Ga direct naar de content

Frau Antje en de diamant

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 12 1990

Frau Antje en de diamant
De concurrentiepositie van Nederland bestaat niet. Een macro-economische analyse van
de sterke en zwakke kanten van de Nederlandse economie blijft al gauw in
gemeenplaatsen steken. De ontwikkelingstheorie van Porter die door TNO en net
Ministerie van Economische Zaken is gehanteerd biedt geen verklaring voor de dynamiek
van de Nederlandse economie. Daarvoor moeten soort en omvang van de
ondernemersinitiatieven en het resultaat van ondernemersactiviteiten worden
geanalyseerd.

PROF. DR. H.W. DE JONG*
Kaleidoscopie vande Nederlandse economie
In vier bladzijden ESBeen omvattende beoordeling van
de Nederlandse economie te geven is teveel gevraagd. Het
is ook niet nodig. Dit najaar zijn drie publikaties verschenen
die hebben geprobeerd het bedrijfsleven tegen de achtergrond van onze economische structuur door te lichten. Op
deze publikaties zal ik mijn aandacht richten en een aantal
saillante punten naar voren halen. Het zijn:
– de nota Economie met open grenzen, van het Ministerie
van Economische Zaken;
– de TNO-Beleidsstudie De economische kracht van Nederland, verschenen als SMO-boek, geschreven door D.
Jacobs, T. Boekhorst en W. Zegveld; en
– het Intermediair jubileumnummer (bijlage van Intermediair, 5 oktober 1990), getiteld: Hoe flexibel is de BV
Nederland, voornamelijk geschreven door M. Metze.
Het zijn drie peilingen van de toestand van de Nederlandse economie aan het begin van de jaren negentig. Zij
verschillen nogal, zowel qua toonzetting als wat betreft de
gekozen invalshoek en behandelde onderwerpen. Daarnaast zijn er overeenkomsten, en het is wellicht goed
daarmee te beginnen.
Alle drie de publikaties onderstrepen onze natuurlijke
ligging, de beperkte binnenlandse markt, de noodzaak tot
export en import van een groot gedeelte van de benodigde
goederen en diensten, onze infrastructuur als voorwaarde
voor een goed functionerend economisch proces, de Internationale gerichtheid, en – in het negatieve – het onvermogen tot sturing van de nationale economie.
Door de voortgaande Europese integratie, maar ook
door de internationalisatie van het bedrijfsleven daarbuiten, is het ons goed ingeprent dat een zelfstandig beleid a
la de jaren zeventig tot de onmogelijkheden behoort. Dat
belet ons niet om door een diagnose van de problematiek
van de Nederlandse economie te trachten greep op de
materie te krijgen, ten einde te bepalen waar en hoe
verbeteringen tot stand kunnen worden gebracht. Daarbij
draait het dan om de concurrentiepositie. Deze werkwijze
impliceert een nogal gedetailleerd overzicht van de situaties en problemen op velerlei terreinen: lonen, fiscale zaken, innovaties, octrooiposities, bedrijfstakkenstructuur en

ESB 19/26-12-1990

ontwikkelingen in de afzonderlijke sectoren, exporten, vestigingsvoorwaarden, grote en kleine ondernemingen, multinationalisatie, werkloosheid, arbeidsmobiliteit, participatiegraad, om maar een willekeurige greep uit alle aangesneden onderwerpen te doen.
De publikaties zijn daarom uitermate kaleidsoscopisch
geworden. Zodra een beoordelaar zich op deze terreinen
waagt, dreigt hij erin gezogen te worden als in een moeras,
want overal bestaan omstreden vraagstukken. Daarmee
beginnen de verschillen. Alvorens die voor het voetlicht te
halen, zullen we eerst aandacht schenken aan het centrale
punt van de analyses: de Nederlandse concurrentiepositie.

