Ga direct naar de content

De winstgevendheid van De Nederlandsche Bank

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 1 1992

De winstgevendheid van De
Nederlandsche Bank
c. van Ewijk en

L.J.R. Scholtens*

D

e Nederlandsche Bank maakt veel winst, maar minder dan zou kunnen. In
vergelijking met de rente op staatsschuld levert de portefeuille van DNB een laag
rendement op. Het verschil tussen de feitelijke winstafdracht en het potentiële
resultaat bestaat uit de rentesubsidie aan banken, het renteverlies op de openmarktportefeuille, de exploitatiekosten en de ingehouden winst. In verhouding tot
het bedrag dat DNB moet inbrengen in de Europese centrale bank kan de
Nederlandse deviezenvoorraad als zeer ruim worden aangemerkt. Het ligt voor de
hand om deze achterstallige winstuitkering onder aftrek van de internationale
verplichtingen alsnog aan de staat uit te keren.

Het is niet gebruikelijk om het jaarverslag van de
Nederlandsche Bank (DNB) te lezen als het verslag
van een bedrijf. Haar jaarrekening haalt zelden of
nooit de beurspagina’s van de dagbladen. Toch is
DNB in absolute termen de meest winstgevende
bank van Nederland!. Over het jaar 1991 boekte de
Bank een winst vanf 2,2 miljard. Hiervan werd
f 2,1 miljard uitgekeerd aan de staat, die de enige
aandeelhouder is. In vergelijking met het voorafgaande jaar vertoont het resultaat een opmerkelijke
verbetering: in 1990 bedroeg de winst nog f 1,7
miljard. Dit staatsbedrijf levert jaarlijks een niet onbelangrijke bijdrage aan de overheidsfinanciën.
Zonder de winstafdracht van DNB zou het financieringstekort van de overheid in 1991 13% hoger zijn uitgevallen en uitgekomen zijn opf 21,1 miljard in
plaats vanf 18,7 miljard2. Minister Kok kan DNB
dus dankbaar zijn.

Budgettaire aspecten van monetair beleid
In Nederland wordt het maken van winst niet als
doelstelling van de centrale bank beschouwd. Het is
de toevallige uitkomst van de opbrengsten uit het
monopolie op de bankbiljetten uitgifte en de kosten
die uit de taken van de Bank voortvloeien. De gedachte dat het optreden van de monetaire autoriteit
wel eens mede ingegeven zou kunnen worden door
het streven naar winst, wordt niet serieus genomen,
of zelfs als ongepast beschouwd3. De centrale bank
streeft immers hogere doelen na dan haar eigen
winst, zoals stabilisatie van het prijsniveau en van
het financiële systeem.
Toch vormt juist dit facet van de centrale bank het
uitgangspunt van de moderne ‘seigniorage’-theorie.
Daarbij wordt het monopolie op de bankbiljettenuitgifte opgevat als een bron van overheidsfinanciën,
op één lijn met andere financieringsbronnen
van de
overheid. Dit houdt in dat bij het monetaire beleid
in beginsel ook budgettaire overwegingen een rol

