Fisconomie
De Hofstra-voorstellen:
een zachte dood gestorven
DRS. A. G. J. HASELBEKKE
Inleiding
Tegelijk met de aanbieding van de
jongste Miljoenennota heeft het kabinetVan Agt, in een afzonderlijke brief aan
de Tweede Kamer, aangekondigd de
eind 1977 door prof. Hofstra gedane
voorstellen op het gebied van een inflatieneutrale belastinghefffing niet te zuIlen overnemen I). Met dit eindoordeel
v~n het kabinet kwam een voorlopig
emde – het parlement heeft in deze
natuurlijk het laatste woord – aan de
twee jaar durende onzekerheid omtrent
het lot van de Hofstra-voorstellen. Het
kabinet gaf er de voorkeur aan te volstaan met het opheffen van enkele knelpunten. Voor de winstsfeer werd een
“inflatiecorrectie” voorgesteld die gekoppeld is aan de voorraden. In de
privé-sfeer zou f. 700 aan ontvangen
rente moeten worden vrijgesteld van belasting, terwijl de aftrekbaarheid van betaalde rente – met uitzondering van
rente op schulden die zijn aangegaan
voor de tot hoofdverblijf dienende eigen
woning – binnen bepaalde grenzen aan
banden zou moeten worden gelegd.
De Tweede Kamer gedoogde niet dat
tussen de algemene politieke en de
financiële beschouwingen door, ook en
passant nog even de Hofstra-voorstellen
onder tafel werden geschoven. De minister van Financiën gaf tijdens eerdergenoemde financiële beschouwingen toe
dat hij zelf ook niet (meer) zo erg gelu~kig was met de gevolgde procedure 2).
Dit heeft geleid tot een vervolgbrief
(van 30 november jJ.) aan de Tweede
Kamer waarin een nadere uiteenzetting.
wordt gegeven van de overwegingen op
grond waarvan het kabinet tot zijn
afwijzende beslissing is gekomen 3). Aan
de hand van deze nota zou in een later
stadium met de vaste Commissie voor
Financiën over dit besluit van gedachten kunnen worden gewisseld.
Doordat de toezending aan de Kamer
geschiedde vlak vóór de geruchtmakende kwestie rond de kernwapenproblematiek, heeft bedoelde brief niet die aandacht gekregen die zij – gelet op het
belang van de zaak waar het hier om
gaat – verdiende. In dit artikel zal bij
een aantal kabinetsoverwegingen met
ESB 30-1-1980
betrekking tot de Hofstra-voorstellen
worden stilgestaan.
Hool~lijnen van de overwegingen
Alv~)fens in de volgende paragrafen
wat dieper op enkele onderdelen in te
gaan, wordt eerst nog in het kort een
overzicht gegeven van de hoofdlijnen
van de overwegingen die door het kabin.~tzijn a~ngevoerd ter verdediging van
ZIJnnegatieve besluit.
• De reikwijdte van de maatregelen in
de sfeer van de inflatieneutrale belastingheffing zou naar het oordeel
van het kabinet zodanig behoren te
zijn dat de onevenwichtigheden die
thans als ernstige verstoringen worden
gezien zouden worden opgeheven:
deze verstoringen liggen in de winstsfeer, met name op het gebied van de
voorraden en in de privé-sfeer met
name bij de belasting over renteinkomsten die in procenten van de
h.!?ofdsom ?-iet of nauwelijks hoger
zIJn dan de mflatie. De Hofstra-voorstellen zijn niet specifiek gericht op het
opheffen van deze knelpunten; de
door het kabinet voorgestelde maatregelen zijn dat wèJ.
• Invoering van de Hofstra-voorstellen
zal uitvoeringstechnische problemen
met zich brengen voor het bedrijfsleven en tot een aanzienlijke taakverzwaring voor de belastingdienst leiden. Gelet op de vele taken die de belastingdienst thans reeds dient te vervullen heeft die taakverzwaring in de
oordeelsvorming van het kabinet een
belangrijke rol gespeeld.
• De economische gevolgen die voortvloeien uit de volledige invoering van
de Hofstra-voorstellen zijn naar het
oordeel van het kabinet ingrijpend.
