Het Centraal Planbureau en de
economische politiek
Enige notities bij het Centraal Economisch Plan 1980
DR. E. J. BOMHOFF*
Uit het Centraal Economisch Plan 1980 dat onlangs is verschenen, blijkt dat de industriële
produktie in vergelijking met West-Duitsland (en met de EG als geheel) is gedaald,
terwijl toch de concurrentiepositie in verhouding tot de omringende landen voor het derde
achtereenvolgende jaar verbetert. In deze bespreking van het CEP 1980 wordt ingegaan op enkele
mogelijke oorzaken van deze paradox. Als belangrijkste oorzaak ziet de auteur, evenals
De Nederlandsche Bank, de omvang en de aanhoudende groei van de collectieve bestedingen,
waardoor forse belastingverhogingen en/of onzekere bezuinigingsoperaties in de toekomst
onvermijdelijk lijken. Dit vooruitzicht tempert de geneigdheid tot investeren aanzienlijk.
De auteur signaleert dat de directeur van het CPB deze analyse deelt. De
officiële tekst van het CEP en de rekenmodellen die daaraan ten grondslag liggen blijven nog achtei
Inleiding
Met het Centraal Economisch Plan (CEP) voor 1980 ligt
opnieuw een scherpe röntgenfoto van de Nedeflandse
economie op tafel. Opnieuw heeft de staf van het Centraal
Planbureau cijfermateriaal van het CBS gecombineerd met
eigen schattingen voor de verschillende bedrijfstakken en uit
d& veelheid van gegevens op deskundige wijze een overzicht
van onze volkshuishouding samengesteld. Natuurlijk is er op
details kritiek mogelijk (zieverderop), maar op de vraag ,,hoe
staat de patiënt er voor” geeft het CPB een deskundig en
objectief antwoord. Daarom is het belangrijk om te weten hoe
prof. Van den Beld en zijn staf denken over de vraag: wat is nu
de beste economische politiek?
Zijn zij het met de president van De Nederlandsche Bank,
dr. J. Zijlstra, eens dat de overheid drastisch moet bezuinigen
op de sociale verzekeringen en de overheidsuitgaven, of
menen Van den Beld C.S. dat in de eerste plaats de besteedbare
lonen aan een jarenlange nul- of minlijn moeten en kunnen
worden onderworpen? De tekst van het CEP geeft het antwoord op die vraag niet gemakkelijk prijs. Dat kan ook
moeilijk anders bij een ambtelijk stuk. Toch zijn er wel
aanwijzingen te vinden, zeker wanneer we naast het officiële
Plan een paar teksten leggen waarin prof. Van den Beld zijn
persoonlijke visie geeft. Dan blijkt dat de directeur van het
Centraal Planbureau persoonlijk op het belangrijkste punt
instemt met de president van De Nederlandsche Bank: de
loonkosten moeten in de eerste plaats worden gedrukt door
het gewicht van de collectieve sector te verminderen.
Om deze bespreking van het Centraal Economisch Plan
1980 overzichtelijk te houden, zou ik me willen beperken tot
één centraal probleem: de desindustrialisatie van Nederland
en de vraag hoe een klimaat kan worden geschapen waarin
onze industrie weer kan groeien. Eerst zal ik het CEP gebruiken om nog eens kort te beschrijven hoe ernstig de situatie is;
daarna zou ik systematisch een aantal hypothesen willen
bespreken over de mogelijke oorzaken van het verval van de
Nederlandse industrie. Bij de behandeling van elke hypothese
kan dan bezien worden wat het CPB daar officieel van zegt, en
– zo mogelijk – hoe prof. Van den Beld er persoonlijk over
denkt. Aan het slot van dit opstel herhaal ik nog eens een
aantal suggesties aan het CPB, die in de loop van het betoog
naar voren zijn gekomen.
Eerst een schets van het probleem, waarbij ik zoveel
mogelijk zal proberen om de ontwikkeling in Nederland 1
belichten door een vergelijking te maken met de Bondsrepi
bliek Duitsland (zoals dat ook al in het CEP van 1977 wer
gedaan). We zien dan dat de produktiegroei gedurende d
eerste helft van de jaren zeventig in Nederland nog steec
hoger was dan in West-Duitsland, maar ná 1975 jaar in jaa
uit lager uitviel dan bij onze oosterburen. In 1976, 1977, 197
en 1979 raakte de produktie van de nijverheid (en die moc
ongeveer 80% van de Nederlandse export opbrengen) perjaa
ongeveer 2% verder achterop bij West-Duitsland. Erger nol
de laatste twee jaar was de produktiegroei in Nederland lag<
dan in alle acht andere belangrijke industrielanden, hoewel i
het begin van de jaren zeventig de groei in Nederland na
duidelijk hoger was dan het gemiddelde van de grote indi
strielanden. Kortom: van alle belangrijke OESO-landen is n
de ontwikkeling bij ons het ongunstigst geworden.
