De financieel-economische elite
In zijn bekende boek The power elite uit 1956 beschrijft de
Amerikaanse socioloog C. Wright Mills hoe zich in de Verenigde Staten na de tweede wereldoorlog een nieuwe machtselite heeft gevormd die grote invloed heeft op de belangrijkste
maatschappelijke beslissingen 1). Deze top-elite komt voort
uit de belangrijkste instellingen van het bedrijfsleven, de overheid en het militaire apparaat. Zij is gebaseerd op goede informatie en efficiente communicatie, selectieve recrutering ven
nieuwe leden in de elite en het samenvallen van de belangen
van de instellingen die zijn vertegenwoordigd. De concentratie
van macht bij een kleine groep personen leidt volgens Mills tot
uitholling van het politieke systeem. In de westerse democratische politieke cultuur behoort de macht nog steeds toe aan het
publiek en zijn vertegenwoordigers en niet aan een zich zelf
vormende en in stand houdende elite die geen publieke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor haar machtsuitoefening draagt. De officie’le politiek dreigt door deze ontwikkeling te degraderen tot een openbaar debat dat steeds minder
de werkelijk belangrijke strijdpunten omvat en belangenafwegingen tot stand brengt.
De stellingname van Mills heeft veel discussie uitgelokt. Andere auteurs zagen juist een versplintering van de macht over
vele belangengroepen met vaak tegengestelde belangen. Volgens hen is er geen sprake van een top-elite, maar van een veelheid van rivaliserende en soms samenwerkende elites die in
wisselende coalities de besluitvorming beheersen. Bovendien
zou de massa beslist niet zo amorf en ongeorganiseerd zijn als
Mills suggereerde, maar op vele manieren door sociale organisatie verbonden zijn met de belangen die op het hoogste niveau
worden behartigd. De sterk toegenomen sociale mobiliteit in
de moderne maatschappij zou er borg voor staan dat er geen
sprake kan zijn van een scherpe scheiding tussen een kleine elite van machthebbers en een grote massa van machtelozen.
Slechts dank zij de steun en medewerking van brede lagen van
de bevolking kunnen de machthebbers hun positie verkrijgen
en behouden.
Welke zienswijze men ook aanhangt, het is onmiskenbaar
dat er op vele terreinen van het maatschappelijke leven kleine
groepjes personen zijn die strategische posities bekleden, onderling nauw met elkaar in contact staan en gezamenlijk een
aanzienlijke invloed hebben op hetgeen er op dat terrein gebeurt. In de wetenschap, in de kunst, in de politiek en in de wereld van de media kan men dergelijke groepjes onderscheiden
en elke insider weet wie de gezaghebbende personen zijn die
van deze ,,inner circles” deel uitmaken. Veel minder duidelijk
is meestal hoe de toetreding tot deze circuits is geregeld, hoe
hecht de onderlinge relaties zijn, in hoeverre er gemeenschappelijke meningsvorming plaatsvindt en welke invloed (macht)
de betrokkenen precies uitoefenen.
Ook op financieel-economisch gebied is het mogelijk een
beperkte groep personen te identificeren die men met enige
goede wil een elite zou kunnen noemen. Zij bekleden hoge posities in het bedrijfsleven, ontmoeten elkaar regelmatig en
spannen gezamenlijk als het ware een netwerk van personele
relaties dat belangrijke ondernemingen met elkaar verbindt.
Dit bracht de toenmalige NKV-voorzitter P.J.J. Mertens tijdens een rede in 1968 tot de uitspraak dat de economische
macht in Nederland in handen was van een groep van ongeveer 200 personen die elkaar goed kennen en frequent ontmoeten in verschillende colleges (de ,,200 van Mertens”). ,,Het is
een evenzo deskundige, financieel sterke als beangstigende
groep”, aldus Mertens. Zijn uitspraken baarden groot opzien.
En zij leidden niet alleen tot talloze speculaties omtrent de
vraag wie die 200 dan wel waren, maar ook tot diepergaande
studies die beoogden ,,het netwerk” in kaart te brengen.
