Ga direct naar de content

Europa 1992 en de toegang voor ontwikkelingslanden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 15 1990

Europa 1992 en de toegang voor
ontwikkelingslanden
In veel ontwikkelingslanden bestaat de vrees dat een meer zelfvoorzienende EG gepaard
zou gaan met een toename van het protectionisme aan de EG-buitengrenzen. In dit
artikel stelt de auteur dat exportproblemen voor ontwikkelingslanden als gevolg van
‘Europa 1992’ niet zozeer een gevolg zullen zijn van een vermeende bemoeilijkte toegang
tot de EG-markt, maar veel meer van een beperkt concurrentievermogen. Het artikel
behandelt voornamelijk agrarische produkten, aangezien de meeste ontwikkelingslanden
een overwegend agrarische exportstructuur hebben.

G. TADEMA”
Met de voltooiing van de interne markt wordt beoogd een
markt tot stand te brengen, waarin goederen, diensten,
personen en kapitaal vrij kunnen circuleren binnen de
gehele Gemeenschap (de zogenaamde Vier vrijheden’).
Het streven naar de voltooiing van de interne markt, een
versnelling van de Europese integratie, is te verklaren als
een reactie op de angst dat de EG door de nog resterende
onderlinge versnippering verder achterop zou geraken bij
de Verenigde Staten en Japan, met name op hoog-technologisch gebied.
Door de Europese Commissie is in het zogenaamde
‘Witboek een gedetailleerd programma van maatregelen
met een nauwkeurig omschreven tijdschema opgesteld’1 .
Dit witboek bevat ongeveer 300 concrete maatregelen, die
nodig zijn om de nog bestaande handelsbelemmeringen
tussen de lidstaten op te heffen. De Commissie maakt
onderscheid tussen drie categorieen van belemmeringen:
materie’le barrieres (dit zijn kort gezegd de grenscontroles
op het handels- en personenverkeer), technische belemmeringen (deze hebben voornamelijk betrekking op verschillen in nationale produktvoorschriften, nationale preferenties bij overheidsaankopen en beperkingen op de vrijheid van vestiging en dienstverlening) en fiscale barrieres
(deze hebben betrekking op verschillen in nationale btw en
accijnzen).
Het doorvoeren van de maatregelen van het witboek zal
leiden tot een toename van de concurrentie tussen ondernemingen binnen de EG, tot een herlocatie van de produktie, die dan meer op basis van comparatieve voordelen
plaatsvindt en tot meer mogelijkheden om gebruik te maken van schaalvoordelen, waardoor de produktiekosten en
de prijzen dalen en de koopkracht stijgt. De schattingen
van de jaarlijkse economische groei varieren van zo’n 2%
tot 7,5% van het Europese bbp .
De Gemeenschap heeft als blok het grootste aandeel in
de wereldhandel (ongeveer 20%), tegenover de VS (17%)
en Japan (10%)3. Dat een goedkoper producerend Europees bedrijfsleven zich zal doen gevoelen op de wereldmarkt, is daardoor zeer aannemelijk.
Dat de voordelen van de voltooiing van de interne markt
ten goede zouden moeten komen aan de EG zelf, wil echter
764

niet vanzelfsprekend zeggen dat andere landen daardoor
benadeeld worden. Voorts dienen nadelen voor ontwikkelingslanden onderscheiden te worden in nadelen die het
gevolg zijn van een relatieve verslechtering van nun concurrentiepositie en nadelen als gevolg van een vermindering van de toegankelijkheid van de EG-markt. Onder
toegankelijkheid is te verstaan de mate waarin de invoer
van produkten uit derde landen al dan niet aan belemmeringen is onderworpen.

