Erfgoed
Afgelopen zaterdag werd in Rotterdam ter nagedachtenis aan dr. W. Drees, die een jaar geleden overleed, een
klein symposium belegd over “het erfgoed van Drees”. Dit
onderwerp is om meer dan een reden interessant. Ten
eerste zijn in de naoorlogse jaren, toen Drees minister van
Sociale Zaken en premier was, de grondslagen gelegd
van onze ‘gemengde economie’, waarin overheid en sociale partners in gezamenlijk overleg de hoofdlijnen van
het sociaal-economische beleid uitzetten. Hoe liggen de
verhoudingen nu? Is dit overlegmodel nog bruikbaar? Ten
tweede staat Drees in de herinnering van zeer velen gegrift als de grondlegger van ons stelsel van sociale zekerheid. Dit stelsel heeft het in de laatste twee kabinetsperioden zwaar te verduren gehad. Hoe moet het nu verder,
nu het economisch gezien weer beter gaat? Ten slotte
krijgt de herinnering aan Drees nog een bijzonder accent
omdat de PvdA in de startblokken staat om weer te gaan
regeren. Het was Drees die de toenmalige SDAP, na jaren van vruchteloze opposttie, naar regeringsverantwoordelijkheid leidde en die leiding gaf aan coalitiekabinetten
die steunden op een brede basis in de volksvertegenwoordiging. Wat was het bijzondere van de manier waarop Drees leiding gaf en wat kan daarvan nu nog van betekenis zijn? Deze vragen zijn uitermate actueel nu de politieke partijen hun programme’s voor de jaren negentig
uitzetten. In drie artikelen in deze ESB- tevens de inleidingen voor het Drees-symposium – wordt dieper op het
erfgoed van de grote staatsman ingegaan.
Kort na de bevrijding erkende Drees als minister van
Sociale Zaken de Stichting van de Arbeid, waaraan hij in
de oorlog al had gewerkt, als officieel adviesorgaan van
de regering. De Stichting vormde, samen met de later opgerichte Sociaal-Economische Raad, een van de pijlers
van de nieuwe economische orde die in de plaats kwam
van het vooroorlogse liberaal-kapitalisme. De ‘gemengde
economie’ baseerde zich op een nauw samenspel tussen
overheid en sociale partners bij het uitzetten van de hoofdlijnen van het sociaal-economische beleid. Die constellatie is in beginsel nog steeds intact, zij het dat de aard van
het overleg is veranderd en dat de machtsbalans voortdurend is verschoven. In de jaren zestig en zeventig nam
de invloed van de overheid op het economische proces
sterk toe, terwijl de werkgevers hun macht zagen afbrokkelen. In de jaren tachtig moest de overheid ruimte maken voor de markt en werden de werknemers ten gevolge van de hoge werkloosheid sterk in de verdediging gedrukt. Volgens Quene in deze ESB is het dieptepunt in de
invloed van overheid en politiek op de maatschappelijke
en economische ontwikkeling echter al weer gepasseerd
en ontstaat er bovendien weer meer evenwicht in de
machtsverhouding tussen werkgevers en werknemers.
Hij sluit niet uit dat er voor de komende jaren centrale afspraken tot stand komen die kunnen bijdragen tot economische groei en tot het uitbannen van werkloosheid en armoede. Dat doet denken aan de hoogtijdagen van de
SER in de jaren vijftig, maar Quene wijst een vergelijking
met die periode als nostalgisch van de hand. Er hebben
sindsdien alleriei maatschappelijke ontwikkelingen
plaatsgevonden die de economische orde en haar instituties diepgaand hebben beTnvloed, zoals de internationalisering, het verminderde vertrouwen in de macro-economie, de opkomst van nieuwe overleg- en besluitvormingscircuits, de decentralisatie en de toegenomen betekenis van het lokale bestuur. De institutionele arrangementen van de verzorgingsstaat moeten daaraan worden
aangepast. Het is zaak nu tot een eigentijds antwoord te
komen op de vraag hoe in de jaren negentig economische
groei en werkgelegenheid kunnen worden georganiseerd, hoe de lusten en lasten worden verdeeld en hoe
op nieuwe uitdagingen, bij voorbeeld op het gebied van
het milieu en de Europese eenwording, wordt gereageerd.
