Ga direct naar de content

Het raadsel Rutten

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 13 1993

Het raadsel Rutten
F W Rutten, Zeven kabinetten

wijzer, Wolters Noordhoff, Groningen,

1993, 288 blz.,f 59.

Zeven kabinetten wijzer, zo luidt de
voorzichtig optimistische titel van
F.W.Ruttens gebundelde opstellen.
Op de omslag prijken de foto’s van
Den Uyl, Van Agt en Lubbers – qua
wijsheid blijkbaar een opklimmende
reeks. Die titel klinkt voorzichtig,
want de grote neergang van de periode 1972-1983 mag dan ten einde
zijn, het beleid is nog lang niet gesaneerd. De lastendruk is nog te hoog,
de staatsschuld eigenlijk ook, en de
aanbodeconomie is nog niet helemaal tot iedereen doorgedrongen.
Ook is de titel een beetje cryptisch,
want wie is er nu eigenlijk wijzer geworden? Rutten zelf? Of de ministers? Bij Lubbers zou je dat kunnen
vermoeden, want hij loopt allang
mee, maar ik denk dat Rutten Nederland als geheel bedoelt. Maar dan
toch weer niet de politici, want die
zijn en blijven kortzichtig. En stellig
niet de publieke opinie; die steunt
de kleinzerigheid en het “steunen en
kreunen” bij noodzakelijke bezuinigingen. De economen dan? Daar zitten ook een boel zwakke broeders
tussen – neokeynesianen en zo.
Wie zulke vragen niet stelt, en de
context niet in de gaten houdt, zal
aan deze bundel weinig verrassends
ontdekken. Want de stukken zijn bij
ingewijden bekend, het zijn deels
nieuwjaarsbijdragen aan dit tijdschrift, deels gelegenheidsartikelen
voor feestbundels, deels voordrachten. Ze leveren bij elkaar een consistent beeld op van duidelijke beleidsadviezen: de consumptieve overheidsuitgaven moeten naar beneden,
de staatsschuld moet in overeenstemming gebracht worden met de Europese normen, de gulden moet gekoppeld blijven aan de mark, de
arbeidsparticipatie moet omhoog, de
wig moet kleiner, de publieke infrastructuur moet verbeterd. Het beleid
moet terughoudend zijn en betrouwbaar; dirigisme ware te vermijden.

ESB 12-5-1993

De overheid moet zich inspannen
voor een betere technologie en zich
terugtrekken op haar kerntaken. In
de politiek moet het dualisme worden hersteld.
Aangezien ik het met de meeste
van deze aanbevelingen wel ongeveer eens ben, zou ik deze boekbespreking kort kunnen houden en mij
aansluiten bij het lovende ‘Ten geleide’ van Zijlstra: “Ik acht dit boek verplichte literatuur voor allen die zich
bezighouden met samenspel, samenloop of conflict tussen economische
theorie en economische politiek”.
Maar juist deze laudatio, die gevolgd
wordt door de woorden: “onnodige
ontsporingen zouden daardoor in de
toekomst vermeden kunnen worden”, doet een belletje rinkelen. Zijlstra verwijst naar de economische
theorie en Rutten doet dat natuurlijk
ook. Hij was tenslotte niet alleen secretaris-generaal van EZ 0973-1990)
maar ook hoogleraar aan de Erasmus
Universiteit, vanaf 1966 maar liefst.

