Ga direct naar de content

Sociologisering van de arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 16 1980

Maatschappijspiegel

De veranderingen die zich voltrekken
en de factoren die daarop vooral hun
invloed doen gelden, lijken de arbeidsmarkt steeds meer tot object van sociologisch onderzoek te maken. Kort
gesteld heeft het er veel van dat de
werkzame factoren steeds meer van
sociale dan van economische aard zijn.
Zonder een disciplinestrijd te willen
ontketenen over de grenzen tussen economie en sociologie of de werking van
economische variabelen te ontkennen,
meen ik dat de arbeidsmarkt in toenemende mate “sociologiseert”.

waar het om beleidsdocumenten gaat. De
regelmaat waarmee deze stukken (vooral
van de centrale overheid) verschijnen,
maakt het mogelijk de feitelijke doorvoering van beleidsvoornemens te volgen. Aandachtspunten zijn dan vooral de
mate van doeibereiking, de geschiktheid
van de benutte middelen en de aansluiting
tussen gestelde doelen en werkelijkheid.
Voorts is de betrouwbaarheid van informatie betrekkelijk hoog omdat de overheid gehouden is van haar beleid en de
consequenties daarvan verslag uit te
brengen.
In de derde plaats kan de arbeidsmarkt worden onderzocht langs de invalshoeken waarin het onderscheid centraal staat tussen geldende normen en
waarden (en de verschuivingen die daarin optreden) enerzijds en feitelijk gedrag
anderzijds. De confrontatie tussen cultuur (normen en waarden) en structuur
(gedragspatronen) kan spanningen aan
het licht brengen enlof gedragingen
verduurzamen (institutionaliseren) 2).
Vraagstukken als de betekenis van het
arbeidsbestel in de samenleving of als
de mate waarin deelname aan het arbeidsproces wordt geprefereerd boven
vrije tijd e.d. zijn op deze wijze aan
te pakken. Ook beleidsvraagstukken
kunnen – zo benaderd – op vruchtbare
wijze tot object van onderzoek worden
gemaakt. Deze invalshoek wordt hieronder uitgewerkt wanneer ik op verschillende niveau’s spanningen signaleer.
Veelal worden overigens in concrete
analyses de verschillende sociologische
bijdragen in combinatie benut, soms ook
te zamen met economische noties.

Sociologische bijdragen aan de
arbeidsmarktkennis

Toenemende betekenis van sociale
factoren

Alvorens hiervoor een aantal aanwijzingen aan te dragen is het nuttig de
bijdrage die dt< sociologie kan leveren
aan inzicht in het functioneren van de
arbeidsmarkt te systematiseren. In grote
trekken is deze bijdrage drieërlei. De
eerste bijdrage ligt in het ontwikkelen
en toetsen van theoretische modellen
voor de arbeidsmarkt waarin de effecten
van groepsvorming in de maatschappij
zijn opgenomen (b.v. segmentatietheorieën) of waarbij de interdependentie
tussen de organisatie van het produktieproces en de arbeidsmobiliteit (b.v. afsluiting van interne markten) centraal
staat. Een tweede bijdrage van de sociologie ligt in de introductie van sociologische methoden en technieken, die
nieuwe kennisbronnen aanboren. Te
denken is hierbij vooral aan het enquêteonderzoek dat erop is gericht oriëntaties,
voorkeuren en verwachtingen van arbeidsmarktdeelnemers aan het licht te
brengen of aan de inhoudsanalyse van
schriftelijk materiaal.
Het onderzoekverslag van Faase, Arbeid en mobiliteit 1) is een typisch
voorbeeld van de eerste methode. De
laatstgenoemde methode hoewel
breder toepasbaar – is vooral van nut

Juist de verschijnselen die de socioloog tot zijn aandachtsgebied rekent,
lijken in toenemende mate de gang van
zaken op de arbeidsmarkt en de daarachterliggende processen te kenmerken
en te bepalen. Laat ik enige voorbeelden
geven.
Het tekort aan werkgelegenheid is in
de jaren zeventig vooral ontstaan door
het teruglopen van de vraag naar arbeid,
waarvoor economische factoren verantwoordelijk zijn gesteld zoals de arbeidskostenstijgingen, de exportdaling, de
harde gulden vanwege het aardgas, de
afnemende economische groei enz. 3).

