De bankier
PROF. DR. C.J. RIJNVOS*
Deelnemingen van banken in industriele ondernemingen zijn in Nederland per traditie en op grond van
wettelijke bepalingen zeer beperkt. Dat neemt niet weg dat banken steeds intensiever bij de
financiering van het bedrijfsleven betrokken zijn geraakt. Naarmate de eigen-vermogenspositie van
bedrijven verslechterde werden de risico’s van het bankwezen steeds groter. Vooral in de recente
recessie moesten forse kredietverliezen worden ge’mcasseerd waardoor de bancaire rentabilitiet onder
druk kwam te staan. Dit heeft de banken genoodzaakt veel voorzichtiger te worden met het verlenen
van kredieten. Daarnaast zijn banken er in toenemende mate toe overgegaan zekerheden te eisen
tegenover de verstrekte kredieten. Deze ontwikkeling zal zich volgens de auteur in de naaste
toekomst voortzetten. Meer dan op expansie zal de klemtoon op soliditeit liggen. De leiding van een
onderneming in financiele moeilijkheden hoeft er daarom in het algemeen niet op te rekenen dat zij bij
de bankier een grote bereidheid zal aantreffen om extra risico’s te nemen door middel van
continuering of uitbreiding van de kredietverlening.
Inleiding
Het Nederlandse bankwezen kent van oudsher een grote mate
van zelfstandigheid tegenover het overige bedrijfsleven. De deelnemingen van banken in niet-bancaire ondernemingen zijn immers beperkt. Enkele jaren geleden berekende Immenga dat de
industriele participaties van de algemene banken in ons land
nauwelijks 2% van het balanstotaal bedragen, terwijl deze ,,in
hoofdzaak dochtermaatschappijen of andere instellingen in de
financiele sectoren betroffen” 1). Met het afzien van deelnemingen nam het bankwezen – dat was althans de intentie — zoveel
mogelijk distantie van niet-bancaire bedrijfsrisico’s.
Sinds het einde van de jaren vijftig is deze distantie steeds geringer geworden. Weliswaar zijn de deelnemingen nog van beperkte omvang – mede door een remmende wetgeving op dit
punt 2) – ; gaandeweg echter zijn de banken intensiever bij de financiering van het bedrijfsleven betrokken geraakt. Het gedrag
van zowel het bedrijfsleven als van het bankwezen gaf daartoe
aanleiding.
In de jaren zestig/zeventig is de vermogensbehoefte van het
bedrijfsleven sterk toegenomen. Daarvoor zijn diverse oorzaken. In nauwe samenhang met de inflatie steeg het prijs- en
kostenniveau vrij sterk, waardoor de behoefte aan middelen
eveneens toenam. Hierin kon niet — althans niet in voldoende
mate – worden voorzien door winstinhouding, want de rendementen daalden vooral in de jaren zeventig heel sterk. Bijgevolg
was een beroep op externe middelen noodzakelijk. De mogelijkheden tot vergroting van het eigen vermogen, bij voorbeeld door
emissie van aandelen, waren heel beperkt. Hiertegenover stond
dat financiering met vreemd vermogen relatief gunstig leek. De
belastingwetgeving maakte deze vorm van financiering naar verhouding goedkoop. De uit te keren winsten aan aandeelhouders
vallen immers nog steeds onder de dividend- en de vennootschapsbelasting, hetgeen met de rente die over vreemd vermogen
moet worden betaald niet het geval is. Voorts werkte de geldontwaarding financiering met vreemd vermogen in de hand. Daarmee kon immers een inflatiewinst worden gemaakt op het nu op
te nemen en straks af te lessen krediet. Voorts bood — zolang de
rente niet al te hoog en het rendement aantrekkelijk was – de
hefboomwerking goede perspectieven.
Wat het bankwezen betreft kon reeds aan het einde van de jaren vijftig worden geconstateerd dat het met meer nadruk dan
voor die tijd streefde naar een tegemoet komen aan gedifferentieerde kredietbehoeften bij de clienten. De banken gingen vooral tegenover het bedrijfsleven meer en meer streven naar pas- en
328
maatwerk bij de kredietverlening, ook ter financiering van produktieprocessen op langere termijn. Hierdoor nam, ondanks geringe deelnemingen, de betrokkenheid van de banken bij de financiering en de risico’s van het bedrijfsleven sterk toe. Dat was
in het bijzonder het geval met het sterk groeiende middellange
krediet.
