Een prijsscenario voor
olie, gas, kernenergie en kolen
DRS. M. H. M. VALENS*
De prijzen van energiedragers hebben grote invloed op de economische ontwikkeling. Voor het
bedrijfsleven, maar ook voor de overheid is het daarom van groot belang over een goede prognose
van de energieprijsontwikkeling te beschikken. In dit artikel wordt een prijsscenario voor primaire
energiedragers gepresenteerd voor de jaren tot en met 1990. Het scenario is opgesteld door de
Overleggroep Bedrijfsleven Energievraagstukken die de deskundigheid op energiegebied binnen een
aantal bedrijven bundelt. Het verloop van de olieprijs en de prijs van kernenergie zijn naar
verwachting min of meer autonoom en zullen de grenzen aangeven waarbinnen de prijzen van
aardgas en kolen kunnen varieren. In reele termen zal volgens dit scenario zware stookolie
gemiddeld met ca. 3% per jaar duurder worden en met kernenergie opgewekte elektriciteit ca. 1 %.
Inleiding
Sinds enkele jaren wordt in een open en vrijwillig samenwerkingsverband van medewerkers van verscheidene, veelal
grote, in Nederland opererende bedrijven aandacht besteed
aan verschillende energievraagstukken in Nederland. Deze
Overleggroep Bedrijfsleven Energievraagstukken (OBE) 1)
heeft in maart 1980 een publikatie verzorgd met als titel
Steenkolen en het Nederlandse bedrijfsleven. Dit rapport gaf
aanleiding tot het nader uitwerken van sommige van de
daarin aangestipte probleemvelden. Te noemen zijn de logistiek van het steenkolensysteem, het reststoffenvraagstuk en
de prioriteitenstelling met betrekking tot grootschalige energie-investeringen. Dit artikel moet worden gezien als een
inleiding tot de laatstgenoemde problematiek.
Het in dit artikel gepresenteerde prijsscenario voor stookolie, aardgas, kernenergie en energiekolen kan worden beschouwd als de visie van de OBE op de toekomstige energieprijsontwikkeling op lange termijn. Uiteraard kunnen de
intern gehanteerde energieprijsprognoses van de in de OBE
vertegenwoordigde organisaties op onderdelen meer of minder sterk van het hierna beschreven scenario afwijken.
Niettemin vormt het een goede weergave van de gedachten ten
aanzien van het te verwachten prijsverloop van energiedragers die binnen een belangrijk deel van het Nederlandse
bedrijfsleven opgeld doen.
Bij de totstandkoming van dit scenario werd ten aanzien
van de diverse facetten van het vraagstuk namelijk vooral
gebruik gemaakt van de expertise van die organisatie(s)
binnen de OBE welke geacht mocht(en) worden over de
meeste specifieke kennis op een bepaald deelterrein te beschikken. Het aldus verkregen toekomstbeeld werd tijdens
plenaire vergaderingen afgerond.
Het scenario
Prijsprognoses uit het verleden bleken niet erg betrouwbaar. Zeker van energieprijzen is de voorspelbaarheid uiterst
beperkt. Het doel van het OBE-scenario is afgeleid uit de
overweging dat ondanks alle ongewisheid een ondernemer
1212
beslissingen moet nemen en de overheid een beleid zal moeten
formuleren. Voor een goede afstemming van de besluiten die
in de diverse segmenten van de samenleving met betrekking
tot energievraagstukken worden genomen, lijkt het nuttig tot
een consensus te komen ten aanzien van de verwachte
energieprijsontwikkeling, of — zo dit niet haalbaar is — een
beeld te hebben waartegen afwijkende opvattingen kunnen
worden afgezet. Om dit te bereiken werd de activiteit in het
bijzonder gericht op het totstandbrengen van een totaalbeeld
waaruit duidelijk zou blijken hoe de te verwachten structured
prijsontwikkelingen voor de voornaamste energiedragers zich
tot elkaar verhouden.
