Ga direct naar de content

Energiegebruik in huishoudens

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 7 1995

Energiegebruik in
huishoudens
W. Gilijamse en E. Tellegen*

H

et energiebesparingsbeleid van de Nederlandse overheid is erop gericht de groei
van bet energiegebruik tot stilstand te brengen. In dit artikel warden de trends in
bet huishoudelijk energiegebruik vanaf 1980 geanalyseerd. Extrapolatie van deze
trends naar bet jaar 2010 laat nog geen dating van bet energiegebruik zien. Er zijn
echter wel degelijk mogelijkheden om raeer energiebesparing in buishoudens te
realiseren.

Het energiegebruik in Nederland groeit gestaag. In
de laatste tien jaar was de jaarlijkse stijging gemiddeld zo’n 1,5%. Het energiebesparingsbeleid van de
Nederlandse overheid is er op gericht deze groei tot
stilstand te brengen. In de Vervolgnota Energiebesparing is aanvullend beleid gepresenteerd dat er voor
moet zorgen dat het energiegebruik in het jaar 2000
gelijk is aan het gebruik in 19901.
Of dit lukt is nog maar de vraag. Na het uitkomen
van de Vervolgnota Energiebesparing in december
1993 werd al van diverse kanten naar voren gebracht
dat de aangekondigde maatregelen onvoldoende zouden zijn om de doelstelling te bereiken . Na recente
bezuinigingen op het energie-onderzoek en de subsidies voor energiebesparing zijn deze twijfels nog sterker geworden. Zelfs de minister van Economische Zaken noemde in een toelichting op zijn begroting het
halen van de doelstellingen “een ongelooflijke opgave”. In de beleidsplannen van het ministerie is de stabilisatie van het energiegebruik overigens maar een
tijdelijke pas op de plaats: voor de jaren na 2000
wordt in de Vervolgnota Energiebesparing uitgegaan
van een hervatting van de stijgende lijn.
Een energiegebruik op het huidige niveau, en zeker een stijgend energiegebruik, brengt een aantal
ernstige risico’s met zich mee. Allereerst zijn er de risico’s van het gebruik van fossiele brandstoffen zoals
steenkool, aardolie en aardgas waar onze huidige
energievoorziening voor het overgrote deel op is gebaseerd. Het gaat hierbij om risico’s betreffende de
voorzieningszekerheid – de voorraden van met name
aardolie en aardgas zijn sterk regionaal geconcentreerd – – maar vooral om milieurisico’s. Het meest in
het oog lopend is het risico van klimaatverandering
door emissies van kooldioxide (CO2). Voor de Nederlandse regering is juist de wens om de CO2-emissies
te beperken de reden geweest om het energiebeleid
aan te scherpen.
De risico’s van klimaatverandering kunnen ook
bij een stijgend energiegebruik worden beperkt. Be-

langrijke mogelijkheden zijn: meer inzet van duurzame energie, meer kernenergie, het opvangen van
COz en opslag hiervan in lege aardgasvelden. Ook
de Vervolgnota Energiebesparing zoekt de oplossing
op wat langere termijn in dit soort mogelijkheden om
het energie-aanbod te herstructureren. Voor deze oplossingen geldt echter dat ze of duur zijn of weer andere milieurisico’s met zich brengen. Discussie over
de meest verantwoorde keuze zal nog wel even
voortduren. Duidelijk is echter wel dat uitbreiding
van het energie-aanbod niet goedkoop en makkelijk
zal zijn. Reden genoeg om nog eens nader naar de
mogelijkheden tot beperking van het energiegebruik
te kijken.
In dit artikel wordt de energiegebruiksontwikkeling bij huishoudens nader bekeken. Het energiegebruik in huishoudens – in hoofdzaak aardgas- en
elektriciteitsgebruik – is verantwoordelijk voor ongeveer 20% van het totale Nederlandse energiegebruik.
Er zal worden geanalyseerd welke trends in het energiegebruik zich vanaf 1980 aftekenen, en welke factoren bepalend zijn voor deze trends. Tentatief zullen
de trends worden geextrapoleerd naar het jaar 2010.
De perspectieven voor een beperking van het energiegebruik in huishoudens zullen daarbij worden aangeduid, en er zal kort worden ingegaan op de effectiviteit van het huidige energiebesparingsbeleid.

* De auteurs zijn als onderzoeker respectievelijk hoogleraar

verbonden aan de Interfacultaire Vakgroep Milieukunde,
Universiteit van Amsterdam.
1. Vervolgnota energiebesparing, Tweede Kamer, 23 561,

nrs. 1-2, december 1993, Sdu Uitgeverij, ‘s-Gravenhage.
2. Zie o.a. de reactie van de Bezinningsgroep Energiebeleid: Duurzame ontwikkeling binnen een generatie, Duur-

zame Energie. april 1994, biz. 33-34.