Handelsschepping en handelsverlegging
Het opheffen van handelsbelemmeringen binnen een
groep landen leidt ertoe dat het afzetten van produkten in
een partnerland gemakkelijker en goedkoper wordt. De
effecten die blokvorming binnen een beperkt aantal landen
op de wereldhandel hebben, worden in de theorie over
economische integratie vaak onderscheiden in handelsschepping (trade creation) en handelsverlegging (trade
diversion).
Als gevolg van handelsschepping zal de koopkracht in
de EG toenemen, doordat comparatieve voordelen beter
tot hun recht kunnen komen. Dit leidt dan tot een grotere
vraag op de binnenlandse markt (de EG-markt), maar ook
tot een grotere vraag naar importproduk’ten.
* G.G.P. Tadema studeert Bestuurskunde aan de Universiteit
Twente en schreef in het kader van een stage bij het Ministerie
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een scriptie over dit
onderwerp. De auteur dankt P.E.V. Frijmersum en B.E. de Groot
voor hun commentaar op een eerdere versie. De verantwoordelijkheid voor het artikel ligt echter geheel bij de auteur.
1. De voltooiing van de interne markt: Witboek van de Commissie
voorde Europese Raad, Milaan, 1985.
2. Het CPB schat de economische groei in zijn rapport Nederland
en Europa 1992 op ongeveer 2%, in het rapport-Cecchini (Alles
op a/les voor Europa: de uitdaging 1992) wordt de groei op
ongeveer 4,5% geschat en in geval van begeleidende maatregelen van marktintegratie op 6,5% tot 7,5%.
3. W. de Clercq en L. Verhoef, Europa terug naarde top, Roularta
Books, Brussel, 1989, biz. 43.

Daarbij wordt dan met name de vraag naar luxe-produkten groter, aangezien de inkomenselasticiteit van de vraag
naar luxe-produkten toeneemt bij een stijgend inkomen.
Voor grondstoffenexporterende landen lijken de perspectieven minder gunstig, met name vanwege het efficientere gebruik van grondstoffen en het toepassen van
nieuwe materialen en substituten voor landbouwgrondstoffen. Deze substituten kunnen zowel andere grondstoffen
als synthetische materialen betreffen. Juist door de verhoogde concurrentiedruk na 1992, waardoor efficient gebruik van middelen van levensbelang is voor ondernemingen, lijkt een vraagvermindering op de lange termijn reeel.
Handelsverlegging kan een verslechtering van de allocatie van produktiefactoren betekenen (indien de produktiekosten in Europatoch hoger blijven dan in derde landen),
maar kan ook een gevolg zijn van een verandering in de
werkelijke kostenverhouding (indien de Europese bedrijven door kostenverlagingen goedkoper worden dan ondernemingen in derde landen). Beide vormen van handelsverlegging betekenen een daling van de export!nkomsten voor
ontwikkelingslanden, maar zijn niet het gevolg van een
toegenomen protectionisme aan de EG-buitengrenzen.

Directe voordelen van de interne liberalisatie
Ontwikkelingslanden kunnen eventueel ook profiteren
van een aantal voordelen van de interne liberalisatie. De
werkelijke voordelen zijn echter met name afhankelijk van
de toekomstige handelspolitiek van de EG.
In zekere zin zou de interne liberalisatie dus ook een
externe liberalisatie met zich mee kunnen brengen. In de
eerste plaats hoeven produkten na 1992 slechts een grens
te passeren om toegang te verkrijgen tot het gehele gebied
.van de Gemeenschap. Dit levert een besparing van tijd en
van kosten op. In de tweede plaats hebben produkten uit
ontwikkelingslanden dan toegang tot alle lidstaten van de
Gemeenschap, waar dat voorheen niet altijd het geval was.
Hierdoor kunnen ook ontwikkelingslanden gebruik maken
van schaalvoordelen. Ten slotte betekent een geharmoniseerde regelgeving dat deze doorzichtiger is (de zogenaamde ‘transparantie’). Een land hoeft dan niet meer aan
(maximaal) twaalf verschillende regelingen te voldoen,
maar slechts aan een. Het gaat hierbij met name om de
fytosanitaire en veterinaire harmonisatie (dit houdt in betrekking hebben op de gezondheid van respectievelijk
planten en dieren).
Op fytosanitair gebied leidt de afschaffing van de grenscontroles ertoe dat de eisen die nu nog slechts betrekking
hebben op het intra-verkeer, ook van toepassing worden op
het binnen de EG brengen vanuit derde landen. Momenteel
kan er per lidstaat nog een groot aantal aanvullende eisen
worden gesteld. Naar verwachting zal deze harmonisatie niet
leiden tot een verscherping van de invoereisen4. Op veterinair gebied is er reeds een geharmoniseerd regime voor de
invoer van runderen, varkens en vers vlees. De huidige
regelgeving zal niet veranderen. Wel is de kans op verscherping van de invoereisen reeel, als gevolg van de beoogde
verbetering van de dierziektesituatie in de EG .