Naar onze mening vormen de relatieve prijzen de belangrijkste beleidsrelevante informatie van het gepresenteerde
scenario. De absolute prijsniveaus van de energievormen zijn
zo realistisch mogelijk geschat tot het jaar 1990. Het is aan te
nemen dat het werkelijke verloop van de prijzen van het geschatte zal afwijken door conjunctuurschommelingen, tijdelijke politieke spanningen enz. In het scenario wordt van
dergelijke factoren geabstraheerd en worden slechts inflatievrije trendwaarden aangegeven.
De prijsontwikkelingen welke als de waarschijnlijkste
* De auteur is medewerker op de afdeling Centrale Ondernemingsplanning van Estel NV te Nijmegen. Dit artikel heeft hij geschreven in
zijn functie als secretaris van de werkgroep Prioriteiten Investeringen
Energie van de Overleggroep Bedrijfsleven Energievraagstukken.
1) De Overleggroep staat onder voorzitterschap van het Centrum
voor Energievraagstukken TNO en bestaat uit medewerkers uit de
apparaten- en machine-industrie (RSV; VMF-Stork; HCG), bouw,
installatie- en handelsonderneming (OGEM), brandstoffen en -distributie (NGU, Shell, ICC), chemische industrie (Dow Chemical,
DSM), elektrotechnische industrie (Philips, Holec), basismetaalindustrie (Estel), ingenieursbureaus (Comprimo, VMF/FDO), research- en ontwikkelingsinstituten (ECN, TNO, THT), transport
(Nedlloyd) en bankwezen (Amro Bank, Bank Mees & Hope). Als
waarnemers bij de OBE zijn vertegenwoordigers betrokken van de
NEOM, het Ministerie van Economische Zaken, de Stichting Nederland Apparaten voor de Procesindustrie (NAP) en de Vereniging
voor de Metaal- en de Elektrotechnische industrie (FME).
werden aangemerkt, zijn grafisch weergegeven in de figuur.
Op de horizontal as is het tijdvak 1981-1990 afgezet. Op de
verticale as de prijs in constante guldens van 1981. Voor de
vergelijkbaarheid zijn de prijzen uitgedrukt in guldens per
gigajoule. De lijnen stellen ofwel trendwaarden voor, ofwel
grenswaarden, welke laatste veelal een equivalentieprijs van
een energiedrager ten opzichte van een belangrijk substituut
weergeven. Met een equivalentieprijs wordt een relatief
niveau bedoeld waarboven (of waarbeneden) de prijs van een
energiedrager niet langdurig zal kunnen liggen zonder dat dit
tot een prijsrelevante grootschalige substitutie van de betreffende energievorm leidt. Een voorbeeld hiervan is een theoretisch prijsniveau van kolen waarboven het voor elektriciteitscentrales voor basislaststroomopwekking uit kostenoogpunt
aantrekkelijk is zware stookolie in te zetten (zie lijn V in de
figuur).
Het scenario is toegesneden op de Westeuropese situatie.
sitie zal gezien het blijvende belang van olie voor de wereldenergiehuishouding in de verdere toekomst slechts zeer
geleidelijk kunnen worden aangetast. Onze verwachting is dat
deze olie-exporterende landen een meer gematigd prijsbeleid
zullen voeren dan in het verleden. Met name Saoedi-Arabie,
dat binnen de OPEC een dominante rol speelt, is voorstander
van een gematigd beleid. Over het door dit land voorgestelde
systeem, dat crop neerkomt dat de reele olieprijsstijgingen
worden gerelateerd aan de reele economische groei in een
tiental westerse industrielanden, bestaat in grote lijnen overeenstemming binnen het oliekartel. Omdat naast economische ook politieke motieven niet te veronachtzamen zijn, is de
uitkomst van het krachtenspel tussen de olie-exporterende
landen echter buitengewoon onzeker.
2. Op grond van de verwachting dat de fysieke schaarste
van conventioneel gewonnen olie in de toekomst alleen nog
zal toenemen wordt om een aantal redenen conservering van
Het is voorts een verrassingsvrij scenario. Zo is bij voorbeeld
oliereserves — en energiereserves meer in het algemeen —
geen rekening gehouden met de in recente berichten geopper-
door overheden wenselijk geoordeeld 2). Deze overheden
de mogelijkheid dat het reactorvat van een kerncentrale door
toedoen van radioactieve straling na een luttel aantal
bedrijfsjaren in het geval van een plotselinge sterke temperatuurdaling nog nauwelijks weerstand zou bieden aan inwendi-
redeneren dat conservering de kwetsbaarheid van de energievoorziening in onverhoopte conflictsituaties vermindert.