Energiegebruik in huishoudens
Aardgas en elektriciteit zijn de belangrijkste energiedragers die gebruikt worden in
Nederlandse huishoudens. Gas wordt gebruikt voor verwarming, warm water en
koken. Elektriciteit wordt voornamelijk gebruikt voor koelen en vriezen, verlichting,
audio- en video-apparatuur, wasmachines

Figuur la. Verdeling huishoudelijk energie- Figuur Ib. Idem, naar energiedrager”,
gebruik naar energiefunctie”, 1993
1993

koelen/vriezen (5%)
verlichting (5%)

cv pomp/vent. (2%)
kledmg wassen (2%)
kleding drogen (2%)

en wasdrogers. Bovendien wordt elektriciteit naast gas gebruikt voor koken en – in
elektrische boilers – ook voor een klein
deel van net warm-watergebruik.
In figuur la is weergegeven hoe het
huishoudelijk energiegebruik is verdeeld

over deze toepassingen – ook wel ‘energiefuncties’ genoemd. Wat opvalt is dat
ruimteverwarming verantwoordelijk is
voor meer dan de helft van het energiegebruik. Warm tapwater – het warme water

dat we in keukens en badkamers gebruiken – is een goede tweede met 17%. Omdat voor verwarming en warm water voornamelijk aardgas wordt ingezet, is aardgas

elektriciteit (28%)

a. Om het gebruik van elektriciteit en aardgas vergelijkbaar te maken is het elektriciteitsgebruik
omgerekend naar de hoeveelheid aardgas die nodig is om deze elektriciteit in een centrale op
te wekken — het zogenaamde primaire energiegebruik. Aangenomen is dat de centrale een rendement van 45% heeft. Het totale primaire energiegebruik voor huishoudens in 1993 bedroeg
515 PJ.
Bronnen: De Nederlandse energiehuishouding — jaarcijfers 1993, CBS, Sdu Uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1994 en R.E.J. Bos en RJ. Weegink, Totaal gasverbruik huishoudens blijft gelijk, Gas, jg.
114, nr. 6, juni 1994, biz. 343-346 en J.M.C. van Maanen, Basisonderzoek elektriciteitsverbruik
kleinverbruikers (BEK) 1993, EnergieNed, Arnhem, juli 1994.

ook de belangrijkste energiedrager die in de Nederlandse huishoudens wordt gebruikt. Zoals in figuur
Ib is te zien is het aandeel van aardgas bijna 70%. De

giefuncties. Over de beschouwde periode nam de Nederlandse bevolking toe van 14,1 mln. naar 15,2 mln.
Deze bevolkingsgroei ging samen met een meer dan

overige 30% van het huishoudelijk energiegebruik

evenredige groei van het aantal huishoudens: van 5,0

wordt bijna geheel geleverd in de vorm van elektriciteit, die overigens op zijn beurt weer voor ongeveer
de helft met aardgas wordt opgewekt. Een klein aandeel in het huishoudelijk energiegebruik hebben verder nog huisbrandolie en warmte uit blokverwar-

mln. naar 6,4 mln. Oorzaak daarvan is de gezinsverdunning: het gemiddelde aantal personen per huishouden daalde over de beschouwde periode van 2,8
naar 2,4 . De gezinsverdunning leidt ook tot een
groei in de vraag naar energiefuncties. Zo heeft bij

ming of stadsverwarming.
Om de ontwikkeling van het energiegebruik in
huishoudens te begrijpen is het nodig twee componenten in deze ontwikkeling te onderscheiden. In de

voorbeeld vrijwel elk huishouden een koelkast, en
blijft het woonoppervlak per huishouden vrij constant, zodat de behoefte aan verwarming, verlichting
en dergelijke energiefuncties toeneemt als het aantal

eerste plaats is dat de ontwikkeling van de vraag

huishoudens toeneemt.

naar energiefuncties. Huishoudens vragen immers

niet om elektriciteit of aardgas: de directe consumptie daarvan is zelfs levensgevaarlijk. De vraag bestaat
uit de vervulling van energiefuncties zoals verwarming, verlichting, communicatie enz. De omvang van
deze vraag ontwikkelt zich onder invloed van factoren als bevolkingsgroei, gezinsverdunning, apparatenbezit en comfort-eisen. Deze ontwikkelingen zorgen
voor een groei in het energiegebruik die ook wel

De vraag naar energiefuncties per huishouden

neemt dus niet noodzakelijkerwijs af door het dalende aantal personen per huishouden. Sterker nog: de

vraag naar energiefuncties per huishouden blijkt toe
te nemen ondanks de gezinsverdunning. De volgen-

de trends zijn hierin waar te nemen:
• het aantal verwarmde vertrekken per woning

wordt aangeduid als ‘autonome groei’. Een tweede
ontwikkelingscomponent is de voortschrijdende effi-

neemt nog toe. Vooral de toename van het aantal
centraal verwarmde woningen ten koste van met
kachels verwarmde woningen is hierbij een belangrijke factor. In woningen met cv blijkt per vierkan-

ciencyverbetering in het vervullen van energiefuncties door technische verbeteringen aan woningen en

te meter woonoppervlak circa 10% meer gas voor
verwarming nodig te zijn. Was in 1980 het aandeel

apparaten. We spreken van een efficiencyverbetering
als er minder energie nodig is om dezelfde functie te

van met kachels verwarmde woningen nog 37%,
in 1993 is dit aandeel gedaald tot 16%4.