Sociologisering van de
arbeidsmarkt
DR. W. VAN VOORDEN

Jaarverslag arbeidsmarkt en
ubeidsmarktverkenning
Twee lijnen bepalen het betoog. Ten
eerste vertoont de arbeidsmarkt ontwikkelingen die haar meer tot sociologisch
object dan tot economisch object maken.
De arbeidsmarkt
sociologiseert! Ten
tweede wordt in kort bestek de bijdrage
die de sociologie levert aan inzicht in het
functioneren van de arbeidsmarkt onderscheiden. Eén invalshoek die, waar
spanningen tussen normen en waarden
en feitelijk gedrag object van analyse
zijn, wordt vervolgens nader uitgewerk~.
Van de situatie op de arbeidsmarkt IS
onlangs uitvoerig verslag gedaan in het
Jaarverslag arbeidsmarkt 1979 van het
Ministerie van Sociale zaken en in de
ArbeidsmarktveTkenning 1980 van de
Raad voor de Arbeidsmarkt. Wie beide
publikaties met elkaar vergelijkt, ontdekt grote overeenstemming in analyse.
Met betrekking tot het aanbod van
arbeid, de vraag, de verdeling van
werkgelegenheid, de regionale spreiding
enz. doen zich zorgelijke ontwikkelingen
voor.
Toch valt het op dat het jaarverslag
optimistischer van toon is dan de ver.kenning, hetgeen ongetwijfeld te maken
zal hebben met het feit dat het jaarverslag terugblikt en de verkenning ook
lijnen naar de toeko~st doortrekt. In
vergelijking tot voorgaande jaren veerde
de arbeidsmarkt in 1979 wat op; voor de
komende jaren pakken zich weer donkere wolken samen. Wellicht speelt in de
toonzetting van het jaarverslag ook mee
de wens bij het departement voor het
eigen beleidsgebied en de daarvoor
getroffen beleidsinspanningen zoveel
mogelijk zonzijdige formuleringen te
kiezen.
In beide stukken is een indrukwekkende hoeveelheid materiaal verzameld dat
inzicht biedt in de grondstromen op de
arbeidsmarkt. Terecht heeft de discussie
over de concrete knelpunten op de arbeidsmarkt, die het afgelopen jaar heeft
gewoed en in het tripartite overleg is
stukgelopen, een weinig geprononceerde
plaats gekregen. De arbeidsmarktanalyse via knelpunten is toch wel sterk
vanuit één invalshoek bekeken die èn
weinigop de ontwikkeling van de markt-

stromen èn op de korte termijn was
gericht. De arbeidsmarktproblematiek
omvat meer dan de noodzaak brandhaarden te blussen.
Arbeidsmarkt sociologiseert

I) L. Faase, Arbeid e~ mobiliteit. de verdeling en waardering. interne publikatie EUR,
november 1978, blz. 426.
2) Een vergelijkbare invalshoek kiezen Mok
en Bracke wanneer zij onderzoek bepleiten
naar de relatie tussen betekenistoekenning
(normen WvV) en de structuur van de arbeidsmarkt. Zie A. L. Mok en J. Bracke, De
arbeidsmarkt: een poging tot integratie van
economische en sociologische gezichtspunten, Economisch en sociaal tijdschrift.
jg. 30, nr. 4, augustus 1976, blz. 619 en 620.
3) Sociaal-Economische
Raad, Arbeidsmarktverkenning 1977. september 1977,blz. 6
e.v.