Wat betreft de winstsfeer wordt gewezen op het feit dat de verdeling van
het met de inflatiecorrectie gemoeide
bedrag over de verschillende onder~emingen vanuit de overige doelstelhngen van het beleid niet te rechtvaardigen is. Wat de privé-sfeer betreft zal
de door Hofstra voorgestelde beperking van de hypotheekrente-aftrek
ernstige gevolgen hebben voor de woningmarkt en daarmee voor de werkgelegenheid in de bouwsector, terwijl
bovendien strijdigheid met de doelstelling betreffende de bevordering
van het eigen-woning bezit moet worden geconstateerd.
De economische
Holstra-voorstellen
gevolgen
van
de
De winstsfeer
De verdeling van de inflatiecorrectie
in de winstsfeer over de verschillende
ondernemingen acht het kabinet niet
aanvaardbaar. In de brief van 30 november wordt enig cijfermateriaal gepresenteerd dat deze opvatting moet ondersteunen. Op basis van gegevens ontleend
3;an de aangiften vennootschapsbelastmg wordt voor één jaar, namelijk voor
1976, een verdeling van de inflatiecorrectie over diverse bedrijfstakken
berekend.
De “onevenredigheid” van die verdeling komt goed tot uitdrukking als
wordt gekeken naar de gemiddelde bedragen die per onderneming in de verschillende bedrijfstakken zouden worden ontvangen resp. zouden moeten
worden betaald. Dit is geillustreerd in
onderstaande tabel (die is afgeleid uit
I) Rapport Inf1alieneulrale belastingheffing
kamerstuk 14 932, nr. 2, zitting 1979-1980′
2) ~e de Handelingen van de Tweede Kamer:
zlttmg 1979-1980, nr. 2, en dan met name de
blz. 240 en 294.
3) Kamerstuk 14932, nr. 4, zitting 1979-1980.
Tabel 1. Gemiddeld bedrag van de inflatiecorrectie per bedrijf en per b d ;;.. k
.
e r!J.Jsta
(bij 4% inflatie) a)
Bedrijven
pos. fiscaal
eigen vermogen
(XC. 1.000)
Overige
…………………….
………………………. :…..
hotel. reparatie …………………
………………..
dienstverlening
……………………………..
Totaal
………………………………
Delfstoffenwinning
Industrie
Handel.
zakelijke
Alle bedrijven
met
neg. fiscaal
eigen vermogen
(XC. 1.000)
–
(XC. 1.000)
1.270
320
90
180
180
60
– 110
– 160
-200
– 160
1.001
240
40
10
10
190
– 160
120
..
a) I.V.m. de grofheid van het Cijfermateriaal zijn de bedragen afgerond op f 10000 Negatieve bed
d ‘d
lastlOgnadeel voor de onderneming.
. .
.
ragen UI en op een be-
127
r
)
i
tabel 4.1 (blz. 15) van de brief van
30 november), waarbij er uitdrukkelijk
op wordt gewezen dat het hier gegevens
betreft over 1976.
Het is op grond van deze cijfers dat
het kabinet tot de conclusie is gekomen
dat “de correctie tot een lastenverdeling
(leidt) die maatschappelijk en economisch als niet verantwoord moet worden
gezien. Dit laatste is het gevolg van het
feit dat de correctie haar aangrijpingspunt heeft bij het fiscale eigen vermogen
in de onderneming. De bedrijven met een
relatief groot eigen vermogen komen
daardoor in het bezit van een betrekkelijk grote lastenverlichting” 4). Hierbij
kunnen enkele kanttekeningen worden
geplaatst.
I. Een niet’ onbelangrijk deel van de
voor de inflatieneutrale belastingheffing
gereserveerde bedragen is in de jaren
1978 en 1979 aangewend in een richting
die qua verdeling ruwweg dezelfde resultaten geeft als hierboven vermeld. De
tijdelijke maatregelen in de winstsfeer
bestonden namelijk uit een winstaftrek
die – evenals in de Hofstra-voorstellen – gekoppeld was aan het fiscale
eigen vermogen. In 1978 was er daarnaast ook nog een algemene winstaftrek: deze werd echter in 1979, mede
als gevolg van de felle kritiek die dit
onderdeel van de tijdelijke maatregelen
in de Kamer ontmoette, niet verlengd.
In 1980zouden de tijdelijke maatregelen
vervangen moeten worden door de
maatregelen die door het kabinet zijn
voorgesteld (met geheel andere verdelingsconsequenties). De procedure die de
Kamer ten aanzien van de behandeling
van de Hofstra-voorstellen heeft afgedwongen, heeft het kabinet ertoe gebracht haar voornemen een wetsontwerp
in te dienen over de door haar voorgestane pragmatische oplossing niet uit te
voeren. Daarom zouden voor 1980 opnieuw tijdelijke maatregelen moeten
worden genomen. De minister van
Financiën schrijft hieromtrent in een
brief aan de Kamer 5): “Het meest
waarschijnlijke is dan dat zal worden
voorgesteld het in 1979 geldende regime
van zogenaamde pré-Hofstra maatregelen nog een jaar te bestendigen”.