Zolang het bedrijfsleven groeide en bloeide merkten de banken weinig van de risico-uitbreiding. Daaraan kwam echter een
einde in de jaren zeventig. Sindsdien wordt het bankwezen op indringende wijze geconfronteerd met kredietrisico’s van clienten.
Dat is een voor de hand liggend gevolg van de druk op de rentabiliteit van het bedrijfsleven.
Drie f asen
Reeds aan het begin van de jaren zeventig kwamen diverse bedrijven in moeilijkheden. De groei en bloei die destijds zo kenmerkend was voor vele ondernemingen, ging voorbij. Er ontstohd een stagnatie in bedrijvigheid en werkgelegenheid, welke
— althans tot dusver — in drie fasen verloopt.
Aanvankelijk ving het bedrijfsleven de gevolgen van de teruggang overwegend zelf op. De rentabiliteit verminderde, de interne financiering liep terug en de vermogensverhoudingen verslechterden. De ondernemingen poogden hieraan zelf het hoofd
te bieden zonder een beroep op hulp van buiten. Uiteraard was
dat slechts op beperkte schaal mogelijk. Aan het weerstandsvermogen van zelfs het sterkste bedrijf zijn nu eenmaal grenzen
gesteld. Daarom is het niet zo verwonderlijk dat naarmate de
stagnatie voortschreed, een aantal bedrijven de last niet meer
zelfstandig kon dragen.
Daarmee brak ongeveer in het midden van de jaren zeventig
een nieuwe stagnatiefase aan. Deze had als kenmerk dat diverse
ondernemingen een beroep op de overheid moesten doen. In een
spanningsveld van noodzakelijke steun op korte termijn en een
werken volgens ambtelijke procedures moest soms met grote inventiviteit ,,iets worden gedaan”. Hierdoor ontstond een ge-
* Hoogleraar staathuishoudkunde en openbarc financier! aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) U. Immenga, Deelnemingen van banken in andere bedrijfstakken,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 1975, biz. 21.
2) C.J. Rijnvos, Normering van bancaire deelnemingen, ESB, 22 oktober 1980, biz. 1179e.v.
compliceerd en moeilijk te overzien stelsel van steunregelingen
nigs hadden. De afgeslotenheid van het bankgebouw en het
voor bedrijven.
mysterieuze gebeuren daarbinnen riepen bij velen een zeker wan-
Vervolgens begon aan het einde van de jaren zeventig een derde fase. Kenmerkend voor die fase is dat – terwijl de overheidssteun, weliswaar minder voortvarend, doorgaat – de problemen van het bedrijfsleven in toenemende mate terechtkomen bij
het bankwezen, althans bij de algemene en de cooperatieve banken. Voor de spaarbanken ligt de situatie anders. De wijze waarop deze instellingen hun bedrijf uitoefenen bracht met zich mee
dat zij vrijwel niet werden geconfronteerd met verliezen op kredieten aan het bedrijfsleven.
De algemene en de cooperatieve banken stootten wel in toenemende mate op betalingsmoeilijkheden van clienten en kwamen
trouwen op. Met de ontwikkeling van de ..retail banking” behoort dit weliswaar tot het verleden. Sinds de tweede helft van de
jaren zestig is de bancaire drempelvrees verdwenen. Niettemin
heeft het bankwezen de beleidsherorientatie bij het kredietbeleid
van de laatste jaren vrij geruisloos doorgevoerd.