vervullen. De efficiencyverbetering zorgt ervoor dat

het energiegebruik lager uitkomt dan wanneer alleen
de autonome groei een rol zou spelen. We zullen

3. Cijfers omtrent bevolkingsgroei en gezinsgrootte zijn ont-

hieronder de autonome groei en de efficiencyverbetering vanaf 1980 nader bekijken.

leend aan de jaargangen 1981-1994 van het Statistisch Jaar-

Autonome groei 1980-1993
De bevolkingsgroei is een eerste oorzaak van de
groei van het energiegebruik in huishoudens. Meer

mensen betekent immers ook meer vraag naar ener-

ESB 7-6-1995

boek, Centraal Bureau voor de Statistiek, Sdu Uitgeverij, ‘s

Gravenhage.
4. Penetratiegraden van cv’s en kachels zijn ontleend aan
het Basisonderzoek Aardgas Kleinverbruik (BAK) over de

jaren 1980-1993, een jaarlijkse publikatie in het tijdschrift
Gas. Zie voor BAK 1993 de noot bij figuur 1. De vergelijking van het gasgebruik per m voor cv en kachels komt uit
BAK 1985.

• thermostaatstanden daalden in 1981 en 1982 met
gemiddeld een graad’. Dit kan wprden opgevat als
een reactie op de sterke prijsstijgingen van aardgas
voor kleinverbruikers in de jaren 1979 en 1980.
Een dergelijke reactie trad ook in andere landen
op . Na deze reactie volgde een geleidelijk herstel
tot ongeveer het oude niveau , eveneens in over-

eenstemming met de ontwikkeling in andere landen8.
• het warm watergebruik per huishouden stijgt.
Dit hangt samen met verschuivingen in het soort
warmwaterapparatuur dat in huishoudens wordt
toegepast. In huishoudens waar alleen een keukengeiser aanwezig is, is het gasgebruik voor warm

water het laagst: ca. 300 m3 per jaar. Het aandeel
keukengeisers daalde over de beschouwde periode echter van 55% naar 29%. Voor andere warmwatertoestellen, met name het sterk in opkomst
zijnde combi-toestel (een cv-ketel die ook warm

Efficiencyverbetering 1980-1993
De meest drastische efficiencyverbetering in huishoudens is gerealiseerd bij ruimteverwarming. Was in

1980 het gemiddelde jaarlijkse gasgebruik voor ruimteverwarming in centraal verwarmde woningen nog
ruim 3200 m , in 1993 was dit gedaald tot 1600 m3 u .
Centrale verwarming is dus twee keer zo efficient
geworden – het comfortniveau bleef ruwweg gelijk.

Hoe is deze verbetering tot stand gekomen? Allereerst door de toevoeging van zuinige nieuwbouw

aan de voorraad: woningen gebouwd na 1985 hebben een jaarlijks gasgebruik voor ruimteverwarming
van gemiddeld 1100 m3 12. Goede isolatie is hierbij
de belangrijkste verbetering, gegarandeerd door geleidelijk verscherpte isolatie-eisen voor de nieuwbouw: dubbel glas en een isolatielaag van zo’n 8 cm
in gevels, daken en vloeren zijn thans standaard.

Ook zijn nieuwe woningen uitgerust met efficiente

water levert), is het gemiddelde gasgebruik aan-

cv-ketels: VR of HR. Maar ook de bestaande voorraad

zienlijk hoger: 500-600 m3 per jaar9. De in opkomst zijnde toestellen leveren een grotere hoeveelheid warm -water tegelijk en net als bij centrale

is verbeterd. Na-isolatie – het in bestaande woningen

verwarming lijkt ook hier te gelden dat waar de

mogelijkheid tot groter comfort wordt geschapen,
deze ook gebruikt wordt.
• de penetratie van een aantal elektriciteitsverbrui-

aanbrengen van dubbel glas, spouwmuur-, dak- en

vloer- isolatie – heeft in de beschouwde periode in
circa 3,5 mln. woningen het gasgebruik met gemiddeld zo’n 800 m3 per jaar per woning gereduceerd13.
Vooral in het begin van de jaren tachtig zijn grote
aantallen woningen aangepakt, met subsidie en

kende huishoudelijke toestellen is toegenomen,

veelal projectmatige aanpak door gemeenten. Ook

dat wil zeggen dat meer huishoudens er een bezit-

zijn geleidelijk de meeste cv-ketels vervangen door

ten. Deze ontwikkeling lijkt zelfs in een stroomver-

nieuwere types met VR- of HR-rendement – met als

snelling te zitten. Apparaten waarvan de penetratie
de afgelopen vijf jaar met zo’n 4 a 5% per jaar is
gegroeid zijn bij voorbeeld: magnetrons, wasdrogers, centrale ventilatie-units, cv-ventilators, kleurentelevisies, videorecorders, pc’s. Van grootverbruikers als diepvrieskisten en vaatwassers groeit

gevolg een gemiddelde rendementsverbetering van
10% over de beschouwde periode.

