Ga direct naar de content

Het aanbodeffect van sociale zekerheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 3 1993

Het aanbodeffect van
sociale zekerheid
F.A.G. den Butter*

H

et aanbod van sociale verzekeringen schept zijn eigen vraag. Het oneigenlijke
aanbodeffect kan warden gemeten door voor deperiode 1970-1990 het feitelijke
beroep op sociale zekerheid te schonen voor het beroep dat uit ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt kan worden verklaard. Hoewel dit verschil op zich niet zo groot is
(260.000), worden de gevolgen ervan op verschillende manieren versterkt. Daardoor
zou zonder dit aanbodeffect de werkgelegenheid momenteel ruwweg een miljoen
arbeidsjaren hoger uitgekomen zijn.

De lage arbeidsparticipatie in ons land kan voor een
deel worden toegeschreven aan de goede sociale
voorzieningen en aan de opgelopen kosten vanwege het toegenomen beroep op deze voorzieningen.
Er bestaat een opvallende overeenkomst tussen de
oplopende kosten van de sociale zekerheid en de
oplopende ziektekosten. In beide gevallen is er sprake van collectieve voorzieningen en/of verzekeringen, waarbij de hoogte van de premiebetalingen
niet, of slechts ten dele gerelateerd is aan de individuele vraag naar deze voorzieningen. Ontegenzeggelijk gaat hier een variant op de Wet van Say op:
“ieder aanbod schept zijn eigen vraag”. Uit empirisch
onderzoek is bekend dat de vraag naar ziekenhuisdiensten in een bepaalde regio zich uitbreidt wanneer de capaciteit van de ziekenhuizen in die regio
wordt vergroot . Een dergelijk aanbodeffect doet
zich ook voor bij het beroep op de sociale zekerheid. Indien het voorzieningenniveau wordt uitgebreid, of makkelijker toegankelijk wordt gemaakt,
zal het beroep op de sociale zekerheid uit dien hoofde een toeneming vertonen. Dit naast de groei van
het beroep dat volledig aan arbeidsmarktontwikkelingen is toe te schrijven, bij voorbeeld wanneer
door de teruglopende conjunctuur de werkloosheid
is toegenomen en daardoor het beroep op de werkloosheidsregelingen.
Dit artikel poogt het aanbodeffect in de sociale
zekerheid te meten en de gevolgen ervan voor de arbeidsparticipatie te berekenen. Hierbij is gebruik gemaakt van een macro-economisch rekenmodel dat
de wisselwerking beschrijft tussen sociale zekerheid,
arbeidsmarkt, economische bedrijvigheid en de omvang van de collectieve sector .
Met behulp van dit model wordt vanaf 1970 de
omvang van het aanbodeffect van sociale zekerheid
geraamd en berekend hoe de arbeidsparticipatie
zich zonder dit aanbodeffect ontwikkeld zou hebben. Hieruit blijkt dat, hoewel het aanbodeffect op

zich niet uitzonderlijk groot is, het aanbodeffect via
de wig een negatieve spiraal in werking zet, met aanzienlijke gevolgen voor de arbeidsparticipatie.
Vervolgens wordt een tweede negatieve spiraal
tussen het aanbodeffect van sociale zekerheid en de
arbeidsparticipatie in beeld gebracht door het aanbodeffect te endogeniseren. Uit een gevoeligheidsanalyse (10% lagere uitkeringen) blijkt dat via deze
spiraal de gevolgen van het prijsbeleid sterk worden
uitvergroot.