Typerend hiervoor zijn de pre-adviezen voor de Jaardag 1984
van het Instituut voor het Bank- en Effectenbedrijf (NIBE). De
studies hadden betrekking op ,,de grenzen van de kredietverlening”, hetgeen deed vermoeden dat daarbij het beleid van de
banken tegenover clienten met betalingsmoeilijkheden uitgebreid en inzichtgevend aan de orde zou komen. De jaarlijkse
daardoor in de noodzaak al maar grotere bedragen te moeten
wetenschappelijk-getinte bancaire NIBE-bijeenkomst was daar-
toevoegen aan de ,,voorziening algemene risico’s”. Dat was in
de jaren 1980 – 1984 duidelijk het geval. De kredietverliezen, die
tot uitdrukking kwamen in de VAR-toevoegingen, zijn zeer
hoog. De jaren 1982/1983 vormen daarbij duidelijk een dieptepunt. De netto winsten, uitgedrukt in procenten van de VARtoevoeging zijn dan het laagst. In 1984 trad een zeker herstel op.
Toch is de situatie nog zeer zorgelijk. De kredietverliezen die ten
laste van het bankwezen komen, zijn onverminderd groot (zie de
label).
voor immers uitstekend geschikt. Hieraan werd echter geen gevolg gegeven. Het bleef bij een losse opmerking over het pro-
Bancaire reactie
medewerkers op het gebied van de kredietverlening. Ook is aan-
De vraag rijst welke gedragslijn het bankwezen bij de verwerking van de kredietverliezen heeft gevolgd. De geschetste gang
van zaken was reeds vroegtijdig een bron van zorg; het bankwezen kon te ver gaan met de bedrijfsfinanciering. De NMB waarschuwde er in de jaren zeventig herhaaldelijk voor ,,dat de zelffinancieringsmogelijkheden van bedrijven in toenemende mate tekortschieten”, als gevolg waarvan het bankkrediet een rol ging
spelen ,,die eigenlijk door het eigen vermogen zou moeten worden vervuld” 3). De ongewenste trend in de ontwikkeling van de
vermogensverhoudingen van het bedrijfsleven was echter niet
meer te keren. In deze situatie was het bankwezen genoodzaakt
het kredietbeleid te verscherpen, waarbij drie traditionele kenmerken van het bankiersberoep – een zekere zwijgzaamheid,
voortgaan met een financiele dienstverlening voor zover mogelijk en het zeker stellen van de eigen positie – een rol van betekenis speelden.
Een zekere zwijgzaamheid is dikwijls waarneembaar als het
over geld gaat. De banken vormen hierop geen uitzondering.
Destijds beperkten vooral de algemene banken hun activiteiten
tot een kleine clientengroep. Dit bracht met zich mee dat deze instellingen voor de doorsneeburger iets exclusiefs en geheimzin-
Tabel. Winstontwikkeling en toevoegingen aan de ,,voorziening algemene risico’s”, in mln. gld.
1980
Algemene Bank Nederland:
— netto winst
– VAR-toevoeging
– netto winst in procenten
van VAR-toevoeging
Amro-bank:
– netto winst
– VAR-toevoeging
— netto winst in procenten
van VAR-toevoeging
Nederlandse Middenstandsbank:
– netto winst
– VAR-toevoeging
– netto winst in procenten
van VAR-toevoeging
Rabo-bankorganisatie:
– netto winst
– VAR-toevoeging
– netto winst in procenten
van VAR-toevoeging
ESB 3/10-4-1985
bleem 4).
Niettemin kan ondanks de summiere publieke informatie uit
de jaarverslagen van de banken worden afgeleid dat het hier om
een ernstige beleidsaangelegenheid gaat. De jaarverslagen bevatten immers behartenswaardige opmerkingen over de aangelegenheid. Zo schrijft de ABN: ,,In verband met de toegenomen
risico’s in de kredietverlening is het beleid gericht geweest op een
scherpe kredietselectie en een zorgvuldige kredietbewaking. Er
wordt daarbij veel aandacht besteed aan de training van onze
1981
1982
1983
1984
309
300
341
495
358
648
384
650
402
103
69
55
59
64
276
285
263
163
475
850
209
950
252
925
97
55
19
22
27
183
214
148
310
90
101
500
617
108
590
86
48
18
16
zienlijk verbeterd de informatiestroom waarover onze kantoren
moeten kunnen beschikken om de ontwikkelingen in de verstrekte kredietfaciliteiten zo goed mogelijk te kunnen volgen. De ervaring leert dat door tijdige en frequente besprekingen met de
kredietnemers over de gang van zaken onheil, zo niet kan worden voorkomen, dan toch kan worden verminderd” 5). De berichtgeving van de Nederlandse Middenstandsbank gaat in dezelfde richting: ,,Het beheer van verstrekte kredieten heeft ook
in het verslagjaar veel tijd en aandacht gevraagd. Met de grootst
mogelijke zorgvuldigheid moeten wij daarbij steeds bepalen tot
welk moment risico’s bij bepaalde bedrijven nog aanvaardbaar
zijn. Er doen zich echter situaties voor waarin geen uitzicht meer
bestaat op herstel of waarin het risico niet meer aanvaardbaar is.
