Ga direct naar de content

Economische dialectiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 22 1983

Economische
dialectiek
Het is een feit dat wij in ons landje maar
een winnaar van de Nobelprijs economic
hebben. Een tweede of derde zou, volgens
de beproefde regels van de Zweedse Centrale Bank en de Stockholmse Academic
van Wetenschappen, vrijwel zeker van een
andere snit zijn geweest. Dat zou betekenen dat de mening van Tinbergen dat de
economisten nu maar eens moeten ophouden met het uiting geven aan hun meningsverschillen en dienen te streven naar een
nieuwe synthese in de economiebeoefening, niet onbesproken zou zijn gebleven 1). Deze gedachte wordt mij ingegeven
door George Stiglers nieuwste boek The
economist as preacher 2). De stilzwijgende
veronderstelling achter de wel vaker gehoorde uitspraak dat de wetenschappelijke
twisten van de economisten niet bevorderlijk zijn voor ‘s lands welvaren is dat een
consensus op theoretisch terrein leidt tot
gezaghebbende beleidsaanbevelingen welke door regeringen worden opgevolgd. ,,Er
is duidelijk behoefte aan een doortastender
politick. Deze moet o.a. worden gebaseerd
op een zo goed mogelijke sociaal-economische theorie en deze laatste moet door zoveel mogelijk economisten worden aanvaard”, aldus Tinbergen. Stigler ontkent
deze gedachtengang ten stelligste: ,,My
central thesis is that economist exert a minor and scarcely detectable influence on
the societies in which they live” 3).
Economen, aldus Stigler, zijn gekwalificeerd inzake twee dingen: zij leveren kennis van de werking van het economisch systeem en dat betreft kennis van de oorzaken en gevolgen van economische verschijnselen zoals werkloosheid, inflatie, inkomensongelijkheid. het functioneren van
ondernemingen en markten enz. Daarnaast doen zij voorstellen en verdedigen zij
economisch beleid dat ten gunste is van
grote en kleine groepen in dc samenleving.
Het eerste is wetenschap, het tweede belangenbehartiging en bij dit laatste richt de
aanbieder van ,,beleidsopties” zich op de
vraag van zijn afherners: er zijn markten en
deelmarkten voor economische opinies.
Politieke economisten produceren voor
,,hun” consumenten de gearticuleerde menihgen die deze nodig hebben of nodig menen te hebben. Het zijn dus de loop der gebeurtenissen en de belangen van de
beleidsmakers daarin die de economische
politiek gestalte geven.
Als deze mening juist is zal er geen consensus ontstaan inzake de te voeren economische politiek. Maar zelfs al zou zo’n
consensus kunnen ontstaan dan nog zal
deze mening geen invloed op de feitelijke
politiek hebben, behalve voorzover zij
strookt met de inzichten en belangen van
de beleidsmakers en hun aanhang. Stigler
giet zijn mening in de vorm van een te testen hypothese. Die toetsen moeten de historici van het economisch denken doen,
maar ondertussen geeft hij vier voorbeelden die de hypothese zouden ondersteuESB 29-6-1983

nen: de kwestie van de graanwetten van
1846, de keynesiaanse volledige-werkgelegenheidspolitiek,
Marshall
en
de
inkomensherverdelingspolitiek en de reguleringspolitiek, waaronder de antitrustwetgeving. Het is inderdaad vermakelijk om te
zien hoe de Sherman Act in 1890 door academische economisten sceptisch werd begroet en hoe zeventig/tachtig jaar later de
meningen zijn omgedraaid: ,,The effect of
the antitrust policy on economists”.
Liggen de zaken in Nederland anders
dan in de Verenigde Staten? Ik zou de
vraag niet hebben opgerakeld als ik het niet
meer met Stigler dan met Tinbergen of
Keynes of Von Mises 4) eens zou zijn. Persoonlijke ervaringen zijn uiteraard niet
maatgevend, maar enkele voorbeelden
passen in mijn straatje. In 1975 had een
werkgroep van de SER preventieve toetsing van fusies en overnamen van de zijde
van grote ondernemingen aanbevolen, en
deze aanbeveling werd bijna unaniem door
de SER overgenomen. De opeenvolgende
kabinetten en de Tweede Kamer hebben
dit advies genegeerd. Toch zouden er mijns
inziens aardig wat ongelukken zijn voorkomen als de fusiewoede van de jaren zeventig tijdig was getemperd door beleid. Hetzelfde geldt voor het steunverleningsbeleid,
dat kon bogen op de instemming van sociale partners en politieke partijen, maar dat
pas eindigde toen de bodem van de schatkist in zicht kwam: de wal keerde het schip
en niet onze (goede of slechte) adviezen.
Evenzo zijn de adviezen inzake het minimumloon voor jeugdigen in de wind geslagen, met als gevolg hoge werkloosheid. De
aardgasbel is een ander voorbeeld: het kritische artikel in The Economist over de
Hollandse ziekte (midden jaren zeventig),
noch de artikelen van verscheidene landgenoten 5) hebben de beleidsmakers ervan
weerhouden de aardgasopbrengsten op te
maken. Stel u voor: een welvarend land
dat zo’n bonanza in de hoogconjunctuur in
de school geworpen krijgt, rijk voorzien
van prominente economisten die de politiek van Jozef hadden kunnen verwoorden,
namelijk sparen in de vette jaren ten behoeve van de magere! Maar het gebeurde
niet.
Goed, het is nakaarten; maar is het
PTNI-rapport en de aanbeveling inzake de
MIP, waaromtrent zowel het Centraal
Planbureau en de minister-president van
Baden-Wiirttemberg zo optimistisch zijn,