Het rekenmodel
Drie groepen
Het rekenmodel splitst de beroepsgeschikte bevolking, dat wil zeggen de bevolking van 15 tot 65 jaar,
in drie groepen. De eerste groep omvat degenen die
een beroep doen op de sociale zekerheid: de niet-actieven met een uitkering. Het gaat hierbij niet alleen
om de werkloosheidsuitkeringen maar ook om de
uitkeringen in het kader van de arbeidsongeschiktheid, het ziekteverzuim, de vervroegde uittreding
(vut) en om de bijstandsuitkeringen (in arbeidsjaren). De tweede groep omvat degenen met een betaalde baan: de actieven. De rest van de beroeps* De auteur is hoogleraar Algemene Economic, Applied Labour Economics Research Team (ALERT), aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Met dank aan Jaap Abbring voor de uitstekende onderzoeksassistentie en aan Bernard Compaijen,
Olaf Cornielje, Hans Vijlbrief en Rob van de Wijngaert voor
nuttig commentaar op een eerdere versie.
1. Zie bij voorbeeld J.A. Bikker en A.F. de Vos, A regional
supply and demand model for inpatient hospital care, Enirironment and Planning A, jg. 24, 1992, biz. 1097-1116.
2. De formele beschrijving van het model staat in F.A.G.
den Butter, Toekomstscenario’s voor de welvaartsstaat, in
B.M.S. van Praag et al., De toekomst van de welvaartsstaat,
Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden, 1992, biz. 237-266.

ft geschikte bevolking is in de derde groep ondergebracht, namelijk de niet-actieven zander uitkering.
In het rekenmodel zijn de ambtenaren, de werknemers in de sociale fondsen en in de semi-collectieve
sector buiten beschouwing gelaten. Bij dit deel van
de groep actieven spelen aan de vraagkant van de
arbeidsmarkt immers andere factoren een rol dan in

de marktsector.
In het rekenmodel worden de verschuivingen in
de feitelijke aandelen van bovengenoemde groepen

in de jaren zeventig en tachtig toegeschreven aan
vraag- en aanbodfactoren op de arbeidsmarkt alsmede aan het aanbodeffect van sociale zekerheid.

Vraag- en aanbod arbeidsmarkt
Bij de vraag- en aanbodfactoren op de arbeidsmarkt
gaat het om de volgende determinanten:
• economische bedrijvigheid gecorrigeerd voor

groei van de arbeidsproduktiviteit;
• bruto loonkosten;
• netto verdiende lonen;
• verhouding netto uitkeringen en netto verdiende
lonen Guitkeringsverhouding’ of ‘replacement

ratio’);
• toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen.

markt, een extra ontmoediging tot
gevolg zodat de groep niet-actieven met een uitkering opnieuw toeneemt en het beroep op de sociale
zekerheid dus nog meer stijgt. Zo
is de negatieve spiraal van een verhoogd beroep op de sociale zekerheid en een verlaging van de arbeidsparticipatie in werking
gesteld .

Arbeidsparticipatie met en

zander aanbodeffect”
Fig. la. Niet-actieven met uitkering
– Feitdijkeontwlkkdtag
– ZonderaanbodeftKt

Daarnaast gaat de afgenomen
arbeidsparticipatie op zich gepaard

met een vermindering van de produktiecapaciteit (en met meer vernietiging van menselijk kapitaal)
zodat uit dien hoofde de economische bedrijvigheid af zal nemen.
Ook hieraan is empirisch invulling
gegeven, ofschoon de omvang van
dit effect onzeker is en de modeluitkomsten er nogal gevoelig voor
blijken te zijn.
In het rekenmodel zijn al de
hiervoor beschreven mechanismen, zij het op eenvoudige wijze,

6870727476788e82MM8890<

Figuur lb. Actieven

68707274767880318486889092

ingebouwd. De belangrijkste vraag
De eerste twee factoren beinvloeden de arbeids-

in de huidige beleidsdiscussies

vraag en de laatste drie het arbeidsaanbod. Indien

rond de sociale zekerheid en de

de economische bedrijvigheid toeneemt, en/of in-

lage arbeidsparticipatie is hoe de
negatieve spiraal gekeerd kan worden.

dien de bruto loonkosten dalen, zal dit een positieve
invloed op de arbeidsvraag hebben en zal de groep
actieven stijgen. Een verlaging van de netto verdiende lonen, en/of een stijging van de uitkeringsverhou-

