terwijl onze gasbaten inmiddels teruglopen
Het keren van de afbraak
PROF. DR. F. W. RUITEN
In het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken
schetst de auteur het naoorlogse dieptepunt dat onze economie het afgelopen jaar
heeft bereikt. Misschien neémt de conjunctuur in het komende jaar een wending ten goede, maar
de structurele problemen worden daarmee niet opgelost. De beleidsinspanningen gericht op herstel
van investeringen en werkgelegenheid mogen niet verslappen, omdat anders later in de jaren
tachtig een nog veel ernstiger teruggang kan optreden.
Inleiding
–
Mijn betoog bevat de volgende onderdelen:
de recente ontwikkeling;
vergelijking met de jaren dertig;
algemene oriëntering van het sociaal-economische beleid;
het effect van matiging;
herschikking van prioriteiten;
de intensiteit van het herstelbeleid.
Recente ontwikkeling
De economische malaise is bijzonder hardnekkig~ Het afgelopen jaar was er – nog heviger dan in de twee voorafgaande jaren – stagnatie en teruggang. Het reëel nationaal inkomen lag in 1981 ca. 2,5% lager dan in 1978, de bedrijfsinvesteringen waren ca. 15% lager en de reëel beschikbare
winsten (excl. aardgas) lagen ruim 20% onder het niveau van
drie jaar tevoren. De hevige economische neergang van het
afgelopen jaar wordt gemarkeerd door een explosieve stijging
van de werkloosheid, mede als gevolg van grote verliezen van
tal van ondernemingen.
Toch zijn er in de ontwikkeling in 1981 ook elementen die
op termijn tot herstel kunnen bijdragen. Zeer belangrijk was
dat de loonstijging het afgelopen jaar terugliep tot 4 á 5%.
In de jaren 1980/1981 bleef de stijging van de loonkosten per
eenheid produkt in de verwerkende industrie naar ruwe raming 20% achter bij die in concurrerende landen. Sinds enige
tijd tekent zich enige terreinwinst voor onze exporteurs op
buitenlandse markten af. Verder is het saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans van 1981 op 1980met een bedrag in de orde van f. 10 mrd. verbeterd. Deze verbetering is
opgetreden door een verandering in de verhouding tussen de
hoeveelheid van de goederenuitvoer en het invoervolume van
goederen I). De invoer daalde scherp, vooral als gevolg van
geringere binnenlandse bestedingen. De uitvoer steeg gemiddeld over het jaar slechts weinig, maar in de loop van de tweede helft van het jaar leek de uitvoerontwikkeling aan kracht
te winnen. De uitvoer van landbouwprodukten kwam in stijgende lijn, alsook de uitvoer van industrieprodukten, althans
naar ‘de grondstoffenlanden.
Voor 1982 wordt door het Centraal Planbureau een verdere vergroting van het overschot op de lopende rekening geraamd op grond van een verder aantrekken van ons uitvoervolume en op grond van hogere prijzen voor onze gasexport.
4
Het grote overschot op de lopende rekening heeft als belangrijk gevolg dat de problemen op monetair gebied, met name
ten aanzien van de rente – althans voor zover die door nationale grootheden wordt bepaald – , in scherpte afnemen.
Voor een herstel van de investeringen op wat langere termijn
is dat stellig een onmisbare voorwaarde.
Voor de internationale conjunctuur wordt in het komend
jaar enig herstel verwacht, dat in de tweede helft van 1982
en vervolgens in 1983 geacht wordt aan kracht te winnen. De
onzekerheden zijn echter zeer talrijk. Als de internationale
voorspellingen zouden uitkomen, dan tekent zich ook voor
ons land – mede dank zij de verbeterde. concurrentiepositie – enige verlichting van de acute noden af. Niettemin moet
zeker voor de eerste helft van dit jaar nog worden gerekend
met hevige problemen voor een belangrijk aantal. ondernemingen.
Vergelijking met de jaren dertig 2)
In de periode sinds de eerste oliecrisis van 1973/1974 bedroeg de gemiddelde groei van het reële nationale inkomen
ca. 1% per jaar. Dit cijfer ligt veel lager dan het groeitempo
van ruim 5% tijdens de jaren vijftig en zestig. De ontwikkeling
sinds de oliecrisis vertoont in dit opzicht veel meer gelijkenis
met de situatie in de jaren dertig, toen de economische groei
vrijwel nihil was. Op het gebied van de werkgelegenheid in bedrijven is de ontwikkeling sinds de oliecrisis gemiddeld zelfs
nog ongunstiger dan in de jaren dertig. Destijds bleef de
werkgelegenheid gemiddeld genomen gelijk, sinds de oliecrisis was er een gemiddelde daling van de werkgelegenheid
met 0,5%. D.at de geregistreerde werkloosheid thans nog niet
– zoals in de tweede helft van de jaren dertig – tot 15Ã 17%
is opgelopen, houdt mede verband met de gestegen toeloop
naar de WAO 1 AAW. In de beide perioden was er een verschuiving in het bestedingspatroon ten gunste van de parti-
I) Wat de relatieve: prijz~n betreft was er een prijsstijging van aardgas, welke door ruilvoetverlies op andere produkten (waaronder olie)
werd gecompenseerd.