De concurrentiekracht van Nederland

__

Hoe analyseert men de concurrentiekracht? Is het mogelijk de concurrentiekracht voor een land vast te stellen?
De nota van EZ en de TNO-studie menen, in navolging van
Porters The competitive advantage of nations, dat het
mogelijk is door middel van een structurele analyse. Zij
gebruiken zijn schema als wijze van benadering. Het Intermediairrapport doet dit niet, maar brengt de dynamiek van
ons economisch systeem ter sprake in een aantal thema’s
die daaromheen zijn gegroepeerd.
Een verschil tussen de EZ-nota en de TNO-studie is dat
de eerste aankoerst op drie, onderscheiden determinanten
van de concurrentiekracht. Dit zijn het ondernemingsklimaat, concurrentie en samenwerking en het innovatieve
aspect. Van een sectorale analyse wil men niet weten,
want, zo wordt gezegd, de grenzen tussen sectoren vervagen en de onderlinge vervlechting neemt toe. Het TNO-rapport wijdt daarentegen meer dan honderd bladzijden aan
‘succesvolle sectoren’, en, hoewel men ‘clusters’ onderscheidt (landbouw/voeding, chemie en transport bij voorbeeld) hebben die benamingen meer een accoladefunctie
dan een analyserende rol, want de besprekingen komen
neer op zulke concrete zaken als snijbloemen, cacao,

* De auteur is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. De
titel is een parafrase op een Engels gezegde: “Diamonds are a
girl’s best friends. But are they?”.

1213

margarine, zuivel, jachtenbouw, kopieerapparaten, de platenindustrie, polymeren, textiele vezels, enzovoort.
De stellingname van EZ is mijns inziens onjuist. Er
blijven altijd produkten en sectoren; door de groeiende
specialisaties in de Westerse markteconomie ontstaan er
juist vele nieuwe. Maar dat is steeds zo geweest: de
stoommachine werd toegepast in stoomschepen, in locomotieven, op de bouwplaats, in de fabrieken, gemalen,
enzovoort. Evenzo waaieren de elektriciteit, de kunststoffen, de computer uit over vele toepassingsgebieden en
deden nieuwe sectoren ontstaan: een lap-topmachine concurreert niet met een mainframe-computer. Met is alleen
maar verwarrend om de grens tussen kofferdekselsloten
en dashborden van auto’s niet meerte willen zien, en toch
zijn dit evenzogoed sectoren (beter: markten) als bakstenen en raamkozijnen ten behoeve van de bouw van een
huis. Wil men generaliserend spreken dan moet men zinvolle criteria aanleggen.
Vage termen als netwerken, allianties en clusters, waarvan ieder het zijne denkt, helpen de analyse niet echt verder.
Ook de TNO-studie spreekt slordig over ‘netwerken’: bij
voorbeeld op biz. 132/33, waar grondstoffenproducenten
(van plastics) en kunststofverwerkers gezegd worden een
(onevenwichtig) netwerk te vormen. Zo’n netwerk is er echter
niet: er zijn vele, toegespitste marktrelaties tussen producenten en verbijzonderde verwerkers, waarbij als hoogst belangrijke categorie bovendien de (buitenlandse) machinebouwers komen. Men gaat die relaties naar gelang van (incidentele, korte- of lange-termijn-) behoeften en doelstellingen
aan. Maar dat is niets nieuws: decennia geleden waren die
er ook al. De vraag is dan alleen: zijn zij in aard en omvang
veranderd, en zoja, waarom. Daarover vernemen wij weinig.
Hierboven stelde ik al enige vragen overde ‘concurrentiepositie van een land’. Er zijn concurrentieposities van ondernemingen, maar toch niet van landen in de hier bedoelde
zin? De concurrentiepositie van Nederland bestaat niet, want
er is geen BV Nederland die op markten optreedt. Porters
analysemethode, zoals toegepast door de TNO-studie levert
dan ook, ondanks de meer dan 200 bladzijden, niets bijzonders op. Ik bedoel, niets dat we in algemene zin niet reeds
wisten. De tastbare, hanteerbare zaken in het boek staan in
het middendeel; die zijn het resultaat van gesprekken met
deskundigen en van informatie uit die sectoren. Zo analyseerde men dertig jaar geleden evenwel ook reeds bedrijfstakken, en produkten: vraag en aanbod, produktiefactoren,
kennis, techniek, benodigde leveranciers, enzovoort. De
algehele conclusiedie men trachtteaggregerenop nationaal
vlak blijft vanzelfsprekend steken in gemeenplaatsen (bij
voorbeeld “Integrate van onderzoek, produktontwikkeling en
marketing wordt steeds belangrijker”, biz. 193) of verleidt tot
uitspraken die, althans voor Nederland, niet op gaan. Zo
begint (en eindigt) het TNO-boek met de vraag: “Waaraan
ontlenen nationale bedrijfstakken hun internationale succes?
Dit is de centrale vraag in Michael Porters boek The Competitive Advantage of Nations. Het antwoord luidt: “aan de
thuismarkt”. Een thuismarkt die haar bedrijven aanzet tot
innovatie en dwingt alert te blijven, geeft deze ondernemingen een concurrentievoordeel op de internationale markt.
(einde citaat biz. 9; zie ook de EZ-nota biz. 93/94).
In lijn met deze stelling wordt in alle drie publikaties de
te kleine Nederlandse thuismarkt onderstreept. Maar als
dat belangrijk is, waar komen onze grote multinationale
ondernemingen dan vandaan? Zijn de Koninklijke, Unilever, Philips, Van Leer, DAF, Hoogovens, KLM, enz. gedwongen door concurrentie op de thuismarkt tot export en
internationalisatie gekomen?
De stelling van Porter over de centrale rol van de thuismarkt mag mijns inziens niet gegeneraliseerd worden. Misschien is zij toepasbaar op grote landen (VS, Japan), maar
de internationalisatie van de grote concerns uit kleine landen
(Nederland, Zwitserland, Zweden, Belgie) heeft weinig te