Verschuiving van produktieprocessen
Binnen de EG zal een proces van herstructurering op
gang komen, waardoor de produktie meer op basis van
comparatieve voordelen zal plaatsvinden. Bepaalde industrieen zullen inkrimpen, andere zullen uitbreiden. Naar
verwachting komt er een grotere nadruk te liggen op de

ESB 22-8-1990

moderne industrieen, waardoor het belang van de traditionele industrieen relatief afneemt.
Voor de ontwikkelingslanden als groep heeft een meer
op de markt gerichte EG tot voordeel dat deze landen
waarschijnlijk een belangrijk deel van de inkrimpende produktie kunnen overnemen6. Het is aannemelijk dat met
name de produktie van arbeidsintensieve halffabrikaten en
toeleveringsprodukten dan in sterkere mate in bepaalde
ontwikkelingslanden gaat geschieden. De ontwikkelingslanden met een relatief goede infrastructuur kunnen hiervan het meest profiteren.

Afschaffing van de nationale importquota
De volledige liberalisering van het goederenverkeer binnen de Gemeenschap betekent dat de nationale importquota worden afgeschaft. Als de verdwijning van de nationale quota inhoudt dat een vrije invoer in de EG mogelijk
wordt, heeft dat tot gevolg dat de concurrentiepositie van
de ontwikkelingslanden op de EG-markt verbetert. Echter
ook de concurrentie tussen ontwikkelingslanden onderling
neemt daardoor toe, waarbij de prijs en de kwaliteit dan
doorslaggevend zijn voor een succesvolle export.

De preferences
In de huidige situatie krijgt met name de groep van
ACS-landen7 een aantal zeer specifieke voordelen boven
andere ontwikkelingslanden ten aanzien van de toegang
tot de EG-markt. Algemene liberalisatie houdt in dat de
ACS-landen veel meer dan voorheen met andere ontwikkelingslanden moeten concurreren, waardoor de afzet van
hun exportprodukten in de EG minder zeker wordt.
Vooral de opheffing van de nationale quota dreigt voor
de ACS-landen nadelen met zich mee te brengen. In de
huidige situatie garanderen Groot-Brittannie, Frankrijk en
Italic de bananenexport van hun aanbieders uit de koloniale tijd, voor zover er vraag is naar bananen in deze lidstaten. Het slechten van de interne grenzen in de EG betekent
een bedreiging voor de exportinkomsten van en de werkgelegenheid in de betreffende ACS-landen. Dit blijkt uit het
feit dat de ACS-bananen niet kunnen concurreren op de
veel vrijere Westduitse markt8. Duidelijk is dat deze bedreiging voor de ACS-landen geen gevolg is van een gevreesde vermindering van de toegankelijkheid van de EG-markt,
maar een gevolg van een verbeterde toegankelijkheid
(voor de ontwikkelingslanden als groep).
Het is de vraag of de waarde van preferenties wel zo
groot is als vaak wordt verondersteld. Sinds de totstandkoming van het Verdrag van Lome is er sprake van een
afnemend belang van de ACS-produkten in de totale EGimport: van bijna 8% in het begin van de jaren zeventig naar
6,3% in het begin van de jaren tachtig. Ook het aandeel
van de ACS-landen in de totale import uit ontwikkelingslanden daalde: in 1975 kwam 20% van de EG-import uit de
4. Tweede Kamer-stuk575, vergaderjaar 1989-1990, Aanhangsel
van de handelingen: Vragen gesteld door de leden der Kamer, met
de daarop door de regering gegeven antwoorden, 26 april 1990,
biz. 1157.
5. Tweede Kamer, op.cit., 1989-1990, biz. 1157-1158.
6. Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking, Advies EG en Ontwikkelingssamenwerking, december 1989, biz. 63.

7. De ACS-landen zijn een groep ontwikkelingslanden in Sub
Sahara Afrika, het Cara’ibisch gebied en de Stille Oceaan, waarmee de EG een uitgebreid handels- en samenwerkingsakkoord

heeft gesloten: de zogenaamde Conventie van Lome.
8. NIO-vereniging, Lome-IV: Ontwikkeling onder druk, Amsterdam, 1988, biz. 29.

