Energie in de j aren tachtig
De betekenis van het olieaanbod uit niet-OPEC-landen
PROF. DR. P.R. ODELL*
Het energiebeleidvan de geindustrialiseerdelanden gaat over het
algemeen uit van de notie van fysieke olieschaarstein de nabije toekomst.
In dit artikel wordt de juistheid van dit uitgangspunt aangevochten en
wordt gewezen op de rampzalige gevolgen die een dergelijk beleid mogelijkerwijs
heeft op de internationale economische situatie. De auteur pleit voor het opvoeren van exploratieen exploitatie-inspanningen, hetgeen samen met een verstandiger
gebruik van energie de wereldeconomie voor een gevaarlijke
neerwaartse spiraal kan behoeden. De terughoudende opstelling
van veel regeringen van westerse landen om hun energiereserves in
produktie te brengen, wordt door hem fel gekritiseerd.
Inleiding
De analyse van de mondiale situatie van vraag- en aanbod
van energie in de jaren tachtig draait in wezen o m aardolie.
Afgezien van beperkte mogelijkheden in bijzondere omstandigheden – zoals de mogelijkheid van een voortgezette snelle
verhoging van de aardgasproduktie in w e s t – ~ u r o ~ a is het
eenvoudigweg niet mogelijk o m binnen een periode van tien
jaar de produktie van alternatieve vormen van energie op
grote schaal uit te breiden of het consumptiepatroon van
energie zo te wijzigen dat de aandelen van de verschillende
energiedragers in de totale vraag werkelij k grote veranderingen ondergaan.
Steenkool en kernenergie zijn vanuit technisch gezichtspunt de enige alternatieve energiebronnen die o p middellange termijn mogelijkheden zouden bieden, maar de ontwikkeling daarvan is onderworpen aan sterke beperkingen. De
bijdrage van steenkool is beperkt, omdat vanuit de
traditionele vroduktieeebieden niet veel soelaas kan worden
verwacht (in deze gebieden is het zelfs een probleem een
verdere daling van de produktie te voorkomen) en omdat d e
ontwikkeling van nieuwe gebieden voor steenkoolproduktie
om politieke, milieuhygiënische en/ of technisch-economische
redenen in het algemeen buitengewoon lange aanlooptijden
vergt. Wat kernenergie betreft maken zowel veiligheids- en
milieuoverwegingen, als de overcapaciteit die als gevolg van
de daling van de groei van het elektriciteitsverbruik na 1974
op veel plaatsen bij d e elektriciteitsproduktie is ontstaan, als
de zeer hoge kapitaalkosten die aan nucleaire ontwikkelingen
zijn verbonden, veel meer dan een gebaar in die richting in de
westerse landen vrijwel onmogelijk 1).
Wat de vraagkant betreft hebben bijna alle landen van de
niet-communistische wereld sinds het begin van de jaren
vijftig hun ontwikkeling, zowel in technisch als in maatschappelijk opzicht, gebaseerd op de beschikbaarheid van olie.
Daarmee hebben zij tevens hun toekomst als olie-afhankelijke
economieën vastgelegd. Individuen noch samenlevingen kunnen het zich permitteren deze afhankelijkheid van olie abrupt
te verminderen, zowel vanwege de kosten die daaraan zouden
zijn verbonden, als vanwege het gevaar dat zich ,,ontwenningsverschijnselen” gaan voordoen, als olie moet worden
vervangen door alternatieve energiedragers en niet alle activiteiten in stand kunnen worden gehouden die met het gebruik
van olieprodukten mogelijk waren geworden. Voor de korte
termijn is de aantrekkelijkheid van alternatieve energiebronnen dus zeer gering.
Vraag en aanbod van olie: een foutieve evaluatie met gevaarlijke gevolgen
Tegen de achtergrond van de algemene erkenning van deze
onvermijdelijke afhankelijkheid van olie op de middellange
termijn, wordt in zeer brede kring de opvatting verkondigd
dat olie structureel schaars is, zodat in de betrekkelijk nabije
toekomst een of andere ,,breuk” in de ontwikkeling onvermijdelijk is. Deze zienswijze is gebaseerd o p de volgende twee
essentiële veronderstellingen. De eerste is het geloof dat de
wereldvraag naar olie nog zeer snel stijgt. De tweede is het
geloof dat de fysieke beschikbaarheid van oliereserves en
oliebronnen zodanig beperkt is dat de produktie noodzakelijkerwijs moet worden ingekrompen. Deze opvattingen met
betrekking tot de toekomst van olie wordt gewoonlijk tot
uitdrukking gebracht o p een wijze zoals in figuur 1 is gedaan.
Echter, deze analyse van de vraag- en aanbodsituatie lijkt
niet valide. Enerzijds neemt de wereldvraag naar olie buiten
de communistische landen thans nog slechts zeer langzaam
toe. In de twintig jaar tot 1973 lag de gemiddelde jaarlijkse
groeivoet van de vraag naar olie rond de 7%, maar sinds dat
jaar is, in verband met zowel de situatie o p energiegebied als
met economische en politieke omstandigheden die het gevolg
waren van de toenmalige olie-,,crisisw, de toeneming van het
olieverbruik tot ca. 1% perjaar gedaald. Als deze omstandig-
* De auteur is hoogleraar in de economische en sociale geografie aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel ;s een bijgewerkte
versie van een paper dat werd gepresenteerd op de Annual lecture of
the Scottish Economic Society te Edinburgh, 9 mei 1979 en dat
verscheen in de Scottish Journal of Political Economy, vol. 26, no. 3,
november 1979, blz. 215-231.