Fig Ic. Niet-actieven zonder uitkering

Omvang en gevolgen

ding heeft daarentegen een ontmoediging op de arbeidsmarkt tot gevolg zodat het aandeel van de

aanbodeffect

actieven daalt.
De empirische invulling van de invloed van deze
factoren is gebaseerd op beschikbare onderzoeksuitkomsten. Voor de economische bedrijvigheid is een
lange-termijnelasticiteit (lie) van 1 verondersteld,

Door een toeneming van het aanbodeffect van sociale zekerheid
wordt de groep niet-actieven met
een uitkering groter, nemen de premielasten toe, en wordt de negatie-

voor de bruto loonkosten een Ite van -0,5, voor de

ve spriraal in werking gezet. Wat

\-\
-‘_
68 70 72 74 76 78 80

a. Aandelen in procenten van de
beroepsgeschikte bevolking (excl.
ambtenaren, werknemers sociale
fondsen en loontrekkers semi-collectieve sector).

netto verdiende lonen (via de werknemerswig) een

zijn nu de gevolgen geweest van

Ite van 0,2 en voor de uitkeringsverhouding een Ite

het oplopen van het aanbodeffect

van -0,2. De toegenomen participate van vrouwen is
gelijkelijk verdeeld over de groep actieven en de
groep niet-actieven met een uitkering.

in de jaren zeventig en tachtig
voor de omvang van de arbeidsparticipatie?
Om dit te kunnen vaststellen is over de periode
1970-1990 een dynamische modelsimulatie uitgevoerd, waarbij het aanbodeffect voor 1970 op nul is
gesteld. Deze zogenaamde cliometrische analyse
geeft dus aan hoe de arbeidsparticipatie zich zou
hebben ontwikkeld indien er geen sprake van een
aanbodeffect was geweest, maar indien de verschui-

Aanbodeffect sociale zekerheid
Het aanbodeffect van sociale zekerheid is in het
model exogeen gehouden. Het betreft het verschil
tussen het feitelijke beroep op sociale zekerheid en
het beroep dat aan de vraag- en aanbodfactoren op
de arbeidsmarkt kan worden toegerekend3.

De arbeidsvraag- en arbeidsaanbodfactoren zijn
in het rekenmodel wel endogeen omdat het model
de wisselwerking tussen sociale zekerheid en arbeidsmarkt beschrijft. Wanneer om de een of andere

3. Er is dus een principieel verschil tussen het ‘aanbodeffect’ en het ‘arbeidsaanbodeffect’, bij voorbeeld ten gevolge

reden de groep niet-actieven met een uitkering gro-

van een verlaging van de uitkeringsverhouding. In een eer-

ter wordt, stijgt het beroep op de sociale zekerheid
en daarmee de kosten voor de overheid. Indien
deze kosten via premieverhogingen worden gefinancierd, resulteert een bredere wig tussen netto lonen
en bruto loonkosten. Dit heeft dan weer, zowel aan

dere versie van het model (zie voetnoot 2) is het aanbodeffect met ‘sociale normen’ aangeduid en via een proxy

de aanbod- als aan de vraagkant van de arbeids-

ries analysis, Public Choice, nr. 75, 1993, biz. 157-170.

ESB 2-6-1993

! 84 86 88 90 92

beschreven.
4. Voor een causaliteitsanalyse van het verband tussen sociale zekerheid, afnemende arbeidsparticipatie en werkloosheid zie P.K. Smith, Welfare as a cause of poverty: a time se-

