In het kort
Dit blog is een reactie op de CPB-studie over de vertraagde loonontwikkeling, de lezing van Jasper Lukkezen van die studie en de reactie van het CPB daar weer op.
Het is opvallend hoe kortaf het CPB in een recente Policy Brief is over de vraag of de lage loonontwikkeling de productiviteit negatief kan beïnvloeden. In de studie verklaart het instituut de lage nominale loongroei in Nederland met matig succes uit de lage productiviteitsgroei en de lage inflatie. Zou het kunnen dat de voortgezette loonmatiging in Nederland één van de oorzaken is voor de notoir lage Nederlandse productiviteitsgroei sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw? Dit lijkt de olifant in de kamer en om dit argument draait men zorgvuldig heen, terwijl dit ook voor neoklassiek geschoolde economen helemaal geen revolutionaire gedachte hoeft te zijn.
De theorie
Economen die met minimaal een 7 zijn afgestudeerd, kennen de factor-substitutietheorie van Hicks (1932) en wie een 8 heeft gehaald kent hoogstwaarschijnlijk ook het jaargangenmodel van Tjan en Hartog (1980) dat in CPB-modellen is geïncorporeerd. De hele goede studenten hebben wellicht zelfs van ‘induced innovation’ van Van Weizsäcker en Kennedy (Samuelson 1965) gehoord. In de theorie van Hicks leiden stijgende lonen tot vervanging van arbeid door kapitaal waardoor arbeid productiever wordt, bij een gegeven stand van de techniek. In de andere twee theorieën verandert de stand van de techniek. Zo zijn bij Tjan en Hartog de nieuwe jaargangen machines productiever dan de oude jaargangen die als gevolg van stijgende lonen sneller moeten worden uitgerangeerd en vervangen door nieuwe. Bij ‘induced innovation’ worden onderzoek en ontwikkeling van nieuwe technologische opties gestuurd door relatieve factorprijzen en -schaarstes.
Alle drie de argumenten zijn neoklassiek gegrondvest en kunnen theoretisch verklaren waarom een gematigde loonontwikkeling de groei van de arbeidsproductiviteit vertraagt, c.q. dat een meer expansieve loonpolitiek deze groei verhoogt. Dan is het evolutionaire argument dat loonmatiging de kwaliteit van het Nederlandse ondernemerschap doet verslechteren wegens gebrek aan ‘creatieve destructie’ (Kleinknecht 1994) niet eens meer nodig. Alle vier de argumenten ondersteunen de aanname van een causaal verband van veranderingen van lonen naar veranderingen in de arbeidsproductiviteit.
De empirie
De relevantie van bovengenoemde theorieën blijkt uit de empirie. Zo vinden Vergeer en Kleinknecht (2011, 2014) in regressies over OESO-landen in de periode 1960-2004 een significant positief effect van de reële loongroei op de groei van de arbeidsproductiviteit, hetgeen de ‘Wet van Kleinknecht’ (Tweede Kamer, 2004) steunt. Overigens heeft Wouter Bos toen in de Tweede Kamer beklemtoond dat hij beslist niet in deze wet geloofde, waarmee hij zich schromelijk vergiste. Aangezien de materie politiek gevoelig ligt, hebben Vergeer & Kleinknecht een groot aantal schattingsvarianten gedraaid. Maar er blijkt altijd weer dat 1 procentpunt meer (minder) loongroei tussen 0,3 en 0,5 procentpunten meer (minder) groei van de toegevoegde waarde per arbeidsuur veroorzaakt.
In hun repliek op Lukkezen draaien de auteurs van het CPB om deze bevinding heen. Zo noemt men eerst het werk van Vergeer en Kleinknecht uit 2014 dat wel een verband toont en citeert vervolgens een stuk van Jansen uit 2004 dat aantoonde dat dit verband niet is bewezen. En Jansen had tóen gelijk. Maar de latere studies van Vergeer en Kleinknecht (2011, 2014) waren juist een reactie op de lacune die Jansen in 2004 signaleerde.