1) De problemen met betrekking tot de verhoging van energieproduktie, ook in industriële landen die met behulp van kernenergie
elektriciteit opwekken, worden eveneens besproken in: Peter R. Odell, Europe and the cost of energy: nuclear power or oil and gas,
Energy Policy, vol. 4, no. 2, juni 1976; en Peter R. Odell, The
electricity sector and energy policy, in: C. Sweet (red.), Energj
requirements and the Fasr Breeder Programme. MacMillan,
Londen, 1980 (nog te verschijnen).
j
Figuur I . Een model van de ontdekking, produktie en uitputting van olie bij een maximale jaarproduktie rond 1990 en op
basis van een beschikbare voorraad van 2.000 mrd. vaten
mrd.
vaten
2000-
Figuur 2. Een alternatief model van de ontdekking, produktie
en uitputtinz van olie op basis van voorraad van 4.500 rnrd.
vaten- en e& lagere groeivoet van de vraag, waarbij
maximale jaarproduktie eerst in de jaren twintig van
volgende eeuw zal worden bereikt.
mrd. vaten
45004400-
–
1800
noodzakclgke ontdckkingen om de verhouding tussen voorraaden
jaarproduktte van 10
jaar constant te houden
1600-
4000-
1400 –
–
1200 –
800 –
–
mrd.
vaten
per jaar
produkticstijging van
1000 –
7SCi per laar
noodzakelijke gecumuleerde ontdekkingen om d e verhouding
tussen voorraad en
jaarproduktie van 10
jaar constant te houden
3000 –
gicumulrerde
ontdekkingen
– —
–
600-
–
400{
2000 –
mrd
vaten
per jaar
mogelijke
O
1.527 mrd. vaten 1.247 mrd. vaten
I
l
I
1
I
I
I
I
o
t7′
tot nu toe
1000-
heden voortduren, of zelfs verslechteren (stikende reële
. “olieprijzen, economische recessie, pogingen van regeringen
om het verbruik terug te dringen), lijkt het onwaarschijnlijk
dat de vooruitzichten ten aanzien van de vraag naar olie sterk
zullen afwijken van de recente ontwikkeling. De mogelijkheid, dat de jaarlijkse vraagstelling die van de periode
1953- 1973 zal benaderen, is praktisch uitgesloten. Toch
lijken de ervaringen van die periode nog steeds bepalend te
zijn voor het huidige denken over de toekomstige omvang van
de vraag naar olie.
Anderzijds is het uitgesloten dat er in de jaren tachtig – of
zelfs in de jaren negentig -een algehele fysieke schaarste van
olie zal optreden, als we alleen maar kijken naar de resterende
bewezen en waarschijnlijke reserves in de wereld. Te zamen
bedragen deze reserves ca. 750 mrd. vaten, hetgeen ongeveer
de helft meer is dan wat ,,nodigm is o m het totale verbruik
tussen 1980 en 2000 te dekken, uitgaande van de huidige
groeivoet van de vraag. Bovendien vormen de resterende
bewezen reserves slechts een minimale schatting van de totale
toekomstige voorraden aan conventionele olie. Zelfs in voorzichtige schattingen van het toekomstige potentieel a a n conventionele olie wordt de uiteindelijk beschikbare hoeveelheid
drie keer zo hoog geraamd, te weten op ca. 2.000 mrd. vaten,
terwijl alternatieve schattingen van de totale voorraad aan
conventionele olie oplopen tot 11.000 mrd. vaten. Daarnaast
zijn er nog de z.g. niet-conventionele olievoorraden 2), die,
naar algemeen wordt aangenomen, uiteindelijk evenzoveel
olie kunnen opleveren als de conventionele olievelden.
Samenvattend, als we een (uitermate) voorzichtig standpunt innemen ten aanzien van de toekomstige beschikbaarheid van olie -en een cijfer hanteren van 4.500 mrd. vaten -, en als we tevens uitgaan van een in de huidige situatie
genereuze schatting van de ontwikkeling van de vraag naar
olie – we veronderstellen dat die met 3% perjaar zal groeien
zolangde voorraden het toelaten -dan kunnen we stellen dat
de jaarlijkse olieproduktie zou kunnen blijven toenemen tot
halverwege de jaren twintig van de volgende eeuw. Tegen die
tijd zou de olieproduktie een theoretisch hoogtepunt bereiken
van ongeveer 78 rnrd. vaten per jaar, hetgeen meer dan drie
keer zo hoog is als het huidige niveau. In figuur 2 wordt deze
gang van zaken weergegeven.
ESB 30-4- 1980
3.350 mrd
vaten
745 mrd.
vaten
o
In dit licht is de idee van een dreigende en onvermijdelijke
schaarste van olie een grove misvatting. O p zich zelf zou dat
niet zo erg zijn als de daardoor opgeroepen angst er slechts toe
zou leiden dat de vraagontwikkeling werd beperkt door het
stimuleren van een spaarzamer en bewuster gebruik van olie.
Maar dat is niet het geval, omdat het verkondigen van de idee
van een tamelijk nabije olieschaarste ook terugkoppelingseffecten heeft o p nationale en internationale beslissingen met
betrekking tot de toekomstige omvang van de olieproduktie
en de investeringen in produktie-installaties. Deze gevaarlijke
reacties komen als volgt tot stand. Ten eerste wordt door
regeringen, die bezorgd zijn over de toekomstige beschikbaarheid van olie voor hun eigen bevolkingen, de olieproduktie
van bekende olievelden beperkt, waardoor op zich zelf al
schaarste wordt gecreëerd. Ten tweede wordt de wil o m te
investeren in het zoeken naar meer olie ondermijnd door het
geloof dat olie schaars is. Omdat vervolgens olie waarnaar
niet wordt gezocht, ook niet kan worden gevonden, rechtvaardigt het geloof in de schaarste zich zelf.