spelen. Hogere opbrengsten van het monetaire monopolie Cseigniorage’) betekenen dat, bij gegeven
niveau van de overheidsbestedingen,
de belastingen
lager kunnen zijn. Dit heeft weer een gunstig effect
op de nationale welvaart. Belastingen zijn immers
een van de voornaamste oorzaken van verstoringen
in de allocatie van produktiefactoren
(denk aan de
wig tussen bruto- en nettolonen).
Deze benadering werpt ook een ander licht op de
theorie van de optimale inflatie. De overheid kan immers de monopoliepositie
gebruiken om een groter
deel van de uitgaven door middel van gelduitgifte te
financieren. De hogere inflatie die daaruit voortvloeit brengt weliswaar maatschappelijke
kosten
met zich mee, maar ook de andere financieringsbronnen van de overheid zijn niet kosteloos. Dit betekent dat de laagste inflatie niet vanzelf meer de
beste inflatie is. Volgens het Ramsey-beginsel van
de optimale belastingen wordt de verstorende werking van belastingen geminimaliseerd door de financiële last zoveel mogelijk over de verschillende instrumenten te verdelen. Hoe hoog de monetaire
financiering (en daarmee de inflatie) moet zijn,
wordt dan bepaald door de afweging tussen de kosten van inflatie en de kosten van de andere financieringsbronnen van de overheid, met name de belastingen. Een zekere inflatie kan daarom dienstig zijn
voor ‘s lands welvaart.
• De auteurs zijn verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
1. Dit betreft de netto winst. DNB is daarmee een van de
meest winstgevende Nederlandse bedrijven.
2. In 1991 heeft de Nederlandsche Bank niet alleen de
winst over 1990 afgedragen (j 1,6 miljard), maar tevens
voor het eerst een interim-uitkering over de winst van 1991
gedaan van! 0,8 miljard.
3. Een opmerkelijke uitzondering is M.M.G. Fase en A.P.
Huijser, De baten van valutamarktinterventies,
£SB, 8 februari 1989, blz. 128-133.

Wij gaan niet in op wat voor Nederland de optimale
omvang van seigniorage is. Dit heeft weinig zin gezien de starre koppeling aan het Duitse monetaire
beleid. In dit artikel nemen wij de inflatie als gegeven aan, en concentreren ons op de feitelijke omvang van de seigniorage-opbrengst
en de verdeling
ervan tussen DNB en de staat4.

Tabel 1. Balans van de Nederlandsche Bank per ultimo 1991 (verkorte weergave), miljo’enen guldens

seigniorage
De opbrengst van het monopolie op gelduitgifte
kan op twee manieren worden gemeten. Vaak
wordt de toeneming van de basisgeldhoeveelheid,
dM/dt, als maatstaf voor seigniorage genomen. De
uitgifte van basisgeld is in zekere zin ‘gratis’ financiering voor de overheid. De benaming ‘seigniorage’ stamt uit de tijd van het muntstelsel, waarin men
tegen een vergoeding (‘muntloon’) aan de heer, de
‘seigneur’, metaal tot munten kon laten slaan. Aangezien de kosten van het aanmaken van papiergeld
verwaarloosbaar zijn in vergelijking met de nominale waarde, komt de ‘vergoeding’ voor de centrale
bank tegenwoordig praktisch overeen met de toeneming van de geldhoeveelheid.
In deze benadering staat de stroom van nieuw geld
centraal. Een andere maatstaf van seigniorage gaat
uit van de bestaande voorraad geld. In plaats van
naar de ‘opbrengst’ van nieuwe gelduitgifte, kan
men ook kijken naar de rente besparing die de bestaande voorraad basisgeld oplevert. Omdat over
geld geen rente wordt vergoed, kan de ‘opportunity
cost’ gelijk worden gesteld aan het produkt van de
rente en de basisgeldhoeveelheid,
iM. Vanuit het publiek bezien komt dit overeen met de ~ederfde inkomsten door het aanhouden van geld .
Figuur 1 geeft de twee maatstaven voor de opbrengsten van het geldmonopolie weer. Op korte termijn
blijkt er weinig verband te bestaan tussen beide concepten. Op lange termijn bestaat er vanzelfsprekend
wel een verband: de geldcreatie nu (dM/dl) bepaalt
immers de geldvoorraad in de toekomst, en daarmee de basis voor rentebesparingen CiM).
Voor het doel van dit artikel biedt de ‘oPjortunity
cost’-benadering het beste uitgangspunt.
Aangezien in Nederland de uitgifte van basisgeld (uitgezonderd de munten), net als in de meeste andere
landen, gedelegeerd is aan de centrale bank, komt
de seigniorage tot uitdrukking in de verlies- en
winstrekening van deze bank. De winst van de centrale bank wordt in hoofdzaak bepaald door de rente op de activa die op de balans tegenover het basisgeld staan. Via de jaarlijkse winstuitkering worden
deze opbrengsten overgedragen aan de staat.