Voorts geldt in ,,low absorber”-landen de overweging dat de
waarschijnlijke waardestijging van de oliereserves het moeilijk
ge druk.
maakt gelijkwaardige beleggingen te vinden voor overtollige
Het scenario is, zoals reeds opgemerkt, inflatievrij. Ten
aanzien van de dollar, waarin wereldenergieprijzen doorgaans worden uitgedrukt, is aangenomen dat deze een reele
evenwichtswaarde van f. 2,50 heeft en behoudt. Gerekend is
verder met een reele rente van 4%, ofschoon een dergelijke
reele rentevoet te hoog moet worden geacht voor de lange
termijn.
oliedollars. In industrielanden wordt geredeneerd dat een
conserveringspolitiek de negatieve invloeden van de olie-inkomsten, zoals bij voorbeeld het nadelige effect van een sterke
Figuur. Prijsscenario voor olie, aardgas, kernenergie en kolen in
guldens van 1981 per gigajoule
glds/gj
22,5
VII Kernelektricitcit
(overgewaardeerde) valuta op de exportmogelijkheden van de
binnenlandse industrie, kan verzachten zodat de industriele
structuur in de kern gezond blijft.
3. Noch de produktiekosten van het marginale aanbod (te
denken is aan teerzand- of leisteenolie), noch de prijs van
oliesubstituten zijn onder de huidige omstandigheden bepalend voor de marktprijs van ruwe olie. Voor een terugkeer
naar meer klassieke marktverhoudingen is het vereist dat in
beginsel een omvangrijke en betrekkelijk snelle volumestijging van het aanbod van alternatieven mogelijk is. Als gevolg
van de gemiddeld genomen lange planningsperioden van
energiewinningsprojecten kan eerst in een verdere toekomst
aan deze voorwaarde worden voldaan.
maximum aardgasprijs voor
II grootverbruikers
I olieprijs
15,0
rf- V equivalentieis Icoten
.o.v. olie in
ntrales
12,5
.j^**
_____——• IV kolenkostprijs
4. De opwaartse druk op de olieprijs welke is af te leiden uit
de drie voorgaande overwegingen, vindt een tegenwicht in de
draagkracht van de wereldeconomie. Het incasseringsvermogen hangt in de eerste plaats af van de groeipotentie van de
economic. De vooruitzichten ten aanzien van de economische
ontwikkeling houden een zeer gematigde reele groei van 2%,
hooguit 3% van de wereldproduktie in (mede rekening
houdend met een schoksgewijze reele verhoging van het
energieprijsniveau). De spankracht van het mondiale economische systeem wordt echter mede bepaald door de economische kracht van de zwakste schakels daaruit. Men moet
zeker ook een aantal westerse industrielanden, wiergezamenlijk aandeel in de wereldproduktie niet te verwaarlozen is, tot
deze zwakke categoric rekenen. Overigens dient te worden
III equivalentieprijs koten t.o.v.
kernenergie
-tijd
1982
1984
1986
1988
1!
De stookolieprijs
De waarschijnlijkste reele prijsstijging van zware stookolie
(3.500 sec., 1,5% zwavel) zal in de periode 1981-1990 gemiddeld circa 3% zijn (zie de prijslijn I in de figuur). Verwacht
wordt voorts dat de olieprijsontwikkeling in het lopende
decennium niet of nauwelijks door het prijsverloop van
andere energiedragers zal worden beiinvloed. De achtergronden van deze prognose zijn de volgende.
1. Een betrekkelijk klein aantal netto olie-exporterende
landen heeft een beslissende greep op de prijsvorming van
ruwe olie in de niet-communistische wereld. Deze machtspoESB 9-12-1981
opgemerkt dat een aantal ontwikkelingslanden, dank zij de
snelle produktiegroei die daar kan worden bereikt en de
dikwijls aanwezige natuurlijke rijkdommen, minder zwak
staan dan gewoonlijk gedacht wordt.