In die gevallen zien wij ons genoodzaakt de kredieten op te zeggen, hetgeen helaas veelal leidt tot bedrijfsbeeindiging” 6). De
verslaggeving van de Amro heeft dezelfde teneur: ,,De afgelopen jaren heeft de moeilijke situatie in het bedrijfsleven de banken een sterk groeiende kredietvraag en dus een sterke expansie
van hun kernkrediet gebracht. Gevreesd moet echter worden,
dat thans een fase aanbreekt, waarin de kredietverlening minder
sterk kan toenemen. In een groeiend aantal gevallen zal kredietverlening – of zelfs continuering van kredieten — niet meer verantwoord zijn wegens het inschrompelende eigen vermogen van
bedrijven. Tegelijkertijd zullen in toenemende mate ook verliezen voor de banken boven water komen, doordat bedrijven in
rode cijfers ten onder gaan” 7).
De strekking van dit alles is duidelijk. De druk op het bedrijfsleven tijdens de derde stagnatiefase heeft geleid tot grote
problemen voor het bankwezen, hetgeen een herorientatie met
betrekking tot het kredietbeleid noodzakelijk maakte. Daarbij
hebben de banken getracht waar mogelijk de kredietverlening op
verscherpte, verantwoorde wijze voort te zetten. Dat was niet
steeds mogelijk en – niet op de laatste plaats ter wille van de
eigen positie – niet zelden moest het krediet worden opgezegd,
ook al leidde dat tot bedrijfsbeeindiging.
18
625
529
528
377
473
489
580
565
675
618
651
140
112
84
84
95
Bancaire veranderingen
Met het voorgaande is de reactie van de banken op de kredietverliezen nog niet voldoende aangegeven. De kredietverliezen
3) Nederlandse Middenstandsbank NV, Jaarverslag 1978, biz. 25.
4) Pre-adviezen NIBE-jaardag, De grenzen van de kredietverlening,
NIBE-publikatie no. 49, Amsterdam, 1984.
5) Algemene Bank Nederland NV, Jaarverslag 1982, biz. 25.
6) Nederlandse Middenstandsbank NV, Jaarverslag 1983, biz. 32.
7) Amsterdam/Rotterdam Bank NV, Jaarverslag 1980, biz. 13.
329
voor het bankwezen werden zo groot dat daarmee een ernstige
druk op de bancaire rentabiliteit ontstond. Die druk noodzaakte
tot een veel verder gaande beleidsherorientatie dan een verscherping van het kredietbeleid. De kredietverlening van het bankwezen is, vooral sinds de geschetste problemen zich voordoen, meer
en meer gebaseerd op ,,kort lopende zekerheden op geleverde
goederen, op voorraden, halffabrikaten, etc…. die…. kunnen
worden teruggenomen wanneer de onderneming met betalingen
terzake in gebreke blijft” 8). Dit aspect van het bankbeleid zal,
als de gedachtenvorming om te komen tot een pre-faillissementswetgeving zich voortzet, ongetwijfeld nog veel aandacht krijgen.
Intussen duidt de scherpe accentuering van de zekerheden op
toegenomen zorgen binnen het bankwezen in die zin dat bedrijfseconomische overwegingen bij de kredietverlening aan betekenis hebben ingeboet. In een stagnatieperiode is dat een begrijpelijke gang van zaken. De positie van een aantal ondernemingen moge de laatste tijd zijn verbeterd, de overheveling van
kredietverliezen naar het bankwezen blijft onverminderd een
bron van zorg. De VAR-toevoegingen in 1984 tonen immers ten
opzichte van 1983 slechts een geringe daling.