1975

1980

Niet-actieven met ultketing
omvang aanbodeffect
99
gevolgen aanbodeffect
131

-140

Ntet-actieven zander uitkering
omvang aanbodeffect
-44
gevolgen aanbodeffect
9

201

Actieven
omvang aanbodeffect
gevolgen aanbodeffect

-55

1985

1988

1990

47

256

294

271

249

717

797

788

-77
-452

-303
-1222

-175
-1081

-261
-1188

30

47
504

-120
284

-10
400

Tabel 1. Omvingen in de aandelen alleen door de arbeidsmarktvang en gevol- omstandigheden zouden zijn bepaald. Deze rekengen van bet
exercitie veronderstelt dat de uitschakeling van het
aanbodeffect,
in duizenden

arbeidsjaren

aanbodeffect en de daarmee samenhangende toeneming van de arbeidsparticipatie geen verandering in
de bruto-loonvorming teweegbrengt: de loonvorming is in het rekenmodel autonoom.
Figuur 1 toont het feitelijke en het (via de cliometrische analyse) berekende aandeel van de drie in

het rekenmodel onderscheiden groepen in procenten van de beroepsgeschikte bevolking. De procentuele aandelen van de drie groepen tellen telkens tot
100 op. Via arcering is in de figuur ook de omvang
van het aanbodeffect zelf aangegeven. In tabel 1
worden de omvang van het aanbodeffect en de gevolgen ervan in arbeidsjaren weergegeven.
Figuur la laat zien dat het feitelijke aandeel van

geschikte bevolking weer. Dit plaatje laat zien dat
het aanbodeffect zelf in vergelijking met de gevolgen ervan weer relatief gering is. Zonder aanbodeffect zou tot 1975 sprake zijn geweest van een geleidelijke daling van het aandeel van de actieven,
waarna dit aandeel en derhalve de arbeidsparticipatie weer licht zou zijn toegenomen. Momenteel zou
zonder aanbodeffect de acfieve beroepsbevolking
maar liefst ongeveer 1.200.000 arbeidsjaren groter
zijn. Hierbij zij opgemerkt dat het niet uitsluitend om
personen gaat die momenteel werkloos zijn. Ook
meer arbeidsongeschikten, vervroegd uitgetredenen
en mensen in de Ziektewet zouden in dat geval tot
het actieve deel van de beroepsbevolking behoren.
Bovendien zou ook een aantal niet-actieven zonder uitkering tot arbeidsparticipatie zijn aangezet.
Dit blijkt uit figuur Ic. Zonder aanbodeffect zou het
aandeel van de groep niet-actieven zonder uitkering
vanaf 1975 een geleidelijke daling vertonen. Opmerkelijk is dat het aanbodeffect zelf voor deze groep
vrijwel nihil is.
Al met al tonen deze berekeningen dat het aanbodeffect van de sociale zekerheid belangrijke gevolgen heeft gehad voor de arbeidsparticipatie, en dat
de negatieve spiraal via de werking van de wig het
aanbodeffect in belangrijke mate heeft versterkt.
Deze spiraal heeft er toe bijgedragen dat het aantal
uitkeringstrekkers enorm is toegenomen, maar ook
dat vanwege de hoge premiedruk minder mensen
zich op de arbeidsmarkt zijn gaan aanbieden.

Endogenisering aanbodeffect

de niet-actieven met een uitkering vanaf 1969 tot het
midden van de jaren tachtig geleidelijk is opgelopen
van 7% tot bijna 20%. Aan het eind van de jaren tachtig heeft een stabilisatie op dit hoge niveau plaatsge-

Tot nu toe is het aanbodeffect van sociale zekerheid
exogeen verondersteld, en berekend als het verschil
tussen het feitelijke beroep op sociale zekerheid en

vonden.