769

Voor de komende jaren wordt vooral een
stijging van het arbeidsaanbod voorzien.
Het algemene werkgelegenheidstekort
wordt dus meer bepaald door veranderingen in het arbeidsaanbod dan door
veranderingen in de vraag naar arbeid.
Het stijgend arbeidsaanbod
wordt
bovendien sterk bepaald door hogere
deelnemingscijfers van de (gehuwde)
vrouw, een sociale verandering van
betekenis. De beroepsdeelnemingspercentages van vrouwen op de arbeidsmarkt nemen opzienbarend toe. Dit geldt
vooral – aldus de Arbeidsmarktverkenning 1980- voor het hoogste opleidingsniveau omdat de beslissing om deel te
nemen aan het arbeidsproces op dat
niveau positief wordt beïnvloed vanwege
de mogelijkheden om een aantrekkelijke
baan te verkrijgen 4). Voor een groeiende
groep lijken sociale stimuli de functie van
economische stimuli over te nemen voor
arbeidsdeelneming. Opvattingen die arbeid als recht, als mogelijkheid tot
ontplooiing en als emancipatievoertuig
waarderen nemen toe in vergelijking met
opvattingen die arbeid vooral als plicht of
economische noodzaak beschouwen.
Sociaal bepaalde voorkeuren kunnen
ook worden vermoed achter het toenemende aanbod van deeltijdarbeid. Het is
interessant dat deze tendens zich zowel
bij mannen (hoewel in mindere mate) als
bi vrouwen voordoet. De vraagzijde
(vooral in de dienstensector) volgt deze
tendens, hetgeen cijfermatig kan worden
geïndiceerd met een verdubbeling van
268.000 naar 537.000 tussen 1971 en
1980 van het aantal werknemers (inclusief werkzoekenden) dat minder dan 25
uur per week werkt of werk zoekt 5). De
discrepantie tussen geregistreerde werkzoekenden en vacatures voor de deeltijdarbeid is evenwel groot, zoals blijkt uit
tabel 1.
Tabel 1. Deeltijdarbeid
Mannen
“,erkzockenden

Vrouwen

vacatures werkzoekenden

1972
1973
1975
1979

…………
…………
…………
…………

Bron:

acatures

}aa/’VVslag tUlwwtrlllrkt 1979. blz. 8.

1.080
1.273
2. lOS
S.ISS

233
149
322
662

8.S97
9.968
12.2S7
18.638

2.160
1.4S8
1.27S
1.426

Uit de cijfers in tabel 1 blijkt dat de
vraagzijde de voorkeuren voor deeltijdarbeid slechts zèer schoorvoetend volgt.
Voorts kan de sterke segmentering worden genoemd die zich voltrekt tussen
aanbodgroepen. Opmerkelijk zijn hierbij de werkloosheidscijfers, gesplitst
naar geslacht en leeftijd (zie tabel 2).
Vrouwen en jongeren (en tevens
etnische minderheden) vertonen de
hoogste èn stijgende werkloosheidscijfers. Sinds L976 daalt de werkloosheid
onder mannen terwijl bij vrouwen nog
steeds sprake is van een stijging. Het
is onaannemelijk dat achter deze toene770

mende groepsgewijze differentiatie louter of overwegend economische overwegingen steken. De scherpere segmentering van de arbeidsmarkt die zich in
deze cijfers manifesteert in een toenemende ongelijke verdeling van de
werkloosheid over aanbodgroepen lijkt
sterk medebepaald door verschuivende
sociale normen.
Tabel 2. Werkloosheid in procenten van
de afhankelijke beroepsbevolking naar
geslacht en leeftijd
1977

1978

1979
3,4
6,6
7,8
10,0
4,2
8,4
3,9
8,8

Mannen vanaf 2S jaar

..•••

3.8

3,S

Vrouwen

…..

6.0
8.S

7,6

6,2
8,1
8,7

4.7
6.9
4.1
8.1
S.I

4,3
7,S
3,9
8,3
S,O

vanaf

2S jaar

Mannenjonger dan 25jaar.
Vrouwen jonger dan 25 jaar
Mannen” (totaal)
Vrouwen (totaal)
Ouderen (totaal)
Jongeren
(totaal)
Totaal generaal
Bron:

…….•..
………•
……….
•………

Arbeidsmarktverkenning

S,I

1980. tabel 19, blz. 29.