wel identiek, maar Zijlstra noemt
voortdurend man en paard. Hij heeft
het op levendige en amusante wijze
over personen en zelfs over mede-leden van kabinetten waar hij in zat;
het zijn herkenbare politici die te
veel geld uitgaven. Veldkamp en
Klompé bij voorbeeld. Bij Rutten
blijft iedereen naamloos. Dat roept
een eigenaardige vraag op: wie is er
eigenlijk de baas in Nederland? Veel
waarnemers geloven dat Rutten zelf
een geduchte rol speelde, als secretaris-generaal (en dan niet zo een die
er uitsluitend voor zorgt dat de post
op tijd wordt beantwoord), als voorzitter van de Centrale Economische
Commissie, als iemand die overal
geestverwanten neerzette (de ‘Ruttenboys’ , speciaal getraind in het in elkaar knutselen van beleidsresistente
modellen). Hij hoort bij de partij die
sinds mensenheugenis aan de macht
is (het CDA), hij is persoonlijk bevriend met de kopstukken van die
partij, maar toch – een roepende in
de woestijn. Het is, volgens Zeven kabinetten wijzer, nog lang niet pluis in
Den Haag. Toch zijn machtige mensen het helemaal met Rutten eens;
zijn ideologie klopt met die van de
Nederlandsche Bank, het VNO, het
NCW,en bij de grote ondernemingen
denken ze net zo. Ik denk dat Rutten
bedoelt: de macht ligt bij de domheid. En de domheid heet: Keynes.
Of ook wel: macro-economie. Dit
vak roept bij Rutten een onverwachte maten van bitterheid op.

Macro-economisch gegoochel
Wie heeft de macht?
Deze bundel bevat niet alleen welsprekende beleidsaanbevelingen
maar het is ook een intellectuele
exercitie. Die mondt uit in een doorlopende klacht over andermans tekortkomingen, kort samengevat als
het keynesianisme. Er lopen in Nederland domme mensen rond, door
Rutten ook wel aangeduid als ‘nonvaleurs’, die in zijn reconstructie van
het verleden een belangrijke rol spelen. Dat moet ook wel zo zijn, want
anders wordt het volstrekt onbegrijpelijk hoe Nederland, tussen 1972
en 1983 zo ver heeft kunnen afglijden.
Wie precies de schuldigen zijn
blijft bij Rutten echter in het duister.
In dat opzicht is zijn boek tegengesteld aan Zijlstra’s biografie Per slot
van rekening. Wat de politieke standpunten betreft, zijn beide boeken vrij-

Wie deze opstellen oppervlakkig
leest, zal het misschien niet opmerken, maar hier zit een crux: Rutten,
de macro-econoom, ontkent dat hij
onder deze categorie zou vallen
(deze mededeling staat onmiddellijk
in de eerste inleiding – het boek
staat vol van zulke in- en uitleidende paragrafen). Waarom die afkeer?
Omdat het vak zich leent tot “macroeconomisch gegoochel” (blz. 273).
De lezer wordt nieuwsgierig wat dat
is en wie de goochelaars eigenlijk
zijn. Dat wordt niet onthuld, maar er
wordt wel een remedie gesuggereerd: in het middelbaar onderwijs
en de academische propedeuse
moet men de macro-economie laten
vallen (Voordracht voor enkele onderwijsorganisaties, 1991). Er mag
wel economie worden gedoceerd,
maar dan meer aan de hand van

praktische problemen, die rechtstreeks voortvloeien uit de positie
van bedrijven op de markt; en institutionele kwesties met een microaspect, zoals de belastingdruk,dat
mag ook. De macro-modelbouw
blijft voorbehouden aan gevorderde
economiestudenten en zelfs zij hebben er moeite mee. De vierde- en
vijfdejaars die de colleges van Rutten hebben gevolgd worden als getuigen aangevoerd.
Nu, dat ze een zware dobber bij
hem hebben gehad valt te begrijpen.
In deze bundel staan twee stukken
waarin een model ten tonele wordt
gevoerd. Ze zijn (toevallig?) allebei
geschreven in 1985, ze bestrijken ongeveer dezelfde periode 0953-1983)
en ze gaan ongeveer over hetzelfde
onderwerp. De titels verschillen: Berekeningen over de economische
groei en Investeren, winst en werkgelegenheid, een economisch-politieke
beschouwing. De gebruikte vergelijkingenstelsels zijn echter zeer verschillend. Verschillende variabelen,
verschillende notaties (a betekent
nu eens werkgelegenheid, dan weer
volumernutatie van de materiële overheidsbestedingen) en volledig verschillende vergelijkingen. In alle gevallen zien we kleine batterijen (vier,
of vijf stuks) van een stuk of dertig
variabelen.
Iedere vijfdejaars zal dadelijk zeggen: “Hola, dat gaat zo niet, Tinbergen en de andere econometristen
hebben ons geleerd dat er evenveel
vergelijkingen moeten zijn als endogene variabelen”. Dan kan Rutten
tegenwerpen: “Domme opmerking,
wat ik presenteer zijn herleide vormen”. Maar daar zit juist mijn moeilijkheid: aan herleide vormen kun je
niet aflezen hoe de onderliggende
balans- en gedragsvergelijkingen er
uit zien. Er valt dus niets na te trekken, we kunnen niet meedenken. En
de variabelen die Rutten in deze artikelen opvoert maken een uiterst gezochte indruk. De mutatie in de
werkgelegenheid van bedrijven
hangt onder meer af van het aantal
produktieve uren in de bouw (met
een minteken!) en van het ziekteverzuimpercentage (met een plusteken!). Daar zal ongetwijfeld iets
achter zitten, maar een vijfdejaars
kan dit niet doorgronden. Een vijftigste jaars zoals ik trouwens evenmin.
Door deze manier van presenteren
kunnen we elkaar van alles wijsmaken. Bij voorbeeld dat de aanstelling