het beroep dat uit vraag- en aanbodontwikkelingen

Het aandeel van de groep actieven (figuur Ib)
volgt welhaast het spiegelbeeld van dat van de uitkeringstrekkers. Het aandeel van de actieven, dat als
maat voor de arbeidsparticipatie opgevat kan worden, is gedaald van ongeveer 50% in 1969 tot 37% in
lichte stijging van het aandeel opgetreden. Het aandeel van de niet-actieven zonder uitkering vertoont

op de arbeidsmarkt kan worden verklaard. De achterliggende factoren van het aanbodeffect, die een
aangrijpingspunt bieden voor het volumebeleid in
de sociale zekerheid, zijn moeilijk kwantificeerbaar.
Op deze plaats wordt toch een poging ondernomen om het aanbodeffect te endogeniseren vanuit
een deelaspect dat mede een rol kan spelen. Het betreft de formalisering van de notie dat de weerstand

daarentegen geen duidelijke trend, zie figuur Ic. Tot

tegen het afhankelijk zijn van een uitkering vermin-

het midden van de jaren tachtig is dit aandeel licht
gestegen van 42% naar bijna 45%, waarna het aandeel weer enigszins is afgenomen.
Figuur la illustreert dat in de jaren zeventig de
omvang van het aanbodeffect betrekkelijk gering is
en nauwelijks 1% van de beroepsgeschikte bevolking beloopt, dat wil zeggen 100.000 arbeidsjaren.
In de loop van de jaren tachtig wordt dit effect op de
niet-actieven met een uitkering groter en bedraagt
ongeveer 3% van de beroepsgeschikte bevolking,
dat wil zeggen bijna 300.000 arbeidsjaren. De gevolgen van het aanbodeffect zijn veel omvangrijker.
Zonder aanbodeffect zou het aandeel van de uitkeringstrekkers in de beroepsgeschikte bevolking momenteel ruim 8%-punten, bijna 800.000 arbeidsjaren
lager liggen (zie ook tabel 1).

dert naarmate het aantal uitkeringstrekkers groter is
(en wellicht ook de weerstand tegen uitkeringsfraude). In dat geval kan het aanbodeffect beschreven

het midden van de jaren tachtig. Sindsdien is een

Figuur Ib geeft de gevolgen van het aanbodeffect op het aandeel van de actieven in de beroeps-

worden via het individuele gedrag van aanbieders
op de arbeidsmarkt.
Gebruikelijk is te veronderstellen dat aan dit aanbodgedrag een nutsfunctie ten grondslag ligt waarin
de potentiele aanbieders van arbeid de met die arbeid verkregen verdiensten afwegen tegen het verlies aan vrije tijd. Het gaat dan om de marginale opbrengst van arbeid, dat wil zeggen het verschil
tussen het netto verdiende loon en het netto uitkeringsbedrag. Maar wanneer het als een bezwaar
wordt gezien om op een uitkering aangewezen te

zijn (en/of wanneer het positief gewaardeerd wordt
om een betaalde baan te hebben), dient aan het krijgen van een uitkering in de nutsfunctie een negatieve waarde te worden toegekend.

De veronderstelling is nu dat dit negatieve gewicht in de nutsfunctie kleiner wordt naarmate er
meer uitkeringstrekkers zijn. Vertaald naar het rekenmodel betekent dit dat de omvang van het aanbodeffect van sociale zekerheid afhankelijk is van (en
daarmee endogeen gemaakt door) het aandeel van
de uitkeringstrekkers in het totaal van de beroepsgeschikte bevolking.
Deze veronderstelde samenhang is met behulp
van een regressieanalyse onderzocht. Tabel 2 geeft
de regressie-uitkomsten voor ieder van de drie groepen waarbij de omvang van het aanbodeffect van sociale zekerheid geregresseerd is met het aantal uitkeringstrekkers in de beroepsgeschikte bevolking .
Het blijkt inderdaad dat een toeneming van het relatieve aantal uitkeringstrekkers de arbeidsparticipatie
negatief be’invloedt. Hierdoor komen er weer meer
uitkeringstrekkers bij. Zo kan een tweede negatieve
spiraal met multiplicatorwerking in het model worden ingebouwd. De invloed op het aandeel van de
niet-actieven zonder uitkering blijkt vrijwel nihil. Dit
ligt voor de hand omdat het aanbodeffect hier ook
zeer gering is. Nu laten zich twee modelversies onderscheiden: de oorspronkelijke versie waarin het
aanbodeffect exogeen is en waarmee de voorgaande
berekeningen zijn uitgevoerd, en een tweede versie
waarin de regressievergelijkingen voor het aanbodeffect zijn toegevoegd. In deze tweede versie met endogeen aanbodeffect is dus de bovengenoemde ex-

