Groeien door onderwijs
Kennis is Neerlands kracht. Ook en
juist waar het gaat om voor te blijven of
stand te houden in de internationale concurrent ieslag. Omdat het onderwijs de
belangrijkste toeleverancier is voor het
kennispotentieel, vormt onderwijs de spil
in de economische ontwikkeling. In de afgelopen jaren heeft deze gedachtengang
geleidelijk aan weer ingang gevonden,
nadat in de jaren zeventig het onderwijs
als bron van welvaart uit het beeld dreigdeteverdwijnen.
Die samenhang tussen de economische conjunctuur en de belangstelling
voor onderwijs als motor van de economietreft men ook aan in de jaren vijftig en
zestig: na het conjunctuurdal van het
eind van de jaren vijftig kwam in het begin van de jaren zestig de invloed van onderwijs op de economische groei in de
mode. Dit werd onder andere zichtbaar in
een groot aantal studies over deze samenhang. De modellen die in deze studies werden gehanteerd waren betrekkelijk eenvoudig, evenals de gehanteerde
statistische technieken. Maar met al die
simpelheid was het beeld voor de gei’ndustrialiseerde landen wel duidelijk: de
samenhang tussen het toegenomen
opleidingsniveau van de beroepsbevolking en de toegenomen welvaart was onmiskenbaar. Aan deze eerste fase in de
‘onderwijs is groei’-golf is vooral de naam
van Denison verbonden. Hij was de persoon die met veel transpiratie het basismateriaal op tafel bracht, dat studies
naar de samenhang tussen onderwijs en
economische groei mogelijk maakte.
Echter, bij een herbezoek van Denison
in 1985 aan deze wereld met dezelfde
plattegrond als hij in het begin van de jaren zestig hanteerde, raakte hij het spoor
bijster 1). De plek is wezenlijk veranderd
in de jaren zeventig. Met het simpele model is er geen relatie meer tussen economische groei en de toename van het
scholingsniveau van de beroepsbevolking. Wanneer men uitgaat van zo’n eenvoudig model mag men ook geen ander
resultaat verwachten. Immers, een ieder
kan zien dat in de jaren zeventig het
opleidingsniveau van de beroepsbevolking toenam, terwijl de economische
groei stagneerde. Desondanks kan voor
sommigen een dergelijk resultaat nog
opzien baren 2). Wat we dan weten is
echter slechts dat onderwijs niet van invloed is op de economische groei in een
model dat een substitutie-elasticiteit tussen de verschillende soorten opgeleiden
van een veronderstelt, en waarin voortdurend het aantal mensen dat in dienst
is bij bedrijven en instellingen het optimale is (ofte wel bedrijven en instellingen
passen onmiddellijk hun werknemersbestand aan de gewijzigde technische en
J.M.M. Ritzen
economische omgeving aan). Blijft de
vraag of bij verfijning van dit model een
significante rol van onderwijs op de economische ontwikkeling aannemelijk kan
worden gemaakt.
In een studie van een werkgroep van
de Erasmus Universiteit werd in eerste
instantie een onderscheid gemaakt tussen de markt- en de kwartaire sector 3).
Immers, de groei van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking in de jaren zeventig sloeg vooral neer in de kwartaire sector. Die sector breidde sterk uit.
Terwijl in de marktsector slechts ca. 10%
van de werkenden een hogere opleiding
heeft, is dit in de kwartaire sector zo’n
30%. De winst, in termen van economische groei, van een uitbreiding van de
kwartaire sector is in CBS-metingen van
het nationale inkomen niet terug te vinden. De bijdrage van de kwartaire sector
aan het nationale inkomen wordt namelijk gemeten met de salarissom. Er is mogelijk een indirect effect van de produktie
in de kwartaire sector op het produkt in
de marktsector. Voor zover het de toename in het opleidingsniveau betreft wordt
dit al meegenomen. Andere mogelijke indirecte effecten van de kwartaire sector
(van gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, ambtelijke organisaties en defensie e.d.) op de produktie
in de marktsector zijn weggelaten. A priori kunnen hiervoor negatieve effecten
worden verondersteld (zoals Denison
aanneemt in zijn studie van 1985) of positieve.
In een model dat ten doel heeft de invloed van onderwijs op de arbeidsmarkt
weer te geven, verwacht men ook dat
sommige opleidingsgroepen meer en andere minder substitueerbaar voor elkaar
en voor machines of gebouwen (fysiek
kapitaal) zijn. Zo mag men a priori veronderstellen dat machines vooral lager op-
geleiden kunnen vervangen. In technische termen: men zal Never met een CES
(constant elasticity of substitution)-produktiefunctie voor de marktsector werken dan met een Cobb-Douglas die inhoudt dat alle produktiefactoren even
makkelijk voor elkaar te substitueren zijn
(dat wil zeggen: een substitutie-elasticiteit van een veronderstellen).
Ten slotte kunnen we er niet omheen
dat de aanpassingen van de aantallen
werkenden in een bedrijf aan gewijzigde
externe omstandigheden (markt of technische) niet onmiddellijk verlopen. Het
duurt een tijdje voordat aanpassingen
hebben plaatsgevonden.
De resultaten van een dergelijke benadering geven de twijfelaars weinig voedsel en versterken de positie van de ‘onderwijs is groei’-veronderstelling. De rol
van onderwijs blijkt van groot belang. De
resultaten onderschrijven ook de noodzaak van een meer uitgebreid model. In
de eerste plaats zijn de aanpassingstijden van de vraag naar de verschillende
opleidingssoorten aan gewijzigde externe omstandigheden lang. Ze nemen toe
naarmate het opleidingsniveau toeneemt: voor ongeschoolde arbeid wordt
een waarde van ca. 1 jaar, voor geschoolde arbeid een waarde van ca. 4 jaar en
voor hooggeschoolde arbeid wordt een
waarde van ca. 7 jaar gevonden. In de
tweede plaats blijken de substitutie-elasticiteiten sterk van een af te wijken 4). De
substitutiemogelijkheden tussen hoger
opgeleiden aan de ene kant en lager opgeleiden, middelbaar opgeleiden en machines of gebouwen zijn beperkt (maar
wel aanwezig). De hoogste substitutieelasticiteit is tussen lager opgeleiden en
andere produktiefactoren.
Meer onderzoek is natuurlijk gewenst.
Zo zou men graag willen weten wat voor
soort en inhoud van het onderwijs economische groei bevordert en wat de invloed
is van de kwaliteit van onderwijs. Immers, het is duidelijk dat ‘het’ onderwijs
(zelfs naar niveau gespecificeerd) een
zeer heterogene grootheid is. Maar dit
laat onverlet dat er alle reden is om voorlopig zorgvuldig het onderwijs te bewaken als de kip met gouden eieren.
J.M.M. Ritzen
1) E.F. Denison, Trends in American economicgrowth 1929-1982, The Brookings Institution, Washington D.C., 1985.
2) Zie de perspublikaties over J. Dronkers, De
bijdrage van de groei in de onderwijsdeelname
aan de economische groei 1960-1980, Paper
voor de onderwijsresearchdagen 1987 te Gro-
ningen.
3) J.M.M. Ritzen (red.), Menselijk kapitaal en
conjunctuur, Erasmus Universiteit Rotterdam,
1985.
4) Ibid, biz. 95 en 96.
567