Het incasseringsvermogen wordt voorts bepaald door de te
realiseren verhoging van de energieproduktiviteit. In het
bijzonder in de industrie is het streven naar een efficienter
energiegebruik geen nieuw verschijnsel. Ofschoon er door de
sterke verhoging van het energieprijsniveau ongetwijfeld
nieuwe besparingsmogelijkheden zijn bijgekomen, mag men
zich van de in de toekomst te realiseren energie-efficiencyverbeteringen geen overdreven voorstelling maken. Het be-
2) Ofschoon voor een gesloten economie te bewijzen valt dat het
efficienter zou zijn eerst de goedkope energiebronnen aan te spreken.
1213
trekkelijk lage niveau van de investeringen, waardoor de
vernieuwing van het produktieapparaat betrekkelijk traag zal
verlopen, en de substitutie van olie en gas door de in
vergelijking daarmee minder energie-efficiente kolen vormen
beperkende factoren. Een jaarlijkse verhoging van de energieefficiency met ca. 1% is niettemin realistisch te achten.
Naar onze overtuiging schiet na een decennium energieprijsstijgingen de resterende kracht van het mondiale economische systeem te kort voor een snel verder oplopende
,,energiequote”. Aangenomen dat het aanbodkartel niet uit is
op de ondergang van het geindustrialiseerde westen, wordt
verondersteld dat de ree’le verhogingen van de olieprijs in
dezelfde orde van grootte liggen als de ree’le groei van het
wereldprodukt, dus ca. 2 a 3% bedragen.
5. Specifiek voor zware stookolie is nog van betekenis dat
de steeds duurdere olie meer en meer zal worden bestemd
voor toepassingen die een hoge toegevoegde waarde hebben.
Het verbruik van zware stookolie in grote tot middelgrote
verbrandingsinstallaties behoort daar in het algemeen niet
toe. De huidige prijsmarge tussen lichte en zware oliedestillaten maakt het momenteel reeds lonend om zware fracties
in lichte te converteren. Dit heeft zeker tot gevolg dat op lange
termijn de prijsverschillen tussen lichte en zware oliederivaten
kleiner zullen worden door een iets sterker stijgende prijs van
zware stookolie.
houvasl als de volgende uitgangspunten in het oog worden
gehouden.
1. De invesleringskoslen (inclusief een reservering voor de
afbraak van een centrale) vormen veruil de groolsle koslenposl van een kWh op basis van kernenergie. Hel ligl in de
verwachling dal de reele invesleringskoslen voor de bouw van
een nieuwe cenlrale jaarlijks met circa 1% zullen toenemen,
onder andere onder invloed van de stijgende energieprijzen.
Daar de kapilaallaslen ruim 50% van de lolale kosten
uilmaken, resulleert hieruil een prijsslijging per kWh van
0,5% per jaar. Hierbij is er van uilgegaan dal bij de gebruikle
lechnieken geen grole schreden voorwaarts zullen worden
gedaan en dat voorts geen nieuwe ingrijpende veiligheids-
voorzieningen zullen moeten worden aangebracht. Snelle
kweekreactoren worden geacht nog geen grote rol te spelen
voor 1990.
2. De post operalionele koslen blijfl, mede dankzij loonmatiging, in reele termen constant
3. De waarschijnlijke toename van de vraag naar uranium
zal met het oog op de schaarste van relalief rijk uraniumerts
lol een scherpe slijging van de prijs van naluurlijk uranium
kunnen voeren. De aankoopprijs van natuurlijk uranium
vormt ruwweg 10 tol 15% van de lolale koslen per kWh. Een
reele verdubbeling van de uraniumprijs lot het jaar 2000 zou
de lolale koslen per kWh mel gemiddeld 0,5% per jaar
opsluwen.
Aardgas
Tabel. Kostprijs elektriciteit in cent/kWh, in prijzen van 1981
De vermoedelijke aardgasprijs voor industriele grootverbruikers zal in 1990 gelegen zijn tussen stookoliepariteit en
Kerncentrale
Kolencentrale
1,1
2,0
2,2
2,2
6,3
7,3
10,5
931 MWe
0,65
4%
600 MWe
stookoliepariteit plus 10% (resp. lijn I en lijn II in de figuur).