van een extra ambtenaar (bij de Directie Algemene Economische Politiek, om maar eens iets te noemen,
het is een onderdeel dat in de onderzochte periode nogal is uitgedijd),
wiens wedde wordt gedekt door belastingen, een negatief effect heeft
op de totale werkgelegenheid. Dit is
het zogeheten omgekeerde Haavelmo-effect. Mijnvingers jeuken om
daar uitvoerig op in te gaan, ten eerste omdat ik het zelf (in het midden
van de jaren zeventig!) heb geformuleerd (en sterk gerelativeerd!), in de
tweede plaats omdat het de hoeksteen is van het pleidooi voor een
krimpende overheid, en in de derde
plaats omdat het omgekeerde Haavelmo-effect bij sommige onderliggende
modellen uit de school van Rutten
helemaal vastzit op de loonvergelijking.
De redenering luidt als volgt: hogere belastingen, nodig om de overheidsuitgaven te dekken, leiden tot
prijsverhogingen en die leiden tot
loonsverhogingen. Bovendien zit er
in deze modellen een eigenaardig effect van de spanning op de arbeidsmarkt op de loonstijging (Phillipscurve dus) en met elkaar maakt dit
samenspel dat een licht groeiende
overheid een ramp voor het land
wordt. Ik geloof hier niets van, al
was het maar omdat de geldloonstijging in mijn wereldbeeld afhangt van
het gedrag en de mentaliteit van de
vakbonden. Van belang is natuurlijk
ook over welk type overheidsuitgaven we het hebben. Sommige roepen inderdaad schade aan het nationaal produkt op, andere juist niet.
Ik besef dat deze kleine tirade niet
overtuigend werkt, maar wil alleen laten zien dat modellen geëxpliciteerd
moeten worden. Wie, zoals Rutten,
herleide vormen aan zijn lezers voortzet, laadt de verdenking op zich zijn
publiek te verachten.

Afschaffing macro-economie
Intussen gaat mijn kritiek op Rutten
veel dieper dan zijn onduidelijke modelspecificatie. Ik neem aanstoot
aan zijn pleidooi voor het afschaffen
van de macro-economie. Hij kan dat
niet menen, maar sommige van zijn
politieke vrienden nemen dit standpunt serieus. Want laten we nooit
vergeten waar de macro-economie
voor is uitgevonden: niet om de Keynesianen aan de macht te helpen,
niet om de overheidsuitgaven te la-