We lezen in het CEP 1980: ..De produktie van de niiverhei
in West-Europa is het afgelopen j&r belangrijk verder toegc
nomen.. .. De jaar-op-jaar mutatie kwam uit op ruim
43%. . . . .Opvallend was het produktieherstel in de textiel-,
kleding- en schoeiselindustrie. Na een lange periode van
aanhoudende produktiedalingen, konden over 1979 stijgingen van 4 tot 5% worden waargenomen. Bijna alle Westeuropese landen profiteerden hiervan”. En dan: ,,In Nederland liep de produktie in deze sectoren volgens
C.B.S.-gegevens echter verder terug”. We zien dus niet een
uniforme ontwikkeling van de industrietakken in het rijke
Westen (met verschuihgen ten gunste van Zuid-Korea,
Brazilië, India en andere derde-wereldlanden); waar het om
gaat is dat ook binnen de rijke landen belangrijke verschuivingen plaatsvinden. Nederland verliest terrein ten gunste van
West-Duitsland en andere landen met hoge loonkosten.
Het CPB constateert dat de produktiecapaciteit in Nederland het minste toenam, terwijl in 1978en 1979 de loonkosten
bij ons toch relatief afnamen in verhouding tot de andere
grote OESO-landen: ,,Het verloop van de loonkosten in
Nederland steekt gunstig af bij dat van onze concurrenten. . .
Vooral ten opzichte van de E.E.G.-partners is in de laatste
*De schrijver is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de Vakgroep
Monetaire Economie van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij
dankt prof. dr. P. Korteweg voor commentaar.
paar jaren sprake van een opmerkelijke verbetering van de
concurrentiepositie. . . . . .Hierbij dient wel te worden aangetekend dat de loonkosten in ons land qua niveau nog steeds
erg hoog zijn”. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de
verschillende samenstelling van de exportpakketten in de EGlanden (een gebied waarop het CPB de laatstejaren belangrijk
statistisch werk heeft gedaan) blijft deze conclusie gelden:
,,…na correctie voor pakketverschillen wijzen de berekeningen op een verdere verbetering van onze prijsconcurrentiepositie”.
Daarmee is het belangrijkste probleem waarmee Nederland
kampt naar voren gekomen: de berekeningen wijzen nu voor
het derde jaar op een gunstiger wordende concurrentiepositie
in verhouding tot de omringende landen; toch valt de produktie in vergelijking met West-Duitsland (en ook met de EG als
geheel) steeds verder terug.
Hoe kunnen deze op het eerste gezicht tegenstrijdige
tendenties worden verklaard? Ik zou hiervoor een aantal
hypothesen willen bespreken.
Hypothesen
Hypothese I
Drie jaar is nog te kort om resultaten te zien; de produktie
in Nederland gaat gegarandeerd toenemen ten opzichte van
West-Duitsland, maar buitenlandse ondernemers en binnenlandse handelaren kunnen niet van de ene dag op de andere
hun orders switchen van het nu relatief duurdere West-Duitsland naar het weer goedkoper wordende Nederland.
Deze hypothese ontvangt geen steun van het statistisch
onderzoek dat het CPB heeft gedaan naar de gemiddelde
tijdsduur tussen een verandering in de concurrentiepositie en
de opleving in onze economie. Zowel volgens het kwartaalmodel 1) als volgens het VINTAF-model duurt de gemiddelde
reactie niet langer dan één jaar.
Hypothese 2
De Nederlandse overheid is steeds minder gaan doen aan
het stimuleren van de technologische ontwikkeling, terwijl de
Westduitse regering ook de laatste jaren een krachtig technologiebeleid bleef voeren. Deze hypothese vindt steun bij
een recent rapport van de EG 2). Uit het onderzoek van Eurostat blijkt dat Nederland aan het begin van de jaren zeventig al
van alle EG-landen het geringstedeelvandeonderzoeksgelden
besteedde aan research op het gebied van industriële produktiviteit en technologie. Bovendien nam de research op dit
gebied in de loop van de jaren zeventig in ons land nog verder
af, terwijl er in West-Duitsland een toename viel te constateren. Uit een overzicht van de belangrijkste structuurwijzigingen tussen 1970en 1978 blijkt, dat in Nederland de overheidsfinanciering van onderzoek op het gebied van sociale
problemen toenam (dit wordt van geen ander EG-land vermeld), terwijl de steun voor research naar produktiviteitsverbetering nog bescheidener werd evenals onderzoek op het
gebied van energie. De hypothese wordt niet besproken in het
CEP, maar krijgt wel steun van prof. Van den Beld persoonlijk. In een lezing 3), die hij in Engeland hield, verklaarde de
directeur van het CPB: ,,Support for industries or individual
firms in emergency cases cannot be entirely avoided, but
should be replaced as much as possible by support for new
activities – those in the energy field being very obvious
examples in the context of the longer-run perspectives”. Ik
kom straks nog nader op deze lezing terug, omdat die een
unieke kans biedt om een inzicht te krijgen in de denkbeelden
van prof. Van den Beld met betrekking tot de economische
politiek.