Hierbij zijn de volgende kanttekeningen te plaatsen.
1. Het scenario beperkt zich tot de verwachte c.q. mogelij-
Splijtstofcycluskosten/
ke ontwikkeling van de aardgasprijs voor grotere, regelmatige
industriele afnemers in relatie tot de slookolieprijsonlwikkeling.
Totale kosten ……………….
2. Bij een matige en een (niet veronderstelde) gelijkmatige
stookolieprijsontwikkeling zal de aardgasprijs voor deze
groep verbruikers mogelijk een agio van rond 10% doen ten
opzichte van zware stookolie. Voor de bedoelde afnemerscategorie vormt aardgas een substituut voor zware stookolie.
Het heeft als zodanig belangrijke voordelen, waarvan de
voornaamste de grotere milieuvriendelijkheid en de geringere
toepassingskosten zijn, die een hogere prijs kunnen rechtvaardigen.
3. Het is zeer wel denkbaar dat het agio in de praktijk lager
4%
f. 163,—/kg
centrale is
begrepen in de
investingskosten
zwaveling
Bron: Ir. G. A. de Boer, Kosten van elektriciteit uit uranium en uit kolen, De Ingenieur,
26 maart 1981, nr. 13.
zal zijn dan 10%. In het lopende decennium kan daarbij voor
Nederland worden gedacht aan de invloed van het industriele
gasprijsniveau in het buitenland en het effect van de vertraagde doorwerking van de stookolieprijzen in de gasprijzen.
Kernenergie
De elektriciteitsprijs op basis van kernenergie zal slechts
zeer gematigd stijgen. Te denken is aan een jaarlijks gemiddelde van reeel circa 1% (zie lijn III en lijn VII in de figuur). Wat
het niveau betreft wordt ter illustratie in de label een globale
Bovenstaande overwegingen resulteren in een verwachte
verhoging van de kosten van kernenergie met inflatievrij
ongeveer 1% per jaar, welke — bij afwezigheid van een
nadrukkelijk winsloogmerk van de centrales — lol een
evenredige slijging van de nucleaire elektriciteilsprijs zullen
leiden. Een dergelijke prijsonlwikkeling impliceert, gezien hel
prijsverloop van de overige energiedragers, dal kernenergie
relalief goedkoper zal worden.
Hel verdienl le worden opgemerkl dal een kWh-prijs van
7,3 cenl een prijs van ongeveer f. 20 per gigajoule inhoudl.
Mede gelel op hel relalief hoge energelisch rendemenl van
eleklriciteit zou een dergelijke prijs voor nucleair opgewekle
opstelling gegeven van de kosten van een kilowattuur elektri-
eleklricileil — indien de uitbreiding van kernenergie onbe-
citeit van een lichtwaterreactor. Bovendien zijn de kosten van
een kolencentrale in deze label opgenomen.
De in de label genoemde bedragen zijn indicalief. Een grool
aanlal factoren heeft invloed op de werkelijke kostprijs van
een kilowattuur. Te noemen zijn onder andere de feitelijke
capacileil van de centrale, de nominale rentesland, de gerealiseerde belaslinggraad en de regionaal geldende milieunormen. Zo zal een kerncenlrale in Frankrijk, omdat deze daar in
lemmerd kan plaatsvinden — een duidelijk remmende invloed op de prijsonlwikkeling van andere primaire energiedragers dan uranium kunnen uiloefenen (zie lijn VII in de
figuur). Een vergelijking van de koslprijzen van eleklricileil in
een kolen- en een kernenergiecentrale leert dat — gegeven de
overige kosten — de brandslofkoslen in een kolencentrale
serie gebouwd worden, een geringere investering per megawait elektrisch vermogen vereisen dan in een land als
tegen een kostprijs van 7,3 cenl per kWh (deze equivalenlie-
Nederland. Niettemin geeft deze opstelling nog wel enig
1214
slechls 3,1 cenl per kWh (f. 3,40 per gigajoule) zouden mogen
bedragen, wil een dergelijke centrale stroom kunnen leveren
prijs van kolen len opzichle van kernenergie wordl weergegeven door lijn HI in de figuur). De brandstofkosten van een
gas- of oliegestookte centrale zullen over het algemeen hoger
mogen uitvallen dan genoemde 3,1 cent per kWh voor een
kolencentrale, daar zowel de kapitaalkosten als de operationele kosten van deze typen centrales gewoonlijk lager zullen
zijn dan in een kolencentrale. Door de veel hogere prijs per
gigajoule van gas en olie in vergelijking met kolen wordt dit
kostenvoordeel echter, bij stroomopwekking in basislast,
volledig teniet gedaan. Het is evenwel denkbaar dat gas- of
oliegestookte centrales in specifieke functies, bij voorbeeld
ten behoeve van middel- of pieklaststroomopwekking, ook
bij deze energieprijsverhoudingen op bedrijfseconomische
gronden toch de voorkeur verdienen boven kolen- ofkerncentrales.