niet een voorbeeld a contrario? Met de
MIP is het afwachten: naar verluidt is er
geld genoeg maar ontbreken de projecten
en de ondernemers om ze uit te voeren. En
uit het PTNI-rapport hebben de laatste
twee kabinetten precies dat gelicht wat hen
uitkwam. Bovendien kan men evengoed
beweren dat het rapport een rationalisatie
bracht van een beleidswending die de politici hard nodig hadden en toch wel gekomen was (vide Belgie, Engeland en de Verenigde Staten: in de beide eerstgenoemde
landen zonder rapport; in de Verenigde
Staten zou, naar Lester Thurow mij onlangs vertelde, de Democratische Partij een
soortgelijk programma voorbereiden om de
komende verkiezingen mee in te gaan).
Maar met het voorgaande is de tegenstelling tussen Tinbergen en Stigler nog niet
gepeild. Die lijkt mij op een hoger niveau
te liggen. Kiest Tinbergen niet voor het
primaat van de dialectiek van het denken
dat als ,,een natuurlijke gang van zaken in
wetenschappelijk onderzoek” de opeenvolging van these, antithese en synthese
kent? De beproefde en getoetste synthese,
liefst in een volledig model gevat, zou dan
aan de praktische werkelijkheid en haar
beleidsvormers en -uitvoerders moeten
worden voorgehouden. Die zouden zich
aan de redelijkheid daarvan niet kunnen
onttrekken, of wel als onverantwoordelijk
handelenden aangemerkt moeten worden.
Stigler daarentegen kiest voor het primaat
van de dialectiek van het feitelijk en praktisch handelen. Het wetenschappelijk denken is slechts een na-denken op de dialectische ontwikkeling van dat handelen, zonder dat het daarop veel invloed heeft.
De uiteenlopende economische theorieen zijn, aldus de Duitse wetenschapsfilosoof W. Schulz 6), een feit dat is vastgeknoopt aan de dialectiek van het wetenschappelijke en praktische wordingsproces. Zij zullen blijven strijden om de voorrang omdat men bij de bespreking van
maatschappelijke problemen, ,,existenziell
betroffen ist”, en de rechtvaardiging van de
positiekeuze in onze verwetenschappelijkte wereld een theorie vergt. Hij beveelt aan
de maatschappelijke theorieen slechts te
doen gelden als ,,orientirungsthesen”
waarvan de pluriformiteit even onloochenbaar is als dat de synthese ervan onmogelijk is. Dat daarbij de waarschuwing van
een gezaghebbend econoom als Tinbergen
aan ons alien om niet te menen de wijsheid
in pacht te hebben op zijn plaats is, spreekt
vanzelf.
H. W. de Jong
1) Zie Tinbergens pleidooi voor een synthese in
ESB, 1 deeember 1982.
2)G. Stigler, The economist as preacher, Oxford,
1982.
3) Idem, biz. 63
4) Ik herinner mij een voordracht van Von Mises
in Rotterdam, jaren geleden, waarin de strijder
tegen het dirigisme de economische intelligentsia
onder zijn gehoor opriep de juiste theorieen te
aanvaarden, want dan zou er een einde komen
aan het heilloze dirigisme.
5) Zie o.a. M. Brouwer, Het aardgas: zegen of
vloek?, SEO-bundel, 1978.
6) W. Schulz, Philosophic in der rerandenen
Well, Pfullingen, 1980, biz. 843-848.
567

Auteur