Met andere woorden, ook in 1980 zal
een bedrag aan het bedrijfsleven ter
beschikking worden gesteld (ongeveer
f. 0,6 mrd.) waarvan althans het deel dat
in de sfeer van de vennootschapsbelasting terechtkomt een verdeling kenr die
gemeten naar de eigen maatstaven maatschappelijk en economisch gezien onaanvaardbaar is voor het kabinet. Wie
dit nog begrijpt mag het zeggen.
2. Een tweede kanttekening die kan
worden gemaakt betreft de verdelingseffecten van de pragmatische oplossing
die het kabinet voorstaat voor de winstsfeer, i.c. de “inflatiecorrectie” op de
voorraden. In de brief van 18september,
waarin dit voorstel wordt gedaan, wordt
op geen enkele wijze ook maar een indicatie van de verdelingseffecten van dit
128
alternatief gegeven. Ook in de vervolgbrief wordt aan dit aspect geen aandacht
besteed. Over de maatschappelijke en
economische aanvaardbaarheid wordt
met geen woord gerept. Voor een, vanuit de verdelingsoptiek bezien, eerlijke
beoordeling van de Hofstra-voorstellen
zou het kabinetsvoorstel ook de verdeling van het met de “inflatiecorrectie”
gemoeide bedrag over de bedrijfstakken
bekend moeten zijn. Bij de algemene
financiële beschouwingen in de Tweede
Kamer van 9-11 oktober jl. zei de heer
Van Amelsvoort (CDA) over het verdelingsaspect onder meer het volgende:
“De regering zegt, dat bij een correctie
zoals zij door de heer Hofstra wordt
voorgesteld, bedrijven met veel eigen
vermogen worden bevoordeeld ten opzichte van bedrijven met weinig eigen
vermogen. Nu komt het kabinet zelf met
een voorstel tot het geven van verlichting
op basis van de voorraden die een bedrijf
heeft. Het ligt voor de hand, dat dan
wordt tegengeworpen, dat hiermee bedrijven met veel voorraden worden geholpen, in tegenstelling tot bedrijven met
weinig voorraden. Deze werkwijze lijkt
mij meer willekeurig dan de andere” 6)
(cursivering van mij).
De privé-sfeer
De problemen in de privé-sfeer liggen
met name op het terrein van de beperking van de hypotheekrente-aftrek. In de
eerste brief (van 18 september) wordt
hieromtrent gesteld dat: “Gevreesd moet
worden dat integrale invoering van een
dergelijke beperking, ook bij inachtneming van een overgangsregeling, ernstige gevolgen zal hebben voor de werkgelegenheid in de bouwsector. Bovendien zou zo’n maatregel toch wel haaks
staan op het overigens gevoerde beleid,
dat erop is gericht het eigen-woningbezit te bevorderen” 7).
In de nadere brief (van 30 november)
wordt een analyse gegeven ter onderbouwing van de zojuist genoemde ernstige gevolgen. Er wordt een onderscheid
gemaakt tussen de gevolgen voor nieuwbouwwoningen en voo~ bestaande woningen.
Ten aanzien van de nieuwbouwwoningen wordt opgemerkt dat de verhoging
van de woonlastenquote met enkele
punten, als gevolg van de beperking van
de hypotheekrente-aftrek, in de gepremieerde sector tot een vermindering van
de vraag zal leiden, omdat een bepaald
belastbaar inkomen als barrière voor
toetreding tot dit onderdeel van de woningmarkt wordt gehanteerd. In de vrije
sector zullen de gevolgen van een verminderde rente-aftrek sterk zijn; dit geldt
met name voor de hoogste prijsklasse.
De negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid die hieruit voortvloeien zuIlen enigszins worden gemitigeerd door
een toeneming van de vraag naar huurwoningen. Het aanbod van huurwoningen zal echter voorshands niet sterk
kunnen worden uitgebreid gelet op de
terughoudende belangstelling van institutionele beleggers voor de premie-huursector.
Ten aanzien van de markt voor bestaande eigen woningen wordt opgemerkt dat ook hier een vraagvermindering en een vraagverschuiving naar
lagere prijsklassen zal optreden, waaruit vermoedelijk een reële prijsdaling
(met name voor de duurdere woningen)
zal voortvloeien.
