Ingezonden
De Olson-correlatie
De logic of collective action is weer op
ieders lip, zo niet om de ,,rise and decline”
van het Romeinse rijk te verklaren dan wel
de verschillen in economische groei tussen
ontwikkelde landen 1). Dat de theorie van
Olson universeel toepasbaar is heeft een
zeer grote bekoring op vele lezers. leder
kent belangen- en pressiegroepen uit de
praktijk van alle dag (,,boeren”, ,,artsen”, ,,vakbonden” e.d.); ook de verschillen in groei (historisch of geografisch)
spreken ieder duidelijk aan. Als je met deze
twee ingredienten veel duidelijk kunt maken van het sociale leven verdient dat alle
lof.
Ik zal niet de laatste zijn die de fraaie samenhang tussen ,,pressiegroepen” en
,,groeivoet” bewondert, zowel verbaal als
wat de statistiek betreft. Schrijft Olson immers niet: ,,A11 the statistical tests that have been reported are consistent with theory
and almost all are statistically significant
as well”. Helaas overdraft hij m.i. als hij
hieraan toevoegt: ,,In this complex, multicausal world, it is hard to see how the data
could have fitted the theory much better…” (biz. 117) en hij trekt beslist de verkeerde conclusie als hij verschillen in groeivoet verklaart uit activiteit van pressie240
groepen. Hij concludeert ten onrechte van
correlatie tot causaliteit. Ik wil dit hier kort
toelichten.
Stel men heeft ongeveer gelijk ontwikkelde landen. Ze vertonen sociale conflicten en dus zijn er pressiegroepen. Nu gaat,
zo veronderstel ik verder, in het ene land in
tegenstelling tot het andere land een oorzaak C werken die leidt tot sterke economische groei. Door deze groei krijgen bij gelijke verdelingssleutel alle personen meer.
Men hoeft dus geen sterke herverdelingsactie te voeren om er persoonlijk beter van te
worden. De verdelingsconflicten zijn dus
wat minder en de presiegroepen minder
groot of minder actief.
Nu komt Olson langs. Hij kan zijn correlatie duidelijk tonen, maar wij weten dat
hij niet tot causaliteit mag concluderen.
Het is wel zo dat de hoge groeivoet samengaat met lagere pressiegroepactiviteit
(historisch gezien of bij vergelijking van de
twee landen), maar beide zijn een gevolg
van een derde factor, de echte oorzaak C.
Het is zo gezien geen wonder dat Olsons
theorie zo universeel lijkt. Wat nl. op de
achtergrond steeds speelt is het maatschappelijk verdelingsconflict. In dit conflict is
het inderdaad logisch over te gaan tot
groepsactie als strijdmethode. Deze groepen worden eventueel groter en meer verstrengeld als de strijd om de verdeling heviger wordt. Dit zal zich vooral voordoen bij
een natie waarvan de economie weinig
,,perspectief”, weinig ,,sociaal gevoel”
en/of weinig groei kent. Voorbeelden leveren de landen die Olson bespreekt, en die
worden gekenmerkt door grote klasseverschillen in het gewone leven (Engeland),
rassenvetschillen (Zuid-Afrika), of kastenverschillen (
Omgekeerd kanlrrenverwachten dat ingeval men zich meer soclaakopstelt (,,soziale Marktwirtschaft”) de corfflicten minder zijn, of dat waar uitgebreid overleg
plaatsvindt tussen de pressiegroepen (Zweden) of waar groei optreedt, de pressiegroepen minder inhalig en minder actief
behoeven te zijn.
Groei en de typische activiteit van pressiegroepen zijn wel negatief gecorreleerd,
maar niet causaal met elkaar verbonden.
Olsons theorie is wat dit laatste betreft een
elegant geformuleerde misvatting. Hij
gaat hierbij ook voorbij aan het merkwaardige verschijnsel dat er soorten pressiegroepen zijn en dus ook diverse coalities
onder hen. Zo is er volgens Naert een
,,groeilobby” en een ,,herverdelingslobby” 2). De vaak kleine ,,groeilobby” kan
de politieke strijd winnen, de andere meer
behoudende lobby kan dan in betekenis
achteruitgaan (de verliezer verliest aanhang) en de groeipolitiek kan worden ingezet, waardoor ook weer na een zekere tijd
een negatieve correlatie tussen groei en
pressiegroepactiviteit op te merken zal
zijn; deze dingen gaan wel samen, maar ze
veroorzaken elkaar niet en dit heeft gevolgen voor de conclusies uit de beide boeken.
Ik geloof met de heer Naert daarom ook
niet in diverse researchlijnen op basis van
Olson. Hij zal correlatie vinden maar niet
de ,,bevestiging” van de theorie, en ook
niet de ,,falsificatie” ervan, omdat het in
wezen om een andere relatie gaat.
Het is bedenkelijk als een theorie universeel schijnt door het onaantastbare karakter ervan. De theorie is dan mogelijk niet
,,goed” geformuleerd. Ik geloof dat dit bij
Olson het geval is. Het gaat eigenlijk om
een ander proces en een andere relatie, nl.
de wijze waarop men de maatschappelijke
verdeling denkt te regelen en/of te veranderen, via groei of via directe herverdeling.
P.C. van den Noort*
* Hoogleraar Vakgroep Algemene Agrarische
Economie aan de Landbouwhogeschool te
Wageningen.
1) Mancur Olson, The rise and decline of nations (Economic growth, stagflation and social
rigidities), Yale University Press, 1982.
2) P. Naert, De politieke economie van pressiegroepen, ESB, ISjanuari 1984.