Figuur 1. De opbrengst van het geldmonopolie van
DNB, 1980-1991, miljoenen guldens

Feitelijke en potentiële winst
In figuur 1 is naast de seigniorage ook de winstafdracht van DNB afgebeeld. Hoewel deze is afgeleid
van de opportunity cost iM, blijkt uit de figuur dat
er in de praktijk aanzienlijke verschillen bestaan. De
winstafdracht blijft systematisch achter bij de seigniorage iM. Gemiddeld over de jaren 1980-1991 was
de seigniorage!
2.597 miljoen, terwijl de winstafdracht! 1.659 miljoen bedroeg, ofwel 64%. Ook in
1991 was er een aanzienlijk verschil tussen de seigniorage en de winstafdracht, namelijk! 3.297 miljoen potentiële opbrengst tegenover!
2.131 miljoen
uitgekeerde winst (65%).
Vergelijking tussen de potentiële opbrengst en de
feitelijke winst is een redelijk uitgangspunt wanneer
de bank geen andere (renteloze) passiva heeft. De
balans van DNB kent echter nog andere niet-rentedragende passiva (zie tabel 1). De schatkist houdt
een tegoed aan Cf 3,2 miljard per ultimo 1991). Bovendien beschikt de Bank over zeer omvangrijke reserves: met inbegrip van de post ‘Waarderingsverschillen’ bedragen de reserves ruim! 23 miljard.
De post Waarderingsverschillen komt voort uit het
boekhoudkundige
systeem van de Bank. Sinds 1978
brengt de Bank, in afwijking van bij voorbeeld de
Bundesbank, de kapitaalwinsten (of -verliezen) op
goud en deviezen als gevolg van fluctuaties in de
wisselkoersen en de goudprijs, direct ten gunste
(ten laste) van de balans. Dus buiten de verlies- en
winstrekening om. Het voordeel hiervan is dat de
winstuitkering aan de staat geëgaliseerd wordt, en
afgeschermd wordt van de onvoorspelbare prijsontwikkeling op de goudmarkt en de valutamarkten.
Indien, zoals tot circa 1985 het geval is geweest,
structureel kapitaalwinsten worden geboekt, wordt
onbedoeld een aanzienlijke reserve opgebouwd die
in wezen aan het Rijk toekomt.

3500

3000
2500
2000

1500

1000
500

o
80

ESB 1-7-1992

85

90 91

4. Het belang van de verdeling van seigniorage tussen de
centrale bank en de overheid is voor het eerst aangekaart
door M. Klein en M.J.M Neumann, Seigniorage: what is it
and who gets it?, Weltwirtscbaftlicbes
A rcbiv, 1990, blz.
205-216.
5. Een variant op dit begrip is de ‘inflatiebelasting’
Cinflation tax). Dit is de ontwaarding van de geldhoeveelheid
door inflatie, pM (waarbij p de inflatie weergeeft).
6. In C. van Ewijk, L.J.R. Scholtens, The distribution of seigniorage in the Netherlands, De Economist, 1992 (te verschijnen), ontwikkelen wij een geïntegreerde
maatstaf voor zowel het stroom- als het voorraadaspect
van seigniorage.

Tabel 2. Rendement van vorderingen en verplichtingen in guldens
Rend.

Marktrentea

Renteverlies
Rend.
mln. gld: mln. gld.

%

Vorderingen
– voorschotten
– overig contingentsberoep
ö speciale beleningen
– portefeuille
staatsobligaties
Verplichtingen
– kasreserverekeningen

%

7,9

9,0

380

53

8,0
9,0

9,0
9,0

71
283

9
0

7,7

8,7

198

27

8,8

9,0

473

11

a. Voor het beroep op de Nederlandsche
Bank is de dagge1drente als marktrente genomen, voor de staatsobligatie-portefeuille
de rente op staatsschuld.
Bron: De Nederlandsche
Bank,Jaarverslag over 1991.