765

ACS-landen (toen 46 landen); in 1989 was dit aandeel
gedaald naar 14%, terwijl de groep van ACS-landen intussen wel met 20 landen was uitgebreid9.
De Afrikaanse ACS-landen hebben terrein verloren ten
aanzien van de tropische produkten, zoals palmolie, koffie
en cacao. Aan het eind van 1987 was hun exportvolume
van primaire tropische produkten terug op het niveau van
1961. Het zijn vooral Aziatische landen die hun exportpositie hebben overgenomen. In 1989 verloren koffie en
cacao 40% van hun waarde binnen een jaar10. Ondanks
de prijsval op de wereldmarkt hebben landen als Maleisie,
Indonesie, Pakistan en Thailand hun marktaandelen weten
te vergroten. Dit zou verklaard kunnen worden uit het
gegeven dat in Azie veel bedrijven zich in de particuliere
sector bevinden en een flexibel management en een stringente beheersing van de produktiekosten hebben. In tegenstelling hiertoe zijn de Afrikaanse bedrijven veelal publiek eigendom of semi-genationaliseerd en vindt het management centraal plaats.

Handelspolitiek

___

____ __

Van groot belang voor de ontwikkelingslanden is hoe de
EG in de toekomst vormgeeft aan haar handelspolitiek.
Enerzijds is de optie denkbaar dat de EG door een grotere
zelfvoorziening de grenzen meer zou afsluiten. Zo is het
mogelijk dat de huidige nationale quota vervangen worden
door Gemeenschapsquota. Anderzijds is denkbaar dat een
sterkere EG meent zich een liberalere handelspolitiek te
kunnen veroorloven.
De Gemeenschap heeft overigens verscheidene malen
publiekelijk gesteld, onder meer tijdens de Europese Raad
te Rhodes in december 1988, dat er van een afsluiting naar
buiten toe geen sprake zal zijn11. Dit lijkt ook niet in het
belang te zijn van de EG, als grootste exporteurter wereld.
Wel kan de druk aanwezig zijn om bepaalde economische
sectoren te beschermen. Zoals de Nationale Adviesraad
voor Ontwikkelingssamenwerking terecht opmerkt, is de
vraag of er werkelijk sprake zal zijn van exportgroei van
ontwikkelingslanden mede afhankelijk van de verdeling van
de voor- en nadelen van de voltooiing van de interne markt
over de lidstaten12. Ten aanzien van de herstructurering
binnen de EG ishetwaarschijnlijkdatde lasten van dit proces
geconcentreerd zullen zijn in bepaalde bedrijfstakken. De
veronderstelling dat deze sectoren druk gaan uitoefenen om
bescherming te krijgen tegen concurrerende import, lijkt
reeel. Deze druk wordt sterker naarmate de bedreigde sectoren sterker geconcentreerd zijn in een of enkele lidstaten.
Deze verlangens tot protectie kunnen een belangrijke rol
spelen in de onderhandelingen over de voltooiing van de
interne markt, wat kan leiden tot toegeven aan deze wensen.
Een toename van het protectionisme is overigens onderworpen aan de afspraken in de GATT, zodat ontwikkelingslanden altijd een klachtenprocedure kunnen beginnen,
mocht er sprake zijn van een versterking van het protectionisme.

De Uruguay-ronde
De toekomstige opstelling van de EG met betrekking van
de handelspolitiek wordt in grote mate bepaald door de
resultaten van de lopende Uruguay-ronde. De Uruguayronde is de achtste ronde van multilaterale onderhandelingen over handelsliberalisatie in GATT-verband. In deze
ronde zijn de onderhandelingen meer omvattend dan in
welke voorgaande ronde ook. Er wordt in 15 groepen
onderhandeld, waarvan onder meer de groep van de tropische produkten en die van de landbouwprodukten van
groot belang zijn voor veel ontwikkelingslanden.
766

Tabel 1. Verandering in waarde van de netto-exporten naar
de EG als gevolg van liberalisatie doorde EG (in mln. ECU)
MFN
Cacaobonen

Koffiebonen
Tabak
Rijst
Tropische olien

Cassave

0
0
-7,1
-62,0
0
0

APS

ACS

7,6
82,9
24,9
231,0
62,4
296,7

-4,1
-44,6
-2,8
26,0
-35,8

a

a. Klein maar positief.