In de praktijk
Eenvoudige beschrijvende statistieken laten zien dat loonmatiging en lage groei van de arbeidsproductiviteit sinds de jaren zeventig niet uitsluitend in Nederland voorkwamen, maar ook in Angelsaksische landen (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Canada, New Zeeland en Australië) die bekend staan als de kampioenen van aanbod-theoretisch gemotiveerde structurele hervormingen van de arbeidsmarkt. In Nederland was vanaf de jaren zeventig sprake van een regelrechte politieke campagne voor loonmatiging. Daarentegen was loonmatiging in de Angelsaksische landen voornamelijk het gevolg van de deregulering (lees: flexibilisering) van de arbeidsmarkt. Vermoedelijk hebben vooral de versoepeling van het ontslagrecht en de versobering van de verzorgingsstaat (tegen de achtergrond van een voldoende hoge NAIRU-werkloosheid) de machtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid zodanig veranderd dat een gematigde loonontwikkeling ‘automatisch’ tot stand kwam.
In het gevolg van een gematigde loongroei groeit in deze vijf landen ook de arbeidsproductiviteit over een lange periode aanzienlijk langzamer dan in Old Europe (Vergeer en Kleinknecht 2011). Vooral de langdurig zwakke loongroei, samen met een langdurig zwakke groei van de arbeidsproductiviteit in de vijf Angelsaksische landen is lastig te rijmen met de suggestie van de CPB-auteurs in hun reactie op Lukkezen dat de invloed van de lonen op de arbeidsproductiviteit maar een korte-termijn verschijnsel zou kunnen zijn.
Hoe lonen een effect kunnen hebben op de productiviteitsgroei is geïllustreerd in figuur 1. Gegeven de vier bovengenoemde theoretische argumenten en gegeven dat de analyses van Vergeer en Kleinknecht (2011, 2014) een causaliteitstest bevatten, is het legitiem om de patronen in figuur 1 als causale relaties te interpreteren. Vergelijkt men de groei van het bbp per arbeidsuur tussen de VS, Duitsland en Nederland, dan is er een vijftal interessante observaties, waarvan de eerste vier consistent zijn met de ‘Wet’ zoals genoemd door Wouter Bos.
Ten eerste loopt de productiviteitsgroei in de VS over een lange periode sterk achter bij die van Duitsland en Nederland. Alleen in de periode van 1995 – 2005 is in de VS sprake van een tijdelijke verhoging dankzij successen in de IT-industrie. Dit effect is intussen uitgewerkt. De Amerikaanse IT-industrie vertoont tekenen van afnemende meeropbrengsten en is blijkbaar niet meer in staat de productiviteitsgroei op macroniveau naar een hoger niveau te tillen (Decker et al., 2016; Gordon, 2016).
Ten tweede valt in figuur 1 op dat Nederland in de jaren van ‘geleide loonpolitiek’ tot begin jaren zestig het slechter doet dan Duitsland. Echter, na het loslaten van de geleide loonpolitiek kan Nederland de Duitse productiviteitsgroei redelijk bijbenen ondanks een hoger niveau van productiviteit in Nederland.
Ten derde is de periode vanaf eind jaren zeventig interessant. Terwijl het officiële begin van de hernieuwde Nederlandse loonmatiging in het algemeen met het Akkoord van Wassenaar (1982) geïdentificeerd wordt, laat een blik in de statistiek zien dat de reële loongroei al vanaf eind jaren zeventig bij de groei van de arbeidsproductiviteit achterblijft (Europese Commissie 2002). Vanaf 1978-80 zet een sterke daling van de Nederlandse productiviteitsgroei t.o.v. Duitsland in. Vanaf eind jaren zeventig tot eind jaren negentig blijft de Nederlandse productiviteitsgroei dan persistent achter bij de Duitse. Zo stijgt de toegevoegde waarde per arbeidsuur tussen 1978 en 1998 in Duitsland (in Amerikaanse Dollars van 2017) van 33,9 naar 55,3 (+63 procent) terwijl de Nederlandse arbeidsproductiviteit van 44,1 Dollar naar 57,8 Dollar stijgt (+31 procent) (Conference Board 2018). De Nederlandse voorsprong ten opzichte van Duitsland wat betreft het niveau van de toegevoegde waarde is dus in 20 jaar tijd met 7,7 Dollar per arbeidsuur gekrompen. Indien men 7,7 Dollar vermenigvuldigt met ruim 13 miljard Nederlandse arbeidsuren per jaar, dan gaat het om aanzienlijke bedragen.