Deze overwegingen zijn van méér dan louter academisch
belang, omdat zij de toekomst met betrekking tot olie op de
korte en middellange termijn duidelijk beinvloeden, zoals
hieronder zal worden aangetoond. In het bijzonder beinvloeden zij de olieprijs in de nabije toekomst (wanneer een zelfs
teruggelopen vraag de bereidheid tot produceren overtreft) en
2) Dit zijn d e olievoorraden die beschikbaar zullen komen uit leisteenlagen en teerzanden, die in vele delen van de wereld in ruime
mate voorkomen.
hebben zij invloed op de verkrijgbaarheid van olie in de wat
verdergelegen toekomst, wanneer de ontbrekende bereidheid
om te investeren het ontdekken van nieuwe bronnen verhindert.
De macht van de OPEC
In het licht van hetgeen in de vorige paragraaf is besproken,
wordt de macht van de OPEC duidelijk. Door het voortdurende overwicht van de OPEC op de wereldmarkt buiten de
economische landen zijn de voornaamste olie-exporteurs zeer
goed in staat de olieprijs te verhogen. Dit kunnen zij doen op
ieder gewenst moment (zoals beginditjaar, toenzij beslotende
prijzen met $ 2 a $ 4 per vat te verhogen) of wanneer gebeurtenissen die het produktieniveau in één of meer lidstaten
beinvloeden, dat onvermijdelijk maken (zoals in 1979 na de
regeringswisseling in Iran en de vermindering van de Iraanse
olie-export met meer dan 50% van de hoeveelheid, die tot dan
toe 6 mln. vaten per dag bedroeg). De OPEC is bovendien in
staat met argumenten die zijn gebaseerd op de geaccepteerde
denkbeelden over de ,,olieschaarstew, aan te tonen dat een
dergelijke prijsontwikkeling passend is. Inde eerste plaats om
de stijging van de vraag in te tomen; een te hoog stijgingspercentage is niet ,,goedw,want men ,,weet” dat olie schaars is. In
de tweede plaats om de oliereserves van de lidstaten te
beschermen tegen te snelle uitputting en een deel van de olie te
bewaren ten behoeve van de eigen toekomst.
Dergelijke ontwikkelingen op het gebied van de prijs en het
aanbod laten de vraag naar olie natuurlijk niet ongemoeid. De
vraag zal minder snel groeien dan in het verleden het geval
was, of dan werd verwacht toen de prijzen nog op een lager
niveau lagen. Dit behoeft echter geen nadelige effecten voor
de OPEC-landen met zich te brengen, omdat verdere prijsverhogingen en aanbodbeperkingen tot stand kunnen worden
gebracht, die hun positie in termen van overheidsopbrengst,
deviezeninkomsten e.d. kunnen beschermen. De fundamentele solidariteit binnen de OPEC als effectieve internationale
organisatie maakt dit mogelijk. Bovendien kunnen de OPEClanden, wanneer zich bijzondere aanbodproblemen op de
oliemarkt voordoen (zoals gedurende de laatste paar maanden van het vorigjaar), niet alleen de verkoopkansen benutten
om prijzen te realiseren die ruim boven het officiële niveau
liggen, maar ook kunnenzij de hoge prijzen op de Rotterdamse ,,spotw-markt als argument aanvoeren om de bewering
kracht bij te zetten, dat hun officiële prijzen niet hoog genoeg
zijn om de markt te ruimen. In die situatie ligt de grens van
hun macht om voor olie de prijs te rekenen die hen bevalt, bij
de potentiële ineenstorting van het westerse economische
systeem onder de druk die aldus is gecreëerd, of bij de vrees
voor represailles van de Verenigde staten, als die al te zeer in
het nauw zouden worden gebracht door het aanbod en de prijs
van olie.
De politiek van de OESO-landen.
Een effectief antwoord van de rijke geindustrialiseerde
landen op de uitdaging van de OPEC wordt onmogelijk
gemaakt door een combinatie van factoren op olie- en energiepolitiek terrein. Het gaat daarbij om het volgende. In de
eerste plaats blijken de hogere olieprijzen en de produktiebeperkingen van de OPEC nationale voordelen met zich te
brengen voor sommige OESO-landen. Landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Noorwegen
en Canada, die beschikken over relatief goedkoop winbare
voorraden olie en aardgas, kunnen op de korte termijn
aanzienlijke voordelen behalen. Deze landen vertonen weinig
aandrang om bepaalde ontwikkelingen ten aanzien van de
internationale oliesituatie tegen te gaan, zolang zij hun beleidskeuze uitsluitend beschouwen vanuit hun korte-termijngezichtspunten als belangrijke energieproducenten.
In de tweede plaats schijnen de meeste OESO-landen nog
steeds van mening te zijn dat een beleid, dat ten doel heeft het
energieverbruik als zodanig fors te beperken, economisch
enlof politiek niet acceptabel is. De kosten van een dergelijk
beleid zouden op korte termijn, zo wordt over het algemeen
gedacht, de voordelen overtreffen. Vermindering van het
energieverbruik kan daarom alleen worden nagestreefd door
middel van overreding en door een beleid dat niet ingrijpt in
de gebruikelijke energie-intensieve praktijken op het gebied
van produktie en vervoer. Deze terughoudende opstelling
wordt zelfs van toepassing geacht op het gebruik van het
prijsmechanisme, en zeker op het meer interventionistische,
regulerende beleid dat noodzakelijk is om de vraag in te
perken. Als gevolg hiervan zullen de energiebesparingen bij
ieder willekeurig niveau van economische activiteit waarschijnlijk beperkt zijn, vooral als eenmaal de ergste vormen
van verspilling, die zijn gestimuleerd door de lage en dalende
reële olieprijzen in de twintig jaar tot 1973, zijn beëindigd.
