beleid
Arbeidsaanbod vrouwen nauwelijks
afhankelijk van kinderopvang
Nederlandse ouders zijn tevreden over de kwaliteit van
kinder pvang. De kosten van kinderopvang zijn voor slechts
o
een klein deel een belemmering om meer te gaan werken.
Meer subsidies op kinderopvang zijn dan ook een kostbare
en weinig effectieve manier om de arbeidsparticipatie van
vrouwen te verhogen.
I
n het beleidsprogramma 2007–2011 geeft het
kabinet aan dat zij de arbeidsparticipatie van
vrouwen wil verhogen, onder meer om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen. Mede in
dit licht heeft het kabinet structureel zevenhonderd
miljoen euro per jaar extra begroot voor kinderopvang. Het is echter de vraag of de arbeidsparticipatie van vrouwen wel afhankelijk is van de kwaliteit
van kinderopvang en het verlagen van de kosten
van kinderopvang voor ouders. Om meer inzicht te
krijgen in de arbeidsaanbodbeslissing van vrouwen
heeft De Nederlandsche Bank een enquête gehouden onder leden van het DNB Household Panel. De
eigenschappen van dit panel komen grotendeels
overeen met de eigenschappen van de bevolking als
geheel. Op minder representatieve punten is gebruik
gemaakt van wegingsfactoren.
Ouders tevreden over kwaliteit kinderopvang
NICOLIEN SCHERMER
Econoom bij de divisie
E
 conomisch Beleid en
O
 nderzoek van De Nederlandsche Bank
596
ESB
Hierbij is aan de 627 paneldeelnemers die kinderen
onder de twaalf jaar verzorgen onder meer gevraagd
naar hun oordeel over de kwaliteit van kinderopvang
en buitenschoolse opvang (respons 69Â procent). De
ondervraagden blijken over het algemeen tevreden
te zijn. De kwaliteit van betaalde kinderopvang voor
kinderen tot vier jaar wordt door 86Â procent van de
ouders beoordeeld als voldoende, goed of uitstekend.
Van de ondervraagde ouders die ook daadwerkelijk
gebruik maken van deze vorm van opvang geeft zelfs
94Â procent aan dat zij de kwaliteit van de opvang
voldoende, goed of uitstekend vinden (zie figuur 1).
Bovendien geeft 32Â procent van de ouders aan geen
enkel punt van kritiek op de kwaliteit van kinderopvang te hebben. De ouders die wel kritiek hebben op de kwaliteit van kinderopvang noemden de
deskundigheid van de begeleiders (15Â procent), het
aantal kinderen per begeleider (37Â procent) en de
hoeveelheid persoonlijke aandacht voor de individuele behoefte van het kind (39Â procent) als zwakke
punten. Hun totale oordeel over de kwaliteit van
kinderopvang blijft echter positief.
Het oordeel van ouders over betaalde buitenschoolse
opvang is vergelijkbaar met hun oordeel over betaalde
kinderopvang voor kinderen tot vier jaar: 78Â procent
5 oktober 2007
vindt de betaalde buitenschoolse opvang in Nederland
voldoende, goed of uitstekend. Van de ouders die gebruikmaken van deze vorm van opvang geeft 81Â procent aan dat zij de kwaliteit van de opvang voldoende,
goed of uitstekend vinden (zie figuur 2).
Een groot deel (38Â procent) van de ouders heeft
geen kritiek op de kwaliteit van buitenschoolse opvang. De ouders die wel iets hebben aan te merken
op de kwaliteit van buitenschoolse opvang noemden ook hier de deskundigheid van de begeleiders
(achttien procent), het aantal kinderen per begeleider (27 procent) en de hoeveelheid persoonlijke
aandacht voor de individuele behoefte van het kind
(29Â procent) als zwakke punten. Toch is ook hier een
ruime meerderheid van de ondervraagde ouders redelijk positief over betaalde buitenschoolse opvang.