de penetratie met zo’n 1,5% per jaar. Van een supergrootverbruiker als het waterbed groeit de penetratie met zo’n 0,5% per jaar . Alleen al de pene-

tratiegroei van de genoemde apparaten zorgt voor
een jaarlijkse stijging van het huishoudelijk elektriciteitsgebruik van ruim 2%. In totaal mag geschat
worden dat de jaarlijkse stijging door uitbreiding

van het apparatenbezit de laatste vijf jaar zeker 3%
bedraagt.

Door bovenstaande effecten groeide de vraag naar
energiefuncties waarvoor aardgas wordt gebruikt
per huishouden met ongeveer 8%. Door de 28%
groei in het aantal huishoudens was de totale groei
in de vraag naar deze energiefuncties over de periode 1980-1993 38%. Voor de energiefuncties waarvoor
elektriciteit wordt gebruikt was de groei in de vraag
per huishouden 18%, en de totale groei in de vraag

50%. Deze groeicijfers zijn fors, hetgeen blijkt als we
bedenken dat de economische groei over dezelfde
periode 28% was.
Het bovenstaande geeft aan wat de ‘autonome
groei’ is geweest: de ontwikkeling van het energiegebruik als er technisch niets aan woningen, verwarmingsinstallaties en huishoudelijke apparatuur zou
zijn verbeterd. Maar deze technische verbeteringen
zijn er uiteraard wel geweest. Daarop wordt nu nader
ingegaan.

De totale efficiencyverbetering bij ruimteverwarming sinds 1980 is zo’n 39%, samengesteld uit 12%
verbetering door nieuwbouw, 8% verbetering door
ketelvervanging en 20% verbetering door na-isolatie.
Omdat voor de functies warm tapwater en koken

5. BAK 1982, op.cit.
6. L. Schipper en S. Meijers, Energy efficiency and human
activity: past trends, future prospects, Cambridge University

Press, 1992, biz. 157.
7. BAK 1992, op.cit.

8. L. Schipper en S. Meijers, op.cit., biz. 157.
9. Penetratiegraden en verbruikscijfers voor warmwaterap-

paratuur zijn ontleend aan BAK 1980-1993, op.cit.
10. Penetratiegraden en verbruikscijfers voor elektrische
huishoudelijke apparatuur zijn ontleend aan het Basisonder-

zoek Elektriciteit Kleinverbruik (BEK) over de jaren 19881993, een jaarlijkse publikatie van EnergieNed, Arnhem. Zie
voor BEK 1993 de noot bij figuur 1.

11. Verbruikscijfers voor verwarming zijn ontleend aan BAK
1980-1993, op.cit.
12. BAK 1993, op.cit.
13. In het kader van het Nationaal Isolatie Programma zijn

van 1980 tot 1987 subsidietoekenningen gedaan voor de
na-isolatie van ca. 1,5 mln. woningen. Voor deze na-isolaties wordt een gemiddelde besparing van 800 m per jaar
aangehouden, zie hiervoor F.P.J. Berbee enJ.MJ.F. Houben,
Evaluatie 10 jaar NIP, Gas, jg. 109, nr. 2, februari 1989, biz.

75-80. Het aantal na-isolaties in de jaren 1988-1992 was lager, totaal ca. 0,4 mln. woningen. Daarnaast werden in de
periode 1980-1992 door gemeenten en woningcorporaties

ca. 0,5 mln. woningen met subsidie gerenoveerd, zie Statistisch Jaarboek, op.cit. Het totaal van 3,5 mln. na-isolaties is

gebaseerd op de aanname dat 50% is gerealiseerd buiten de
genoemde programma’s om.

maar nauwelijks efficiencyverbeteringen zijn Figuur 2a. Ontwikkeling buishoudelijk
gerealiseerd is de efficiencyverbetering

gasgebruik, 1980-1993

Figuur 2b. Idem huisboudelijk elektriciteitsgebruik, 198O-1993

voor het totale gasgebruik lets lager: ca.

