Een principiele fase in de
arbeidsverhoudingen
Wij bevinden ons in een, lijkt mij,
principiele fase in de ontwikkeling der
arbeidsverhoudingen. De akkoorden
tussen grote werkgevers, zoals de
banken en Philips, met de bonden van
middelbaar en hoger personeel, aangesloten bij de vakcentrale MHP, kan
men zien als uitdrukking van de opvatting (ervaring?) van zulke werkgevers
dat niet slechts de onderhandelingsmacht van de vakverenigingen in het
algemeen is afgenomen, maar ook dat
het centrum van die macht aan het verschuiven is. Immers, de werkgevers
gaan er niet alleen van uit dat een contract gesloten moet worden met de
meest ‘handelbare’ organisaties, maar
ookdatzo’n contract kan functioneren.
Een van beide: of zij zijn tevreden met
de vorm van een contract, maar dicteren in werkelijkheid hun wil aan niet zo
agressieve bonden of zij maken zich
meer zorgen over ontevreden MHPbonden dan over ontevreden FNV- en
CNV-organisaties. De eerste veronderstelling lijkt mij de meest waarschijnlijke.
In het geval van de banken mag men
ervan uitgaan dat de werkgevers weten dat van de (betrekkelijk weinig) georganiseerden, de helft valt onder het
middelbaar en hoger personeel. Bij
Philips ligt dat wat anders. Maar ook
daar is de organisatiegraad in alle regionen van de werknemersgroepering
laag en (blijkens het uitblijven van arbeidsonrust) de actiebereidheid aan
de basis gering.
Uit het totale aantal georganiseerden van rond 1,3 miljoen hebben de
organisaties van middelbaar en hoger
personeel er niet veel meer dan 10%.
Dit percentage vertoont geen neiging
tot sterke stijging, ook al groeit de doelgroep sterker dan de beroepsbevolking als geheel. Feit blijft, dat deze
groepering zich (nog) slechter organiseren laat dan de overige werknemers.
De hoop, die vooral Franse sociologen
in de jaren zestig wel uitspraken, dat
de hoger opgeleiden de ‘force de frappe’ zouden gaan voeren in de klassenstrijd, is nu wel vervlogen.
De recessie heeft de vakvereniging
grote schade gebracht. Niet slechts
leidde zij tot ledenverlies.maar bovendien werd de invloed van de vakbeweging op het regeringsbeleid er niet groter op. Zowel in de politiek als op de arbeidsmarkt moet zij vechten voor haar
positie. Dit komtduidelijk naarvoren in
de conflicten aan en rond de onderhandelingstafel.
Op korte termijn geldt, dat de werkgevers problemen hebben met de
strakke organisatie van de arbeidsESB 30-4-1986
W. Albeda
markt zoals die door het cao-instrument wordt gerealiseerd. Men is tevreden over de disciplinerende werking
van de arbeidsmarkt met grote werkloosheid. Bovendien blijkt langzamerhand, dat het door de vakbeweging geformuleerde verlangen naar arbeidstijdverkorting als verdelingsinstrument
voor de werkgelegenheid, door vele
leden en vooral ook door niet-leden
niet zozeer ondersteund wordt, dat
men bereid is er voor in actie te komen.
Een sterk aangetaste machtspositie is
gebruikt om een onderhandelingsresultaat te bereiken dat voor de leden
niet de prioriteit heeft, die de leiding er
aan geeft. Tegelijkertijd realiseert men
zich de onaantrekkelijkheid van loonsverhoging als alternatief. Maar wat dan
wel?
Het ligt voor de hand dat het nu in onderhandelingen gaat over alternatieve
manieren om te komen tot vergroting
van de werkgelegenheid. Kernpunt
blijkt daarbij de vraag te zijn welke mate van autonomie de onderneming in
dit opzicht heeft en hoever de controlefunctie van de vakbeweging gaat. Eigenlijk is dit het oude probleem van de
arbeidsverhoudingen als machtsverhoudingen in een nieuwe context.
Daarmee blijkt 1986 een nogal principieel conflict op te leveren. De gehele
positie van de vakbeweging, de werkwijze en de strategic is daarmee opnieuw in discussie. Dat is niet alleen in
Nederland het geval.
Een interessant rapport van de AFLCIO The changing situation of workers
and their unions analyseert de Amerikaanse situatie. Tot voor kort meende
ik, dat dit soort analyses onvoldoende
relevant waren voor de Nederlandse
situatie. Na de bank- en de Philipsonderhandelingen neig ik ertoe hier
anders over te denken. Ook de Nederlandse vakbeweging is toe aan een
principiele herbezinning op doelstellingen en werkwijze.
Twee voorstellen uit de Verenigde
Staten lijken het overwegen, ook in Nederland, waard. In de eerste plaats het
ontwikkelen van een instrumentarium,
om die vele werknemers van dienst te
zijn die niet zoveel belang hebben bij
een cao. Men wijst dan op de ervaring
van professionele verenigingen, die
zich ontwikkelden tot vakverenigingen
door hun leden service te verlenen:
communicatie binnen de professie bevorderen, gemeenschappelijke belangendefinieren.gezamenlijkeopleiding
organiseren, gegevens over lonen en
salarissen publiceren enzovoort. Het
zou wel eens kunnen zijn, dat de
dienstenbonden CNV en FNV het in
die richting moeten zoeken. Ik geef
toe, dat die opgave moeilijk is, maar er
is niet aan te ontkomen.
In de tweede plaats blijkt in de Verenigde Staten, dat de ontmoediging, die
het ‘concession bargaining’ de leden
bracht, op dit moment niet door forse
looneisen kan worden overwonnen. In
de verschillende bonden zoekt men
naar middelen om via winstdeling en
het verschaffen van aandelen aan de
werknemers te komen tot het delen in
winsten, in het kapitaal en dus ook in
de macht binnen de onderneming. De
gedachtengang van ‘share economy’
van Weizman werkt veel radicaler in
dezelfde richting, maar zal de vakbeweging minder aanspreken. Het is interessant dat soortgelijke gedachten
thans ook in Nederland weer naar voren komen.
Het zou wel eens kunnen zijn dat onze arbeidsverhoudingen vooral gebaat
zouden zijn bij het introduceren van
betere, meer tot de fantasie der betrokkenen sprekende onderwerpen. Noch
de arbeidsplaatsen-overeenkomsten
zaliger nagedachtenis, noch de arbeidstijdverkorting blijken hiertoe in
staat te zijn geweest. Indien alleen
loonsverhogingen zo’n onderwerp vormen, staat het er somber voor. Op korte termijn is deze optie te weinig marktconform. Op langere termijn weten we
waar dat toe leidt. Van Zweeden concludeert uit een analyse van de arbeidsverhoudigen in dit blad, dat het
van de opstelling van de werkgevers af
zal hangen ,,of de nieuwe era in onze
arbeidsverhoudingen gekenmerkt zal
worden door frequente arbeidsconflicten” 1). Ik denk dat het, zoals meestal,
van twee partijen af zal hangen. Het
vinden van een strategic, die de leden
overtuigt en kansen heeft op de arbeidsmarkt, zal daarbij het moeilijkste
punt zijn.
W. Albeda
1) A.F. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen
in het geding, ESB, 9 april 1986, biz. 341.
Aid