Om de winst van de centrale bank te kunnen beoordelen moet men ook met deze posten rekening houden7. De potentiële beleggingsopbrengst
kunnen
wij nu berekenen als het resultaat indien alle activa
van de bank tegen de binnenlandse (lange) rente
zouden zijn belegd. Voor DNB komen wij dan voor
1991 uit op f 5.737 miljoen. Gerelateerd aan deze
som bedraagt de winstuitkering aan de staat nog
slechts 37%. Anders gezegd, uitgedrukt in procenten
van de totale DNB-portefeuille bedraagt de winst in
1991 slechts 3,2%, ruim onder de marktrente op
staatsleningen van 8,7%. Vanuit financieel oogpunt
zou de staat beter af zijn geweest indien hij zijn vermogen volledig in (aflossing van) staatsschuld had
gestoken, in plaats van in DNB! Vergelijkt men de
uitgekeerde winst met het potentiële resultaat, dan
heeft de staat over het jaar 1991 voor een bedrag
vanf 3,4 miljard toegelegd op DNB.
Dit verschil tussen potentieel resultaat en de feitelijk
afgedragen winst vormt het uitgangspunt van onze
analyse van de kosten en baten van DNB. Het
spreekt vanzelf dat de functie van centrale bank bepaalde kosten met zich meebrengt. Dit neemt niet
weg dat ook van de centrale bank mag worden verwacht dat zij, binnen de grenzen van de opgedragen taken, efficiënt met de toevertrouwde middelen
omgaat. Om inzicht te verkrijgen in de oorzaken
van het verschil tussen feitelijk en potentieel rendement zullen wij nader ingaan op de baten en lasten
van de Bank in 1991.

Baten en lasten
De verlies- en winstrekening van DNB vermeldt de
baten en de lasten van haar bedrijf. Als baten meldt
zij de rente van buitenlandse vorderingen en waardepapieren, de rente van binnenlandse vorderingen
en waardepapieren,
de rente van belegd kapitaal en
belegde reserves; de provisies; niet opgekomen
bankbiljetten en het resultaat op deelnemingen. Het
leeuwedeel van de baten vloeit voort uit de rente
van buitenlandse vorderingen en verplichtingen. Dit
vormde 74% van de totale baten. De binnenlandse
titels leverden 21%. De overige posten waren samen
goed voor 8% van het totaal. Dit betreft vooral de
rente op belegd kapitaal. De baten bedroegen in
1991 f 2,5 miljard; 25% hoger dan in 1990 dank zij
het hogere rentepeil.

Bij de lasten vermeldt het jaarverslag de personeelskosten, huisvestingskosten,
afschrijvingen op gebouwen en inventaris, algemene beheerskosten, de papier- en drukkosten van bankbiljetten, en de alsnog
opgekomen bankbiljetten. In 1991 zijn de kosten
f 297 miljoen; 6% hoger dan in 1990. De personeelslasten vormen de belangrijkste kostenpost: ze beslaan bijna de helft van de totale kosten. Afschrijvingen op gebouwen en inventaris vormen bijna een
vijfde deel van de lasten. De papier- en drukkosten
van bankbiljetten vormen een zesde deel 06,2%)
van de totale kosten. Deze samenstelling van de kosten is betrekkelijk constant in de tijd.
Een ruwe indicatie van de efficiency van een centrale bank is de verhouding tussen haar kosten en de
bankbiljettencirculatie.
Deze maatstaf levert voor
Nederland in 1991 een percentage van 0,8. In Duitsland bedroegen deze kosten 1,6% van de gemiddelde bankbiljettencirculatie,
ofwel het dubbele van
die in Nederland. Wat dit betreft werkt DNB dus efficiënter dan de Bundesbank.