34%.
Efficiencyverbeteringen in het huishou-

delijk elektriciteitsgebruik zijn ook aanzienlijk, maar de precieze omvang is minder
nauwkeurig bekend. Nieuwe wasmachines en koelkasten worden sinds 1980 zo’n
3% per jaar zuiniger1 . Aangenomen wordt

140

—•—
–•”• -• “•*•”

Autonome groei
Efficiency-ontw.
Gasgebruik, aut. groei x erf.
Gasgebruik, gemeten

130
120

160
150
140
130

110

Autonome groei
Efficiency ontw.
Elektriciteitsgebruik, aut. groei x eft
Elektriciteitsgebruik, gemeten

120

100

—•—
–•-• ••••••—

110
100
90
80
70

90

dat dit vanaf 1985 volledig doorwerkt op

de efficiency van het hele apparatenbestand. Verlichting wordt sinds 1988 gemid-

82

84

86

88

60

deld ongeveer 2% per jaar efficienter door
de introductie van spaarlampen15. Omdat

er ook apparaten zijn waarvan de efficiency nauwelijks lijkt te verbeteren wordt de gemiddelde jaarlijkse
verbetering geschat op 2%.

Energiegebruik 1980-1993

stellen die meer comfort bieden. Nemen we aan dat
deze comfortverbetering in 2010 geheel voltooid is,
en dat zich geen nieuwe comforteisen aandienen die
het gasgebruik beinvloeden, dan is de autonome
groei van het gasgebruik tot 2010 ca. 1% per jaar aanzienlijk minder dan in de voorliggende periode.

De ontwikkeling van gas- en elektriciteitsgebruik is

Ten aanzien van het elektriciteitsgebruik is bij voort-

de resultante van de gesignaleerde autonome groei

zetting van de huidige trends in penetratie van o.a.
wasdrogers en vaatwassers een autonome groei per
huishouden van 3% per jaar heel goed voorstelbaar.

en de efficiencyverbetering. Door per energiefunctie

de groeifactoren en de efficiency te combineren kunnen we een totaalontwikkeling voor het gas- en elektriciteitsgebruik berekenen. Zoals in de figuren 2a en
2b te zien is komen deze berekende ontwikkelingen
heel aardig overeen met de gemeten waarden .
Een belangrijke conclusie is dat de ogenschijnlijk

kalme ontwikkeling van het gas- en elektriciteitsgebruik in huishoudens de resultante is van vrij omvangrijke tegengestelde ontwikkelingen: enerzijds
een groei van energie-gerelateerde activiteiten die
groter is dan de economische groei, en anderzijds

een forse efficiencyverbetering in het energiegebruik
ten behoeve van deze activiteiten.

Samen met de stijging in het aantal huishoudens leidt

dit tot een autonome groei in het elektriciteitsgebruik
van ca. 4% per jaar. De autonome groei van gas- en

elektriciteitsgebruik opgeteld – gewogen naar omvang – komt dan neer op een groei van een krappe
2% per jaar.
De Vervolgnota Energiebesparing gaat (gemakshalve, want ongemotiveerd) uit van een autonome
groei die gelijk is aan de verwachte economische
groei – zo’n 2-3% per jaar – iets hoger dan de hierboven op basis van de nu zichtbare trends ingeschat-

te groei. Natuurlijk is het mogelijk dat de autonome
groei zo hoog – of zelfs nog hoger – uitvalt. Wellicht

Extrapolatie tot 2000/2010

kunnen we ons nu gewoon nog niet voorstellen in

De volgende vraag waarop wij ons richten is: hoe

kan het energiegebruik in huishoudens zich in de toe-

wat voor energie-intensieve activiteiten de economische groei zich zal vertalen. Misschien gaan we toch
nog groter wonen, of worden weer nieuwe appara-

komst ontwikkelen? Een gevaarlijke exercitie – de

ten in het huishouden belangrijke energieafnemers.

toekomst heeft zich nooit zo erg laten voorspellen.
Wat we wel kunnen doen is de trends die zich nu al

aftekenen extrapoleren, en kijken in welke richting
het energiegebruik zich zal ontwikkelen als alleen

deze trends een rol spelen.
Op basis van de prognoses van het CBS ten aanzien van bevolkingsgroei en gezinsverdunning mag
een zekere afname van het tempo van autonome
groei worden verwacht. Het CBS gaat uit van een bevolkingsgroei tot 16,0 mln. in het jaar 2000 en tot

14. BEK 1993, op.cit.
15. Het aantal branduren van spaarlampen was in 1988 5%
van het totale aantal branduren voor alle verlichtingsappara-

tuur. In 1993 was dit gestegen tot 15%. Zie hiervoor BEK
1988-1993, op.cit.
16. Hierbij moet wel bedacht worden dat een aantal factoren, zoals de gemiddelde binnentemperatuur en de efficiency-ontwikkeling van elektrische huishoudelijke apparaten,
niet precies bekend zijn. Uit de overeenstemming tussen berekende en gemeten waarden mag worden afgeleid dat de

16,7 mln. in 2010, en een sterke afname in het tempo
van gezinsverdunning: van de huidige 2,4 personen
per huishouden tot 2,3 in 2010 . Bij deze cijfers

gemaakte schattingen niet onredelijk zijn.
17. Statistisch Jaarboek 1994, op.cit.