In de derde plaats hebben veel OESO-landen besloten dat
hun eigen olie- en gasbronnen zo ,,waardevolw zijn dat de
produktie uit deze bronnen op korte termijn ver onder het
technisch haalbare of zelfs maar het economisch optimale
niveau moet blijven. Beperkingen van zowel de produktie uit
bekende bronnen als van investeringen in potentiële bronnen
zijn ingegeven door het geloof in schaarste, zoals dat in de
tweede paragraaf is beschreven, en leiden aldus tot een
aanmerkelijke vertraging van de snelheid waarmee binnenlandse velden tot ontwikkeling en exploitatie worden gebracht.
Al met al geldt voor de OESO-landen als geheel, dat een te
grote bezorgdheid ten aanzien van de beschikbaarheid van
energie op lange termijn, gecombineerd met te weinig aandacht voor het ernstiger, op politieke factoren berustende
olietekort op de korte termijn, leidt tot een innerlijke zwakte
in de westerse economische structuur. Een zwakte die de
steeds belangrijker wordende vraag oproept of het westen in
staat zal zijn de nabije toekomst ongeschonden door te
komen, om daarna in een meer evenwichtige situatie te
geraken waarin de problematiek van de energievoorzieningen
en -prijs op lange termijn relevant wordt. Tegen deze achtergrond zijn de vooruitzichten ten aanzien van het olieaanbod
uit niet-OPEC-landen in de jaren tachtig van grote betekenis.
Aanbod van olie uit niet-OPEC-landen in de jaren tachtig
In kwantitatief opzicht is additioneel aanbod van olie uit
niet-OPEC-landen mede van groot belang omdat het beschikbaar komt – of liever gezegd zou kunnen komen – op het
moment dat de westerse oliemarkt stagneert of begint te
stagneren. Men moet erop bedacht zijn het extra aanbod uit
niet-OPEC-bronnen tegen deze achtergrond te bezien, en niet
tegen de achtergrond van een snel expanderende olie-industrie, zoals tot nu toe bestond. In het laatste geval zou het juist
zijn te beweren dat jaarlijks een nieuw olieveld zoals b.v. de
Noordzee-olieprovincie zou moeten worden ontdekt, alleenal
om de gestegen groei bij te kunnen houden. Daarentegen
zullen nu waarschijnlijk het uitbannen van de energieverspilling als gevolg van de aanzienlijk hogere olieprijzen, plus een
zekere respons op de aansporingen om zuinig met energie om
te springen, plus het resultaat van overheidsmaatregelen om
het gebruik van andere energiebronnen dan olie te stimuleren,
plus de hoogstwaarschijnlijk bescheiden economische-groeicijfers in de westerse landen (met grotere tijdelijke en plaatselijke verschillen) gezamenlijk resulteren in een gemiddelde
jaarlijkse stijging van de vraag naar olie van ten hoogste I a
1,S% gedurende het komende decennium. Als dat zo is, zal de
vraag naar olie in 1990 minder dan 12% hoger zijn dan in
1979, d.w.z. maximaal 6 mln. vaten per dag (300 mln. ton per
jaar) meer bedragen dan de ca. 50 mln. vaten per dag (2.500
mln. ton per jaar) die de niet-communistische wereld in 1979
verbruikte.
Een dergelijke stijging van de olieconsumptie in tien jaar
1
I
tijds vereist geen buitengewoon hoge streefcijfers voor het
creëren van nieuwe produktiecapaciteit buiten de OPEClanden, zeker als men bedenkt dat reeds in gang gezette
ontwikkelingen het al mogelijk maken een groot gedeelte van
de additionele capaciteit van 6 mln. vaten per dag te realiseren, die tegen het einde van het decennium nodig is. Ja, voor
de komende vijf jaar houden de huidige ontwikkelingen de
belofte in van een groei van de produktiecapaciteit die groter
is dan de groei van de vraag.
Helaas blijven we zó sterk gebiologeerd door twee recente,
maar nu achterhaalde, aspecten van de ontwikkeling van de
olie-industrie, dat het moeilijk wordt de zich pas sinds kort
aftekenende lijnen in het aanbod van en de vraag naar olie in
het juiste perspectief te zien. In de eerste plaats is er nog steeds
een opvallende neiging om ten aanzien van de vraag naar olie
te denken in termen van groei van de olieindustrie, zoals die in
de 25 uitzonderlijke jaren tot aan 1973 gold. Echter om het
belang van de verandering, die zich sindsdien heeft voorgedaan, op zijn juiste waarde te schatten, dient men zich te
realiseren dat de vraag naar olie van de niet-communistische
landen in 1979 slechts iets meer dan 6% boven het niveau van
1973 lag. Zou de trend van vóór 1973 zich hebben voortgezet,
dan zou de vraag in 1979 meer dan 50% hoger zijngeweest dan
zes jaar geleden. Met andere woorden: de wereld gebruikte in
1979 slechts twee vaten olie van iedere drie, die volgens de
voorspellingen van de olie-industrie in het begin van de jaren
zeventig in 1979 nodig zouden zijn en waarvoor ook al
vertrouwelijke plannen waren gemaakt, om in de grote
hoeveelheid olie te kunnen voorzien die de wereld, volgens de
olie-industrie zelf, zeker nodig zou hebben.