Een van de belangrijkste studies op dit terrein verscheen in
1975 onder de titel Graven naar macht 2). Uitgangspunt was
dat dubbelfuncties in de top van het bedrijfsleven (op het niveau van directieleden en commissarissen) een netwerk van
dwarsverbanden tussen ondernemingen doen ontstaan, die
een indicatie vormen voor invloedsrelaties, zo geen machtsrelaties tussen de betrokken bedrijven. Uit het onderzoek Week
dat in het peiljaar 1969 deze dubbelfuncties zich vooral concentreerden rorid een kern van 17 ondernemingen, waaronder
9 financiele instellingen. Helemaal in het centrum van het net-
ESB 6-3-1985
werk zaten de ABN en de AMRO-bank die qua aantal personele unies met andere bedrijven de eerste en tweede plaats innamen. Deze bevindingen werden hier en daar in de pers nogal
ongenuanceerd naar buiten gebracht onder koppen met de
strekking dat de banken in Nederland de macht bezaten in
plaats van het parlement.
Afgelopen week is er opnieuw een studie verschenen naar
relaties tussen belangrijke ondernemingen via dubbelfuncties
van directieleden of commissarissen. Het gaat in dit geval om
een Internationale vergelijkende studie in negen Westeuropese
landen en de Verenigde Staten 3). Misschien ligt het aan een
andere wijze van presentatie, misschien is het een teken des
tijds, maar hoewel de resultaten niet veel afwijken van de eerdere bevindingen in Graven naar macht wordt nu veel minder
snel tot een ,,concentratie van macht in de handen van weinigen” geconcludeerd.
Het boek begint met een uiteenzetting over de mogelijke be”tekenis van de ,,interlocking directorships”. Een zienswijze is
dat het inderdaad gaat om een samenklontering van financiele, industriele en commerciele belangen tot een soort georganiseerd kapitalisme dat bouwt aan financieel-economische imperia met kapitaal (,,Finanzkapital”) als belangrijkste
bouwsteen. Een visie die wat minder ver gaat is dat het bankwezen door middel van posten in industriele ondernemingen
controle over het strategische beleid van deze ondernemingen
tracht te verkrijgen, niet zozeer om een financieel imperium
op te bouwen, maar vooral om de eigen belangen te bewaken
en veilig te stellen. Een derde benadering legt er de nadruk op
dat ondernemingen die sterk afhankelijk zijn van bepaalde leveranties van technologic, grondstoffen of informatie, banden proberen aan te knopen met andere ondernemingen die
hierover beschikken ten einde op deze manier hun afhankelijkheid en risico’s te verminderen. Weer anders is de ,,managerial view” die er van uitgaat dat ondernemingen prominente
en goed-geinformeerde buitenstaanders in hun bestuur proberen op te nemen omdat dit een efficiente manier is om relevante informatie over het bedrijfsleven en de politiek te verkrijgen, terwijl het aantrekken van ,,kopstukken” tevens het
prestige van het bedrijf (en zijn leiding) in de ondernemingswereld vergroot en dus een nuttige PR-functie vervult. Ten
slotte is er de ,,elite”-benadering die veronderstelt dat er een
gesloten klasse van top-ondernemers is met een gemeenschappelijke sociale achtergrond, die elkaar de bal toespelen en zo
de samenhang binnen de klasse proberen te bewaren. Wat in
elk geval duidelijk wordt uit al deze verschillende benaderingen is dat het bij ,,interlocking directorships” om zeer verschillende typen relaties kan gaan en dat men niet te snel conclusies mag trekken die in de richting van ,,machtsconcentratie” gaan.
Het hoofdstuk over de dubbelfuncties in Nederland (peiljaar 1976) bevestigt in grote lijnen wat ook al uit Graven naar
macht naar voren kwam. Het Nederlandse netwerk kent een
centrum dat wordt gekenmerkt door een hoge dichtheid van
dubbelfuncties en een duidelijke hierarchische structuur. De
ABN en de AMRO-bank staan aan de top met 56 resp. 54 directe lijnen naar andere ondernemingen. Daarnaast zijn ook
de grote verzekeringsmaatschappijen, De Nederlandsche
Bank, de Nationale Investeringsbank en de Nederlandse Participatiemaatschappij sterk in het centrum vertegenwoordigd.
Voorts maken enkele grote industriele concerns deel uit van de
kern van het netwerk. Daarnaast is er sprake van een afzonderlijk netwerk in de agrarische sector, waarbij de RABObank de centrale positie inneemt. Ondanks de overheersende
positie van de financiele instellingen kan men niet zonder meer
tot een bevestiging van de ,,imperium”-theorie concluderen.