Impliciete subsidies
De kosten van DNB verklaren slechts een gering
deel (8%) van het verschil tussen de potentiële opbrengst en de winstafdracht. Verreweg de belangrijkste factor is het verschil tussen het rendement van
de DNB-portefeuille en de rente op staatsleningen.
Gemiddeld over de jaren 1986-1991 bedroegen de
gerapporteerde
rente-inkomsten van DNB slechts
3,1% van de (netto) uitzettingen, terWijl de rente op
staatsschuld 7,3% bedroeg.
De structuur van de DNB-balans kunnen wij opmaken uit tabel 1. De activa bestaan voor 38% uit
goud, voor 45% uit vorderingen in buitenlandse
geldsoorten en voor het overige uit vorderingen in
guldens (10%) en overige activa (7%). Het rendement over ieder van deze posten wordt nu afzonderlijk onder de loep genomen.

Vorderingen in guldens
De vorderingen in guldens bestaan vrijwel volledig
uit kredietverlening door DNB aan de banken. Als
men de in de verlies- en winstrekening vermelde
rente-inkomsten relateert aan de gemiddelde omvang van deze post gedurende het verslagjaar
(f 6.027 miljoen), dan komt men uit op een rente
van 7,7%. Deze rente is aanmerkelijk lager dan de
gemiddelde geldmarktrente in dit jaar, die 9,0% bedroeg. Nadere uitsplitsing van de verschillende onderdelen van deze post levert de rendementscijfers
op die zijn gepresenteerd in tabel 2.
Allereerst valt hierbij het lage rendement op de
open-marktportefeuille
aan staatsobligaties op.
Deze portefeuille is enkele jaren geleden aangekocht om te dienen als open-marktinstrument,
maar
de Bank heeft dit instrument al snel weer verlaten.
Daarbij heeft DNB het ongeluk gehad dat de rente
intussen gestegen is. Hoewel deze post nog tegen
de oorspronkelijke nominale waarde op de balans

7. Het heeft daarom geen zin om de seigniorage internationaal te vergelijken door de winstafdracht te relateren aan
de bankbiljettencirculatie
of de basisgeldhoeveelheid,
zoals in A.P. Huijser, De geldmarkt en de centrale bank: een

vergelijkende analyse voor Nederland, Duitsland en België, Dissertatie,

Amsterdam,

1991, blz. 26 e.v.

staat, heeft de Bank hier in feite een kapitaalverlies
op geleden van enkele honderden miljoenen guldens. Vergelijkt men het rendement op deze post
met de marktrente dan resulteert in 1991 een renteverlies van f 27 miljoen.
De overige vorderingen in tabel 2 hebben betrekking op het bankwezen. Het lage rendement op
deze posten hangt samen met het geldmarktbeleid
in Nederland. Door het beroep van banken op DNB
te limiteren via contingentering functioneren de officiële tarieven in Nederland als ondergrens voor de
geldmarktrente. Hoewel uit oogpunt van het gelden valutamarktbeleid veel voor een dergelijk systeem valt te zeggen (ook de Bundesbank hanteert
het8) houdt het wel in dat banken over het contingentsberoep een impliciete rentesubsidie ontvangen9. In vergelijking met de geldmarktrente (daggeld) heeft DNB over het krediet aan banken een
renteverlies geleden van 1,1 procentpunt. Dit komt
neer op een impliciete rentesubsidie van circa f 51
miljoen. Opvallend is dat DNB over de verplichte
kasreserverekeningen
wel praktisch de marktrente
vergoedt.
Per saldo vindt dus een inkomensoverheveling
plaats van de centrale bank (en daarmee de staat)
naar de banken. Dit is internationaal gezien zeer uitzonderlijk. In de meeste landen zijn banken verplicht
zodanige (renteloze) kasreserves aan te houden, dat
een omgekeerde inkomensoverheveling
plaatsvindt,
namelijk van de banken naar de centrale bank. In
Duitsland bij voorbeeld, bedragen de verplichte kasreserves gemiddeld zo’n 50% van de chartale geldomloop. Huijser berekent dat deze reserves in de periode 1983-1989 een bijdrage van 32% leverden aan de
totale winst van de BundesbanklO.
De banken in Nederland worden door DNB in de
watten gelegd. Niet alleen ontvangen zij een impliciete subsidie op de voorschotten, maar bovendien
krijgen zij een royale rentevergoeding over de verplichte kasreserves. Is dit doelbewust beleid om de
zwakke winstgevendheid van het Nederlandse bankwezen te verbeteren?