lijkheid winnen. Een mogelijk daaruit resulterende vervanging van kolengestookte eenheden door kernreactoren zou de
prijsstijging ongetwijfeld afremmen. Daarbij houde men in
het oog dat in de Verenigde Staten ca. 75% (hetgeen neerkomt
op een verbruik van ± 400 miljoen ton kolen per jaar) van de
elektriciteit met behulp van kolen wordt opgewekt.
In de Westeuropese situatie heeft kernenergie een duidelijk
kostenvoordeel ten opzichte van kolen, daar kolen ten
gevolge van een betrekkelijk kostbare inheemse winning en de
hoge transportkosten van ingevoerde kolen ongeveer $ 30-40
duurder zijn dan in de Verenigde Staten. De door prijs- en
strategie-overwegingen ingegeven substitutie van kolen voor
olie is daarom doorgaans niet het resultaat van een kostprijsvergelijking van de diverse alternatieven voor de opwekking
Energiekolen
De kolenprijs zal een fluctuerend verloop hebben. De
schommelingen zullen worden begrensd door enerzijds de
kolenkostprijs (lijn IV in de figuur), welke met ongeveer 1,5%
reeel per jaarzal stijgen, en anderzijds de equivalentieprijs van
kolen ten opzichte van zware stookolie in nieuwe kolencentrales (lijn V in de figuur). De trendwaarde zal iets onder de
equivalentieprijs van kolen ten opzichte van aardgas liggen,
dat wil zeggen op omstreeks 60% van de stookolieprijs (zie
lijn VI in de figuur). Dit prijsbeeld wordt door de volgende
argumenten bepaald.
1. De ondergrens voor de kolenprijs wordt bepaald door
de kosten van de winning en het transport naar de verbruiker.
Daarbij wijzen de ontginning van minder rijke voorkomens,
de tendens naar strengere veiligheidseisen, een verwachte
stijging van het loonniveau in Polen en Zuid-Afrika, de
dikwijls noodzakelijke opbouw van een adequate infrastructuur enz. op geleidelijk stijgende kosten voor de produktie en
het vervoer. Ondanks tijdelijke congestieverschijnselen, met
name in de havens aan de oostkust van de Verenigde Staten,
zal de uitbreiding van havenoutillages en verschepingscapaciteit die nodig zal zijn vanwege de groei van de wereldkolenhandel (volumestijging van ca. 5% per jaar), geen kostenexplosies teweegbrengen. Derhalve wordt geschat dat de kost-
prijs van kolen c.i.f. voor de Westeuropese afnemer, uitgaande van een prijs van f. 175 per ton kolenequivalent (f. 6 per
gigajoule), reeel met ca. 1,5% per jaar zal stijgen. (De
marktprijs voor energiekolen lag in de eerste drie kwartalen
van dit jaar op ca. f. 200 per metrieke ton, hetgeen o.a. kan
worden toegeschreven aan de onrust in Polen, de hoge
havengelden aan de oostkust van de Verenigde Staten en de
hoge dollarkoers.)