Intussen verbetert ook de rentabiliteit van het bankwezen. De
netto winst, uitgedrukt in procenten van de VAR-toevoeging, is
stijgende. Inzoverre is er duidelijk sprake van een ombuiging en
krijgen de banken de zaken in de hand.
De vraag rijst hoe dit mogelijk is. De groei van het bedrijf, met
name de kredietverlening, biedt hiervoor slechts beperkte mogelijkheden. Weliswaar is volgens de Algemene Bank Nederland in
1983 ,,een einde gekomen aan de groeivertraging, die de laatste
jaren was opgetreden in de kredietverlening aan ingezetenen in
de private sector” en ,,deze omslag in het groeitempo kan geheel
worden toegeschreven aan een grotere kredietvraag van het bedrijfsleven” 9). Ook de Nederlandse Middenstandsbank ondervond in 1983 een stijging van de kredietverlening, maar deze was
,,zowel toe te schrijven aan de groei van de buitenlandse kredietverlening als aan de toeneming van de woninghypotheken (in het
bijzonder die met gemeentegarantie) en overige vorderingen op
of onder garantie van de overheid. Hierdoor werd de afneming
van de kredietverlening aan het Nederlandse bedrijfsleven ruimschoots gecompenseerd” 10). De toonzetting van de Amro-bank
is aanmerkelijk zorgelijker: ,,De totale kredietverlening steeg
met 2,4 miljard of met 3,8%. De groei vond geheel in het buitenlandplaats. Bij departiculiere kredietverlening nam – ondanks
een toeneming van de produktie ten opzichte van 1982 – het uit-
Slutting van de NSM (ANP-foto)
330
staande saldo opnieuw af. Ook de buitenlandse middellange kredietverlening aan zakelijke clienten vertoonde een daling” 11)
De tendens die uit de verslagen van 1983 kan worden afgeleid,
heeft zich in 1984 voortgezet. De rendementsverbetering is dan
ook het resultaat van een matige en gevarieerde kredietgroei, een
lichte daling van de VAR-toevoeging, lagere belastingafdrachten en vooral een bepaalde kostenbeheersing.
Per saldo betekent de confrontatie van het bankwezen met
omvangrijke kredietverliezen door de stagnatie in het bedrijfsleven dat scherp wordt aangegeven dat de hoogtijdagen van de
bancaire groei en bloei tot het verleden behoren. In het spanningsveld van expansie en soliditeit zal in de naaste toekomst de
klemtoon op de laatste moeten liggen.
Slot
De hiervoor in grote lijnen geschetste ontwikkeling bepaalt
het kader waarbinnen bankiers hun concrete afwegingen ten
aanzien van de kredietverlening aan bedrijven zullen maken. De
bereidheid om risico’s te nemen door het verlenen van kredieten
aan minder florerende bedrijven of door het continueren van de
kredietverlening aan bedrijven in financiele moeilijkheden in de
hoop op een verbetering van de situatie zal, zoals uit de bovengeschetste ontwikkelingen kan worden afgeleid, niet zijn toegenomen. In toenemende mate zullen de banken zekerheden eisen tegenover de verstrekte middelen – hetgeen zelfs tot zekere spanningen leidt bij de toepassing van het faillissementsrecht – en
niet aarzelen tot opzegging van de kredietfaciliteiten over te gaan
wanneer terugbetaling van de uitstaande gelden in gevaar dreigt
te komen. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat in de naaste
toekomst, nog meer dan in het verleden, op ,,zeker” zal worden
gespeeld.
C.J. Rijnvos
8) Vereeniging Handelsrecht, Rapport van de Commissie Insolventierecht, Arnhem, 1985, biz. 32.
9) Algemene Bank Nederland NV, Jaarverslag 1983, biz. 27.
10) Nederlandse Middenstandsbank NV, Jaarverslag 1983, biz. 31.
11) Amsterdam/Rotterdam Bank NV, Jaarverslag 1983, biz. 7.