Kapitaalwinsten

en -verliezen

De andere belangrijke activa van DNB betreffen de
goudvoorraad en de vorderingen in buitenlandse
geldsoorten. Voor deze posten vermeldt de verliesen winstrekening alleen de rentebetalingen. De kapitaalwinsten (of -verliezen) worden vermeld in de
toelichting bij de post Waarderingsverschillen
op de
balans. De rente-opbrengsten
over de netto buitenlandse activa bedroegen 6,4%; over goud wordt vanzelfsprekend geen rente ontvangen. Deze geven
echter een onvolledig beeld; men moet ook rekening houden met de kapitaalwinsten (-verliezen).
Deze schommelen zeer sterk in de afgelopen twee
decennia. In 1991 waren de kapitaalwinsten op buitenlandse vorderingen per saldo gering, namelijk
1,3%. Daarmee kwam het totale rendement op 7,7%,
hetgeen beduidend onder de geldmarktrente ligt.
Voor de goudvoorraad vermeldt DNB een waardeverlies van f 294 miljoen. Dit staat echter in geen
verhouding tot het werkelijke kapitaalverlies dat in
1991 op de goudvoorraad is geleden. De marktprijs
voor goud is met 9% gedaald; in absolute termen
komt dit neer op verlies vanf 2.465 miljoen. Omdat
DNB eens in de drie jaar de waardering van de

E5B 1-7-1992

Tabel 3. Potentieel resuUaat enfeitelijke winstafdracbt in 1991, in
miljoenen guldens
Potentieel resultaat

M:

rentesubsidie aan banken
renteverschil openmarktportefeuille
rendementsverschil
gouda
rendementsverschU deviezen
renteverschil overige activa
termijntransformatieb
.
exploitatiekosten
C
inge~~udep. Vinst
oveng

5.737

-51
-27

-2:465
-379
-212

+88
-297

-~Pl
+142

Totaal
Winstafdracht

2.131

a. Hierbij is uitgegaan van de goudwaardering volgens de balans.
b. Rentewinst op de korte uitzettingen (netto beroep van banken en deviezen) vanwege het verschil tussen de korte en de lange rente.
c. Met inbegrip van de geboekte waarderlngsverschillen op goud en
deviezen.
d. Met name een statistisch verschil omdat voor de deviezenvoorraad en de
overige activa geen jaargemiddelde is vermeld.
goudvoorraad aanpast, is dit verlies niet op de balans terug te vinden. Zou men wel met dit bedrag rekening houden dan heeft DNB over 1991 geen
winst geboekt maar per saldo zelfs een licht verlies.