1975

1980

1985

1990

2,0
175

2,6

3,7
321

2,7
257

ProcttiWelevefhouding tesen
niet-actieven en actieven (%-punten)

-4,7

-6,4

-9,9

-7,4

Endogeen aanbodeffect
Economische bedrijvigheid (%)
Werkgelegenheid (arbeidsjaren)

3,4
300

5,8
524

8,6
790

9,5
890

-8,1

-14,5

-22,2

-25,5

Exogeen aanbodeffect
Economische bedrijvigheid (%)

Procentuele verhouding tussen

niet-actieven en actieven (%-punten)

Toelichting:
%: proeentuele afwijking van basisprojectie
%-punten: afwijking van basisprojectie in procent-punten
arbeidsjaren: afwijking van basisprojectie in duizenden arbeidsjaren.

denhelft van de tabel geeft de uitkomsten bij endoge- Tabel 3. De genisering van het aanbodeffect, waarbij het beroep op volgen van een
sociale zekerheid toeneemt naarmate het aandeel uit- lager uitkeringsniveau
keringstrekkers groter is (tweede modelversie).
(10% verlaDe gevolgen blijken bij endogenisering flink gro- ging ten opter te zijn dan bij een exogeen aanbodeffect. Imzicbte vanfei-

mers, door het stringente prijsbeleid zijn er minder
uitkeringstrekkers dan in de basisprojectie, waar-

door het negatieve nut van het hebben van een uitkering groter is. Het gevolg is dat het aanbodeffect

Met een gevoeligheidsanalyse is nagegaan in welke
mate deze endogenisering van het aanbodeffect invloed heeft op de modeluitkomsten betreffende de
effectiviteit van het pn/sbeleid. Hiertoe is met beide
modelversies berekend wat de gevolgen zouden zijn
geweest indien in de periode 1970-1990 het uitkeringsniveau 10% lager zou zijn geweest dan in wer-

van sociale zekerheid lager uitkomt dan wanneer dit
aanbodeffect als autonoom wordt beschouwd. Aldus
tonen deze uitkomsten de omvang van de spiraalwerking in de relatie tussen arbeidsparticipatie en
het beroep op de sociale zekerheid die door de endogenisering van het aanbodeffect is ingebouwd.
Vergelijking van de uitkomsten in de boven- en beneden helft van tabel 3 leert dat de multiplicator-werking van deze spiraal aanzienlijk is. De gevolgen van
het prijsbeleid voor de economische bedrijvigheid
en de werkgelegenheid zijn in het model met het en-

kelijkheid . De uitkomsten van deze berekening

dogene aanbodeffect ongeveer driemaal zo hoog als

staan in label 3. Hierbij wordt wederom budgettaire

in het model met het exogene aanbodeffect.

tra spiraal ingebouwd.

Lagere uitkeringen

neutraliteit verondersteld.
Naast de gevolgen voor de economische bedrij-

Besluit

vigheid en de werkgelegenheid toont de tabel ook
de verhouding tussen het aantal actieven en niet-actieven met een uitkering (inclusief AOW). De bovenste helft van tabel 3 bevat de uitkomsten van dit stringente prijsbeleid in de sociale zekerheid, indien het
aanbodeffect van sociale zekerheid exogeen wordt
verondersteld, dat wil zeggen wordt opgevat als het
verschil tussen de feitelijke ontwikkeling en de het
gemodelleerde beroep uit hoofde van de werking
van de arbeidsmarkt (eerste modelversie). De beneTabel 2. Regressie-uitkomsten voor endogenisering
van bet aanbodeffect, t-waarden tussen baakjes.
Invloed op aandeel van de:
actieven
niet-actieven
met uitkering
-0,24
(-3,2)