Tropische produkten
Halverwege de Uruguay-ronde is een zogenaamde Mid
Term Review gehouden. Als uitkomst hiervan heeft de EG
haar tarieven op ruim 150 tropische produkten verlaagd.
De verlagingen varieren van 1 tot 21 procentpunten. Voor
37 produkten gaat het tarief naar 0%. Verder zijn voor 46
produkten kwantitatieve beperkingen afgeschaft. Voor een
aantal produkten zijn extra concessies gedaan aan de
minst-ontwikkelde landen (MOL’s)13.
In een later voorstel bood de EG tariefverlagingen varierend van 35% tot 100% aan. Het EG-voorstel behelsde een
daling van tarieven op onbewerkte tropische agrarische
produkten en op goederen van primaire industrieen uit
ontwikkelingslanden met 100%. De tarieven op halfverwerkte produkten zouden in het EG-voorstel met 35%
omlaag gaan en die voor eindprodukten met 50%.
Het is een interessante vraag welke betekenis een verdergaande liberalisatie door de EG zou hebben voor ontwikkelingslanden. Davenport heeft in een studie gekeken
naar de effecten van het afschaffen van alle EG-tarieven,
heffingen en quota voor een zestal produkten14. De resultaten staan vermeld in tabel 1.
Uit de tabel kan men concluderen dat substantiele tariefverlagingen door de EG siqnificante positieve effecten
hebben voor de APS-landen . Deze vinden ten dele hun
keerzijde in negatieve effecten voorde ACS-landen. Verder
is duidelijk dat de effecten voor de afzonderlijke produkten
aanmerkelijk varieren.

Landbouwprodukten
Met name in de OESO-landen is de steun aan de landbouw de afgelopen twee decennia sterk gestegen, wat
heeft geleid tot een toename van internationale handelsspanningen, vooral tussen de EG en de VS.
In de GATT-onderhandelingen over het liberaliseren van
de wereldhandel in landbouwprodukten spelen de EG en

9. Gegevens uit: D. Buchan, E.G., Lome negotiate new trade-andaid agreement, Europe, maart 1989, biz. 30.
10. Gegevens uit: Technical Centre for Agricultural and Rural
Cooperation, Spore, nr. 26, april 1990, biz. 1.
11. Tweede-Kamerstuk 20 596, nr. 15, vergaderjaar 1988-1989,

Notitie over de gevolgen voor ontwikkelingslanden van de voltooiing van de interne markt van de staatssecretaris van Economische
Zaken, de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, 23 juni 1989.
12. W. de Clerq en L. Verhoef, op.cit., 1989, biz. 63.
13. Gegevens uit: K.A. Koekkoek, Tropische produkten in de

Uruguay-ronde: een beperkt succes, Internationale Spectator,
September 1989, biz. 528.
14.M. Davenport, European community trade barriers to tropical
agricultural products, Overseas Development Institute, Londen,
1988, biz. 27.
15. Het APS is een stelsel van algemene tariefpreferenties. In
theorie staat het APS open voor 127 onafhankelijke landen en 22
afhankelijke gebieden. Aangezien veel ontwikkelingslanden con-

tractueel al recht hebben op een preferentiele behandeling, zijn
het vooral 59 landen in Azie en Latijns-Amerika die profiteren van
het APS. Deze landen worden vaak aangeduid met de term
‘APS-landen’.

Tabel 2. Netto-welvaartswinsten (+) en verliezen (-) als gevolg van EG-liberalisatie (index: ontwikkelingslanden = 100)
Granen

Vlees

Landen
Netto-exporteurs
Ontwikkelde landen
Ontwikkelingslanden
MOL’s
ACS-landenb

Netto-importeurs
Ontwikkelde landen
Ontwikkelingslanden
MOL’s

ACS-landenb

Zuivel-

Totaal3

produkten
1.000
100
0
0

133
100

-85
-100
-3
-8

-81
-100
-3

4
7

-17

1.430
100
0
0

58
100
2
10

0
-100
-6
-14

-49
-100
-5
-13

a. Inclusief suiker en oliezaden.
b. Inclusief verlies aan suiker- en rundvleesexporten.