1214

maken met grote rivaliteit op de thuismarkt (die leidttrouwens
spoedig tot concentratie, zoals bij ons bij de spoorwegen, de
suiker-, margarine-, blikemballage- en andere sectoren te
constateren viel). Eerder was en is het de beperkte omvang
en de stagnatie van de groei van de thuismarkt, dan wel de
slechts elders verkrijgbare grondstoffen. In dit geheel is het
ondernemerschap doorslaggevend1.
Men zou nu kunnen denken dat Porter grote rivaliteit op
de thuismarkt wenst omdat selectie efficients concerns
doet ontstaan, die de internationale concurrentie aankunnen; het middel daartoe was voorheen veelal combinatievorming in de vorm van fusie, overname of cooperatie.
Thans is dit weer aan de gang onder andere in het kader
van de Europese integratie. Maar dat is niet wat Porter
beweert. Voor Porter: “is de toevlucht van ondernemingen
tot fusies en overnames een teken van decadentie”.
Maar is het fusie-overnameverschijnsel nu zo’n uiting
van decadentie? Men gaat dan voorbij aan het feit dat
verschillende Nederlandse ondernemingen ontstaan en
gegroeid zijn door fusies/overnames, die tientallen jaren
standhielden, en zelfs essentieel waren voor het voortbestaan van deze ondernemingen. De Amerikaanse discussie over dit onderwerp vertoont een polariserende dogmatiek, die weinig bevorderlijk is voor goed begrip. Teleurstellend is dat Nederlandse auteurs zo vaak deze gezichtpunten overnemen, zonder systematisch op onze eigen rijke
ondernemingshistorie in te gaan ten einde daaraan inzicht
en theorievorming te ontlenen2.
De Intermediairstudie steekt mijns inziens gunstig af
tegen de beide anderen omdat er een eenduidige vraagstelling is. Jammer is dat de titel (Hoe flexibel is de BV
Nederland?) een onjuiste suggestie doet, maar in het stuk
– vrij van jargon en verwarrende quasi-theorie – verdwijnt
die. Dit stuk pakt inderdaad de hamvraag op: er is, zij het
wat laat, in Nederland wel groei tot stand gekomen, en de
produktiviteit per gewerkt uur is nog zeer hoog3, maar is er
voldoende dynamiek? De meningen daarover verschillen.