Ten vierde is te zien dat de Duitse inhaalmanoeuvre ten opzichte van Nederland kort na het begin van de Duitse loonmatiging vanaf het midden van de jaren ‘90 ten einde komt. Volgens Dustmann et al. (2014) kreeg de Duitse loonmatiging in de tweede helft van de jaren negentig geleidelijk gestalte. Ondernemingsraden hebben (onder druk van hoge werkloosheid) meer en meer gebruik gemaakt van openingsclausules waarmee hun bedrijven lonen beneden de nationale cao konden betalen in ruil voor banengaranties van het management. Vanaf 1999 beginnen de Duitse groeivoeten van de arbeidsproductiviteit de dalende lijn van de Nederlandse te volgen.
Tenslotte valt op dat in alle drie de landen de groeivoeten van de arbeidsproductiviteit begin van de jaren zeventig sterk dalen. Dit geldt voor nagenoeg alle hoogontwikkelde landen en wordt soms geïnterpreteerd als het einde van de prosperiteitsperiode van een lange Kondratieff golf na de Tweede Wereldoorlog (Kleinknecht en Van der Panne, 2015).
Tot slot
Al in 2003 heeft een internationale visitatiecommissie bij het CPB met urgentie de aanbeveling gedaan om de unieke Nederlandse ervaring met loonmatiging goed te evalueren (CPB Review Committee, 2003, p. 11). Dit heeft het CPB helaas niet waargemaakt. Waarom draait men zo omzichtig om de hete brei heen? Gaat het om face keeping voor de vele economen die zich in het verleden vierkant achter de loonmatiging geschaard hebben?
Voor het CPB zou winst te behalen zijn als men daadwerkelijk eens serieus naar de effecten van loonmatiging en dus ook kritisch naar de eigen modellen zou kijken. Zo hebben de modellen van het CPB voorspeld dat loonmatiging tot hogere economische groei zou leiden. Deze extra groei hebben we niet gehad. De groei van het Nederlandse bbp wijkt niet noemenswaardig van het EU-gemiddelde af, terwijl de lonen in Nederland veel minder stegen. De theoretisch verwachte positieve invloed van lagere loonkosten op de economische groei leek dus min of meer gecompenseerd te worden door negatieve Keynesiaanse koopkrachteffecten van een zeer geringe reële loongroei.
Er was dankzij loonmatiging wel een forse banengroei. Deze is echter nagenoeg volledig te danken aan de lage groei van het bbp per arbeidsuur. Ook een zesjes-student economie snapt het: bij een gegeven bbp-groei bepaalt nu eenmaal de groei van het bbp per arbeidsuur de benodigde arbeidsuren. Maar is dit een succesverhaal? De lage productiviteitsgroei betekent domweg dat Nederlanders voor dezelfde bbp-groei meer uren moeten werken dan het geval geweest was bij een hogere productiviteitsgroei, bijvoorbeeld indien men 1978-1998 de Duitse productiviteitsgroei had kunnen bijbenen (wat vóór 1980 redelijk lukte).
Sinds 2005 is in grote delen van West-Europa en in de VS sprake van een regelrechte productiviteitscrisis. In de VS heeft men dit probleem alert opgepakt (zie o.a. het Brookings instituut), waarbij overigens geen theoretische verklaring van de zwakke productiviteitsgroei is geleverd. Wel heeft men het probleem in ieder geval zorgvuldig statistisch gedocumenteerd. Daarentegen bleef men bij het CPB opvallend stil.
Vooral aanbod-theoretische denkers binnen het CPB moeten echter goed beseffen dat ze hier een probleem hebben. Er is immers in 40 jaar ‘supply-side economics’ het een en ander geprivatiseerd en gedereguleerd. Er is inkomen ten gunste van de factor kapitaal herverdeeld, in haast alle landen zijn sociale vangnetten versoberd en is arbeid in vele landen flexibeler geworden. De flexibilisering vond plaats door arbeidsmarkthervormingen die de positie van ‘insiders’ verzwakten of door de groei van flexibele schillen rond relatief beschermde insiders. Beide vormen van flexibilisering hebben productiviteitsgroei en innovatie verder verzwakt, zie onder andere Kleinknecht et al. (2014). Maar vanuit het perspectief van de aanbod-economen had het omgekeerde moeten gebeuren. Aanbod-economen hebben immers keer op keer beklemtoond dat hun structurele hervormingen meer efficiënt functionerende markten en uiteindelijk een meer ‘dynamische’ economie zouden opleveren. Hoe is dit te verenigen met het feit dat we sinds 2005 de laagste productiviteitsgroei sinds de Tweede Wereldoorlog meemaken?