Veel dubbelfuncties worden niet bekleed door directieleden
van bedrijven, maar door z.g. ,,netwerkspecialisten” die wel
een groot aantal commissariaten hebben verzameld, maar
geen eigen machtsbasis in een bedrijf hebben. Deze netwerkspecialisten spelen een belangrijke rol in de uitwisseling
van zakelijke informatie, in de beeldvorming over bedrijven
en in de oordeelsvorming over de economische toestand in het
algemeen. Zij gelden doorgaans als de,,opinion leaders” in de
(vervolg op biz. 227)
217
Tijdens de overgangsfase
In deze fase ligt de nadruk op een tweesporenbenadering, nl.
enerzijds vergroting van de stabiliteit van de Ecu en anderzijds
uitbreiding van de toepassingsmogelijkheden in zowel het particuliere als officiele verkeer.
Het eerste doel betekent dat de stabiliteit van de samenstellende delen (met name de Italiaanse lire, de Franse en Belgische
franc en het pond sterling) worden vergroot. Naast een primaire
politieke bereidheid van het VK om tot het EMS-wisselkoersarrangement toe te treden, is een versterking nodig van de economische convergentie door middel van intensivering van sociaaleconomisch overleg, instelling van communautaire surveillance,
en geleidelijke liberalisatie van het kapitaalverkeer. Daarnaast
zou kunnen worden overwogen om de bestaande EMS-instrumenten zo te hervormen dat daarvan prikkels tot convergentie
uitgaan door de toepassing van verruimde EMS-kredietfaciliteiten te koppelen aan de voorwaarden inzake het te voeren beleid of door de acceptatielimiet voor Ecu’s bij de afwikkeling
van deze kredieten een functie te maken van het verschil in inflatie tussen debiteur- en crediteurlanden. Hoe kleiner het inflatieverschil, des te hoger de acceptatielimiet en andersom (deze is
thans gefixeerd op 50%).
Voorts zou de fluctuatiemarge voor de lire in het EMS-wisselkoersarrangement moeten worden verkleind. Het Ecu-gebruik
zou kunnen worden bevorderd door op positieve Ecu-saldi een
realistische rentevergoeding te geven. Bovendien zouden de centrale banken van de belangrijkste handelspartners van de EG in
de gelegenheid kunnen worden gesteld. Ecu’s in hun reserves aan
te houden, en zouden meer mogelijkheden geschapen kunnen
worden voor het omzetten van positieve netto Ecu-saldi in
deviezen.
Voor een optimale ontwikkeling van de Ecu in het particuliere
verkeer is de totstandkoming van een clearingfaciliteit voor Ecusaldi ten behoeve van de handelsbanken van belang, evenals een
voortzetting van het beleid van de Gemeenschapsinstellingen om
een steeds groter deel van de leningen in Ecu’s op te nemen. Ook
zouden experimenten kunnen worden gestimuleerd voor het gebruik van Ecu als internationaal betaalmiddel en rekenmiddel
(b.v. bij het afsluiten van internationale contracten in zowel de
privaatrechtelijke als publiekrechtelijke sfeer). Het particuliere
Ecu-gebruik zou ten slotte enorm kunnen worden bevorderd
door deze munt een geprivilegieerde rol te geven bij de liberalisatie van het kapitaalverkeer. Frankrijk en Italie hebben reeds de
eerste stappen gezet in deze richting.
Bij de totstandkoming van de institutionele fase
Gelet op de grote onzekerheden rondom vorm en inhoud van
een — eventuele — institutionele fase moet het onderstaande be-
schouwd worden als een enigszins theoretische vingeroefening.
Conform de besluiten van de Europese Raad zou de institutionele fase moeten worden gekenmerkt door instelling van een
Europees Monetair Fonds met bepaalde centrale-banktaken,
met name ten aanzien van Ecu-circulatie. Ik stel mij voor dat de
grondslag daarvoor zou kunnen zijn een Europees Monetair Statuut waarin waarborgen worden geschapen voor een evenwichtige machtsverdeling tussen de politick (de Raad, het Parlement
en de Commissie) en het Fonds.