In de tweede plaats bestaat er ook een zekere neiging omde
olie-industrie te beschouwen als een industrie, die noodzakelijkerwijze een internationaal karakter draagt. Deze geneigdheid is wederom slechts het resultaat van de ervaringen, die
gedurende een kwart eeuw tot 1973 zijn opgedaan. In deze
periode werd de mogelijkheid (in termen van geografische
ligging van beschikbare bronnen) om te komen tot meer
spreiding in de energieproduktie, inclusief olie, ondermijnd
door een zeer specifieke combinatie van belangen van de
voornaamste internationale oliemaatschappijen en door de
gemakkelijke beschikbaarheid van goedkope oliebronnen in
het Midden-Oosten en enkele landen elders in de wereld.
De economisch-politieke omstandigheden, die tot dit verschijnsel van sterke ruimtelijke concentratie van de olieproduktie in de niet-communistische wereld hebben geleid, zijn
nu echter niet langer actueel, zodat een veel meer gespreide
produktie van de geografisch zeer verspreid voorkomende
olie mag worden verwacht. Deze potentiële ontwikkeling zal
hieronder nader worden toegelicht. Figuur 3 toont het wijdverspreide voorkomen van, mogelijk oliehoudende gebieden
en figuur 4 laat zien hoezeer recente inspanningen op het
gebied van de exploratie en ontwikkeling van oliebronnen zijn
geconcentreerd in één werelddeel, te weten in Noord-Amerika.
Figuur 3. Potentieel olie- en gashoudende gebieden, te land
en ter zee (exclusief Antarctica en diepe oceanen)
Figuur 4. Regionale verdeling van mogelijk oliehoudende
gebieden naar aandeel in het wereldtotaal op basis van het
aantal boringen t.b. v. ontwikkeling
Ausmhë
Nrcuw Zeeland
Japan
Canada
China
Zuid- en
Zuidoort-A&
West-Europa
Afrika
De wezenlijke verandering die in de situatie is opgetreden,
bestaat eruit dat de olieprijs – om de bekende redenen – is
opgestuwd tot een hoogte die ruim boven de lange-termijnaanbodprijs ligt, welke behoort bij de hoeveelheden die
waarschijnlijk gedurende de gehele periode op middellange
termijn zullen worden gevraagd. Deze economische prikkel
om het aanbod te vergroten wordt binnen de OPEC-groep in
hoge mate veronachtzaamd en -wat verrassender is – zij
wordt ten dele ook over het hoofd gezien in sommige geïndustrialiseerde landen, zoals hierboven reeds werd aangetoond.
We zullen verderop nog wat gedetailleerder terugkomen op
het beleid van de laatstgenoemde landen, maar intussen kan
men waarnemen dat vele andere landen beslist wel gemotiveerd worden om in te spelen op de economische mogelijkheden die de situatie ten aanzien van de prijs van en de vraag
naar olie biedt.
De Sovjet-Unie heeft, zoals b.v. in figuur 3 is te zien,
uitgestrekt potentieel oliehoudende gebieden en de grens aan
de beschikbare voorraad wordt dus eerst in de verre toekomst
bereikt. De mogelijkheden voor de Sovjet-Unie om de olieproduktie op korte termijn te verhogen, ten einde de export
naar niet-communistische landen te vergroten, worden echter
beperkt door problemen met het in ontwikkeling brengen van
olievelden en het transport van olie. Gegeven echter het
belang van olie-export naar het westen tegen de hoge prijzen
die op de markt zijn te behalen, lijkt het niettemin waarschijnlijk dat in de jaren tachtig enige verhoging van de Russische
betrokkenheid bij het bevredigen van de vraag naar olie in het
westen zal plaatsvinden, algaat dat ten koste van een bewuste
beperking van de vraag in het binnenlanden in Oost-Europa 3).
van ~ h i n a
wordt algemeen aangenomen dat het over een
grote potentiële olievoorraad beschikt, zowel te land als, meer
in het bijzonder, buiten de kust, zoals ook blijkt uit figuur 3.
De tegenwoordig economisch-politieke strategie van China
lijkt het weloverwogen gebruik van olie als een exportgoed te
omvatten, terwijl men binnenlands de afhankelijkheid van
steenkool in stand houdt. Eén van de gevolgen hiervan is
geweest de wens van China om technologische en andere hulp
bij westerse oliemaatschappijen te zoeken voor de ontwikkeling van de voorraden koolwaterstoffen; een ander gevolg was
de bereidheid van China de export van olie in te brengen in
zijn internationale handelsovereenkomsten, in het bijzonder
met Japan, dat door China wordt gezien als een ,,natuurlijkew
markt voor zijn grondstoffenexport. In het licht van deze
overwegingen lijkt een netto bijdrage van China aan de
olieleverantie aan het westen in de jaren tachtig een realistische verwachting 4).
3) Zie voor een recente evaluatie van de exportmogelijkhedenvan de
Sojet-Unie: D. Park, Oil and gas in Comecon countries, Kogan
Page, Londen, 1979.
4) S.S. Harrison, China, oil and Asia: conflict ahead?, Columbia
University Press, 1977, geeft een duidelijk beeld van China’s oliepotentieel in het algemeen en de exportmogelijkhedenin het bijzonder.