ten stijgen, niet om begrotingspolitiek mee te bedrijven. De macro-economie laat ons zien dat het totaal
van een volkshuishouding anders in
elkaar zit dan de samenstellende delen. Wat micro waar is, kan macro
hoogst misleidend uitpakken. Dit gevaar voor de ‘fallacy of composition’
moet telkens opnieuw worden uitgelegd aan middelbare scholieren, aan
studenten, aan vakbondsleiders, zakenmensen, ambtenaren en ministers. Als mijn geldinkomen met 5%
stijgt, zonder dat er extra produktie
tegenover staat (dus door een verhoging van de ambtenarensalarissen),
stijgt mijn reële inkomen ook met
5% (even daargelaten hoe het zit
met de wig). Als alle arbeiders er 5%
bij krijgen en de produktie stijgt
niet, neemt hun reële inkomen niet
toe; er ontstaat looninflatie. Als één
ondernemer uit de depressie probeert te komen met een geschikte
prijsonderbieding, lukt dat; als alle
ondernemers dat doen, zal het in
een gesloten land niet helpen, want
prijzen zijn inkomens. Dit zijn elementaire lessen. De onzichtbare
hand werkt heel aardig op het stuk
van de allocatie, en dus op het niveau van de meso-economie (bedrijfstakken) – macro-economisch
zorgt deze hand niet voor algemeen
evenwicht. Waarom niet? Vanwege
de inkomenseffecten.
Onderbesteding
Rutten heeft dit vroeger ook wel geweten, want zijn grote leermeester
heet Schouten, maar in deze bundel
spreekt hij alleen over inkomenseffecten in verband met de verdeling,
en hij ziet die verdeling als een onderwerp van politiek touwtrekken,
het “steunen en kreunen” waar Rutten niet van houdt. Exit inkomenseffecten.
Wie zo denkt, begrijpt niet waarom het Nederlandse bedrijfsleven
van tijd tot tijd wordt getroffen door
vlagen van rampspoed. Ogenschijnlijk gezonde bedrijven vallen om.
Daf gaat failliet en men zoekt de oorzaak bij de falende leiding, de banken, de vakbonden, en de individuele tekortkomingen van het bedrijf.
Die zoektocht wordt geïnspireerd
door de micro- en de meso-benadering. Maar de werkelijke schuldige is
het samenspel van inkomens en bestedingen dat door de Keynesiaanse
theorie wordt geanalyseerd. Wie Keynes verwerpt, op basis van het argu-

j

ment dat Keynes = extra overheidsuitgaven = Den Uyl, zet de klok intellectueel terug tot voor 1936, toen men
nog niet wist wat onderbesteding
was.
Trouwens, wie dat woord uit het
woordenboek schrapt (en bij Rutten
heb ik het niet gevonden) begrijpt
ook niet wat er al ettelijke decennia
in Nederland aan de hand is: de volumegroei van de binnenlandse bestedingen is ieder jaar opnieuw ongeveer de helft van de groei van het
exportvolume. Dat fenomeen, in
combinatie met een aanhoudend
overschot op de lopende rekening
van de betalingsbalans, zou iemand
die zich voor lange-termijnontwikkelingen interesseert toch te denken
moeten geven. Uit de aanbodecon0mie valt zoiets niet te verklaren. Een
slappe binnenlandse markt, zou ik
zeggen. En die zou niets te maken
hebben met het beleid van de Nederlandse overheid?
Wetenschap versus beleid
Ik beweer niet dat Rutten de elementaire macro-economie, met die synthese tussen vraag en aanbod, helemaal is vergeten. Hij zit waarschijnlijk veel ingewikkelder in elkaar.
Ten dele heeft zijn beleidsverantwoordelijkheid op EZ hem parten
gespeeld, onder het motto: “we moeten geen politici op het spek binden”, met praatjes die naar Keynes
rieken. Maar dan wil ik toch een les
in herinnering brengen die ik destijds kreeg van mijn baas op dat departement. Hij heette Zijlstra en
sprak: het hoort tot de taak van de
ambtenaren om te laten zien hoe de
zaken in elkaar zitten. Het concipiëren van beleidsvoorstellen is een volgende stap, waarbij andere elementen in het spel zijn en waar andere
verantwoordelijkheden gelden. Ik
vrees dat Rutten deze twee stadia in
het denken te veel door elkaar haalt.
Alles wordt bij hem beleidsgericht,
een beroepskwaal van de secretarisgeneraal. Dat kan men deze functionaris niet kwalijk nemen, maar dan
moet hij niet opeens een andere pet
opzetten: hier spreekt de hoogleraar.
In het particuliere geval van Rutten
komt daar nog een complicatie bij:
de hevige aanvaring die hij had met
D.B.]. Schouten, in de kolommen
van dit bladl. Dit is Nederlands
meest creatieve macro-econoom, die
een geheel eigen synthese van vraagen aanbodeconomie op zijn naam