Hypothese 3
De groei van de produktie loopt in Nederland relatief terug
e
S
ESB 2-7-1980
omdat andere landen er beter in zijn geslaagd het bedrijfsleven
(direct of indirect) financieel te steunen. Deze hypothese lijkt
bijzonder moeilijk te toetsen, omdat cijfermateriaal dat geschikt is voor internationale vergelijkingen, voor zover ik
weet, ontbreekt. Immers, de ene overheid kan -zoals in
Nederland – de kapitaaloverdrachten aan bedrijven vergroten terwijl in een ander land de belastingen worden verlaagd.
De directe steun neemt alleen toe in het eerste geval, maar het
is best mogelijk dat een belastingverlaging het bedrijfsleven
meer helpt.
Het is misschien wel goed er nog eens op te wijzen
dat keynesiaanse econometrische modellen, zoals die van het
CPB, geenszins in staat zijn om deze twee vormen van
economische politiek correct met elkaar te vergelijken. Alle
modellen hebben een ingebouwde voorkeur voor directe
subsidiëring tegenover belastingverlaging. Dat komt omdat
enerzijds met de kosten van de subsidiëring niet goed
rekening wordt gehouden: in de twee modellen van de
Nederlandse economie kan de overheid geld lenen alsof het
niets kost. Anderzijds worden de gunstige gevolgen van een
inkrimping van de collectieve sector, en een daardoor moeelijk
belastingverlaging, ernstig onderschat. ~ n d e
twee Nederlandse modellen ontbreekt met name het kanaal
dat loopt van lagere belastingen via hogere besparingen, naar
een lagere rentestand en dus hogere investeringen 4).
Omdat de problematiek van ,,crowding out” niet goed in de
analyse verwerkt is, wordt wel uit het oog verloren dat de
steun, die het rijk in de vorm van WIR-premies enz. aan het
bedrijfsleven geeft, natuurlijk niet gratis is. Wanneer de
overheid die directe steun financiert met hogere belastingen, maakt zij het moeilijker voor alle bedrijven die nog winst
maken; wanneer het rijk extra leent op de kapitaalmarkt,
drukt het dhár de ondernemingen weg. De onbekommerde
steun die deze politiek van de ,,sigaar uit eigen doos” krijgt in
de officiële stukken van het CPB moet voor een deel worden
geweten aan de beperkingen van de rekenmodellen die het
CPB hanteert 5).
Hypothese 4
Ondernemers houden er rekening mee dat de verbetering
van het concurrentievermogen van de laatste jaren maar
gedeeltelijk van blijvende aard zal zijn, omdat óf een wisselkoersappreciatie óf een inhaalmanoeuvre van de werknemers
veel van de terreinwinst weer verloren zal doen gaan. Deze
hypothese vindt duidelijke steun in het CEP, en dat is
veelbetekenend. Het Planbureau was nl. tot voor kort veel
optimistischer over de blijvende effecten van loonkostenmatiging. Nu wordt echter gesteld: ,,Er zou dus sprake zijnvan niet
I) W. Driehuis, Flucfuafionsand growfh i a nearfull employmenr
n
economy, Rotterdam University Press, 1972, blz. 89,92.
2) Eurostat, Overheidifinanciering van speurwerk en onrwikkeling,
BniSsel, 1978, met name blz. 109-111.
3) C. A. Van den Beld, De-industrialisation in the Netherlands? in:
F. Blackaby (red.), De-indusrrializarion, Heinemann Educational
Books, Londen, 1979, blz. 124-140.
4) Zie b.v. M. K. Evans, The bankruptcy of Keynesian econometric
models, Challenge, vol. 22 no. 6, januari/februari 1980, blz. 13- 19.
5) Subsidiëring van individuele bedrijven (los van subsidies voor
research waar gezonde economisch-theoretische argumenten voor
bestaan) zou m.i. diepgaander moeten worden geanalyseerd. Een
objectieve discussie over de effecten van ,,crowding out” in de
kapitaalmarkt is best mogelijk. Ik mag er terloops op wijzen dat de
discussie niet volgens het traditionele patroon van progressief versus
conservatief hoeft te verlopen: niet elke socialistische partij is voor
(Denemarken!) en niet elke conservatieve politieke partij is tegen
(Frankrijk). Ook b.v. binnen het kamp van de werkgevers zijn de
meningen verdeeld. Voorzitter Ter Hart van de Vereniging voor de
Metaal- en Elektrotechnische Industrie keerde zich onlangs ,,nadrukkelijk tegen remedies als overheidssubsidiesof beschermende maatregelen” (Trouw, 29 mei 1980).
onaanzienlijke verbetering van ons relatieve kostenpeil 6). In
het recente verleden is zo’n verbetering ook vaak geraamd,
maar ex post bleef daar in het algemeen slechts weinig van
over. Meestal in verband met een achteraf noodzakelijk
gebleken opwaartse bijstelling van de wjsselkoers” 7).