2) Vergeleken zijn de gemiddelde procentuele veranderingen tijdens
de jaren 1931 t/m 1938 respectievelijk 1974 t/m 1981.
culiere consumptie en ten nadele van de bedrijfsinvesteringen.
Behalve overeenkomsten zijn er natuurlijk ook grote verschillen tussen de huidige periode en de jaren dertig. Anders
dan nu daalden de nominale lonen toen met 2% per jaar en de
consumptieprijzen met bijna 3% per jaar. Ook het tijdpad
toont verschillen. Destijds was er een hevige terugval van het
reële inkomen in het begin van de periode (1931/ 1933),waarna na verloop van tijd enig herstel volgde. Nadeeersteoliecrisis
was er ook een terugval (in 1975) maar die werd snel dooreen
herstel gevolgd. De ergste versukkeling tekent zich thans in
de laatste jaren (1979/ 1981) af. In het begin van de jaren
dertig liepen de reële lonen aanvankelijk scherp op, om daarna met ca. I% per jaar te dalen; enkele jaren later (na 1936)
daalde vervolgens de werkloosheid. Sinds de oliecrisis zijn de
reële lonen langere tijd blijven stijgen, doch de laatste twee
jaar is er sprake van daling; de werkloosheid is thans nog
steeds in stijgende lijn. Een wezenlijk verschil met de jaren
dertig is dat het consumptieniveau per hoofd van de bevolking thans veel hoger ligt.
Algemene beleidsoriëntering
Aan het eind van de jaren dertig kwam er een breuk in de
economische ontwikkeling door de tweede wereldoorlog. Het
vergelijkingsmateriaal is daardoor beperkt. Ook zijn er onvoldoende empirische gegevens voor de beantwoording van
de vraag in hoeverre de keynesiaanse recepten voor de economische politiek van de overheid, ontworpen voor het bestrijden van een malaise als in de jaren dertig, in de praktij k effectief zouden zijn geweest. Na de tweede wereldoorlog waren
de verwachtingen omtrent de potentie van een keynesiaanse
politiek lange tijd hoog gespannen. De snelle groei en de hoge
werkgelegenheid tijdens het derde kwart van deze eeuw zijn
dikwijls – maar mijns inziens lichtvaardig – op het conto
van de nieuwe economische politiek geschreven. Inmiddels is
het in goede banen houden van de economie en van de werkgelegenheid veel moeilijker gebleken dan in optimistische
perioden wel was gedacht. Zo ook heeft het bevorderen van
de werkgelegenheid op lange termijn minder te maken met de
populaire methode van stimulering van de bestedingen dan
met de moeizame weg van beperking van de reële lonen.
Het belang van stimulering van de effectieve vraag op korte
termijn is een tijdlang buiten proportie opgeblazen. Als men
tracht toe te rekenen 3), waaraan de terugval van werkgelegenheid en investeringen sinds de eerste oliecrisis is te wijten, dan is deze slechts zeer ten dele toe te schrijven aan een
vermindering van de bezettingsgraad, welke als een eerste indicatie voor de rdatieve teruggang van de effectieve vraag is
te beschouwen. Veel belangrijker verklaringsgronden zijn de
reële arbeidskosten en de winsten 4). Een simpele tweedeling
tussen vraag- en aanbodelementen is daarmee niet gemaakt;
er is een ingewikkelde wisselwerking tussen vraag en aanbod,
die mede bepalend is voor de arbeidskosten, rendementen
e.d. Wel maakt de ervaring duidelijk, dat de eenzijdige beleidsoriëntatie op beïnvloeding van de effectieve vraag – die
na Keynes lange tijd in zwang is geweest – een ongeschikt
richtsnoer is voor het economische beleid van de overheid.
In plaats van de voorspoedige economische ontwikkeling
tijdens het derde kwart van deze eeuw aan de keynesiaanse
innovatie van de economische politiek toe te schrijven, is het
misschien juister te zeggen dat de economische omstandigheden in die periode bijzonder gunstig waren en dat het macroeconomische overheidsbeleid voor een relatief eenvoudige
taak stond. Die taak kon in hoofdzaak worden beperkt tot
het bewaken van het structurele financieringstekort van de
overheid, het in lijn houden van de overheidsuitgaven met de
trendmatige ontwikkeling van het reële nationale inkomen en
het afstemmen van de binnenlandse liquiditeitscreatie op een
gematigde groei van het nominale nationale inkomen. Naleving van dergelijke simpele vuistregels, gericht op een
solide financieel en monetair beheer, zou mijns inziens in
ESB 6-1-1982
hoofdtrekken toereikend zijn geweest voor het deFde kwart
van deze eeuw.