neemt het aantal huishoudens toe tot 6,8 mln. in

onze definities van autonome groei en efficiency, omdat in

2000 en 7,3 mln. in 2010. Daarbovenop komt dan

de nota ook besparing door gedragsverandering onder efficiency valt. Verder gebruikt de Vervolgnota het begrip struc-

nog een eventuele groei in de vraag naar energiefuncties per huishouden. Een aantal groeifactoren die in

het verleden een rol speelden naderen hun verzadiging: zo is de vervanging van kachels door centrale

verwarming al een heel eind op weg, en hetzelfde
geldt voor het vervangen van keukengeisers door toe-

ESB 7-6-1995

18. De Vervolgnota energiebesparing volgt niet precies

tuureffect voor het geval de vraagontwikkeling afwijkt van
de economische groei, maar een dergelijke structuurveran-

dering wordt voor na 2000 niet voorzien. Globaal kan dus
wel gezegd worden dat de Vervolgnota van een groei van
energiefuncties uitgaat die gelijk is aan de economische
groei.

Figuur 3a. Trends in buishoudetijk gasgebruik, 1993-2010

Figuur 3b. Trends in buishoudelijk
elektriciteitsgebruik, 1993-2010

wenden ons daarvoor eerst tot de mogelijkheden voor verdere efficiencyverbetering.
Recente studies geven aan dat op dit ge-

—— Groeifactoren trend
efficiency trend

— – – – totaalgebruik trend
….— efficiency verbeterd
—— totaalgebruik met verbeterde eff.

—— Groeifactoren trend
efficiency trend
— – – – totaalgebruik trend
……. efficiency verbeterd
——— totaalgebruik met verbeterde eff.

bied nog erg veel mogelijk is . Nieuwe
isolatietechnieken maken een nog verdere
reductie van het energiegebruik voor verwarming mogelijk – op termijn tot ca. een

kwart van wat nu in de nieuwbouw gebruikelijk is, met evenredige reductiemogelijk-

heden in de bestaande bouw. Ook voor de
meeste elektrische huishoudelijke appara1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010

1992 1994 19% 1998 2000 2002 2004 2006

Maar ook een tegengestelde ontwikkeling is voorstelbaar: bij een grotere energiebewustheid of fors hoge-

ten bestaan reductiemogelijkheden tot een
2008 2010
kwart van het huidige energiegebruik. Kosten lijken geen onoverkomelijke belemmering – voor veel technieken worden de
structurele meerkosten als bescheiden aangeduid.
Het genoemde potentieel aan efficiencyverbetering –

re energieprijzen kan de vraag naar energiefuncties

in de orde van 75% reductie – vraagt wel enige intro-

zich ook eerder stabiliseren of zelfs worden omgebo-

ductietijd: bij geleidelijke aanpassingen van het wo-

gen. Voor het vervolg gaan we uit van de geschetste

ningbestand zo’n 25 jaar. Een scenario met ‘intensie-

trendmatige autonome groei als een soort ‘middenvariant’. Het is echter van belang te onderkennen dat
de autonome groei eigenlijk helemaal geen ‘auto-

ve’ efficiencyverbetering zou kunnen inhouden dat

noom’, dat wil zeggen inherent onbeinvloedbaar,

ca. 4% efficiencyverbetering per jaar. Wie denkt dat
dit te hoog gegrepen is: zoals hierboven geschetst

verschijnsel is.
De ontwikkelingen in de efficiency van het huis-

houdelijk energiegebruik kunnen op een soortgelijke
manier worden ingeschat. Ten aanzien van de ruimteverwarming blijft nog veel te besparen. Voor nieuwbouwwoningen wordt in 1995 een ‘energieprestatienorm’ van gemiddeld 850 m aardgas voor

ruimteverwarming per jaar ingevoerd. Ook in de bestaande bouw zijn er nog mogelijkheden tot verdere
besparing. Van de woningen gebouwd voor 1965
heeft nog maar ongeveer 60% dubbel glas, en nog
maar 40% muur- en dakisolatie . Kosten van na-isolatie zijn hoger dan isolatie in de nieuwbouw, maar
woningverbetering en renovatie bieden een goede
kans om nog niet gei’soleerde gebouwdelen alsnog

aan te pakken. Met het huidige tempo van nieuwbouw, woningverbetering en renovatie is op deze wijze een efficiencyverbetering in het gasgebruik van
ca. 15% in 2000 en 30% in 2010 te bereiken. Voor het

elektriciteitsgebruik is met het huidige tempo van efficiencyverbetering een soortgelijke reductie haalbaar.
In de figuren 3a en 3b zijn de hierboven geschetste trendmatige ontwikkelingen weergegeven. Zoals
blijkt wijzen de huidige trends op een lichte daling
van het gasgebruik en een doorgaande stijging van

in 2000 ca. 25% en in 2010 ca. 50% efficiencyverbetering is gerealiseerd. Dit komt neer op een tempo van

was in de periode 1980-1993 het tempo van efficiencyverbetering voor ruimteverwarming ook ca. 4% per
jaar!