Wat betreft de tweede reden waarom de loonkostenmatiging misschien maar tijdelijk zal blijken, is het nodig om een
onderscheid te maken tussen loonkostenmatiging door overheidsingrijpen in de contractlonen en loonkostenmatiging
door een verlaging van de belasting- en premiedruk, die
mogelijk wordt gemaakt door een bezuiniging in de collectieve sector. In het laatste geval volgt uit de statistische onderzoekingen van het CPB over de z.g. afwenteling dat de
matiging in de loonkosten blijvend zal zijn. Ten aanzien van
de eerste mogelijkheid – overheidsingrijpen in de loonbeweging – klinkt ook in het CEP de twijfel door of de winst ten
opzichte van onze concurrenten wel permanent zal zijn: ,,De
ervaring van het verleden leert dat een dergelijke ingreep in de
contractlonenstijging ten dele wordt afgewenteld in. de incidentele sfeer. . . Voor 1980 zou men dan ook een extra stijging
van het incidenteel mogen verwachten, ware het niet dat er
maatregelen zijn ontworpen die een beperkende invloed
hebben. . . op de incidentele looncomponent. Daarbij gaat
het dan om een halvering van de normale periodieke verhogingen” (die intussen met succes is doorgevoerd voor – nota
bene – de werknemers in de sociale werkplaatsen, EJB).
Duidelijker nog blijkt die twijfel, wanneer prof. Van den
Beld zijn persoonlijke mening geeft: ,,Loonstijgingen -om
een voorbeeld te noemen – of onderdelen daarvan kunnen
via een nieuw instrumentarium een meer exogeen dan endogeen karakter krijgen (hiermee wordt bedoeld dat het kabinet
aan het CPB opgeeft welk cijfer voor de loonstijging moet
worden gehanteerd in plaats van dat het CPB daar zelf naar
beste weten een schatting van maakt, EJB). Het CPB kan
daarover zijn twijfels hebben -wegens de invloed van de
markteconomie – maar kan het evenmin ontkennen” 8).
In verband met die twijfels heeft lange tijd de traditie
gegolden dat het CPB alleen in de Macro Economische
Verkenninndie OV Prinsiesdag uitkomt een door het kabinet
te laag) cijfer publiceert, in de hoop
opgegevenjen
daarmee een neerwaartse druk OV de loononderhandelingen
uit te oefenen. In het CEP werd dan een door het planbureau
zelf geschatte stijgingsvoet opgenomen, ,,teneinde een zo
realistisch mogelijk beeld te schetsen van de te verwachten
ontwikkelingen” 9).
Het is betreurenswaardig dat van die gewoonte dit jaar is
afgeweken, want de kans is groot dat de berekeningen van het
CPB nu zijn gebaseerd op een beeld dat niet ,,zo realistisch
mogelijk” is. Het is des te meer betreurenswaardig wanneer we
bedenken dat de feitelijke loonstijging van het lopendejaar in
de modellen ook de rol vervult van verwachte loonstijging
voor het volgend jaar. Daardoor blijven de bezwaren tegen
deze ingreep in het CEP bestaan, ook wanneer men gelooft
dat de inhaalmanoeuvre pas in 1981 zal plaatsvinden. In de
modellen heeft 1% minder loonstijging nu, zelfs wanneer
iedereen verwacht dat er volgendjaar 1% meer uit de bus zal
komen, toch een onversneden gunstig effect: de computer
houdt gewoon geen rekening met zo’n ongunstige ,,knik” in de’
toekomstverwachtingen.
Waar het om gaat is dat matiging vande loonkostenstijging
dringend noodzakelijk is 10), maar dat het middel van vermindering van de belasting- en premiedruk een veel betere
kans biedt op een blijvend resultaat dan het alternatief van
ingrijpen in de contractlonen 11). Uit het voorgaande kan de
volgende conclusie worden getrokken. De hypothese dat er
twijfel moet bestaan aan het blijvende karakter van de
verbetering in onze concurrentiepositie, wordt om twee redenen ondersteund. Zowel mutaties in de nominale wisselkoersen, als het feit dat de overheid nog kiest voor de meer
tijdelijke vorm van loonmatiging 12), wijzen in die richting.
Hypothese 5
De laatste jaren is de arbeidsmarkt in Nederland steeds
slechter gaan functioneren. In andere landen, met name WestDuitsland, is de arbeidsmarkt niet zo veel stroever geworden.