De beoogde consolidatie van kredietmechanismen zou moeten
worden aangepast aan de eisen van deze tijd en vooral aan het
vereiste van een hoge mate van economische convergentie. Eventuele beperkingen in het EMS-kredietmechanisme zouden evenwel misschien beter kunnen worden gehandhaafd voor zover dit
een erkenning van de Ecu als reservemiddel in de weg zou staan.
Na de instelling van een Europees Monetair Fonds met adequate bevoegdheden inzake het toezicht op de circulatie van
Ecu’s in de Gemeenschap, zou kunnen worden bekeken in hoeverre de Ecu als reservemiddel en als wettig betaalmiddel in de
EMS-landen kan worden erkend.
Versterking van de economische convergentie
De tegenhanger van de erkenning van de Ecu als reservemiddel en betaalmiddel in de institutionele fase van het EMS zou
moeten zijn een verbetering van de afspraken ter bevordering
van de economische convergentie. In beginsel lijken hier diverse
mogelijkheden te bestaan, zoals:
– het invoeren van de mogelijkheid tot Gemeenschapsingrijpen in nationale begrotingsprocedures wanneer een lidstaat
dreigt af te wijken van de vastgestelde richtsnoeren voor het
economisch beleid;
— het uitbreiden van de Gemeenschapscompetentie op het gebied van de fiscale en de sociale wetgeving;
— geleidelijke communautisering van nationale beleidsvormen
zoals technologiebeleid, milieubeleid en waar mogelijk arbeidsvoor waardenbeleid;
– het invoeren van een strakker Gemeenschappelijk regime inzake nationale kapitaalrestricties.
Deze mogelijkheden bestaan op dit moment echter alleen nog
in theorie. Er lijkt evenwel een moment te moeten komen dat
ideee’n over versterking van de economische convergentie het
theoretische stadium verlaten en een plaats krijgen op de teken-
tafel, alwaar een concreet ontwerp kan worden gemaakt. Het is
de taak van de Europese Commissie in deze als motor van de
Europese integratie te fungeren.
K.J.R. Klompenhouwer
(vervolg van biz. 217)
zakenwereld. In 1976 namen 34 van deze ,,big linkers” 380
personele bindingen tussen grote ondernemingen voor hun
rekening.
Ook in andere landen zijn dergelijke netwerken te onderscheiden, al zijn zij door historische en institutionele verschillen soms heel anders gestructureerd. In Belgie bij voorbeeld
bestaat een hecht, gecentraliseerd netwerk rond enkele holdingmaatschappijen, zoals de Societe Generate en de
Bruxelles-Lambert Groep. In West-Duitsland vormen drie
banken (de Deutsche Bank, de Dresdner Bank en de Commerzbank) en de grootste levensverzekeringsmaatschappij
(Allianz) de kern van het netwerk. In de Verenigde Staten zijn
de meeste netwerken regionaal van karakter. In Italie zijn er
twee centra, een voor de particuliere en een voor de staatsondernemingen, waartussen weinig verbindingen bestaan. Engeland heef het dunste netwerk, maar daar bestaat een uitgebreid alternatief circuit in de vorm van vele clubs waar bankiers en industrielen elkaar informeel ontmoeten.
In de meeste landen lijkt men niet echt van een financieeleconomische elite te kunnen spreken die de touwtjes strak in
ESB 6-3-1985
handen heeft. Veel dubbelfuncties representeren geen machts-
relaties, maar hebben tot doel het verzamelen van informatie
en het reduceren van onzekerheid. Dat neemt niet weg dat er
gemakkelijk bundelingen van belangen kunnen optreden die
met een evenwichtige machtsverdeling in de samenleving op
gespannen voet staan. Daarom vormen de z.g. ,,netwerken
van ondernemingsmacht” een onderwerp dat blijvende belangstelling verdient.
L. van der Geest
1) C. Wright Mills, The power elite, Oxford University Press, New
York, 1956.
2) H.M. Helmers, R.J. Mokken, R.C. Plijter, F.N. Stokman, Graven
naar macht. Op zoek naar de kem van de Nederlandse economic, Van
Gennep, Amsterdam, 1975.
3) Frans N. Stokman, Rolf Ziegler, John Scott, Networks of corporate power, Polity Press, Cambridge, 1985.
227