ESB 2-6-1993

0,25
(10,8)

niet-actieven
zonder uitkering
-0,01
(-0,4)

Dit artikel bevat een raming van het aanbodeffect
van de sociale zekerheid op de arbeidsparticipatie.
Het gaat daarbij om het effect van een complex van
factoren die de toetreding tot de sociale zekerheid in

de afgelopen decennia hebben vergemakkelijkt dan
vervolg op biz. 504
5. De regressie verklaart het residu in de gedragsvergelijkingen voor de drie aandelen uit het aandeel van de uitkeringstrekkers in de totale beroepsgeschikte bevolking. Een ingebouwde vertraging zorgt ervoor dat de causaliteit bij de endogenisering van het aanbodeffect overeenkomt met het veronderstelde mechanisme van het afnemende negatieve nut.
Aangezien de aandelen tot een blijven optellen, is de som
van de coefficientwaarden in tabel 2 gelijk aan nul.
6. Een berekening van de effectiviteit van het volumebeleid

is met de tweede modelversie niet zinvol. Hierin is immers
het aanbodeffect, dat het aangrijpingspunt voor het volumebeleid vormt, geendogeniseerd.

telijk niveau)
in de referen-

tieperiode

met hun lastenpeil uit de Europese pas lopen . Met
name de belastingdruk op arbeid is in Nederland erg
zwaar, vooral door premies voor de financiering van
de sociale zekerheid. De wig gaapt in Nederland in

het algemeen wijder dan in het ons omringende buitenland. Dat geldt zowel marginaal als gemiddeld, en
vooral op minimumniveau . Er bestaat in Nederland
nagenoeg algehele consensus dat de wig de komende jaren kleiner moet worden. Een betere concurrentiepositie valt voorts te bereiken door vergroting van
het aandeel van de produktieve uitgaven binnen het
geheel van collectieve uitgaven27. Daartoe zijn afzonderlijke afspraken nodig.
Om de gedachten te bepalen prikken wij voor de
komende kabinetsperiode, ter versterking van de endogene drukdaling van een procentpunt (in 1998) die
thans wordt voorzien, een additionele autonome re-

ductie van het belastingpeil met een kwart procentpunt bbp per jaar. De autonome lastenverlichting met
gecumuleerd een procentpunt bbp vergt, bij een gegeven omvang van het tekort, extra ombuigingen die
oplopen tot 7,3 miljard gulden in 1998.
Deze autonome verlaging van het belastingpeil
met een kwart procentpunt per jaar is gezien de
noodzaak tot lastenverlichting en wigverkleining in
wezen nog uiterst bescheiden. De omvang van de
voor tekortreductie ingeboekte ombuigingen maakt
een verdergaande verlaging van het lastenpeil uit bestuurlijk oogpunt thans echter moeilijk te verwezenlijken. Na 1998, bij een meer aanvaardbaar niveau van
het tekort, ontstaat mogelijk ruimte voor een zeer gewenste versnelde lastendaling.

Tot besluit
Dit artikel bevat een verkenning van het budgettaire
perspectief voor het kabinet dat in 1994 het roer van

het motorschip Nederland overneemt. Bij de hier geformuleerde doelstellingen voor tekort, uitgavenniveau en lastenpeil begint het nieuwe kabinet met een
ombuigingstaakstelling ter grootte van 15,3 miljard
gulden (ten opzichte van het uitgavenpeil bij ongewijzigd beleid in 1998). Wij pleiten ervoor in het volgende regeerakkoord normen op te nemen voor het feitelijke vorderingentekort en d6 uitgaven van de totale
overheid (beide normwaarden uitgedrukt als een percentage van het bbp). Coalitiepartners zouden daarnaast richtinggevende afspraken moeten maken over
de samenstelling van de uitgaven. Produktieve overheidsuitgaven dienen bij bezuinigingsronden te wor-

den ontzien. Wij concluderen dat de noodzakelijke
ombuigingen vrijwel geheel geconcentreerd zullen
zijn op de inkomensoverdrachten aan gezinnen. Verbazing hoeft deze conclusie niet te wekken. De groei
van de inkomensoverdrachten verklaart bijna 90%
van de stijging van de collectieve-uitgavenquote tussen 1970 en 1993.