Deze hypothese wordt gesteund door het Centraal
Economisch Plan 1980: ,,. . .toenemende fricties, partiële
spanningen ook op de arbeidsmarkt. Een arbeidsmarkt die
globaal gekenmerkt wordt door een hoog werkloosheidspercentage, maar die onderscheiden naar deelmarkten ook en
zelfs in toenemende mate tekorten kent”. Het CPB refereert
daarbij aan de conjunctuurtest van het CBS, waarbij aan
ondernemers o.a. de vraag wordt gesteld of zij belemmeringen
hebben ondervonden bij het realiseren van hun produktieplannen (zie tabel 1). De cijfers wekken de indruk dat de
fricties op de arbeidsmarkt in Nederland zijn toegenomen.
I
Tabel 1. Produktiebelemmeringen en oorzaken.
Percentage bevestigende antwoorden:
1977
1978
I979
Vraag:
i
Hebt u minder kunnen
produceren dan gepland was? . . . . . . . . . . .
55
49
33
Zoja, speeldecen tegenvallende
vraag daarbij een rol?. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
82
68
39
Zoja, had u te kampen met
een tekort aanarbeidskrachten?. . . . . . . . . .
II
19
49
.
1
Bron: berekend uit tabel 111.12 van het CEP 1980.
Hoe de staf van het CPB de Nederlandse arbeidsmarkt
verder beoordeelt blijft onduidelijk.. Vergelijkingen met het
buitenland b.v. gaan jammer genoeg niet verder dan een tabel
met werkloosheidscijfers voor een aantal industrielanden die
ieder jaar wordt afgedrukt met de waarschuwing dat de cijfers
onderling niet vergelijkbaar zijn -plus een enkele pagina
tekst waar nog eens wordt herhaald dat de ontwikkeling van
de werkloosheid niet in alle landen hetzelfde was. De enige
interessante opmerking die ik de laatste jaren in dit deel van
het CEP heb kunnen vinden, staat in het CEP 1979, waar het
Planbureau er -terecht – op wijst dat maatregelen van de
overheid die het moeilijker maken om werknemers te ontslaan, op de korte duur wel een gunstig effect hebben op de
werkloosheid, maar op de wat langere termijn betekenen dat
ondernemers huiveriger worden om hun produktie uit te
breiden.
Dit is het enige voorbeeld van een economische redenering
over het functioneren van de arbeidsmarkt in verschillende
landen die ik in de laatste vier CEP’s heb kunnen vinden. Het
is te wensen dat het CPB dit onderdeel belangrijk uitbreidt,
omdat het een mogelijkheid biedt om de institutionele aspecten van de arbeidsmarkt scherper te belichten. De gevolgen
voor de keuze werken/ niet-werken (in die gevallen waarin van
een vrije keuze sprake kan zijn) van een verhoging van de
sociale uitkeringen, om een voorbeeld te noemen, kunnen m.i.
6) Relatieve kosten zijn inderdaad de juiste maatstaf. Het exportprijspeil kan ook dalen omdat Nederlandse ondernemers noodgedwongen met lagere marges genoegen nemen.
7) Het CPB neemt bij de’modellenberekeningen altijd aan dat de
nominale wisselkoersen niet meer zullen veranderen in de voorspelperiode, ook al is de inflatie in het buitenland veel hoger dan bij ons. De
theorie van de wisselkoers suggereert dat in zo’n situatie de beste
objectieve voorspelling is dat de wisselkoers gaat muteren om compensatie te bieden voor de verschillen in de inflatievoeten.
8) C.A. Van den Beld. Het Centraal Planbureau: zijn invloed, zijn
macht en zijn onmacht, in: W.M. van den Go0rberghe.a. (red.), Over
macht en wei in her economischgebeuren; opsrellen aangeboden aan
prof. dr. D. B. J. Schouten, Stenfert Kroese, Leiden, 1979,blz. 49-75.
9) CEP 1979, blz. 28.
10) Nog in hogere mate dan blijkt uit het verloop van de aiq. Bij het
uitsluitend letten op het verloop van de aiq verwaarloost men immers
de rentelasten van de ondernemingen. Zie J. Keus, Rendementen die
geen winsten zijn, ESB, 19 maart 1980, blz. 335-340.
I l) Zie ook E. J. Bomhoff, Het CPB en de ,,loonexplosie”van 1964,
Ti~rlschrifr
voor Politieke Ekonomie,jg. I, no. 4, februari 1978.
12) Een uitzondering vormen de kortingen in het kader van Bestek ’81 op de ambtenarensalarissen enz. Die hebben wel een perrnanent karakter en zijn dus zonder meer gunstig voor de marktsector.
i
i
1
f
i
I
beter worden onderzocht door vergelijkingen met andere
landen te maken dan door onderzoek voor Nederland alleen
te verrichten. Hetzelfde geldt voor andere belangrijke institutionele veranderingen o -p d e arbeidsmarkt ( het optrekken van
de minimumlonen, de problematiek van het minimumjeugdloon. de verminderde geografische mobiliteit door het instor- ten van een huursector o p de woningmarkt enz.). In veel
gevallen zal juist een vergelijking met de situatie in andere
landen verhelderend kunnen werken.