De lage groei van de toegevoegde waarde per arbeidsuur in Nederland betekent dat er sinds 1980 ieder jaar opnieuw vrij weinig (extra) kon worden verdeeld tussen arbeid, kapitaal en overheid. En als dan de top van de inkomenspiramide en de factor kapitaal zich goed bedienen, blijft er voor de overheid en voor de lagere echelons in de inkomenspiramide erg weinig over om te verdelen. Is het toeval dat er vanaf het kabinet Lubbers I t/m Rutte II geen enkel kabinet was dat niet tot loonmatiging heeft opgeroepen en dat niet bezuinigde op de overheidsbegroting? Is het toeval dat het mediaan bruto huishoudinkomen in Nederland gedurende 35 jaar nagenoeg stagneerde (Salverda, 2014)? En ten slotte, is het toeval dat juist mensen uit de lagere middenklasse al maar minder op de middenpartijen stemmen die hen bijzonder weinig te bieden hebben?
Literatuur
Conference Board (2018): Total economy database (adjusted version). [link]
CPB Review Committee (2003): Report (ontwerp visitatierapport van juni 2003 in het Engels).
Decker, R.A., Haltiwanger, J. Jarmin, R.S. en Miranda, J. (2016): ‘Where has all the skewness gone? The decline in high-growth (young) firms in the US’, NBER Working Paper 21776.
Dustmann, C., Fietzenberger, B., Schönberg, U. en Spitz-Oener, A. (2014): From sick man of Europe to economic superstar: Germany’s resurgent economy, Journal of Economic Perspectives, 28(1): 167-188.
Europese Commissie (2002): European Economy (no. 69), Brussel: Europese Commissie, DG 3.
Gordon, D.M. 2016, The rise and fall of American Growth, Princeton: Princeton University Press, 2016.
Hicks, J.R. (1932): The theory of wages, London: Macmillan.
Jansen, W.J. (2004): ‘Kleinknechthypothese mist empirisch bewijs’. ESB, 89e jaargang, p. 418.
Kleinknecht, A. (1994): ‘Heeft Nederland een loongolf nodig?’, Inaugurele rede, VU, Amsterdam, September 1994, afgedrukt in Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 17e jg., no. 2, blz. 5-24.
Kleinknecht, A., van Schaik, F.N. & Zhou, H. (2014): ‘Is flexible labour good for innovation? Evidence from firm-level data’, Cambridge Journal of Economics, Vol. 38(5): 1207-1219.
Kleinknecht, A. en G. van der Panne (2015): ‘Technology and long waves in economic growth’, in: J.B. Davis en W. Dolfsma (editors), The Elgar Companion to Social Economics, Cheltenham: Edward Elgar, p. 597-606 (2nd ed.).
Salverda, W. (2014): ‘De tektoniek van de inkomensongelijkheid in Nederland’, in M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Amsterdam University Press.
Samuelson, P.A. 1965, A theory of induced innovation along Kennedy-Weizsacker lines, Review of Economics and Statistics, XLVII (November): 343-56.
Tweede Kamer 2004. Kamerstukken II 2004/05, 29800.
Vergeer, R. en Kleinknecht, A. 2011, The impact of labor market deregulation on productivity: A panel data analysis of 19 OECD countries (1960-2004), Journal of Post-Keynesian Economics, Vol. 33(2): 369-404.
Vergeer, R. en Kleinknecht, A. 2014, Does labor market deregulation reduce labor productivity growth? A panel data analysis of 20 OECD countries (1960-2004), International Labour Review, 153(3): 365-3;
Tjan, H.S. en Den Hartog, H. 1980, A clay-clay vintage model approach for sectors of industry in the Netherlands, De Economist, Vol. 128: 129-188.
Auteur
Categorieën
1 reactie
Wellicht als het CPB onafhankelijk was. Na 25 jaar VVD-beleid is er geen kritische overheids-instantie meer te bekennen. De wensen van VNO-NCW worden keurig op de letter uitgevoerd.