Cees Sterks
FlipdeKam

Jakob de Haan
25. In 1989 had Nederland met een aandeel van 46% bbp

na Denemarken het hoogste belastingpeil van alle EG-lidstaten. Dat was ruim zes punten boven het EG-gemiddelde en
bijna acht punten meer dan in Duitsland. Zie voor meer details inzake omvang en samenstelling van het belastingpeil:
J. de Haan, C.G.M. Sterks en C.A. de Kam, Towards budget

discipline: an economic assessment of the possibilities for reducing national deficits in the run-up to EMU, Commission
of the European Communities, Economic papers, number
99, december 1992.
26. Zie Miljoenennota 1993, biz. 28; Sociale nota 1993, biz.
87 en bijlage 5, biz. 171-174; Centraal Planbureau, Microtaxintemational, Working paper nr. 51, 1993, biz. 11.

27. De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1992, biz. 70.

wel hebben aangemoedigd. Uit de berekeningen
blijkt dat de omvang van het aanbodeffect zelf niet al
te groot is. Wanneer daarentegen rekening wordt gehouden met negatieve spiraalwerkingen (via de wig
respectievelijk via de toegenomen gewenning van
het krijgen van een uitkering), dan zijn de gevolgen
van het aanbodeffect veel groter. In dat geval zou
zonder aanbodeffect momenteel de werkgelegenheid

Dit is immers een politick oordeel en vergt een afweging tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid.
Tegen deze achtergrond tonen de rekenexercities
echter wel dat de genereuze sociale zekerheid in ons
land geleid heeft tot een forse daling van de arbeidsparticipatie en daarmee tot een afname van de doelmatigheid7. Dit bevestigt de beleidsdiagnose dat de
kosten van een genereuze sociale zekerheid hoog
zijn. Tevens laten de berekeningen zien dat een stringent volumebeleid, waardoor het aanbodeffect van

ruwweg een miljoen arbeidsjaren hoger liggen dan in

de sociale zekerheid wordt teruggedrongen, zeer ef-

feite het geval is.
De rekenexercities van dit artikel beogen louter
om in retrospect de omvang van deze effecten te bepalen, maar laten in het midden welke specifieke beleidsmaatregelen die op dit moment nodig zijn om de
arbeidsparticipatie te bevorderen. Immers, de door-

fectief kan zijn, zeker wanneer dit met een gepast
prijsbeleid gepaard gaat. De multipliers werken dan
de goede kant op!

vervolg van biz. 499

Frank den Butter

werking van het aanbodeffect hoeft niet symmetrisch
te zijn in een situatie van een dalende en van een stijgende arbeidsparticipatie, bij voorbeeld omdat de betere benutting van het recht op een uitkering deel
van het aanbodeffect uitmaakt en dit as- pect zich
niet laat terugdraaien. Bovendien impliceren deze berekeningen geen welvaartsoordeel over het gemak
waarmee de sociale zekerheid toegankelijk moet zijn.

7. Zie hierover onder meer J.A. Vijlbrief, Unemployment in-

surance and the Dutch labour market, TI Research Series
nr. 34, Thesis Publishers, Amsterdam, 1992, in het bijzonder
hoofdstuk 6. Bovendien hebben de niet-actieven wellicht
een lagere arbeidsproduktiviteit dan de actieven met dezelfde karakteristieken, zodat massale inschakeling van deze
niet-actieven tot een daling van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit zal leiden.

Auteur