Hypothese 6
De onzekerheid over de toekomst is in Nederland nog
sterker toegenomen dan elders. Is Nederland d a n gevoeliger
voor toekomstige prijsstijgingen van olie dan andere landen?
Nederland is het enige industrieland dat netto geen energie
hoeft in te voeren. Het is trouwens o p logische gronden al niet
zo waarschijnlijk dat een externe oorzaak ervoor kan zorgen
dat de onzekerheid in Nederland zoveel groter is dan b.v. in
West-Duitsland, dat aan precies dezelfde externe schokken is
blootgesteld. Nee, voor een deugdelij k antwoord o p de vraag
welke bron van onzekerheid dan wel in Nederland zoveel
belangrijker is geworden, moeten we naar ons eigen land
kijken. En dan kan niet gezegd worden dat de onzekerheid is
toegenomen omdat Dutman onvoorspelbaarder is geworden
of omdat de stem van Groenevelt de laatste jaren steeds luider
klinkt. Eerder het tegendeel. Er is echter een andere bron van
onzekerheid over detoekomst die precies het beeld vertoont
dat past bij deze hypothese. Het Verslag over hetjaar 1979 van
De Nederlandsche Bank bevat een grafiek die voor zeven
industrielanden de totale uitgaven van de overheid en de
sociale verzekeringen in procenten van het bruto nationaal
produkt vergelijkt. Aan de uitgavenkant is de druk nergens zo
hoog als in Nederland en bovendien stegen de uitgaven vorig
jaar in geen ander land zo scherp als bij ons. Met name de
vergelijking met West-Duitsland is belangrijk (zie tabel 2).
Tabel 2. Collectieve uitgaven als percentage van het bruto
nationaalprodukt
Nederland.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
West-Duitsland . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
48’1,
43’1,
47’1,
42’1,
47’12
43
49
4211,
50”2
42’1,
Bron: DNB, Verslagoverheyaar 1979. Amsterdam, 1980, blz. 42.
Tussen 1975 en 1977 was het niveau in Nederland wel veel
hoger, maar verliep de ontwikkeling parallel; een verbetering
is waarneembaar na het recessiejaar 1975, doordat de noemer
van de verhouding toeneemt en tussen 1976en 1977 veranderde weinig. Daarna wisten de Duitse autoriteiten de omvang
van de collectieve uitgaven te stabiliseren, terwijl in Nederland een duidelijke verdere groei optrad. Om aan te geven
waarom die groei de onzekerheid over de toekomst vergroot,
kan ik niet beter doen dan een passage uit Parkin 13) te
vertalen en in zijn Engelse rekenvoorbeeld de relevante
Nederlandse cijfers te gebruiken:
,,De belangrijkste bron van onzekerheid met betrekking tot de
toekomst van de economie is de toekomstige overheidspolitiek. Het is
overduidelijk dat de huidige politiek niet kan worden doorgezet. De
huidige omvang van de overheidsbestedingen en het tempo waarmee
nieuwe staatsleningen moeten worden uitgegeven, betekenen dat de
belastingen in de toekomst moeten worden verhoogd eenvoudigweg
om de rente op de gestegen staatsschuld te betalen. De Nederlandse
staatsschuld is in de vier jaren 1976-1979 toegenomen met f. 38 mrd.
(ik laat dus de recessiejaren 1974en 1975wegen beperk de berekening
tot vier jaren waarin geen recessie optrad). Wanneer we een rentestandveronderstellenvanniet meer dan twee procent in reële termen,
zullen de belastingen voor altijd f. 760 mln. (in prijzen van 1979)per
jaar hoger moeten zijn dan op dit moment. Wanneer de schuldfinanciering nog een paar jaar in de huidige omvang doorgaat (en voor
1980 moeten we daar in ieder geval op rekenen), zal alleen al de
gestegen rentelast op de staatsschuld de belastingdruk voor altijd met
ongeveer een punt doen stijgen. Het vooruitzicht van belastingverhoging zal ieder bedrijf met investenngsplannen voor de wat langere
termijn reden tot nadenken geven. Bovendien kan men vermoeden
ESB 2-7-1980
dat de overheid ooit haar uitgaven drastisch zal gaan terugbrengen.
Dat creëert weer extra onzekerheid wat betreft de aard en de omvang
van de bezuinigingen, en het effect dat zij zullen hebben op de
verschillende sectoren van de economie. Het is waarschijnlijk dat deze
belangrijke bronnen van onzekerheid grote en blijvende schade
veroorzaken zowel voor het tempo van de economische groei als voor
de allocatie van de investeringen” 14).