Waarom is de winst laag?
Tabel 3 vat de kosten en baten van DNB samen. Het
verschil tussen de feitelijke winstafdracht en het potentiële resultaat bestaat uit de rentesubsidie aan
banken, het renteverlies op de open-marktportefeuille, de exploitatiekosten en de ingehouden
winst.
In 1991 had DNB f 5,7 miljard aan be leggingsopbrengsten op haar portefeuille kunnen behalen,
indien zij deze volledig tegen de kapitaalmarktrente
had belegd. Van deze potentiële winst is slechts
f 2,3 miljard gerealiseerd. Het leeuwedeel van dit
verschil valt toe te schrijven aan het feit dat de goudvoorraad in 1991 geen positief rendement heeft opgeleverd. Maar ook het rendement op de andere activa lag beneden de marktrente. In dit opzicht was
het jaar 1991 geen uitzondering. In een onderzoek
over een langere periode vonden wij dat alleen de
goudvoorraad een rendement oplevert dat vergelijkbaar is met de marktrentell. De opbrengstvoet van
de andere posten blijft systematisch achter bij zowel
de geldmarktrente als, a fortiori, de kapitaalmarktrente.
Voor zover DNB middelen kort uitzet vindt termijntransformatie plaats. Omdat de korte rente normaliter lager is dan de lange rente, levert dit een renteverlies op voor de overheid. 1991 was echter een
uitzonderlijk jaar: door de omgekeerde rentestructuur leverde de termijntransformatie een batig saldo’
voor de overheid op. Zou de lange rente (zoals gemiddeld in de jaren tachtig) 1,2 procentpunt boven
8. Voor een vergelijking van de geldmarkt in Nederland en
Duitsland, zie Huijser, op. cit., 1991.
9. Zie ook Klein en Neumann, op.cit., 1990, voor een vergelijkbare analyse van de Duitse situatie.
10. Huijser, op.cit., 1991, blz. 31
11. Zie noot 7.

de korte rente hebben gelegen, dan zou de staat op
de korte uitzetttingen van de bank een transformatieverlies hebben geleden van circa! 400 miljoen.
In tegenstelling tot de algemene banken heeft een
omgekeerde rentestructuur een gunstig effect op
het resultaat van DNB bezien vanuit de positie van
haar aandeelhouder.
Dit heeft echter niet kunnen
voorkomen dat de feitelijke winstafdracht in 1991
bijna! 3,5 miljard achterbleef bij het potentiële resultaat.

De Nederlandsche Bank in de EMU

Figuur 2.
Verdeelsleutel
EMI/ESCB

voor de twaalf
EG-lidstaten

(%)

Luxemburg

letland
Denemarken
Portugal
Griekenland
België
Nederland
Spanje
VK

Italië
Frankrijk
Duitsland

Op de EG-topconferentie
in Maastricht in december
jl. is besloten dat de centrale banken van de lidstaten voor 1999 zullen opgaan in het Europese Stelsel
van Centrale Banken (ESCB). Als voorloper hierop
zal vanaf 1 januari 1994 het Europese Monetaire Instituut (EMI) het monetaire beleid in de Gemeenschap gaan bepalen. De centralisatie van het monetaire beleid brengt met zich mee dat op communautair niveau ook de seigniorage vastgesteld zal worden. In sommige lidstaten maakt de seigniorage (gemeten als verandering in de basisgeldhoeveelheid)
een aanzienlijk deel uit van de totale inkomsten van
de overheid. In 1988 bedroeg de seigniorage (gemeten als iM) in Griekenland 2,7% van het bruto nationaal produkt, in Portugal 2,2% en in Spanje en Italië
1,3 respectievelijk 1,2%. In Duitsland en Nederland
was de seigniorage beduidend lager, circa 0,6% van
het bnp12. Interessant is de vraag hoe de overschotten van het ESCB/EMI verdeeld zullen worden.
Het inkomen uit het geldmonopolie van de centrale
banken zal vooralsnog worden verdeeld over de lidstaten. De overschotten van EMIIESCB zullen, na
een kleine toevoeging aan de reserves, toevloeien
aan de aandeelhouders
(nationale centrale banken).
De verdeelsleutel die hierbij gehanteerd wordt is dezelfde die geldt voor de inschrijving op de eigen
middelen van het EMI en de ESCB: aan elke nationale centrale bank is een weging toegekend, namelijk
de som van:
• 50% van het aandeel van de lidstaat in de bevolking van de Gemeenschap;
• 50% van het aandeel van de lidstaat in het bruto
binnenlands produkt van de Gemeenschap tegen
marktprijzen (bbp), over een periode van vijf jaar.
De verdeelsleutel kunnen we benaderen met recente cijfers voor de bevolkingsomvang
(990) en het
bbp 0986-1990). Het aandeel van Nederland in de
bevolking van de EG is 4,57%. In het bbp van de