Is er voldoende dynamiek?____________
Hoe bepalen wij deze dynamiek? Dat is de vraag naar het
ondernemerschap. Enkele jaren geleden heb ik naar voren
gebrachtdat men op macro-economische schaal de waarde
van het ondernemerschap zou kunnen vaststellen aan de
hand van een tweetal criteria, te weten de netto-groei van
aantal, soort en grootte van de ondernemingen in een economie en haar sectoren en door het vaststellen van de
ondernemingswinst4. “Het eerste drukt omvang en richting
van de ondernemersinitiatieven in de loop van de tijd uit; het
tweede is het resultaat van ondernemersactiviteiten”.
1. Zie mijn opstel Ondernemerschap in Nederland, 1840-1940,

Jaarboek voordegeschiedenis van bedrijfen techniek, jg. 5,1988.
2. Denk aan de Koninklijke (1907), Unilever (1927-9), Heineken

(1968), bankenfusies (1964), enzovoort. De vraag is niet of fusies
een degeneratieverschijnsel zijn of een wondermiddel (Harvard
vs. Chicago), maar wanneer en onder welke voorwaarden fusies
en overnames (moeten) voorkomen en slagen. Als fusies/overnames een decadentieverschijnsel zijn vanwege de vele mislukkingen (40 a 50%), dan is de vraag waarom het lanceren van nieuwe
produkten en nieuwe ondernemingen waar eveneens hoge
faalpercentages gelden ook niet zo geclasseerd moeten worden.
3. Economie met open grenzen wijst op de zeer hoge toegevoegde
waarde per werknemer in Nederland, en tekent daarbij terecht aan
dat de netto-participatiegraad in ons land laag is en de arbeidskosten hoog zijn. In de zeventiende en achttiende eeuw was dat
ook al zo, zie Joh. de Vries, An inquiry into the behaviour of wages
in the Dutch Republic and the Southern Netherlands from 1580 to

1800, in: M. Aymard (red.), Dutch capitalism and world capitalism,
Cambridge University Press, 1982.

4. H.W. de Jong, Markteconomie, ondernemerschap en economische theorie, Economenblad, 30 april en 28 mei 1986.

De groei van ondernemingen
Zoals figuur 1 laat zien is het met de groei van het aantal
ondernemingen in Nederland lange tijd slecht gesteld geweest. Tussen 1968 en 1988 was geen sprake van enige
netto-aanwas van ondernemingen (exclusief land- en tuinbouw, visserij en dergelijke), terwijl de beroepsbevolking
met44%toenam. Delaatstetweejaren kan meneensnelle
groei vaststellen, maar daarmee is de langdurige uitval niet
goedgemaakt. Het is niet overdreven het opgelopen tekort
op ongeveer 35.000 ondernemingen te stellen. En aangezien vastgesteld is dat een geslaagde nieuwe onderneming na 5 a 6 jaar een gemiddeld personeelsbestand heeft
van 4 a 5 personen en daarnaast nog 1 a 2 indirecte
arbeidsplaatsen genereert, valt daaruit al een totaal van
150.000 tot 200.000 werklozen te verklaren (waarschijnlijk
veel meer, vanwege de cumulatieve effecten op termijn).
Aangenomen dat de recent gestichte ondernemingen een
komende recessie overleven, zal het nog enkele jaren
vergen alvorens hun bijdrage aan de werkgelegenheidsgroei voelbaar wordt. Economisch beleid zou erop gericht
moeten zijn deze ‘inhaalslag’ in de jaren negentig te begeleiden en ruim baan te geven. Hoe?
Drie punten springen naar voren. Ten eerste het belang
van een mededingingsbeleid dat rigiditeiten bestrijdt en
markten opent en open houdt voor toetreders. Het is duidelijk dat overal barrieres bestaan, die toetreding en uitgroei belemmeren: voor jonge arisen, bakkers, in winkelcentra, bij medische specialisten, notarissen, telematicainstallateurs, betonmortelcentrales, enz. De dooddoener
als zouden barrieres de ‘kwaliteit’ van het ondernemen ten
goede komen, kan met behulp van de gegevens van het
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf worden weerlegd5. Er zou nu toch eindelijk een grootscheepse
opruiming onder al die kartelregelingen moeten komen,
terwijl tevens diverse soorten wetgeving (inzake vestiging,
flexibele arbeid, winkelsluiting, en dergelijke) op de helling
zouden moeten. Een verbod op prijs- en marktverdelingskartels, op exclusief verkeers- en erkenningsregelingen
past mijns inziens logisch in het nieuwe beleid van EZ.
Ten tweede, vergt de toenemende tendens tot verticale
splitsing (toelevering, en onderaanneming bij voorbeeld)
een zekere bescherming van het veelal kleine en middelgrote toeleverende bedrijfsleven tegen de inkoopmacht
van de groten. De Japanse wetgeving inzake toeleveranciers zou hier model kunnen staan. In de ‘sub-contractors’
protection law’ worden allerlei praktijken aan banden gelegd zoals uitstel van betaling (onder andere meer dan 60
dagen niet toegestaan), gebruik van bepaalde betalingsvormen, gedwongen gebruik van materialen verschaft door
uitbesteders, weigering van afname ondanks het bestaan
van een contract, enz. De Japanse FTC die op deze
bescherming toeziet, vermeldt dat de euvelen – zoals te