Waarom vrouwen in deeltijd werken
Uit de enquête blijkt verder dat dit positieve kwaliteitsoordeel ook betekent dat de kwaliteit van
kinderopvang vrouwen niet belet om meer uren
te werken. Hiertoe is aan de niet werkende en in
deeltijd werkende ouders specifiek gevraagd naar
hun beweegredenen om minder dan 36 uur per week
te werken (zie figuur 3). Van deze deeltijdwerkende
ouders is 84Â procent vrouw. Figuur 3a laat zien hoe
vaak de verschillende redenen werden genoemd.
Figuur 3b laat zien hoe vaak de verschillende redenen door de ondervraagde ouders als de belangrijkste reden werden genoemd. Slechts drie procent van
de ouders noemt de kwaliteit van kinderopvang als
reden om niet (meer uren) per week te willen werken. De respondenten voor wie dit de belangrijkste
reden is om niet of niet meer uren te werken is zelfs
verwaarloosbaar.
figuur 1
Hoe goed vinden ouders de kwaliteit van
betaalde kinderopvang voor  inderen tot
k
vier jaar in Nederland? (%)
1a
1b
1a: oordeel van het totale aantal ondervraagde ouders
1b: oordeel van de ondervraagde ouders die gebruik maken
van deze vorm van kinderopvang
Bron: DNB Household Survey
figuur 2
Hoe goed vinden ouders de kwaliteit van beÂ
Â
taalde buitenschoolse opvang voor kinderen
van vier tot twaalf jaar in ÂNederland? (%)
2a
figuur 3
“Wat zijn voor u de redenen om niet [meer uren] per week te werken?†(%)
3a
3b
2b
2a: oordeel van het totale aantal ondervraagde ouders
2b: oordeel van de ondervraagde ouders die gebruik maken van
3a: “Wat zijn voor u de redenen om niet (meer uren) per week te werken?â€
deze vorm van kinderopvang
3b: “Welke reden is daarvan voor u de belangrijkste?â€
Bron: DNB Household Survey
Bron: DNB Household Survey
Ook de kosten van kinderopvang voor ouders blijken
geen grote invloed op de participatiebeslissing te
hebben. Slechts achttien procent van de ouders die
niet of minder dan 36 uur werkt, ziet de kosten van
kinderopvang als belemmering om meer uren te gaan
werken. Voor slechts acht procent zijn de kosten
van kinderopvang de voornaamste belemmering om
(meer) te gaan werken. Een verlaging van de kosten
door middel van een hogere subsidie zou de arbeidsparticipatie van deze ouders kunnen verhogen. Maar
de kosten van deze maatregel – en daarmee de te
verwachten belastingdistorsie – zijn hoog. Een hogere
subsidie zal immers ook gelden voor het overgrote
deel van de ouders die de kosten van kinderopvang
helemaal niet zien als een belemmering om meer te
gaan werken. Dit beeld komt ook naar voren in de
CPB-studie Reinventing the Welfare State (De Mooij,
2006). In deze studie schat het CPB met behulp van
modelsimulaties dat het arbeidsaanbod van gezinnen met kinderen 0,2Â procent tot 0,3Â procent stijgt
als gevolg van een verlaging met tweederde van de
ouderbijdrage aan kinderopvang. De participatiegraad
van vrouwen zal in dit geval 0,2Â procent toenemen.
Maar omdat deze subsidies betaald moeten worden
door een hogere marginale belastingvoet, daalt het
arbeidsaanbod van gezinnen zonder kinderen met
0,1Â procent. Volgens de schattingen van het CPB
zal het arbeidsaanbod per saldo 0,2Â procent hoger
worden als gevolg van deze fictieve verlaging van de
ouderbijdrage. In zijn recenter analyse van maatregelen gericht op de arbeidsparticipatie van vrouwen
(2007) heeft het CPB de effecten van vijf andere
varianten van verlaging van de ouderbijdrage onderzocht. Afhankelijk van de gebruikte parameters schat
deze studie de toename van de totale arbeidsparticipatie tussen de 0,0Â procent en de 0,2Â procent.