Gemeenschap bedraagt het Nederlandse aandeel
4,77%. Figuur 2 geeft weer hoe de verdeelsleutel er
als geheel uitziet. Duitsland ontvangt het meest:
22,2%, gevolgd door Frankrijk 08,7%), Italië
07,65%), het VK 07,1%) en Spanje (9,65%). De overige zeven lidstaten ontvangen samen 14,7% van het
eventuele overschot van het EMI. Nederland neemt
daarvan 4,7 procentpunt voor zijn rekening.
De omvang van de eigen middelen van het EMI
wordt door de Raad van het EMI vastgesteld en is
nog niet bekend. De verdeling van de vermogensinleg en van het overschot van de EMI is wel te bepalen. Dat geldt tevens voor de bijdrage aan het kapitaal van de ESCB en de overdracht van deviezenreserves aan de Europese centrale bank. Op grond
van deze cijfers kunnen wij ook een schatting maken van de middelen die DNB in de ECB zal inbrengen. Het kapitaal van de Europese centrale bank is
voorlopig vastgesteld op 5 miljard ecu (artikel 28 lid
1 van het Unieverdrag). De bijdrage hierin van DNB
bedraagt 235 miljoen ecu (circa! 545 miljoen). De
lidstaten moeten tevens een bedrag van 50 miljard
ecu aan deviezenreserves
inbrengen, wat voor DNB
neerkomt op een bedrag van zo’n! 5,5 miljard.

Slotopmerkingen
De Nederlandsche Bank maakt veel winst, maar minder dan zou kunnen. De portefeuille van DNB levert
een laag rendement op in vergelijking met de rente
op staatsschuld. Voor een deel hangt dit samen met
het geldmarktbeleid,
dat een impliciete subsidiëring
van de banken inhoudt. Anders dan in Duitsland
staat hier geen renteloze kasreserveverplichting
tegenover. Het grootste deel van het renteverlies is
het gevolg van het geringe rendement op de zeer
omvangrijke officiële reserves. Het behaalde rendement ligt zelfs beduidend onder de korte rente.
Dit betekent dat de staat als aandeelhouder
verlies
lijdt op de reserves die bij DNB zijn ondergebracht.
In 1991 bedroegen deze ruim! 20 miljard. Men kan
zich daarom afvragen of het voordeel van de winstegalisatie opweegt tegen het renteverlies dat ontstaat omdat de Bank deze reserves uitzet tegen een
lager rendement dan de rente op staatsschuld, en tegen het risico dat Nederland mede hierdoor niet kan
voldoen aan de norm voor de staatsschuld zoals die
in het akkoord van Maastricht is vastgelegd.
Met de vergaande monetaire integratie voor de boeg
mag men verwachten dat de behoefte aan internationale reserves afneemt. In verhouding tot het bedrag
dat de Nederlandsche Bank moet inbrengen in de
Europese centrale bank Cf 5,5 miljard) kan de Nederlandse deviezenvoorraad
Cf 29,4 miljard) als zeer
ruim worden aangemerkt. Onder het adagium ‘geeft
de keizer wat des keizers is’ lijkt het voor de hand
te liggen om deze achterstallige winstuitkering, die
nu in de reserves van de Bank terecht is gekomen,
onder aftrek van de internationale verplichtingen
alsnog aan de staat uit te keren.
Casper van Ewijk
Bert Scholtens
12. Commission of the European Communities, One market, one money, Study of the Directorate-General
for Economie and Financial Affairs, European Economy, oktober
1990, blz. 121.

Auteurs