ESB 24-5-1989
Een belangrijk thema daarbij is dat van de sociale zekerheid. De bodemvoorziening die Drees in 1947 metde
Noodwet ouderdomsvoorziening legde, is in de decennia
daama uitgebouwd tot een bouwwerk van zodanige omvang dat het in de jaren tachtig niet in stand te houden
Week. In het kader van de stelselherziening sociale zekerheid zijn vervolgens vrijwel alle inkomensbestanddelen
boven het sociale minimum weggeknipt. Is het stelsel hiermee voldoende getrimd om de koppeling tussen lonen en
uitkeringen te herstellen zonder opnieuw op onoverkomelijke financieringsproblemen te stuiten als de conjunctuur
tegenzit? Dat is de vraag waar de politieke partijen voor
staan nu de verkiezingsprogramma’s worden vastgesteld. Daarnaast is de vraag actueel of niet eenvoudiger
een algemeen basisinkomen kan worden ingevoerd. Volgens Pierik in deze ESB is dit alternatief vooralsnog onbetaalbaar, terwijl het bovendien onaantrekkelijke neveneffecten heeft. Het basisinkomen zou overigens ook niet
passen in de filosofie van Drees, die niet alleen uiterste
soberheid met het geld van anderen bepleitte, maar ook
het verrichten van arbeid als een hoge maatschappelijke
plicht en een persoonlijke levensvervulling zag. Wat dat
betreft past het door de PvdA gelanceerde plan om de sociale zekerheid om te vormen naarZweeds model, d.w.z.
hogere eisen te stellen aan werklozen om zich om te scholen 6f een maatschappelijk nuttige functie te vervullen,
maar daartegenover ook garanties te bieden op een baan,
veel meer in de socialistische traditie.
Ten slotte heeft Drees ook indruk gemaakt door de manier waarop hij de rol van politiek leider en de functie van
minister-president vervulde. Niet op basis van politieke
bevlogenheid maar als krachtig bestuurder die ook zijn tegenstanders ontzag en vertrouwen inboezemde, wist hij
in de periode van wederopbouw gedurende tien jaar kabinetten op brede politieke grondslag in stand te houden.
Hem werd echter ook verweten dat hij een regent was die
zich te weinig aan het parlement gelegen liet liggen. De
discussie over de rol van de minister-president in de vorming van het regeringsbeleid en de verhouding met de
volksvertegenwoordiging is onlangs weer actueel geworden door het conflict tussen premier Lubbers en de Tweede-Kamerfractie van de VVD. In deze ESBgaat Hoekstra
nader op dit onderwerp in. Een vergelijking met de periode-Drees is daarnaast actueel omdat de vorming van een
‘brede’ coalitie PvdA-CDA na de verkiezingen zeker niet
uitgesloten is. Veel CDA-ers en WD-ers denken weliswaar nog met gemengde gevoelens terug aan het tijdperk-Den Uyl toen politieke bevlogenheid bij de PvdA hoger scoorde dan bestuuriijke vaardigheid. Die polarisatietactiek werd ook door Drees als een tragische vergissing
beschouwd en leidde mede tot zijn dramatische stap om
in 1971 het lidmaatschap op te zeggen van de partij waaraan hij zo lang leiding had gegeven. De veel minder polariserende opstelling van de PvdA nu onder leiding van
Kok lijkt er op te wijzen dat de partij wat dit betreft weer
een stukje is opgeschoven in de richting van Drees.
Historische vergelijkingen gaan altijd mank. De omstandigheden nu zijn heel anders dan veertig jaar geleden. Dat neemt niet weg dat het erfgoed van Drees elementen bevat die ook nu nog hun waarde kunnen bewijzen. Dat gektt voor het overleg tussen overheid en sociale partners over het sociaal-economische beleid, het geldt
voor de vormgeving van het stelsel van sociale zekerheid
en het zou kunnen gelden voorde vorming van een nieuwe ‘rooms-rode’ coalitie die op basis van een brede meerderheid in het parlement nieuwe beleidsrichtingen zou
kunnen inslaan om een antwoord te vinden op de vragen
van deze tijd.
L. van der Geest
493