In figuur 3 valt in het bijzonder de populariteit op van
de antwoorden overtuiging en voorkeur. Overtuiging
staat hier voor de overtuiging dat het beter is voor
kinderen als ze bij de ouders zijn in plaats van op de
kinderopvang. Dit antwoord wordt door 44Â procent
van de ouders genoemd. Voor 38Â procent is dit zelfs
de belangrijkste reden om niet (meer uren) te werken.
Voorkeur staat voor de voorkeur voor de momenteel
beschikbare vrije tijd boven meer inkomen. Dit antwoord wordt door 41Â procent van
de ouders als reden genoemd en door 25Â procent als belangrijkste reden opgegeven.
Hoewel de openingstijden van kinderopvang niet altijd goed aansluiten op de
wensen van ouders (Portegijs et al., 2006a), is dit nauwelijks een reden voor
ouders om niet of minder te gaan werken. Wel hebben vrij veel ouders praktische of andere redenen om niet (meer uren) te werken. Hieronder kunnen
veel verschillende redenen van persoonlijke aard worden verstaan, waaronder
arbeidsongeschiktheid, lange reistijden naar het werk, het volgen van een studie
en het niet kunnen vinden van een (extra) baan.
De resultaten van de enquête worden ondersteund door onderzoek van Kremer
(2005). Ook zij wijst erop dat het grootste deel van de Nederlandse vrouwen
er de voorkeur aan geven om zelf voor hun kind te zorgen, terwijl kinderopvang
in voorbeeldland Zweden wordt beschouwd als belangrijk onderdeel van de
ontwikkeling van het kind. Het Sociaal en Cultureel Planbureau wijst er in de
Emancipatiemonitor van 2006 (Portegijs et al., 2006b) op dat een zeer ruime
meerderheid van de Nederlanders (vanaf zestien jaar) van mening is dat een
kind het beste door de eigen ouders kan worden verzorgd. Voor de genoemde
bevindingen geldt uiteraard dat het moeilijk is om voorkeuren objectief te meten,
omdat deze deels afhankelijk zijn van hun huidige institutionele omgeving.
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat een verbetering van
de kwaliteit van kinderopvang naar verwachting niet zal leiden tot een significante toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Ouders zijn tevreden
met de kwaliteit van kinderopvang en zien dit dan ook niet als belemmering om
meer uren te werken. Ook van een verlaging van de ouderbijdrage aan kinderopvang moet niet te veel verwacht worden. De arbeidsparticipatie van vrouwen zal
weliswaar licht stijgen als kinderopvang goedkoper wordt, maar de bijkomende
belastingdistorsie doet dit effect grotendeels teniet. Het verminderen van de
ouderbijdrage aan kinderopvang is daarom een weinig effectieve maatregel. De
zevenhonderd miljoen euro die het kabinet jaarlijks extra aan kinderopvang wil
besteden zou dan ook een nuttiger bestemming kunnen verdienen.
LITERATUUR
Centraal Planbureau (2007) Een analyse van maatregelen gericht op de
arbeidsparticipatie van vrouwen. Den Haag: Centraal Planbureau.
Kremer, M. (2005) How welfare states care. Culture, gender and citizenship in Europe. Utrecht: Universiteit Utrecht
De Mooij, R. (2006) Reinventing the welfare state. Den Haag: Centraal
Planbureau.
Portegijs, W., M. Cloïn, I. Ooms en E. Eggink (2006a) Hoe het werkt
met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk. Den Haag: Sociaal
en Cultureel Planbureau.
Portegijs, W., B. Hermans en L. Vinodh (2006b) Emancipatiemonitor
2006. Veranderingen in de leefsituatie en levensloop. Den Haag: Sociaal
en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek.
ESB
5 oktober 2007
597