Het Centraal Economisch Plan 1980 onderstreept wel dat
er een klimaat van onzekerheid heerst, maar onderzoekt niet
of die onzekerheid misschien door de Nederlandse overheid
wordt veroorzaakt. Dat kan men van een officiële regeringsinstantie ook niet verwachten. Waar prof. Van den Beld op
persoonlijke titel kan spreken, noemt hij wel de ,,ondermijning” van onze industriële sector in één adem met de uitbreiding van de collectieve sector 15):
,,The government continued to favour a relative expansion of the
public sector, but provided some counterbalance to the undermining
of the industrial base. . .”. (curs. E.J.B.). En iets uitvoeriger:
,,Government policy has remained in favour of a relative expansion in
public expenditure. . . fiscal encouragement to investment was considerably extended, also government contributions to the social security system. In total.. . thus counterbalancing to some extent the
weakening of the industrial base, but the underlying upward trend in
public expenditure was strong” (curs. E.J.B.).
Een verschil tussen deze uitspraken van prof. Van den Beld
en de tekst van de officiële Centraal Economische Plannen is
dat hij hier – correct -de druk van de overheid meet a a n d e
uitgavenkant, terwijl het C E P de regeringslijn volgt en let op
de ontvangsten. Het kwaad is al weer een aantal jaren geleden
ontstaan bij de formulering van het 1%-beleid, dat een quasi
norm voor het overheidsbeslag ontwikkelde aan de ontvangstenkant. Wat nu gebeurt kon worden voorspeld: de overheid
mag proberen o m de stijging van de belasting-en premiedruk
binnen de grens van 1% te houden, maar intussen toch de
extra uitgaven doen door het financieringstekort ,,op te
rekken”. Wat het dekken van die tekorten betreft moet helaas
een belangrijke bias worden geconstateerd in beide modellen
van het Planbureau, omdat daarin de staatschuld niet is
opgenomen. De naar het heden verdisconteerde toekomstige
lasten van extra staatsschuldcreatie ontbreken in alle berekeningen, zodat de modellen lijden aan wat met een technische
term fiscale illusie wordt genoemd. Er is geen reden om aan te
nemen dat het publiek daar ook aan lijdt. Daarom zou het
zeer te wensen zijn dat deze bias -al is het maar provisorisch – wordt gecorrigeerd, en dat voortaan de discussie over
het beslag van de overheid o p de marktsector zich richt o p de
uitgaven van de overheid en niet o p de lopende ontvangsten.
Er is nog een reden waarom de tekorten van de overheid tot
grotere onzekerheid over de toekomst leiden. Grote tekorten
op de begroting betekenen ook een verhoogde kans op een
nieuwe inflatiegolf in de toekomst. Uit onderzoek is gebleken 16) dat onzekerheid over toekomstige prijsstijgingen een
nadelig gevolg heeft voor de produktie. Die kosten zijn
permanent en komen ieder jaar terug, terwijl de kosten
verbonden aan het terugdringen van de inflatie maar eenmalig
zijn. Het C P B houdt in haar econometrische modellen geen
rekening met de distorsies en onzekerheden die door inflatie
worden veroorzaakt.
13) J.M. Parkin, The economy of the United Kingdom, in: J.M. Parkin e.a., Papers prepared for the Shadow European Economic Policy
Committee, 1977 meeting, University of Rochester, Center for
research jn government eolicy and. business, 1977.
14) P. Ligthart, Staatsuitgaven niet meer financierbaar, Economisch Dagblad, 26 maart 1980, en M. Oostendorp, De ontwikkeling van de staatsschuld, vakgroep monetaire economie van
de Erasmus Universiteit Rotterdam.
15) C.A. Van den Beld, De-industrialization in the Netherlands?
t.a.p., blz. 139 en 126- 127.
16) P. Korteweg, The economics of stagflation: theory and Dutch
evidence, Zeitschrifr fur die gesamte Staatswissenschaft, jg. 135,
no. 4, december 1979, blz. 553-583.
r . .
Conclusie
Hypothese 6 lijkt het best te passen bij de waargenomen
feiten. Juist de laatste jaren is de onzekerheid over de toekomst in Nederland toegenomen vanwege de hernieuwde
stijging van de collectieve-uitgaven, terwijiin Duitsland met
succes het beslae van de collectieve sector is gestabiliseerd.
Wanneer we dit &Zicht combineren met wat h e t k ons~
~ leert
over de twee manieren om de nominale loonkosten te matigen, dan moet de conclusie luiden dat de aangewezen manier
om de arbeidskosten te reduceren een verlaging van de belasting- en premiedruk is, die mogelijk kan worden door een
verlaging van de collectieve uitgaven. Want:
,,I. Winsten, investeringen en werkgelegenheid krijgen de gelegenheid zich te herstellen.