In de figuren 3a en 3b is aangegeven wat deze intensievere efficiencyverbetering voor effect heeft op
het energiegebruik. Een reductie van 40% in 2010

lijkt mogelijk voor het gasgebruik. Voor het elektriciteitsgebruik leidt de intensieve efficiencyverbetering
in combinatie met de hoge autonome groei tot
slechts een lichte daling van het totale gebruik. Voor
een substantiele daling van het elektriciteitsgebruik
lijkt een lagere autonome groei in apparatenbezit en gebruik nodig. Meer in het algemeen geldt dat de autonome groei een belangrijke factor blijft omdat – zoals al eerder gezegd – een hogere autonome groei de
opgave nog kan verzwaren. We mogen dan ook concluderen dan een substantiele vermindering van het
huishoudelijke energiegebruik alleen gerealiseerd
kan worden als aan twee voorwaarden wordt voldaan: een beheersing van de vraagontwikkeling ten
aanzien van energiefuncties en een intensieve benutting van de technische mogelijkheden tot verbetering
van de efficiency.

het elektriciteitsgebruik.

Beleidsinstrumenten

Een lager energiegebruik in 2000/2010?

Vermindering van het huishoudelijk energiegebruik

blijkt dus een forse opgave, en zal dan ook forse beDe bovengeschetste trendmatige ontwikkeling leidt

tot een ruwweg constant blijvend huishoudelijk energiegebruik, doorgaand tot in de volgende eeuw. De
daling die nodig is om de groei van begin jaren negentig te compenseren en aldus de overheidsdoelstelling voor het jaar 2000 te bereiken lijkt er niet in te
zitten. Ook een daling na 2000 is bij voortzetting van
de huidige trends – ondanks de aangenomen bescheiden autonome groei – niet te verwachten.

Op welke wijze kan een daling van het huishoudelijk energiegebruik toch worden gerealiseerd? Wij

leidsinspanningen vragen. Zoals al opgemerkt schiet

het huidige beleid al te kort om de stabilisatiedoelstelling voor het jaar 2000 te halen, en is zeker onvol-

doende om in de jaren na 2000 tot een substantiele
19. BAK 1993, op.cit.
20. Zie voor een recent overzicht C. Geuzendam and W. Gi-

lijamse, Assessment of energy efficient technologies for end
use in the residential and the commercial sectors, IVAM Environmental Research, University of Amsterdam, Report no.

94-15, Amsterdam, September 1994.

daling van het energiegebruik te komen. We zullen

stelde heffing gaat in op 1 januari 1996, en zal na

kort ingaan op een aantal mogelijke beleidsintensive-

nog twee jaarlijkse verhogingen uiteindelijk leiden

ringen die meer energiebesparing in huishoudens
kunnen teweegbrengen. We sluiten hierbij aan op de
vier beleidshoofdlijnen die in de Vervolgnota Energiebesparing worden genoemd: zelfregulering, normstel-

tot een prijsverhoging voor gas en elektriciteit van

ling, financiele prikkels en technologie-ontwikkeling21.
De Vervolgnota Energiebesparing noemt als eer-

ca. 25%. De heffing levert voor kleinverbruikers een
besparing op van ongeveer 7% in het jaar 20002′. De
heffing is lager dan eerder was overwogen. Een hogere heffing zal een groter besparingseffect hebben. De

aanpassingsmogelijkheden van huishoudens op korte termijn zijn beperkt, maar een heffing kan vooral

ste hoofdlijn het versterken van de marktwerking

op middellange en lange termijn belangrijke besparin-

door zelfregulering. Hier liggen potentiele besparin-

gen induceren. Te denken valt daarbij bij voorbeeld

gen omdat het energiebewustzijn van verbruikers in

aan investeringen in de warmtevoorziening van woningen. Een energieprijsverhoging van 50% maakt
een hele reeks van besparingsmaatregelen op dit ter-

het algemeen laag is, en veel efficiencymaatregelen

die wel al rendabel zijn toch nog niet worden toegepast. Voor het versterken van de marktwerking bij
huishoudens wordt aan de energiedistributiebedrij-

ven een belangrijke rol toegedacht. Deze staan dicht
bij de verbruikers, en zijn daardoor in staat verbruikers te benaderen met energiebesparingsacties zoals