In het niet~ommunistische
deel van de wereld zal Mexico
het land zijn dat het komend decennium zal kunnen bogen op
het creëren van een groter aanbod van olie. De zeer ruime
mogelijkheden voor een snelle ontwikkeling van de conventionele, goedkope olie (en gas-)bronnen, die het land heeft,
worden thans algemeen erkend. Wat betreft de produktiemogelijkheden in de nabije toekomst behoeft men slechts te
releveren aan de drukke speculatie met betrekking tot de
uiteindelijke reserves van Mexico (200 mrd. vaten), die voor
na het iaar 2000 zouden kunnen worden gereserveerd, o m de
uitput4ng in de komende 20 jaar v a n d e nu bewezen en
waarschijnlijke oliereserves ter grootte van 30 mrd. vaten te
ondervangen.
Laatstgenoemde reserves zijn o p zich al voldoende o m een
produktieniveau van ca. 5 mln. vaten per dag te kunnen
volhouden, waardoor Mexico de tweede plaats zou innemen
na Saoedi-Arabië o p de lijst van olieproducerende landen met
aanzienlijke exportmogelijkheden (d.w.z. met uitsluiting van
de VS en d e Sovjet-Unie). Ofschoon Mexico heeft laten
merken dat het beleid met betrekking tot de olieproduktie
hoogstwaarschijnlijk veel restructiever van aard zal zijn dan
deze theoretische bovengrens gebaseerd o p de bekende reserves aangeeft, heeft het land zwaarwegende econornisch-politieke motieven om een hoog produktie- en exportniveau te
bereiken. Deze motieven komen enerzijds voort uit d e ligging
van Mexico – zowel in geografisch als in politiek opzicht langszij de VS en anderzijds uit de noodzaak voor Mexico de
olie-industrie als motor te laten fungeren voordeeconomische
ontwikkeling.
Mexico is op het ogenblik het enige derde-wereldland met
potentiële olievoorraden, die de voorraden van de olierijkste
OPEC-landen naar de kroon steekt. Nochtans gelden voor
bijna alle andere landen van de derde wereld nog sterkere
motieven om, tegen de achtergrond van hun olie-afhankelijke
economieën en de hoge internationale olieprijs, te proberen
ook bescheidener voorkomens van olie enlof gas te benutten.
Dit kan nu al worden waargenomen in zo verschillend en
geografisch verspreid liggende landen als India, Maleisië,
Egypte en Brazilië. En het geldt zelfs binnen de context van de
over het algemeen nationalistische e n / of estatistische benaderingen van de ontwikkelingen o p het gebied van olie in die
landen, d.w.z. benaderingen, waarbij de snelheid van de olieexploratie en -exploitatie wordt begrensd door het gebrek aan
mogelijkheden o p financieel e n managementgebied. De
economische aantrekkeliikheid van de olievroduktie. die nu
veel groter is geworden, verzacht overigens de voorheen
krachtige politieke oppositie in vele van dergelijke landen
tegen exploitatie van hun olievoorraden door particuliere
buitenlandse oliemaatschappijen. Als gevolg hiervan ontstaan nu vele extra kansen o p nieuwe olieproduktiegebieden
– in het bijzonder off-shore. Bovendien worden de betere
vooruitzichten voor nieuwe olie-activiteiten in dergelijke
landen gunstig beïnvloed door de serieuze aandacht, die
eindelijk door de Wereldbank en andere financieringsinstellingen – zowel publieke als particuliere w o r d t gegeven aan
de mogelijkheden m.b.t. investeringen in olie-exploratie en produktie in de derde wereld 5).
Al met al lijken in deze grote groep landen met een
groeiende behoefte a a n energie de kansen die nu voor de
produktie van olie worden gecreëerd, zeker voldoende o m aan
de stijgende vraag naar olie in de derde wereld als geheel te
kunnen voldoen. Gegeven de hoge internationale prijs voor
olie en de stijgende moeilijkheden waarmee de meeste ontwikkelingslanden hebben te kampen o m hun importbehoeften te
kunnen betalen, zijn de motieven voor het bereiken van
importonafhankelijkheid in al die landen, waarvoor dat door
het wijdverspreide voorkomen van olievoorraden mogelijk is,
inderdaad zo sterk dat hun collectieve onafhankelijkheid van
internationaal verhandelde olie waarschijnlijk zeer spoedig
tot het verleden zal behoren. Steun van de industriële landen
bij dg ontwikkeling van de olie-industrie in derde-wereldlanden zou als stimulans hiervoor kunnen dienen.
Een heroverweging ten aanzien van het beleid met betrekking
tot de olieproduktie in de industrièle landen
We hebben reeds de aandacht gevestigd o p de onwil van
sommige OESO-landen o m een beleid te voeren dat de
maximale produktie van binnenlandse olie en gas aanmoedigt. Een dergelijk beleid wordt niet achterwege gelaten
omdat het verhogen van het produktieniveau onrendabel is,
maar uit vrees voor een olieschaarste tegen het einde van de
jaren tachtig en in de jaren negentig, en tevens omdat de ernst
van de vraag- en aanbodsituatie van olie op korte termijn niet
voldoende wordt onderkend, net zo min als de invloed
onderkend wordt die deze landen zouden kunnen hebben op
de situatie door te besluiten tot verhoging van het produktieniveau.