ESB 12-5-1993

heeft staan. Hij verweet zijn leerling
dat hij het geleerde had vergeten sterker, de discipel was afvallig. Men
kan dit debatje zien als een enigszins
genante vertoning – Rutten had het
over een “uitkaffering”- maar het
werpt toch een zeker licht op het
denken der economen, dat theologische trekjes vertoont. In de theologie
is geen synthese mogelijk. Misschien
heeft dit incident bijgedragen tot enkele bittere passages in Zeven kabinetten wijzer, en tot de eigenaardige
vaagheid als het gaat om het aanwijzen van vakgenoten die niet vakbekwaam zijn: non-valeurs.

Blinde vlek
Deze boekbespreking gaat minder
over het beleid dan over de intellectuele context van het raadsel Rutten.
De beleidsaanbevelingen in dit boek
roepen bij mij geen kritiek op, al liggen mijn voorkeuren conform het
egalitarisme elders. Slechts op één
punt lijkt mij objectieve kritiek nodig. Dat betreft het milieuprobleem.
Rutten spreekt daar wel eventjes
over, zo in de toon van: daar moet
stellig wat aan gedaan worden en
dan komt het waarschijnlijk wel in
orde. Maar een groot deel van de recente groei zit in de sterk vervuilende sectoren, met Schiphol als duidelijk voorbeeld. We kunnen niet doen
alsof de heldere diagnose van het
RIVM- Nederland wordt smeriger! niet bestaat. Ook hier hoort de diagnose vooraf te gaan aan de remedie.
Nu wil het geval dat juist hier beleidsvoorstellen circuleren die Rutten
misschien voor de helft zouden bevallen: de arbeidskosten verlagen
door verlichting van de loonbelasting. Daar staan dan eco-heffingen tegenover, die destructief zullen werken op de lievelingen van EZ. Voor
een micro- of meso-econoom een interessant zij het uiterst netelig probleem. Rutten spreekt er niet over en
dat herinnert ons een beetje aan het
mannetje dat niet wijs was. Hij bouwde zijn huisje op het ijs.

ambt op effectieve wijze heeft vervuld. Maar de hoogleraar Rutten is
als beoefenaar van de wetenschap
tekortgeschoten. Men kan zich afvragen of beide functies gecombineerd
kunnen worden. Ja, zeggen sommigen, want het praktische werk bevruèht de economische theorie en
voorkomt dat de geleerden in de ivoren toren kruipen. Misschien, is mijn
antwoord, maar dan moet het toch
anders dan in het geval Rutten. Iets
minder dogmatisch, iets minder autoritair, iets minder geneigd om de wetenschap ondergeschikt te maken
aan het beleid. En met meer aandacht voor de synthese van micro-,
macro-, vraag- en aanbodeconomie.
Dit oordeel, daar ben ik mij van bewust, komt van iemand in een makkelijke positie.
J.Pen
De auteur is emeritus-hoogleraar
Rijksuniversiteit Groningen.

van de

Slot
Het bovenstaande samenvattend: ik
geloof dat Rutten lof toekomt voor
de manier waarop hij het beleid
heeft beschreven en voor de heldere
uiteenzetting van zijn argumenten.
De secretaris-generaal verdient respect, en ik vermoed dat Rutten dat

1. D.B.). Schouten, De nieuwe zakelijkheid in het economische beleid. Een absoluut gebrek aan enig beleid?, ESB, 4 februari 1987, blz. 116 e.v. met een Naschrift van F.W. Runen.

Auteurs