De bovenbeschreven “klassieke” beleidsoriëntering, die
mijns inziens geschikt was voor het derde kwart van deze
eeuw, kan niet zonder meer worden toegepast in de huidige situatie. Meer inspanningen zijn nodig alleen alom de bovengenoemde regels van goed financieel en monetair beheer te effectueren bij een vertraagde economische groei. Bij de bestaande mechanismen hebben de collectieve uitgaven bij ongewijzigd beleid de neiging sneller te groeien dan het nationaal
inkomen. Is een krachtig beleid dat de overheidsfinanciën
weer meer op orde brengt voldoende om binnen afzienbare tijd
weer een aanvaardbare werkgelegenheid en toereikende bedrijfswinsten te bereiken. In de markteconomie zijn stellig
krachten werkzaam in de richting van evenwichtsherstel,
maar de veerkracht van de markteconomie is aan duidelijke
begrenzingen onderhevig: De beperking van de loonstijging
als reactie op de werkloosheid is een voorbeeld van een evenwichtsmechanisme, maar er is reden om aan te nemen, dat de
matiging van de lonen in de huidige situatie minder dan evenredig toeneemt met de groei van de werkloosheid 5). Afhankelijk van de omstandigheden kan er voor de overheid aanleiding zijn om de loonvorming meer in lijn te brengen met de
eisen die de werkgelegenheid en de situatie op de arbeidsmarkt stellen. Daarnaast kan – nu de winsten zozeer zijn
aangetast, mede als gevolg van de oplopende collectieve
lasten – een “bloedtransfusie” 6) vanuit het overheidsbudget
naar de bedrijven wenselijk zijn om herstel van de bedrijven
en van de werkgelegenheid te versnellen. Daarbij doel ik dan
niet op vergroting van de subsidiestroom, gericht op bedrijven in moeilijkheden. Wel kan er bij voorbeeld aanleiding
zijn voor een generieke lastenverlichting, die met name van
belang kan zijn voor het risicodragende vermogen dat in perspectiefvolle ondernemingen wordt geïnvesteerd.
Technisch-economisch bezien is het m.i. nog steeds mogelijk om in onze economie bij enigszins redelijke internationale
omstandigheden door een beleid van matiging van collectieve
uitgaven en lonen en van stimulansen voor de bedrijven te
komen tot herstel van winsten, investeringen en werkgelegenheid op middellange termijn. Wat er in de praktijk gebeurt, is
echter natuurlijk niet .alleen een kwestie van technisch-economische calculaties. Essentieel is ook de maatschappelijke aanvaarding van maatregelen, die gevoelige veranderingen brengen in gangbare patronen. Blijkens de ervaring in omliggende landen is het samenstel van economische,
sociale en politieke factoren in West-Europa kennelijk niet
zodanig, dat een aanvaardbare ontwikkeling van de nationale economieën is veiliggesteld. In ons land hebben we
– mede dank zij de inzet van de president van De Nederlandache Bank – het internationale vertrouwen in ons financieel beheer weten te behouden. Het is echter zeker niet zo dat
we op het bredere terrein van het sociaal-economische beleid
uit de gevarenzone zijn.
Het is mogelijk dat dank zij een internationaal herstel over
één of twee jaar bepaalde cijfers in ons land gunstiger zullen
zijn dan nu het geval is. Daarmee isdan echterde trend nog niet
ten goede gekeerd. Dat kan alleen als nu met daadkracht hoge
3) Ik baseer me hierbij op een empirische analyse van drs. W. Groot
betreffende het verloop van de werkgelegenheid en de investeringen
in vaste activa van bedrijven tijdens de periode 1953-1981.
4) Het winstverval lijkt de laatste jaren in versterkte en versnelde
mate tot uitstoot van arbeid te hebben geleid.
5) Het betreft hier de kromlijnigheid van de Phillipscurve. Verg.
F. W. Rutten. De betekenis \’an de werking \”Onde markt I’oor het
ol’erheidsbeleid. lezing ter ere van het afscheid van H. W. Lambers.
1981.
6) G. A. Kessler. De crisis van de verzorgingsstaat. een analyse van
de economische continuïteitsvoQrwaarden. in: Ol’erlel’ingskansen
\’an de I’er:orgingsstaat. preadviezen van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde. 1981.
5
prioriteit wordt gegeven aan bevordering van rendabele inve~teringen en herstel van winsten. Als ergens in de tweede helft
van dit decennium de internationale conjunctuur weer inzinkt