de VS, met daarnaast Japan en de Cairnsgroep , de
hoofdrollen. De ontwikkelingslanden spelen in deze onderhandelingsgroep een ondergeschikte rol. Deze landen
hebben individueel weinig marktmacht en hun onderhandelingspositie wordt bovendien verzwakt door hun heterogeniteit, die mede het gevolg is van het feit dat er binnen
de groep van ontwikkelingslanden zowel voedselimporteurs als voedselexporteurs zijn. De resultaten van de
onderhandelingen kunnen daarentegen wel van groot belang zijn voor de ontwikkelingslanden.
Uit diverse studies naar de effecten van een liberalisatie
van de wereldhandel in landbouwprodukten voor ontwikkelingslanden, kan in grote lijnen worden geconcludeerd dat
de verdeling van winsten en verliezen over de individuele
landen afhankelijk is van de vraag of een land een nettoexporteur of een netto-importeur van landbouwprodukten
is. In het algemeen zullen hogere Internationale voedselprijzen voordelig zijn voor exporterende landen en nadelig
zijn voor importerende landen, zie hiervoor label 217.
Een ander belangrijk gevolg is dat ook door een eventuele
handelsliberalisatie in GATT-verband de huidige preferenties
van de ACS-landen voor de toegang tot de EG onder druk
komen te staan. Hoewel een aantal ACS-landen na liberalisatie door de OESO-landen netlo-exporteur van rundvlees
zouden zijn, is het de vraag of deze landen kunnen profiteren
van liberalisatie. Onder de Lome-conventie heeft een aantal
ACS-landen de mogelijkheid een bepaalde hoeveelheid
rundvlees te exporteren ondergunstige voorwaarden . Momenteel ontvangen deze landen prijzen van de EG die 30%
tot 50% boven de wereldmarktprijzen liggen. Zeventig procent van de totale rundvleesexport van de ACS-landen is
bestemd voor de EG. Als de liberalisatie inhoudt dal dergelijke handelspreferenties verdwijnen, worden de ACS-landen
weliswaar met hogere wereldmarktprijzen geconfronteerd,
maar zullen deze prijzen echter lager zijn dan de huidige
preferentiele prijzen van de EG19.
Ook kan handelsliberalisatie nadelen voor de suikerexport door de ACS-landen opleveren. Koester en Schmitz20
concluderen dat een verwijdering door de EG van de
handelsbelemmeringen ten aanzien van suiker resulteert
in een netlo-verlies voorde begunstigde ACS-landen, met
uitzondering van Kenia.

Conclusie
De interne liberalisatie in het kader van de voltooiing van
de interne markt zal, mede onder invloed van de resultaten
in GATT-verband, naar alle waarschijnlijkheid voor de ontwikkelingslanden als groep leiden tot een grotere toegankelijkheid van de EG-markt, ook voor agrarische produk-

ESB 22-8-1990

ten. Deze liberalisatie houdt dan echter ook in dat de
concurrentie tussen ontwikkelingslanden toeneemt en dat
de preferenties die bepaalde groepen ontwikkelingslanden
in de huidige situatie krijgen, aan waarde inboeten.
De mogelijkheden voor individuele ontwikkelingslanden
om werkelijk te profiteren zijn afhankelijk van hun economische structuur, hun ontwikkelingsniveau en hun concurrentievermogen. Hierdoor zijn het waarschijnlijk met name
de ontwikkelingslanden met een relatief gediversifieerd en
concurrerend produktie-apparaat, die de toename van de
afzetmogelijkheden in een meer op de markt georie’nteerde
EG kunnen benutten.
Landen die overwegend grondstoffen exporteren, kunnen waarschijnlijk slechts marginaal profiteren van de verbeterde toegang tot en de toegenomen koopkracht. Zoals
gesteld zal de toegenomen welvaart in de EG niet leiden
tot een noemenswaardige stijging van de vraag naar
grondstoffen. Daarnaast exporteren ook meer geavanceerde ontwikkelingslanden grondstoffen, zodat ook hier
sprake is van concurrentie. Door een verbeterde toegang
tot de EG-markt neemt met name de concurrentie ten
aanzien van tropische produkten toe.
Samenvattend is te stellen dat de voltooiing van de interne
markt waarschijnlijk meer kansen, maar ook meer risico’s
voor ontwikkelingslanden met zich meebrengt. Hierdoor lijkt
het gevaar ree’el dat er binnen de groep van ontwikkelingslanden sprake zal zijn van ‘winnaars’ en Verliezers’ en dat
hun welvaartsverschillen gaan toenemen. Voor landen met
een beperkt exportpotentieel en een gering concurrentievermogen dreigt een (verdergaande) marginalisatie in de wereldeconomie. Deze groep omvat o.a. de groep van minstontwikkelde landen en het merendeel van de ACS-landen.