2. De bovengrens voor de kolenprijs is uiteindelijk de
equivalentieprijs van kolen ten opzichte van zware stookolie
in nieuwe kolencentrales: ongeveer 80% van de stookolieprijs
(zie lijn V in de figuur). Stijgt de kolenprijs daar bovenuit dan
kan de omvangrijke afnemersgroep van de elektriciteitscen-
trales overschakelen op oliestook. Op dit moment bevindt de
kolenprijs zich nog een aanzienlijk stuk onder deze equivalentieprijs.
3. In de toepassing voor elektriciteitsopwekking staan
kolen tevens in concurrentie met kernenergie en waterkracht.
De laatstgenoemde energiebron is in de westerse ge’industrialiseerde wereld nagenoeg geheel uitgeput. Alternatieve wijzen
van stroomopwekking spelen voor het jaar 1990 nog geen rol
van betekenis.
Tengevolge de prijsverschillen van kolen, voornamelijk
door de relatief hoge transportkosten, moet er een belangrijk
onderscheid worden gemaakt tussen de prijsverhouding
kolen-kernenergie in West-Europa en die in gebieden als
Noord-Amerika en Australie. In Noord-Amerika produceren
kolencentrales, bij kolenprijzen in de orde van $35-40 per
metrieke ton, over het algemeen qua kostprijs per kWh even
goedkoop als kerncentrales. Zou de reele kolenprijs echter
aanmerkelijk sterker stijgen dan met ruim 1% vanwege de
reele kostenstijgingen, dan zou kernenergie aan aantrekkeESB 9-12-1981
van elektriciteit, maar hangt nauw samen met de lage
acceptatiegraad van kernenergie. Het is echter te verwachten
dat in een aantal Europese landen, in navolging van Frankrijk, Belgie en Zwitserland, de bouw van kolencentrales sterk
bij die van kerncentrales zal achterblijven.
4. Een alternatieve aanwending voor kolen is de vergassing. Vermoedelijk zal kolenvergassing een grote vlucht gaan
nemen. Afhankelijk van de kwaliteit van het geproduceerde
gas en het gebruikte produktieproces varieert de equivalentieprijs van kolen ten opzichte van gas. De equivalentieprijs van
kolen ingezet in een kolenvergassingsproces voor de produktie van een aan het Groninger aardgas gelijkwaardig gas kan
worden benaderd met de formule:
PK = 0,6 P^ + 0,1 Polie — 2,60
waarin:
PK = equivalentieprijs van kolen t.o.v. een equivalent
Groninger aardgas;
Pgas = prijs van een equivalent te vervangen gas;
Polie = PriJs van 2ware stookolie (3.500 sec., 1,5% S) 3).
Uitgaande van een maximum gasprijs met een agio van
10% boven de stookolieprijs, houdt deze formule ruwweg in
dat vergassing van kolen lonend is indien de prijs lager blijft
dan 50 a 60% van de stookolieprijs (zie lijn VI in de figuur).
5. De vraag resteert welke het vermoedelijke prijspad van
de feitelijke kolenprijs zal zijn in de komende jaren. Dit vergt
een beoordeling van de vraag- en aanbodverhoudingen op de
kolenmarkt. De huidige situatie is die van een typische
,,sellers market”. Of deze situatie ongewijzigd zal blijven
voortbestaan hangt van een complex van factoren af. De
belangrijkste factoren zijn:
— de wil en de mogelijkheden om de kolenproduktie te
vergroten. Van de voornaamste producenten zullen de
Verenigde Staten, Australie en Zuid-Afrika en mogelijk
ook Rusland hun kolenaanbod vergroten. De Poolse
kolenproduktie zal, ook nadat de interne rust zal zijn
hersteld, niet belangrijk kunnen worden opgevoerd boven
het niveau van de laatste jaren;
— de belastingpolitiek van de producentenlanden. In vergelijking met de olie-exporterende landen wordt van de
kolenproducerende landen verwacht dat zij een veel
gematigder belastingpolitiek zullen voeren en dat er niet
zoiets als een ,,COPEC” zal ontstaan. De spreiding van de
kolenvoorkomens over de wereld en het enorme potentieel
van de Verenigde Staten vormen hiervoor de voornaamste
argumenten;
— belangrijk is ook of de ontwikkeling van kernenergie weer
een sterke groei zal vertonen in de toekomst. Zonder deze
toename van het gebruik van kernenergie zal de kolenmarkt ongetwijfeld een ..sellers market” blijven. Dit
wordt evenwel niet verwacht, mede omdat de weerstand
3) Hoewel deze forraule op een project betrekking heeft dat representatief geacht wordt, zal voor elke vergassingsinstallatie — onafhankelijk van de produktsamenstelling, de kostenstructuur enz. — een
specifieke relatie gelden.