Figuur 1. De groei van het aantal ondernemingen en de
beroepsbevolking

8

_c

o

E

Beroepsbevolking

0)

6.0

5.5

e

5.0

O

D>
J

Q.
CD
O
CD

Ondernemingen

220

~3

c

3.5
210
57

69

71

73

75

Bron:CBS.

77

79

81

S3

9

85

87

89

Figuur 2. Rentabiliteit van het eigen vermogen van beursnv’s
– internal, concerns

overige ondern.
totaaF

Bran: CBS, Statistisch Zakboek 1990, biz. 231.

Jifv K*;ft»*K;H-^H^jWf|(:jp^^

verwachten is – een cyclisch patroon vertonen en het
meest voorkomen in bedrijfstakken waar de concurrentieintensiteit het sterkste is6. Dit zijn gevaren die een gezonde
ontwikkeling van het toeleveringssysteem bedreigen, zoals
ook uit andere landen bekend is.
Ten derde is het de vraag of in fiscaal opzicht de persoonlijke ondernemingsvorm in ons land niet achtergesteld
is ten opzichte van de vennootschapsvorm. Ook hier zit
een obstakel voor de vestiging en instandhouding van
nieuwe ondernemingen, vooral in de beslissende jaren van
winstgeneratie waarin het aankomt op reservevorming en
overleven (de overlevingskans van kleine ondernemingen
is in Europa ongeveer 2 a 2,5 maal zo gering als van grote
ondernemingen).

Ondernemingsrentabiliteit
Een tweede criterium voor de mate van dynamiek in een
economie is de Ondernemingsrentabiliteit. Met de rentabiliteit van de grotere ondernemingen is het de laatste twee
jaren beter gesteld dan voorheen (zie figuur 2); toch dient
deze tendens te worden voortgezet met het oog op de
slagkracht in het proces van de Europese integratie. Een
belangrijke factor is de vermindering van beschermingsconstructies, waardoor een ondernemingsleiding gedwongen wordt naar hogere rentabiliteit te streven ten einde aan
de eisen van de liberaliserende kapitaalmarkten in Europa
te voldoen. Porter mag dan fusies als een degeneratie-verschijnsel beschouwen, maar – behalve indien zich een
scherpe recessie zou voordoen – met een voortgang van
dit verschijnsel zal men rekening moeten houden. Ondernemingen met hoge rentabiliteit en een hoge marktwaarde
hebben de beste kansen daarvan profijt te trekken. Daarnaast zouden aansporingsmechanismen voor binnenlandse investeringen bedacht kunnen worden.
Al deze desiderata komen er op neer dat de institutionele
voorwaarden zo gevormd moeten worden dat zij de prestatieconcurrentie van ondernemingen bevorderen.

Onderzoek en ontwikkeling
Een open vraag is of aan de voornoemde criteria van
ondernemerschap nog de research- en ontwikkelingsactiviteit (uitgedrukt in procenten van het bbp) moet worden
toegevoegd, zoals de nota Economie met open grenzen
doet (biz. 64 e.v.). Over dit laatste heb ik toch mijn twijfels,
en wel om twee redenen:

QQ

5. Intermediair, op cit., biz. 85.

6. M. Uekusa, Industrial organization: the 1970’s to the present,
in: K. Yamamura and Y. Yasuka (red.), The political economy of
Japan, Vol. I, The domestic transformation, Stanford University
Press, 1987, biz. 505-506.