Wat de laatstgenoemde overweging betreft lijkt in het
westen een zeker fatalisme te bestaan: men eelooft dat het
westen niets kan doen o p het gebied van olie-en gasproduktie,
dat het fundamentele overwicht van het OPEC-aanbod in de
jaren tachtig zou kunnen aantasten. In termen van zowel
vraag- als aanbodfactoren voor de komende 10 a 15 jaar
hebben we echter aangetoond dat een dergelijk fatalisme
misplaatst is. Feitelijk is de enige ontbrekende factor voor een
toekomstbeeld, dat radicaal afwijkt van de zo pessimistische
voorstelling van zaken in de analyses van de energiesector in
d e meeste westerse industrielanden, de bereidheid en het
vermogen van vele geindustrialiseerde landen om een beleid te
voeren waarbij de produktie en exploratie van binnenlandse
gas- en olievelden wordt gemaximaliseerd. Verscheidene
elementen spelen in deze situatie een rol, waaronder b.v. de
zuinige Amerikaanse en Canadese houding ten aanzien van de
exploitatie van hun energiereserves en d e snelheid waarmee
belangrijke exploratie-inspanningen kunnen worden ondernomen in de vele, tot nu toe weinig onderzochte, mogelijk
oliehoudende gebieden van West-Europa. De vele mogelijkheden off-shore daar zijn in figuur 5 in kaart gebracht.
Er zijn echter twee aspecten, die alle andere overschaduwen, zowel wat betreft het moment waarop resultaten worden
verwacht als wat betreft de omvang van de potentiële produktie. In de eerste plaats gaat het hier om de oliepolitiek van de
VS en met name om de vraag of de olieprijzen worden
vrijgelaten om te stijgen tot het internationale niveau. Het
ontbreken van voldoende prikkels tot nu toe om de oliemaatschappijen in de VS te bewegen tot het maximaliseren van hun
produktie- en exploratieactiviteiten, heeft een sterk beperkende invloed gehad op de mate waarin binnenlandse reserves
werden benut om in de vraag naar olie te voorzien. De
president en het congres zijn onlangs overeengekomen op dit
punt een ander beleid te gaan voeren. Prijsverhogingen voor
binnenlandse olie zullen worden toegestaan. zij het dat die
zullen worden doorgevoerd in een relatief laag tempo over een
periode van bijna drie jaar. Hopelij k zullen de oliemaatschappijen de ca. 50% van de ,,windfall-profits”, die hen van de
hogere prijzen nog worden overgelaten, gebruiken om hun
activiteiten aan het begin van de produktiekolom op te
voeren. Overigens blijven twijfels ten aanzien van dit beleid
gerechtvaardigd, zolang de precieze vorm waarin het zijn
beslag krijgt, nog niet is bepaald en zolang de overheid en de
oliemaatschappijen er nog niet in zijn geslaagd hun onderlinge posities binnen de nieuwe orde te bepalen. Uitgaande van
een succesvolle implementatie van dit nieuwe beleid zullen de
VS veel beter in staat zijn om een stijgend aandeel van de
binnenlandse produktie in het eigen olieverbruik in de jaren
tachtig te realiseren en aldus de druk op de internationale
markt enigszins te helpen verminderen.
In de tweede plaats is er de Noordzee waar men, ondanks
het bestaan van een olieprovincie waarin een groot aantal
vondsten is gedaan en waar belangrijke en kostbare ontwikkeu
5) Deze, en andere onderwerpen worden besproken in P.R. Odell en
L. Vallenilla, Thepressures of 011, Harper and Row, Londen, 1978.
Figuur 5. Feitelijke en potentieel olie- en1 o f ash houdende
gebieden o f f h o i e
r
<
–
Fiauur 6. Olie- en aasvondten in de noordelijke Noordzee
pe; april 1979
meer dan li mrd. vaten
li mrd. vaten
2 4mrd aten
I – 2 mrd. vaten
U.S. I mrd. vaten
_…
4
Nmh S n gebieden off-shom waar grote olie- en gaivoorraden rijn gelokaliseerd die nu
in ontw~kkelingzijn.
I h h Sn gebneden off-shore waar exploraiiewerkraamheden rijn verricht en waar ofwel
deaanwezigheid van olie en gasasgebleken bij deeersie boringen, ofwel hogevenvachtingen k t a a n ten aanzien van het voorkomen van koolwatersioffen.
Anddudi overige veelbelovende gebieden oÃf-shore d ~ e
relatief ondiep zyn en ten aanzien waarvan op geologische enjof geofy,ische gronden de aanwezigheid van ohe en
gas wordt verwacht cn waar vóór 1985 mei exploratie l a l worden begonnen.
lingsactiviteiten plaatsvinden, in termen van de waarschijnlijke tegenover de potentiële bijdrageaan het wereldaanbod van
olie- en gas in de jaren tachtig niet de produktie bereikt die
haalbaar is (zie de figuren 6 en 7). Dit is duidelijk het geval in
het Noorse en het Nederlandse deel, hoewel om enigszins
verschillende redenen en tegen een zeer sterk verschillende
achtergrond 6). Impliciet, zo niet expliciet, is dat ook het
geval m.b.t. het beleid van het Verenigd Koninkrijk. Ten dele
bestaat daar een soort nationale onwil om de mogelijkheid
onder ogen te zien van een stijgend produktieniveau in de
jaren tachtig en ten dele is ook de ontwikkeling van de
verhouding tussen de regering en de oliemaatschappijen niet
zodanig geweest, dat daaruit waarborgen voortvloeien voor
de maximale exploitatie van hetzij bepaalde velden, hetzij alle
potentiële vindplaatsen van olie en gas in en rond de Noordzee.