1215
uit de samenleving elders in de wereld veel minder sterk is
dan bij voorbeeld Nederland;
— tevens zal het tempo waarin de vraag naar kolen toeneemt
van grote betekenis zijn. Dit tempo wordt sterk verlaagd
door de noodzakelijk geachte voorzieningen ter bescherming van het milieu, de snelheid waarmee installaties
geschikt kunnen worden gemaakt voor de inzet van kolen,
en de uberhaupt beperkte mogelijkheden om in de industrie op kolen over te schakelen.
vrijwel uitsluitend voor elektriciteitsopwekking worden ingezet ter vervanging van olie of aardgas. De elektriciteitsproducenten hebben echter kernenergie als een nog goedkoper
alternatief. Bij een veel lagere structurele prijsverhouding dan
de 60% voor kolen lijkt het onwaarschijnlijk dat het aanbod
de stijgende vraag naar kolen zal kunnen bijbenen.
6. Schommelingen in de kolenprijzen zijn waarschijnlijk.
Het hier gepresenteerde scenario voor olie, aardgas, kernenergie en energiekolen heeft als belangrijk kenmerk dat de
olieprijs en de prijs van nucleair opgewekte elektriciteit een
tamelijk autonoom verloop zullen hebben. De prijzen voor
aardgas en kolen staan in een afhankelijke relatie tot de
prijsontwikkeling van deze energiedragers.
Verwacht wordt dat de olieprijsverhogingen de grens zullen
benaderen van wat het mondiale economische systeem nog
juist kan verwerken. Kernenergie zal een relatief goedkope
energiebron blijven en het prijsvoordeel zal zelfs toenemen.
De aardgasprijs zal rechtstreeks gekoppeld zijn aan de prijs
van olie. Kolen zullen qua prijs het midden houden tussen de
dure olie en de goedkope kernenergie.
Zo gesteld is het beeld van de toekomstige energiemarkt
eenvoudig en doet het er niet zozeer toe of olie exact met 3%
en kernenergie precies met 1% reeel per jaar in prijs zullen
stijgen. Het is ook een beeld dat, gelet op de traagheid
waarmee de wereldenergiehuishouding kan overschakelen op
niet-conventionele energiebronnen, ook op de periode na
1990 nog lange tijd van toepassing zal zijn.
Voor een deel zullen deze het gevolg zijn van olieprijsschok-
ken, voor een ander deel van produktspecifieke omstandigheden. De kolenmarkt zal worden gekenmerkt door een trage
volumematige reactie van vraag een aanbod op de prijs. Sterk
vereenvoudigd kunnen de oorzaken hiervan als volgt worden
weergegeven: enerzijds zullen producenten pas bij hoge
kolenprijzen besluiten om de vereiste gigantische bedragen te
investeren in grote kolenprojecten. Deze beslissingen leiden
eerst na zes tot tien jaar tot een verhoogd aanbod op de markt.
Anderzijds zullen de potentiele gebruikers, gelet op de
consequenties van het kolengebruik voor de opslag- en
distributiecapaciteit, het milieu (as), aanzienlijke kostenvoor-
delen moeten kunnen behalen alvorens zij overstappen op
,,lastige” kolen. Zijn de investeringen echter eenmaal gepleegd dan kunnen producent noch afnemer zich gemakkelijk
uit prijsoverwegingen uit de kolenmarkt terugtrekken.
7. De trendwaarde van de kolen zal op ongeveer 60% van
de prijs van zware stookolie uitkomen, omdat bij deze
waardeverhouding — gegeven de prijsverhouding olie t.o.v.
gas — kolenvergassing op grote schaal economisch verantwoord is. Zou het gemiddelde hoger zijn, dan zouden kolen
Conclusies
Marcel H. M. Valens