ESB 19/26-12-1990

1215

Ten eerste zijn de onderzoek- en ontwikkelingsuitgaven
‘inputs’ terwijl wat telt de ‘outputs’, ofte wel de op de markt
te verkopen innovaties zijn. Dat die beide niet identiek zijn,
zien we aan het drama dat zich bezig is te voltrekken bij
het leidende elektronica-concern.
Voorts kan men vanuit sterke financiele posities kennis
kopen, en zodoende zijn marktpositie handhaven, zoals
met name leidende Engelse ondernemingen doen.
Het percentage R&D-uitgaven is maar betrekkelijk en
reflecteert voorts de economische structuur van een land
evenzeer als dat het die structuur helpt vormen.
Ten tweede blijkt uit de R&D-uitgavenpercentages dat
Nederland (met Frankrijk) laag scoort op het gebied van de
bedrijfsuitgaven (1,3 a 1,4% tegen circa 2% voor landen
als de Verenigde Staten, Japan, Duitsland en Zweden),
maar hoog scoort ter zake van de publieke uitgaven. Is dat
nu een nadeel? Velen – vooral vanuit het bedrijfsleven
beweren dat en stellen veranderingen voor. Dat gaat gepaard met slogans zoals ‘wissel tussen kennis en markt’,
‘ondernemende universiteiten’, ‘excellerende onderzoeksscholen’, enz. waarmee de nota van EZ ook is opgesierd.
Maar er is een eenvoudige reden waarom de econoom
mag zeggen: Nederland pas op voordat u te lichtvaardig
die weg op gaat. Zowel de toegevoegde waarde per werknemer, als het bnp per gewerkte tijd is in ons land zeer hoog
en bepaald niet lager dan in de ons omringende landen;
het ligt nu al meer dan een eeuw (zolang er gegevens zijn)
op het niveau van circa 80% van dat van het leidende land
in de wereld, al is er een vermoeden dat wij het laatste
decennium iets afglijden7.
Als nu bij ons – evenals in Frankrijk – de relatief hoge
publieke R&D-uitgaven niet verhinderen dat beide landen
toch een betere produktiviteit per man-uur scoren dan Duitsland, Zweden en Japan, maar minder dan de Verenigde
Staten, in welke landen de bedrijfs-R&D-uitgaven relatief
hoog zijn, dan kan de conclusie niet anders zijn dan dat het
gangbare modedenken weer eens een niet-relevant thema
aangepakt en opgeblazen heeft. De wortels daarvan liggen
in het begin van de jaren tachtig, toen de benarde ondernemingen innovaties nodig hadden, die de in nun ogen geldverslindende universiteiten niet konden verschaffen.
In feite is het produktiviteitsniveau en het daarmee verbonden welvaartspeil in onze economie altijd (relatief) zeer
hoog geweest: in de Bourgondische tijd, in de 17e en 18e
eeuw, in de vorige en in onze eeuw . Wij hebben steeds
tot de koplopers behoord, maar worden zo nu en dan
ingehaald, en soms voorbij gestreefd, (door Engeland in de
18e en door de Verenigde Staten in de 19e eeuw), waarna
wij weer bijtrekken. Het zou een uitdagende opgave zijn
om na te speuren waarom die produktiviteit permanent zo
hoog is: welke constellatie van factoren zorgt daarvoor en
waarom blijft dat zo?