Ook hierbij zijn enkele kanttekeningen op hun plaats.
I. In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de permanente vraaguitval
in de gepremieerde sector zou kunnen
worden opgevangen door het optrekken
van de inkomensgrenzen die voor toelating tot deze huizencategorie worden
gehanteerd. Op deze wijze zou een verschuiving tussen goedkope vrije-sectoren dure premiewoningen kunnen worden bewerkstelligd (hieruit resulteert een
vraaguitval in de sfeer van de vrijesectorwoningen die vermoedelijk niet op
korte termijn zal kunnen worden opgevangen). Het budgettaire effect van deze
operatie zal, ervan uitgaande dat het
aantal gesubsidieerde woningen niet
verandert, neutraal kunnen zijn. De
mensen met een laag inkomen die onder
het huidige system nog net wel, maar
onder het Hofstra-systeem net niet meer
een premiewoning kunnen kopen vallen
bij deze opzet uiteraard uit de boot.
Als dit vanuit politiek oogpunt niet gewenst wordt geacht en men aan de bevordering van het eigen-woning bezit
daadwerkelijk prioriteit wil toekennen,
dan zou dit probleem kunnen worden opgelost door op de begroting van Volkshuisvesting een bedrag vrij te maken
waarmee aan de laagste-inkomenstrekkers een verhoging van de bestaande
subsidies kan worden gegeven. In dat
geval zou ook de hierboven gesignaleerde vraaguitval naar de goedkopere vrijesectorwoningen kunnen worden ondervangen. De vraagverschuiving en de
vraaguitval in de hoogste prijsklasse van
de vrije sector, zal negatieve gevolgen
voor de werkgelegenheid hebben, al valt
over de ernst van die gevolgen te twisten. Het is de vraag of de negatieve
effecten bij een overgangstermijn voor
de beperking van de hypotheekrenteaftrek van 10 of 15 jaar zo ernstig
zullen zijn als in de brief van 30 november wordt gesteld en wel om de volgende redenen:
a. De mogelijkheid naar een goedkopere
prijsklasse te verschuiven zal veelal de
vorm krijgen van een verschuiving
naar woningen met een (iets) geringere
4) Kamerstuk 14 932, nr. 4, blz. 35.
5) Kamerstuk 14932, nr. 3, blz. I.
6) Handelingen van de Tweede Kamer, zitting 1979-1980, nr. 2, blz. 197.
7) Kamerstuk 14932, nr. 2, blz. 5.
inhoud (m3); op de grond kosten valt
in het algemeen niet veel te besparen.
Het aanbod zal zich – gelet op het
feit dat het veelal niet om grote projecten gaat, maar om individuele opdrachten – vrij snel bij deze verschuiving in de vraag aanpassen. Dit
impliceert dat de vraag naar het aantal nieuwbouwwoningen – afgezien
van de vraaguitval aan de voet, i.c. de
verschuiving naar de premiesector niet of nauwelijks behoeft te wijzigen.
Er zal alleen een verandering optreden
in het produktiepatroon in de richting
van (iets) kleinere en daardoor goedkopere woningen (om voor de hoogste
inkomens een jaarlijks belastingnadeel van zeg f. 2.000 te kunnen opvangen zou de hypotheeklast met ruwweg f. 30.000 Ã f. 40.000 moeten
worden verminderd). Dit heeft uiteraard gevolgen voorde bouwtijdendus
ook voor de werkgelegenheid, maar
deze effecten zullen geringer zijn dan
wanneer ook een vermindering van
het aantal nieuwbouwwoningen wordt
ingecalculeerd.
b. Kopers van een huis in de hoogste
prijsklasse zullen, gelet op de inkomens
die zij moeten verdienen om o.a. rente
en aflossing te kunnen betalen, een
inkomenseffect van de beperking van
de rente-aftrek ervaren dat relatief gezien weliswaar even groot als of groter zal zijn dan bij de lagere-inkomenstrekkers, maar de mogelijkheid tot
compensatie binnen het consumptiepakket zal voor hen ook aanmerkelijk
groter zijn, waardoor de stijging van
de woonlastenquote beter kan worden
opgevangen. Hiermee wil niet zijn ontkend dat ook mensen met “eenvoudige” inkomens dure huizen kopen,
maar zij kunnen dat in het algemeen
slechts dank zij de op de vorige
woning(en) behaalde onbelaste vermogenswinsten. De hypotheeklast in
relatie tot het inkomen zal voor deze
mensen niet veel (kunnen) afwijken
van die met een soortgelijk inkomen
in goedkopere woningen.