2. Voorkomen wordt dat de stijging van het reële beschikbare loon
in de private sector en daarmee van de koopkrachtige consumptieve vraag wordt beperkt.
3. De wig tussen bruto en netto loon wordt gereduceerd waarmee
een extra impuls aan de werkgelegenheid wordt gegeven” 17).
Om dit opstel niet langer te maken dan het al is, zal ik hier
niet ingaan op de vraag hoe een z.g. volumebeleid m.b.t. de
sociale verzekeringen zou kunnen worden uitgewerkt 18). Het
doel van zo’n beleid moet in ieder geval tweeledig zijn. Ten
eerste moet worden gestreefd naar een vergroting van het
aantal werkenden, wat de beste manier is omeenmalig het reële
loon te drukken. In de tweede plaats moet een vermindering
worden bereikt van het beslag van de collectieve sector. Als
gevolg van de aldus gegenereerde groei wordt dan het draagvlak voor de collectieve voorzieningen in de toekomst juist
vergroot.
Wat kan de rol zijn van het CPB bij het uitwerken van een
beleid dat het arbeidsaanbod vergroot, de fricties en onbillijkheden op de arbeidsmarkt vermindert en de omvang van de
collectieve uitgaven terugdringt? In ieder geval moet zo’n
beleid steunen op een objectieve kennis van de Nederlandse
economische situatie. Buiten twijfel staat dat het jaarlijkse
Centraal Economisch Plan daarbij van grote waarde is. Deze
röntgenfoto’s van onze economie zijn van hoge kwaliteit,
maar kan de röntgenoloog ook aangeven wat de verdere
behandeling moet Zijn? Het CPB werkt, als het gaat om de
afweging van de economische politiek, onder een dubbele
handicap:
er is vanuit de politiek een voortdurende, nerveuze roep
om steeds weer nieuwe korte-termijnvoorspellingen met
de bekende twee modellen 19), terwijl de staf van het CPB
juist aandacht moet kunnen geven aan het verbeteren van
de (modelmatige) analyse;
het Planbureau heeft een officiële status. De beperkingen
die dat met zich brengt, heb ik proberen te illustreren
door het CEP 1980 te vergelijken met een aantal persoonlijke uitspraken van prof. Van den Beld.
Rekening houdend met deze handicaps zou ik daarom
willen besluiten met het herhalen van een paar suggesties die
het CPB ook onder de huidige omstandigheden zou kunnen
overwegen:
1. berekeningen over de gevolgen van economische politiek
zouden rekening moeten houden met de (naar het heden
verdisconteerde) last van eventuele extra staatsschuldcreatie. Met andere woorden, de druk van de collectieve
sector moet worden gemeten aan de uitgavenzijde. Wanneer het CPB daarin consequent is, kan een aantal
cosmetische ,,ombuigingen” van de regering (het interen
op de reserves, het doorschuiven van financieringsproblemen door het rijk naar de lagere overheid enz.) op hun
werkelijke waarde worden geschat;
2. het CPB zou meer vergelijkingen kunnen maken tussen de
ontwikkeling in Nederland en die in andere landen. Er is
een belangrijke verbetering opgetreden in de omvang en
kwaliteit van de internationale statistieken OD economisch
en sociaal gebied. Die kunnen worden gebruikt om de
situatie in Nederland te vergelijken met die in de omringende landen en zo een beter perspectief te krijgen op de
institutionele aspecten van onze problemen. Ook zijn veel
voorstellen op het gebied van de economische politiek wel
eens ergens anders uitgeprobeerd en met die ervaring
kunnen wij in Nederland ons voordeel doen. Het is ook
denkbaar dat het CPB zulk vergelijkend onderzoek uitbesteedt, b.v. aan onderzoekers in de universiteiten. Wanneer een fractie van de tijd en energie, die daar is besteed
aan technische kritiek op het VINTAF-model, zou kunnen worden gericht op vergelijkend onderzoek naar de
gevolgen van economische politiek, dan zou de discussie
over de economische politiek daarvan profiteren.
Eduard Bomhofl
17) P. Korteweg, Plan-Den Uyl: demper op aanbod van werk, NRC
Handelsblad, 26 juni 1978.
18) Verwezen kan worden naar C.A. de Kam, Recessie er
economische groei, Sociolisme en democratie, jg. 9, september 1975
Gramlich, Subsidies for iobs in the privatesectoi
blz. 388-405; E.M.
-Comments, in: J.L. Palmer (red.), pub& employmênr program
and wage subsidies, Washington D.C., Broekings Institution, 1978
blz. 1 15 – 120; E.J. Bomhoff, Neoclassical economics and laboui
marker policy, Paper voor het congres over werkgelegenheid ir
Groningen, september 1980.
19) Vgl. C.J. van Eijk in Maandschrift Economie,jg. 43, 1979, no. I2
,,Het Centraal Planbureau moet minder frequent gedwongen worder
uitspraken te doen”.