Ontwikkelingsstadia

nig overtuigend. De vierdeling werkt vooreerst met elementen die samenhangen en elkaar behoeven in ieder ontwikkelingsstadium van een land: bij voorbeeld het door Japanse autoconcerns al meer dan twintig jaar geleden ontwikkelde Kanban-systeem, dat als organisatorische innovatie
investeringen en de combinaties van de produktiefactoren
bepaalde.
Voorts is het vreemd dat het welvaartsstadium per se
een neergang moet inhouden. Porter vindt het dan ook
moeilijk Zwitserland (al 50 jaar het hoogste per capita
inkomen in Europa), West-Duitsland en de Verenigde Staten te plaatsen (nota bene), terwijl Zweden en Denemarken
geacht worden terug te vallen. Wat blijft dan van het boven
onderstreepte ‘achtereenvolgens’ over, als Italie ook nog
gezegd wordt het investeringsstadium over te slaan?
Op dit punt gekomen gaat de TNO-studie het Porterschema Verfijnen’ met een dubieuze polariteit van Angelsaksische korte-termijn- contra Continentaal-Europese (en
Japanse) lange-termijn-‘ethos’ en vervolgens het schema
invullen voor Nederland. Dan blijken de additionele criteria
te moeilijk en te subjectief te zijn (biz. 28), maar gaat men
wel op de (inkomende en uitgaande) multinationalisatie in.
Dat zulks de ontwikkelingstheorie doorbreekt is evident:
Australie mag grondstof-georienteerd zijn, maar gebruikt
daarbij wel, evenals andere grondstoffenlanden, technisch
geavanceerde technieken van multinationale ondernemingen als Rio Tinto Zinc Corporation uit Engeland. Op dezelfdewijzealsin Nederland het fluitschip (1595), in Engeland
de stoom- en textielmachines (18e eeuw), in Duitsland de
chemische laboratoria (eind 19e eeuw), in de Verenigde
Staten de transistors en chips de investeringen opdreven
en nieuwe produktiefactoren opriepen en combineerden,
en aldus de stadia omkerend (want innovaties gaan nu
eenmaal aan investeringen vooraf) doorkruist de multinationalisatie Porters schema.
Er is, het is al zo vaak gebleken, geen algemeen schema
dat de ontwikkelingsgang van landen verklaart. Zomin als
voorheen Rostows vijffasentheorie of Fisher’s/Fourastie’s
successie van primaire, secundaire, en tertiaire bedrijvigheid houdbaar bleken, valt Porters ontwikkelingstheorie te
aanvaarden en toe te passen9. En wellicht het minste op
onze economie die al 600 jaar een naar wereldmaatstaven
zeer hoge produktiviteit heeft.
Zo nu en dan waaien Amerikaanse quasi-theorieen van
over de oceaan. Als ze in Nederland neerstrijken, is Frau
Antje – cosmopolitisch ijdel als ze is — gauw geneigd zich
te laten bekoren. Het lieve kind zou goed doen zich af te
vragen of de charmante Amerikaan haar niet met nep-diamanten opzadelt.

H.W. de Jong
7. Volgens Maddison was zowel in 1870 als in 1979 de Nederlandse uurproduktivileit 90% van het leidende land, respectievelijk het

Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. In 1988 kan deze
geschat worden op 76,5% van de VS, maar het behoorde wel tot

de Europese top, volgens Klaassen: ESB, 21 november 1990,

Volgens Porters ontwikkelingstheorie doorlopen landen
achtereenvolgens vier stadia van orientatie, namelijk op
produktiefactoren, op investeringen, op innovatie, (te zamen de Vooruitgang’), en ten slotte op welvaart, dat de
‘neergang’ inluidt, want diverse redenen werken dan mee
om de internationale concurrentiekracht te verlammen.
In ieder van deze stadia zouden de determinanten van
de internationale concurrentiekracht van een land verschuiven. Zo wordt ieder land een plaats gegeven, en de
toets is het gemiddeld export-marktaandeel in de wereld.
Sectoren die boven het gemiddelde scoren vertonen ‘succes’, sectoren beneden het gemiddelde een relatief ‘falen’
Op basis van wat wij weten van de economische geschiedenis van landen, lijkt deze ontwikkelingstheorie wei-

1216

blz.1098
8. In de 15e eeuw stonden de Nederlanden qua produktiviteit

direct na de leidende Noorditaliaanse steden, terwijl oorzaken
daarvan sindsdien goeddeels ongewijzigd zijn gebleven: “Kenmerkend voor dit hele economische systeem is de spilfunctie van
de grote steden aan de kusten en riviermondingen in de Nederlanden; zij kochten elders grondstoffen aan, bewerkten die zelf tot
hoogwaardige produkten, die dan weer in alle richtingen verspreid
werden”. W. Blockmans en W. Prevenier, In de ban van Bourgondie, Fibula, Houten, 1988, biz. 114-115.

9. Interessant is nog steeds te lezen wat A. Gerschenkron over
deze etappenschematiek opmerkte in zijn Economic backwardness in historical perspective, Cambridge, Mass., 1962: niet alleen

snelheid van ontwikkeling, maar ook de produktieve en organisatorische structuren die ontstonden, verschilden tussen de landen,
evenals de gebruikte instrumenten, de ‘geest’ of ‘ideologic’ en de
natuurlijke potenties.

Auteur