Aanbevelingen
Een waarschijnlijke verbetering van de toegankelijkheid
van de Europese markt voor ontwikkelingslanden ontslaat
de EG echter niet van haar plichten tegenover deze landen.
Indien de EG haar vaak beleden solidariteit met de ontwikkelingslanden wil (blijven) waarmaken, moet zij trachten de
economische marginalisatie van ontwikkelingslanden tegen
te gaan. De aandacht van de EG dient zich dan vooral te
richten op de ontwikkelingslanden die nadelen zullen ondervinden van de toegenomen concurrentie op de Europese
markt en van de afname van de waarde van hun preferenties.
De nadruk bij de inspanningen van de EG dient te liggen op
het blijven steunen van deze landen (vooral de MOL’s en het
merendeel der ACS-landen) bij het verbeteren van het produktie-apparaat, opdat zij in staat zullen zijn te concurreren
op de geliberaliseerde EG-markt. Naarmate de concurrentiekracht toeneemt, kan de steun dan verminderen.
vervolg op biz. 772

16. De Cairns-groep, een groep van exporteurs van landbouwprodukten, is ingesteld in 1986 in Cairns (Australie). De leden zijn:
Argentinie, Brazilie, Canada, Chili, Colombia, Filippijnen, Hongarije, Indonesie’, Maleisie, Nieuw-Zeeland, Thailand en Uruguay.
17. A. Matthews, The common agricultural policy and the less
developed countries, Gill and Macmillan, Dublin, 1985, biz. 142 en
145.
18. Onder Lome-IV zijn dat: Botswana (18.916 ton), Kenia (142
ton), Madagascar (7.579 ton), Swaziland (3.363 ton) en Zimbabwe
(9.100 ton).
19. S. van Berkum en H. Rutten, Liberalisation of temperate
agriculture, in: Stevens, C. en D.C. Faber, The Uruguay round and
Europe 1992: Implications for future ACP/EC cooperation,
ECPDM, 1990, biz. 32.

20. U. Koester en P. Schmitz, The EC sugar market policy and
developing countries, European Review of Agricultural Economics, nr. 9, 1982, biz. 183-204.

767

scherpe inflatoire en deflatoire bewegingen in de jaren
zeventig. Hetzelfde geldt voor het Verenigd Koninkrijk met
de – vanwege de relatief geringe ouderdomsvoorzieningen
– lage doch door de inflatie in de jaren zeventig sterk
opgelopen spaarquote. De extreem lage spaarquote voor
Zweden is vooral toe te schrijven aan de hoge belastingdruk en de zeer hoge participate van vrouwen. De spaarquote van de VS vertoont een trendmatige daling die ook
in verband gebracht kan worden met de trends in de
participatiegraden en de lagere inflatie in de latere jaren.
Voor alle landen geldt overigens dat de toerekening aan
de oorzaken opgevat moet worden als indicatie. Wat dit
betreft moet worden opgemerkt dat de resultaten van het
empirische onderzoek zoals die uit de literatuur naar voren
komen ruimte laten voor uiteenlopende opvattingen omtrent de oorzaken van spaarquoteveranderingen. De hoge
Japanse spaarquote is in de literatuur lange tijd als ‘puzzle’
betiteld. De sterke daling in 1974-1975 wordt – in lijn met
onze uitkomst – wel toegeschreven aan de sterke daling
van de inflatie. Voor de Verenigde Staten is zeer veel
onderzoek gedaan naar de determinanten van besparingen doch ook hier wordt in de literatuur verslag gedaan van
soms zeer uiteenlopende onderzoeksresultaten. In breder
verband geldt dat als er al een trend in de uitkomsten van
het empirische onderzoek is aan te geven dit de aandacht
voor en de gevonden invloed van de meer monetaire
variabelen is. Dit betreft de prijsvorming, regulering en
imperfecties op de financiele markten te zamen met de rol
van vermogenswinsten en -verliezen.

Conclusies ____ ________________
Dit artikel bevat een beknopte inventarisatie van de
theoretische en empirische literatuur gecombineerd met

