In deze snelcursus geeft ESB het woord aan Wim Boonstra (chef-econoom van de Rabobank en bijzonder hoogleraar economische en monetaire politiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam) en Daniel van Schoot (econoom bij de Rabobank). Stap voor stap loodsen zij ons door de complexe wereld van geld en monetair beleid. Van basisgeldhoeveelheid tot Quantitative easing, wat is het en (hoe) werkt het?
Deel 1: De definitie van geld doet ertoe
Om een zinnige discussie over het monetaire beleid te voeren is het belangrijk om te weten hoe het beleid de reële economie beïnvloedt. En die vraag kan pas worden beantwoord als we weten over welke geldhoeveelheid we het dan hebben. Er zijn namelijk veel manieren om de geldhoeveelheid te meten en de verschillen tussen de diverse maatstaven voor de geldhoeveelheid, of monetaire aggregaten, zijn van belang. Want niet al het geld is hetzelfde. De reserves die banken bij de centrale bank aanhouden vertalen zich lang niet altijd door in het geld op de bankrekening van de burgers. En als het extra geld wel op een bankrekening komt dan maakt het voor de economische impact nogal wat uit of die rekening wordt aangehouden door een bedrijf, een beleggingsinstelling, een rijke particulier of iemand met een laag salaris of een uitkering. Dus als de kranten melden dat de centrale bank maandelijks tientallen miljarden euro de economie in pompt is het lang niet altijd duidelijk waar dit geld precies terechtkomt en wat de gevolgen voor de groei en inflatie ervan zijn (ECB, 2015).
Daarom beginnen we met een bespreking van de maatstaven van de geldhoeveelheid, ofwel de monetaire aggregaten. We bespreken er vier, te weten M0, M1, M2 en M3 (ECB, 2016). De eerstgenoemde, M0, wordt ook wel aangeduid als de basisgeldhoeveelheid. Deze bestaat ten eerste uit alle door de centrale bank uitgegeven bankbiljetten. Verder vallen de liquiditeitsreserves die de commerciële banken bij de centrale bank aanhouden onder M0. Dit is het aggregaat waar de centrale bank het meeste invloed op heeft. Beide onderdelen van M0 zijn verplichtingen van de centrale bank en staan dus op de passiefzijde van haar balans.
Voor de burgers is het aggregaat M0 echter minder relevant. Want bankbiljetten maken maar in beperkte mate deel uit van de voor hen relevante geldhoeveelheid. Dan hebben we het over het aggregaat M1, dat niet alleen bestaat uit de bankbiljetten in omloop (dus exclusief in de kluizen bij de banken aangehouden kasvoorraad) maar ook uit de bedragen die zich op de bij de banken aangehouden betaalrekening bevinden. Het eerste is het chartale geld, het tweede wordt aangeduid als giraal geld. Het aggregaat M1 vertegenwoordigt dus een hoeveelheid geld die mensen ter beschikking hebben voor het doen van uitgaven en is dus vanuit monetair opzicht belangrijk. Want er is een relatie tussen de hoeveelheid geld in omloop en het inflatietempo, zoals wij in onze volgende blog uiteen zullen zetten.
Toch is ook het aggregaat M1 nog niet omvattend genoeg. De meeste mensen hebben ook spaargeld. Daar worden normaal gesproken geen boodschappen mee afgerekend. Maar een groot deel van het spaargeld kan op een (zeer) korte termijn worden omgezet in giraal geld door het over te boeken naar de betaalrekening. Bij direct opvraagbaar spaargeld, zoals dat op een internet spaarrekening staat, kan dat zelfs binnen enkele seconden. Daarom wordt ook wel gewerkt met het aggregaat M2, dat bestaat uit het aggregaat M1 (chartaal en giraal geld) en kortlopend spaargeld. M2 kan worden gezien als de beste indicator van de hoeveelheid die als bestedingspotentieel boven ‘de markt’ hangt. Om de zaak compleet te maken wordt ook nog wel gewerkt met het aggregaat M3, dat bestaat uit M2 vermeerderd met o.a. langer vaststaand spaargeld en kortlopende obligaties.
Als ‘de geldhoeveelheid’ toeneemt is het dus om te beginnen van belang of die toename neerslaat in het aggregaat M0 of M1/M2. Als alleen M0 stijgt dan nemen vrijwel zeker de reserves van de banken toe, maar dat betekent nog niet per definitie dat de hoeveelheid in handen van ‘het publiek’ toeneemt en dat de economie met extra bestedingen kan worden gestimuleerd. Er is alleen sprake van een automatische en parallelle toename van M0 en M1 als de geldpers letterlijk wordt aangezet en de hoeveelheid bankbiljetten wordt vergroot. Maar in een wereld waarin het meer en meer om giraal geld draait zet het printen van bankbiljetten nauwelijks zoden aan de dijk.
Tot slot is het belangrijk waar een eventuele toename van het girale geld (M1) terecht komt. Komt het op de betaalrekening van een professionele belegger, dan is het onderdeel van een beleggingsportefeuille en wordt het waarschijnlijk weer herbelegd. Komt het op de betaalrekening van een relatief rijk persoon (met een lage marginale consumptiequote) dan is de kans groot dat het grotendeels neerslaat in extra spaargeld. Komt het extra girale terecht bij iemand met een laag inkomen dan is de kans veel groter dat het geld direct gaat rollen en is het effect op de bestedingen en de reële economie dus veel sterker.
Kortom, als u leest dat de centrale banken ‘heel veel geld’ in de economie pompen is het verstandig om eerst eens te kijken welk monetair aggregaat het betreft en bij wie het geld terecht komt. Want pas dan is het mogelijk om iets zinnigs te zeggen over het monetaire beleid en de gevolgen ervan. De komende weken zullen wij daarom het monetaire beleid en de diverse beleidsopties die in de discussie figureren langs deze meetlat leggen.
Referenties
European Central Bank (2015) What is money? Artikel te vinden op www.ecb.europa.eu.
European Central Bank (2016) Monetary aggregates & statistics. Artikel te vinden op www.ecb.europa.eu.
Auteurs
Categorieën