In tegenstelling tot de nu veranderende situatie in de
Verenigde Staten, wordt het beleid van de Noordzeelanden
helaas nog steeds niet gericht op een zo hoog mogelijk
produktieniveau. Integendeel, het blijft ontbreken aan het
juist taxeren van de mogelijkheden in de Noordzee. In
combinatie met een vast geloof in absolute olieschaarste op
lange termijn, op grond waarvan de produktie onder het
potentiële produktieniveau moet worden gehouden, leidt dat
tot een houding, die niet alleen een onderschatting inhoudt
van de betekenis van de reserves in de Noordzee, maar die er
ook toe bijdraagt dat de omstandigheden op de wereldmarkt
voor olie in de jaren tachtig zo worden dat daarvan op zijn
zachtst gezegd geen stimulans uitgaat voor een gunstige gang
van zaken in de westerse wereld – of zelfs voor het behoud
van een enigszins redelijke gang van zaken.
So
lt
In de jaren na 1973 zijn we ons op pijnlijke wijze bewust
ESB 30-4- 1980
O
O
D
minder dan 0.5 mrd vaten
overige vrlden
(geen gegevens beschnkbaar)
uiirluttcnd gas
ohc en gas
aangeboorde bron
__.’
Dcens
OEG.1 ,(
.n
..
..<__.
geworden van de betekenis van olie en de macht van de olieexporterende landen als bepalende factoren voor de vooruitgang binnen het westerse economische stelsel. Voortduring
van de prijsstijgingen als in het afgelopen decennium – uit
figuur 8 blijkt dat de reële olieprijs nu van een heel andere
orde van grootte is dan in 1970 en ongeveer 3 1 1, keer zo hoog
als in 1950- en jaren van voortdurende onzekerheid ten
aanzien van de verkrijgbaarheid van olie, als gevolg van de
structurele onzekerheid met betrekking tot de leveranties
door OPEC-landen, betekenen in combinatie een ernstige
bedreiging voor het economisch en politieke systeem van de
westerse wereld in de nabije toekomst. Tegen deze achtergrond ligt het belang van olie-aanbod uit alternatieve bronnen
– en van aardgas, dat relatief gemakkelijk substitueerbaar is
met olie in vele aanwendingen – in de bijdrage aan het
verzekeren van de stabiliteit van het westerse systeem.
Die landen in het geindustrialiseerde westen die in staat zijn
het aanbod uit eigen bronnen te vergroten, hebben dus een
zware verantwoordelijkheid. Hun voortdurend falen om
zoveel olie en gas te produceren als maar mogelijk is, leidt
mogelijkerwijs tot een gevoel van tevredenheid, dat zij hun
reserves bewaren om verzekerd te zijn van een restje warmte
en licht in de 21e eeuw, waarin, zoals de angst voor energieschaarste ingeeft, andere bruikbare energiebronnen zullen
ontbreken. Geheel afgezien van het ontbreken van welke
harde bewijzen dan ook voor een dergelijke schaarste zal,
6) De tegenstelling tussen waarschijnlijke en mogelijke produktie is
even goed toepasbaar op aardgas als op olie. Zie voor een enigszins
gedetailleerde analyse van de situatie: P.R.Odell, Constraints on the
development of Western Europe’s naturalgas producingporential in
/he 1980s, paper gepresenteerd op het symposium van de
Economische Commissie van de VN voor Europa over ,,The gas situation in the ECE region”, Evian, 1978.
‘
Figuur 7. Velden in produktie of in ontwikkeling in de
noordelijke Noordzee in april 1979.
Figuur 8. Het prijsverloop van Saoedi-Arabische ,,markerp’aardolie, 1950- 1980, in dollarprijzen van 1974
Prijs
U.S. $
1°i
9-
87-
654-
3-
–
Laagste prijs $1.60
101
1950
l
I
I
I
5
5
60
65
1
7
0
I
75
80
Jaren
Capacltcit per aanlanaingspunt m vaten
olie of olnesquivaleni per dag
meer dan 2 mln
bestaand
in aanbouw
1-2m1n.
O- l mln.
: 8rpWcteerd
:
veld in produktie
O
veld in ontwikkeling
Capaciteit in tankers ter plaatse
bestaand
m aanbouw
bestaande olicpilplc~dmg
olie~ii~lcidmn aanbouw
in
2
8
—
stal geeft aan de diameter van de pilpleidmg in inches)
binnen het raam van een stelsel dat in twintig jaar in staat is
zijn energiegebruik o m te buigen in de richting van minder
energie-intensieve produktie- en transportmethoden, elke
zelfvoldaanheid die kan worden ontleend aan het niet produceren van de maximale hoeveelheid olie en gas – of van de
hoeveelheid die de markt aangeeft -, trouwens snel verdwijnen, wanneer het hele stelsel in een neerwaartse spiraal terecht
komt van dalend vertrouwen en toenemende moeilijkheden
als gevolg van het feit, dat een te geringe hoeveelheid nietOPEC-olie (en gas) in de tussenliggende periode voor de
wereldbehoefte beschikbaar is gesteld. Tegen het licht van
dergelijke problemen in de jaren tachtig, die voorkomen uit de
specifieke, politieke macht die wordt uitgeoefend door de
kleine groep OPEC-landen wier olievoorraden toevalligerwijze zijn ontdekt tussen 1950 en 1970 en waarvan de wereld
onverstandig genoeg afhankelijk werd, moet het o p instandhouding van reserves gerichte beleid in vele landen van de
geïndustrialiseerde wereld worden gehouden voor wat het
werkelijk is, een beleid dat in sterke mate bijdraagt aan het
gevaar van de nabije ondergang van het westerse systeem.
P.R. Odell