Spanningen tussen norm en gedrag
Hierboven is gesteld dat het onderzoek naar de relaties tussen maatschappelijke normen en maatschappelijk handelen één van de sociologische
invalshoeken is. Mijns inziens komt
een groot. aantal fricties op de arbeidsmarkt voor door spanningen die in dit
vlak optreden. Het is daarbij nuttig een
onderscheid aan te brengen tussen het
beleidsniveau en het individueel gedrag.
Spanningen zijn dan aanwijsbaar op het
beleidsniveau, tussen het beleidsniveau
en individueel gedrag en op het niveau
van het individueel gedrag.
Binnen het beleidscircuit
Met beleidsniveau duid ik aan het
circuit waarbinnen het arbeidsmarktbeleid met de formulering van doelstellingen en de keuze van middelen
wordt gevormd, waartoe ook de adviserende organisaties en instanties behoren
die daarop invloed uitoefenen. Tussen
idee en werkelijkheid doen zich vele
spanningen voor. Het Jaarverslag arbeidsmarkt 1979 biedt daarvoor” verscheidene aanknopingspunten. Als doelstellingen van het arbeidsmarktbeleid
worden telkenmale in één adem genoemd het bevorderen van volledige èn
volwaardige werkgelegenheid. Daarbij
wordt voorbijgegaan aan het maatschappelijk effect dat een “volwaardig”
streven naar volwaardige werkgelegenheid gemakkelijk kan leiden tot vermindering van arbeidsplaatsen. Ten eerste
omdat vrijwel steeds bij het streven naar
volwaardige werkgelegenheid de voorwaarde geldt dat de produktiviteit minstens gelijkblijften in de tweede plaats
omdat bij de schepping van meer
volwaardige werkgelegenheid door herschikking van taakelementen veel toezichthoudende en controlerende arbeid
overbodig wordt 6). Terugvertaald naar

de doelstellingen dwingen deze effecten
tot een keuze. Impliciet is de keuze
gemaakt voor volledige werkgelegen’heid. In het totale pakket van beleidsinspanningen voor de arbeidsmarkt zijn
er zeer weinig direct gericht op het
bereiken van volwaardige werkgelegenheid. Met andere woorden, volwaardige
werkgelegenheid – als arbeidsmarktdoelstelling geformuleerd – wordt in de
werkelijkheid nauwelijks nagestreefd 7).
Op verschillende plaatsen in het jaarverslag wordt voorts verdergaande bevordering van de geografische en beroepsmobiliteit benadrukt. Vergroting
van de doorstroming op de arbeidsmarkt
kan kwalitatieve discrepantie bestrijden
en vergroot bovendien de kans op opneming van nieuwe intreders in het
arbeidsproces. Door Kruse is onlangs
gewezen op tendensen tot grotere mobiliteit die zich zowel aan de vraagzijde
als aan de aanbodzijde voordoen en die
de overheid juist nopen tot een sterk
immobiliserend beleid. In arbeidsorganisaties wordt in toenemende mate
flexibiliteit nagestreefd door middel van
een projectgewijze aanpak, die veelal
sterk steunt op. tijdelijke aanwending
van een externe arbeidsreserve. Werkzoekenden bieden zich bovendien meer
en meer aan voor het verrichten van
bepaalde diensten in plaats van voor
het sluiten van arbeidsovereenkomst.
Kruse wijst erop dat dit verschijnsel, dat
bekend is uit de bouw, zich uitbreidt in
verschillende
richtingen
(managers,
schoenmakers, systeemanalisten, constructiebouwers en -tekenaars, pijplassers, bemanningen van booreilanden en
organisatie- en opleidingsdeskundigen).
De noodzaak bij de overheid deze ontwikkeling af te remmen ligt in het feit dat
de niet-produktieve dagen worden afgewenteld op het sociale-zekerheidsstelsel 8). Aan het beleid m.b.t. mobiliteitsbevordering zijn m.a.w. grenzen gesteld,
die liggen in het systeem van sociale
zekerheid, ook al is verdergaande bevor- .
dering met het oog op een betere opneming in en doorstroming op de arbeidsmarkt wenselijk. De norm van de verder-

4) SER, Arbeidsmarktverkenning

1980. blz.

18.