Samenvattend kan worden gesteld,
dat bij een aanpassing van de inkomensgrenzen voor de premiekoopsector de
negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid kunnen worden beperkt tot
enerzijds de vraaguitval die per saldo in
de sfeer van de vrije-sectorwoningen zal
optreden als gevolg van een verschuiving
naar de gepremieerde sector en anderzijds de verschuiving binnen de vrije
sector in met name de hoogste prijsklasse naar iets goedkopere (c.q. veelal
kleinere) woningen met een iets geringere bouwtijd. Dit tweeledige negatieve
effect zou kunnen worden opgevangen
door meer goedkope premiekoopwoningen te bouwen en gelijktijdig een verhoging aan te brengen in de subsidiebedragen voor de laagste – inkomenstrekkers. Ter financiering hiervan zouden de eventuele dekkingsoverschotten
ESB 30-1-1980
die resulteren uit de Hofstra-voorstellen
(zie volgende paragraaf) kunnen worden
gebruikt.
2. Een tweede kanttekening – en
daarmee zitten we meteen bij een van de
volgende knelpunten in de Hofstravoorstellen – betreft de inkomenseffecten van de beperking van de renteaftrek. Zonder op de details van de
berekeningen in te gaan kan worden
vermeld, dat voor het eerste jaar na invoering deze effecten uiteenlopen van
0,4% van het inkomen na aftrek van belasting èn rentebetaling (!), bij f. 30.000
inkomen tot 0,8% bij f. 100.000, dit
alles bij 4% inflatie, 8% rente en een
overgangstermijn van 15jaar. Bij een iets
hogere inflatie en rente (6 resp. 10%)
belopen deze inkomenseffecten 0,7 resp.
1,7%. De jaarlijkse toeneming van deze
lasten in de eerste 5 jaar bedraagt in het
eerste geval, afhankelijk van het inkomen 0,3 tot 0,7% per jaar, in het tweede
geval 0,6 tot 1,3%. Varianten op deze
berekening met andere inflatie- en rentepercentages (die in bijlage 0 van de
brief zijn gepubliceerd) geven inkomensmutaties die binnen de hierboven gegeven marges vallen.
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
In deze voorbeelden is gewerkt met
een hypotheek die 4X het inkomen bedraagt. Bij een hypotheek van maximaal
3X het inkomen – hetgeen veelal de
bovengrens is waartoe het bankwezen
wil gaan – moeten de inkomenseffecten
met ruwweg een kwart worden verminderd. Bij de beoordeling van deze cijfers
dienen twee zaken goed in het oog te
worden gehouden.
• De vermelde inkomenseffecten gelden
bij de gegeven inkomensniveaus alleen
voor die mensen die vrij recent een
huis hebben gekocht. Bij overeenkomstige inkomens als vermeld in de
brief met een hypotheek die al enige
jaren loopt zullen de inkomenseffecten geringer zijn, omdat de verhouding tussen de (veelal vaste) hypotheeklasten en het gestegen inkomen
in het algemeen kleiner zal zijn dan
die van de pas toegetredenen.
• de meeste mensen met hypotheekrente-aftrek (nI. ruim driekwart) behoren tot de categorie werknemers.
Deze krijgen jaarlijks, via de prijscompensatie, een vergoeding voor de
gestegen woonlasten zoals die zijn opgenomen in het consumptiegoederenpakket dat ten grondslag ligt aan het
prijsindexcijfer. Het betreft hier de
huurstijging waarmee de huurders van
woningen jaarlijks worden geconfronteerd. De eigenaar-bewoner kent binnen zekere grenzen – in het algemeen geen stijgende directe woonlasten, omdat rente en aflossing meestal
voor een langere periode vastliggen. De
stijging van de woonlasten Bij invoering van de Hofstra-voorstellen vindt
aldus (ten dele) een compensatie in de
via de prijscompensatie verkregen
vergoeding voor de stijging van de
huurprijzen.