‘zuinig stoken’-acties, spaarlampenacties, en het bevorderen van na-isolatie en HR-ketels in woningen.
Al sinds 1991 werken de Nederlandse energiedistribu-

tiebedrijven hieraan via him milieu-actieplannen
(MAP’s). De distributiebedrijven claimen in de afge-

lopen jaren met deze MAP’s al forse besparingen te
hebben gerealiseerd in de sector huishoudens . Op-

vallend is echter wel dat uit de hierboven gepresenteerde cijfers nog geen enkele trendbreuk blijkt ten
opzichte van de vraagontwikkeling van voor 1991.
De besparingsacties van de distributiebedrijven zijn

rein rendabel, met besparingen in de orde van 50%” .
Als laatste hoofdlijn noemt de Vervolgnota Energiebesparing de ontwikkeling van energietechnologie. Zoals al opgemerkt is er op lange termijn nog

een zeer grote efficiencyverbetering te behalen. Dit
gaat echter niet vanzelf. Ontwikkeling, demonstratie
en marktintroductie zijn nodig om het potentieel te
benutten. Voor Nederlandse inspanningen op dit gebied is aansluiting bij de aanwezige kennisinfrastructuur uiteraard wenselijk. Te noemen valt hierbij het
terrein van ‘duurzaam bouwen’ waar Nederland een
voorhoederol zou kunnen vervullen. Veel kritiek is al
geleverd op het feit dat juist de gelden voor onder-

zoek en demonstratie sterk zijn teruggebracht .
Er blijken dus inderdaad mogelijkheden te bestaan voor intensivering van het energiebeleid ten

gedeeltelijk ook een voortzetting van stimulerings-

aanzien van huishoudens. Effect kan worden ver-

regelingen die voorheen door het Ministerie van
VROM of door de gemeenten werden uitgevoerd.
Een aandachtspunt is ook dat er belangenconflicten
kunnen optreden : energiebedrijven hebben irnmers

wacht van betere en aangescherpte inzet van thans

ook een zakelijk belang bij vergroting van hun omzet. Een mogelijke oplossing is om MAP-taken van

distributiebedrijven als zelfstandig onderdeel van de
bedrijfsvoering te organiseren en wat meer concur-

rentie bij de uitvoering toe te laten24.
Een tweede hoofdlijn in de Vervolgnota wordt ge-

vormd door normstelling ten aanzien van het energiegebruik van woningen en enkele veel voorkomende
apparaten. Zoals vermeld wordt in 1995 een energieprestatienorm voor nieuwbouwwoningen ingevoerd.
Deze norm stelt vooralsnog geen scherpe eis aan het
te realiseren energiegebruik: er is al aan te voldoen

door toepassing van HR-ketels en een verbeterd
soort dubbel glas. Een meer uitdagende norm is mogelijk. Er is immers gebleken dat periodieke verscher-

ping van isolatienormen voor nieuwbouwwoningen
tot nu toe erg goed heeft gewerkt. De bouwsector en
toeleverende Industrie blijken zich redelijk snel aan
te passen, zodat de meerkosten van eerst kostbaar

lijkende verbeteringen uiteindelijk zeer beperkt blijken. Ook voor energieverbruikende huishoudelijke

apparatuur zijn er mogelijkheden om in ruimere mate
normstelling toe te passen. Zo bestaan er door toepassing van de Wet Energiebesparing Toestellen
mogelijkheden om bij voorbeeld alleen nog maar
efficiente koelkasten toe te laten.
Derde hoofdlijn in de Vervolgnota is de inzet van
financiele prikkels. De belangrijkste daarvan is de
energieheffing voor kleinverbruikers. De nu voorge-

ESB 7-6-1995

ook al gehanteerde instrumenten: uitbreiding en ver-

breding van de milieu-actieplannen; ruimere en aangescherpte toepassing van normstelling; een hogere
energieheffing; vergroting van de inspanningen voor
onderzoek, demonstratie en marktintroductie van efficiencymaatregelen. Of dit voldoende is om tot substantiele besparingen te komen is nog de vraag. Veel
hangt af van volume-ontwikkelingen in de vraag naar
energiefuncties. Een hogere energieheffing en een
verhoging van het energiebewustzijn kunnen bijdragen aan beheersing hiervan. Maar het Nederlandse
energiebeleid heeft vooralsnog geen greep op allerlei
maatschappelijke en culturele ontwikkelingen die
een grote invloed hebben op het energiegebruik in
huishoudens.
W. Gilijamse
E. Tellegen
21. Vervolgnota energiebesparing, op.cit., biz. 16-24.
22. Resultaten milieuactieplan distributiesector, EnergieNed,
Arnhem, juni 1994.
23. Zie E. Tellegen en W. Gilijamse, Energy conservation
and the Dutch energy sector, verschijnt in Tijdschrift voor

Economische en Sociale Geografie, 1995.
24. R. Moor, Energiediensten: commerciele activiteiten of
milieu-acties?, Energie- en Milieuspectrum, april 1995, biz.
14-17.

25. CC>2-effecten van een kleinverbruikersheffing,

Rijksinsti-

tuut voor Volksgezondheid en Milieuhygiene, Rapport nr.

773001006, Bilthoven, februari 1995.
26. W. Gilijamse, Fuel saving options in heat supply systems.
dissertatie, december 1993.
27. Bezinningsgroep Energiebeleid, op.cit.

533V

Auteurs