5) Ministerie van Sociale zaken, Jaarverslag arbeidsmarkt 1979. april 1980,
blz. 8.
6) L. Faase, Over de kwaliteit van werkgelegenheid, in: L. Faase (red.), Werkverlegenheid,
Alphen aan den Rijn, 1979, blz. 75. Zie ook
noot I redactiecommissie bij E.F.M. van
Alphen, Naar een “totale”werkstrueturering:
het geval Van Berkel’s Patent BV, in: J. J. J. “”
van Dijck e.a. (red.), Kwaliteit van de arbeid,
Leiden/ AntwerlJC:n,1980, blz. 192.
7) Vergelijk F. H. A. M. Kruse; Overheidsoptreden t.a.v. arbeidsverdeling, in: Van’
Dijck e.a., op. cit., blz. 217.
8) F. H. A. M. Kruse, Naar een verbetering,
van de mobiliteit van de arbeidsmarkt, blz. S,
e.v., bijdrage aan Inter Studium, Feiten en illusies over de arbeidsmarkt, Breda, 13 mei
1980.

gaande mobiliteitsbevordering botst hier
op de structuur van de sociale zekerheid.
Als laatste punt op beleidsniveau kan
worden genoemd de idee om door een
regionale aanpak knelpunten op de
arbeidsmarkt tot een oplossing te
brengen. Afgezien van de vraag of regionalisering een voldoende voorwaarde is
voor het bestrijden van de meeste of belangrijkste knelpunten, brandt de vraag
hoe in werkelijkheid het gedeconcentreerde apparaat is uitgerust voor (alweer) een nieuwe taak. In de eerste plaats
is de omzetting van de gewestelijke
arbeidsbureaus
in
arbeidsbureaus
nieuwe stijl in uitvoering, hetgeen
overigens gebeurt met een minimale
(volgens sommigen onvoldoende) uitbreiding van mankracht. In de tweede
plaats ondergaan de commissies van
advies van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau een wijziging om hen
beter bij de signalering van knelpunten
te kunnen inschakelen; een wijziging die
overigens aanzienlijke vertraging ondervindt. In de derde plaats is het signaleren
en bestrijden van knelpunten in de aansluiting tussen vraag en aanbod op regionaal niveau niet goed mogelijk zonder
verplichte vacaturemelding. Invoering
van deze verplichting kan binnen enkele
jaren worden gerealiseerd, doch zal
als zodanig een aanzienlijke taakverzwaring voor het gewestelijk arbeidsbureau met zich brengen. Voorts is – meer
op provinciaal niveau – de kruitdamp
niet opgetrokken over de meest wenselijke regionale adviesstructuur, waarin
provinciale raden voor het bedrijfsleven,
kamers van koophandel, regionale raden
voor de arbeidsmarkt om de voorrang
strijden of hun bestaansrecht verdedigen. De relatie met het apparaat voor de
arbeidsvoorziening is vaag en wordt
vanuit dit apparaat ook niet gestimuleerd. Wordt de aard van deze relatie
duidelijk – en dat is nodig – dan brengt
dit een taakverzwaring voor het apparaat met zich. Ten slotte is in 1979 een
begin gemaakt met het z.g. taakstellend
beleid dat een meer op de regionale arbeidsmarktsituatie afgestemde toepassing van het pakket van arbeidsvoorzieningsmaatregelen beoogt. Het is niet
teveel gezegd wanneer wordt geconcludeerd dat het regionale niveau een zeer
turbulente ontwikkeling doormaakt. Uit
geluiden uit het regionale veld kan men
opmaken dat tussen verschillende ideeën
op beleidsniveau en de gedeconcentreerde implementatie grote spanningen bestaan.