De budgettaire aspecten
De kabinetsvoorstellen tot oplossing
van de knelpunten die thans het meest
worden gevoeld zijn in een zodanig
budgettair jasje gestoken, dat de nog
aanwezige reservering voldoende is voor
uitvoering van die voorstellen. Ten aanzien van de Hofstra-voorstellen wordt
in de brief van 30 november (de eerste
brief gaat niet in op de budgettaire
aspecten) voor een aantal alternatieven
een kostenberekening gemaakt. Bij ongewijzigde invoering van de Hofstravoorstellen bij 4% inflatie is de budgettaire ruimte die thans aanwezig is toereikend om de voorstellen te kunnen
uitvoeren en – na verloop van tijd zelfs een dekkingsoverschot te creëren
(gegeven alle voorbehouden die bij dergelijke berekeningen moeten worden gemaakt). Daarbij is er wel vanuit gegaan
dat de zelfstandigenaftrek zal vervallen
en dat de daaruit vrijkomende middelen
als dekking voor de Hofstra-voorstellen
zullen worden aangewend. Bij 6% inflatie resulteert in de eerste twee jaren een
dekkingstekort, daarnA een – overigens
vrij gering – overschot.
Bij langere overgangstermijnen dan
de door Hofstra voorgestelde 5 jaar
(voor de hypotheekrente) verslechtert
het budgettaire plaatje aanzienlijk. Bij
een overgangstermijn in de sfeer van de
hypotheekrente van 15 jaar en van de
consumptieve rente van 5 jaar treden
dekkingstekorten op die variëren van
f. 0,4 tot f. I mrd. in de aanvangsjaren
(bij 4 resp. 6% inflatie) en uiterst minieme
dekkingsoverschotten bij volledige werking van het stelsel-Hofstra. Bij een
overgangstermijn van 10 jaar voor de
hypotheekrente zal dat allemaal wat
minder zijn. Het spreekt voor zich dat
wanneer de beperking van de hypotheekrente-aftrek niet of slechts zeer ten dele
wordt ingevoerd de budgettaire lasten
zeer groot worden.
Hierbij dient wel te worden bedacht
dat het kabinet zelf de budgettaire basis
voor invoering van de Hofstra-voorstellen aanzienlijk heeft versmald en daarmee ook de mogelijkheden heeft ondergraven om de overgangstermijnen ruimer te stellen dan Hofstra voorstelt.
Zoals bekend is immers bij de begroting
1979 bijna de helft van het voor de inflatieneutrale belastingheffing gereserveerde bedrag (nI. f. 550 mln. van de gereserveerde f. 1,2 mrd.) aangewend als structurele dekking voor andere uitgaven.
Bij de parlementaire behandeling van
het belastingplan 1979 is van diverse
zijden gewezen op het gevaar dat daar129
mee de invoering van de Hofstra-voorstellen waarschijnlijk ernstig zou worden bemoeilijkt 8).
Conclusie
De noodzaak tot invoering van de
Hofstra-voorstellen moet naar het oordeel van het kabinet worden beoordeeld
vanuit de huidige situatie. Het kabinet
wijst erop dat het bestaande stelsel tal
van maatregelen en faciliteiten kent die
de scherpe kantjes van het nominalistische stelsel van belastingheffing afhalen. Bovendien, zo wordt gesteld, mag
worden aangenomen dat in ieder geval
een deel van “de deelnemers aan het
economische verkeer” bij zijn handelen
incalculeert op welke wijze bij de belastingheffing met de inflatie (geen)
rekening wordt gehouden 9). Dat moge
zo zijn, maar dat neemt niet weg dat
deze argumenten natuurlijk al bekend
waren voordat de opdracht aan Hofstra
werd gegeven. Van Amelsvoort zei hierover in oktober vorig jaar bij de financiële beschouwingen: “die argumenten
kunnen bezwaarlijk doorslaggevend,
zijn, anders had men de opdracht niet
moeten verstrekken” 10). Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat het’ huidige kabinet een scala
van economische, budgettaire en uitvoeringstechnische obstakels heeft opgeworpen om de Hofstra-voorstellen maar
niet te hoeven .uitvoeren. De kracht van
de daarbij gehanteerde argumenten is
echter zodanig dat bij mij de indruk
niet is weggenomen dat met name politieke c.q. electorale overwegingen de
doorslag hebben gegeven bij het uiteindelijke negatieve oordeel van het
kabinet.
A. G. J. Haselbekke
8) O.a. Van Rooijen wees op dit aspect.
Zie Handelingen Tweede Kamer, zitting 19781979, nr. 12, blz. 2164 en 2173.
9) Kamerstuk 14 932, nr. 4, blz. 4 en 5.
10) Handelingen van de Tweede Kamer, zitting 1979-1980, nr. 2, blz. 197.
.