vervolg van biz. 767
Veel ontwikkelingslanden zijn voor hun exportinkomsten
afhankelijk van een of enkele grondstoffen. Bij het verbeteren van de concurrentiekracht van deze grondstoffen
kunnen de internationale grondstoffenakkoorden een grote
rol spelen. Van belang is de grondstoffenprijzen op een
voldoende hoog peil te houden met een redelijke mate van
stabiliteit. Daarbij zou het kwaliteitsaspect sterker de nadruk moeten krijgen. Dit zou mogelijk gemaakt kunnen
worden door het inbouwen van kwaliteitsnormen in de
prijsstelling. Een dergelijke koppeling tussen prijs en kwaliteit zal een prikkel kunnen vormen tot het leggen van de
nadruk op kwaliteitsverbetering. Voor de grondstoffenexporterende landen is het van belang dat hun overheden ten
aanzien van deze kwaliteitsverbetering een stimulerende
rol gaan spelen door het voeren van een voorwaardenscheppend beleid en het scheppen van een gunstig investeringsklimaat, waardoor ruimte wordt gegeven aan het
particulier initiatief.
Daar in veel ontwikkelingslanden de vereiste investeringsgelden, die nodig zijn voor het verbeteren van de
infrastructuur, en de benodigde kennis veelal niet aanwezig
zijn, kan de EG een belangrijke rol spelen bij het verbeteren
van de concurrentiekracht. Dit kan onder meer door het
geven van technische (overdracht van technologic en kennis) en financiele bijstand (investeringsgelden). Ook bij de
opbouw van een toereikende bestuurscapaciteit kan de EG
een belangrijke rol spelen.
Voor de korte termijn is het tevens van belang dat de
preferences voor ontwikkelingslanden gehandhaafd blij-

772

eigen empirische bevindingen omtrent de gezinsbesparingen in Nederland en zeven andere OESO-landen voor het
tijdvak 1961-1986. Uitgangspunt is het levenscyclus-model.
Spaarquoten verschillen soms sterk tussen landen die
zich in een min of meer gelijke fase van economische
ontwikkeling bevinden, zoals de Europese landen, de Verenigde Staten en Japan. De gepresenteerde eigen schattingen bieden aanwijzingen dat de onderlinge verschillen
tussen de landen niet toegerekend kunnen worden aan
verschillen in economische groei uitgedrukt per hoofd van
de bevolking. Volgens studies voor de jaren vijftig en zestig
op basis van het levenscyclus-model werden besparingen
verklaard door de inkomensgroei en de demografische
ontwikkeling. Voor de jaren tachtig is het duidelijk moeilijker
een positieve invloed van de groei op de spaarquote vast
te stellen.
Een andere opvallende bevinding is dat een hoger niveau van de publieke pensioenvoorzieningen de gezinsbesparingen stimuleert. Andere belangrijke determinanten
zijn de tussen landen uiteenlopende participatie van ouderen en vrouwen. Het relatief hoge niveau van de Nederlandse gezinsbesparingen wordt vooral verklaard door het
hoge niveau van de publieke ouderdomsvoorzieningen en
de lage deelneming van vrouwen aan het arbeidsproces.
Dit laatste compenseert het negatieve effect van de relatief
lage deelneming van ouderen meer dan volledig. De betrekkelijk grote stabiliteit van de Nederlandse gezinsbeparingen als percentage van het bbp laat zich met name
verklaren door een in vergelijking met de meeste landen
redelijke stabiliteit van de inflatie en minder sterke trendmatige bewegingen in de arbeidsparticipatie van ouderen
en vrouwen.

P. Kramer
T.J. Mourik

ven en met name dat deze ten goede komen aan de
ontwikkelingslanden die ze echt nodig hebben. De waarde
van preferenties lijkt weliswaar niet zo groot als vaak wordt
aangenomen; het is echter de vraag of de exportaandelen
van bepaalde ontwikkelingslanden zonderde preferenties
niet nog veel kleiner zouden zijn.
Voor de lange termijn dient het streven erop gericht te
zijn het exportpakket te verbreden en te verdiepen en de
concurrentiekracht van deze landen te versterken. Met
name is het van belang de produktie te diversifieren, ten
einde de afhankelijkheid van slechts enkele grondstoffen
te verminderen.
Om diversificatie van de produktie te stimuleren, zouden
de overheden van de betreffende ontwikkelingslanden zich
moeten richten op het tot stand brengen van een toereikende infrastructuur en het scheppen van een gunstig investeringsklimaat voor hetparticuliere initiatief. De EG kan aan
de verwezenlijking van de noodzakelijke voorwaarden voor
diversificatie (een zekere organisatiegraad, een toereikende basis-infrastructuur en een geschikt arbeidspotentieel
(opleiding en training)) meewerken door technische en
financiele bijstand te verlenen.
De EG zou bovendien haar regels van oorsprong kunnen versoepelen en de invoer van produkten in een hoger
stadium van verwerking tegen lagere tarieven de Gemeenschap kunnen binnenlaten, wat een extra stimulans voor
diversificatie zou zijn. De GATT lijkt het aangewezen forum
om dit te bewerkstelligen.

Gerard Tadema

Auteur