dan treden ook hier spanningen op. Het
beleidscircuit lijkt zich namelijk sterk
te hebben verzelfstandigd ten opzichte
van de feitelijke arbeidsmarktgedragingen. De zorg waarmee het verschijnsel
van de koppelbazen in het beleidscircuit
wordt bejegend, staat in scherpe tegenstelling tot het veelvuldig gebruik dat
werkgevers en werknemers daar alledag
van maken. De zorg over de groei van de
groep inactieven staat in contrast met het
geaccepteerd gebruik van de WAO als
afvloeiingskanaaI
door
individuele
werkgevers, waarin individuele werknemers kunnen rekenen op een (veelal
hogere en) langere uitkeringsduur in
vergelijking met de werkloosheidsvoorzieningen en waarbij artsen gedeeltelijk
arbeidsongeschikten,
hun
beperkte
plaatsingskansen op de arbeidsmarkt in
aanmerking nemend, geheel afkeuren.
In het beleidscircuit wordt vergroting
van de medezeggenschap veelal beschouwd als satisfactieverhogend element in de baan. Inspraak vergroot de
bevrediging in het werk. In dit verband
zijn de resultaten uit een onderzoek van
Faase opmerkelijk 10). Hij concludeert
dat de arbeidsmoraal (tijdgebonden
waardering van arbeid) steeds meer
instrumenteel van aard wordt. De waardering van arbeid wordt minder bepaald
door de elementen van de arbeidstaak,
doch vooral door de normen van de
maatschappelijke omgeving. Een sterkere nadruk op medezeggenschap in het
werk zou de waardering voor arbeid niet
of nauwelijks verhogen.
Samenvattend zijn er spanningen
tussen het beleidscircuit dat overeenkomstig zelf ontworpen kaders en
stereotypen werkt en het gedragscircuit
dat daar grotendeels los van functioneert
of tracht zich daar min of meer openlijk
aan te onttrekken.
Het gedragscircuit
Ook op het vlak van individuele handelingen doen zich – hoewel minder
gemakkelijk aan- en bewijsbaar – spanningen voor tussen normen en feitelijk

gedrag. Spanningen komen hier voort
uit het feit dat individuen de normen
van het beleidsniveau hebben overgenomen (sociologen spreken over geïnternaliseerde normen) zonder hun gedrag
reeds met de zich eigen gemaakte
normen in overeenstemming te hebben
gebracht. Zo benadrukken werkgevers
nogal eens de voordelen van een flexibele
personeelsvoorziening, terwijl arbeidsorganisaties zich feitelijk steeds meer van
de externe markt afsluiten. Vanwege het
bestaan van interne promotiesystemen
worden hogere selectie-eisen gesteld. De
selectie vindt dan eigenlijk plaats voor
hogere functies dan die waarvoor men
op dat moment werft. Een reductie van
het aantal toegangspoorten van de
externe arbeidsmarkt tot het bedrijf is
het gevolg. Soms echter liggen het plei’dooi voor flexibele arbeidsvoorziening
en de ontwikkeling van interne markten
wel in elkaars verlengde, al daar waar
een flexibele arbeidsbuffer handhaving
van de interne markt mogelijk maakt.
Werkzoekenden, door bemiddelaars
of beroepskeuzeadviseurs naar hun
voorkeuren gevraagd, zeggen nogal eens
te zoeken naar banen met goede ontplooiingsmogelijkheden en veel gevarieerde persoonlijke contacten, ook wanneer hun opleiding onvoltooid en hun
arbeidsgeschiedenis brokkelig is.
De groeiende werkloosheid onder
academici en hoger personeel ten slotte
voedt de opvatting dat zeker voor de
toekomst ermee moet worden gerekend
dat een hoge opleiding geen garantie
meer is voor het bereiken van bepaalde
arbeidsposities. Toch tracht iedere ouder
zijn kinderen de hoogst mogelijke
beroepsopleiding te laten volgen en
wordt op ruime schaal tweede-kansonderwijs gegeven dat een hoge vlucht
neemt.
W. van Voorden
9) W. van Voorden, Arbeidsmarktknelpunten, ESB. 10 oktober 1979,blz. 1048.
10) L. Faase, Over de kwaliteitvan werkgelegenheid,op. cit., blz. 78-80.

Tussen beleidsniveau en individeel
gedrag
Onderscheidt men – zoals ik eerder
deed 9) – tussen het beleidsdenken van
beleidvoerders en de adviserende organisaties (het beleidscircuit) enerzijds
en de feitelijke gedragingen van deelnemers in het arbeidsproces anderzijds,
ESD 2-7-1980

771

Auteur