Ga direct naar de content

Is deeleconomie meer dan een verzameling marktplaatsen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 13 2016

Het begrip deeleconomie keert dagelijks terug in kranten en op websites. En iedereen vindt er wel wat van – van uitbatend grootkapitaal, tot een nieuw soort hobbiteconomie, waarin we gezellig alles samen delen. In Utrecht stampt men inmiddels zelfs een woonwijk uit de grond op deeleconomische grondslagen.

Gisteren viel er in datzelfde Utrecht een hoop meer te leren over de deeleconomie. Koen Frenken, kersvers hoogleraar innovatiewetenschappen aan de Universiteit Utrecht, sprak er zijn oratie uit over deeleconomie. Ik moet zeggen dat ik de oratie wat vooringenomen inging. Je komt, dacht ik, een eind in de richting van begrip van deeleconomie door het te zien als een verzameling marktplaatsen. Er is vraag, er is aanbod, en er is meestal een prijsmechanisme. Speciaal aan deeleconomie is dan dat huishoudens effectief met (grote) bedrijven kunnen concurreren. Dankzij vernuftige, technologiegedreven marktmechanismen stap je immers zo in als aanbieder, en afnemers vertrouwen je en weten je te vinden.

Een te plastische benadering van het begrip deeleconomie? Dan is de vraag waarom het fenomeen pas echt groeide toen marktgiganten als Airbnb zich gingen roeren. Minder commerciële platforms, zoals Couchsurfing, waarmee je gratis kon overnachten, bestonden immers al jaren daarvoor. Ik was deze middag daarom vooral benieuwd wat je met een smalle marktbril over het hoofd ziet.

Het korte antwoord: hoe uniek deeleconomie is als innovatie.

Frenken beschouwt deeleconomie als doorbraaktechnologie. Lees: radicale vernieuwing die niet goed past binnen de huidige kaders van wetenschap, markt, overheid recht of moraal.

Het innovatieproces van deeleconomie kent bovendien een ongewoon verloop. ‘We hebben hier te maken met omgekeerde technologiebeoordeling’, zegt Frenken. ‘In een traditionele technologiebeoordeling wordt een innovatie eerst wetenschappelijk onderzocht, dan vindt een normatieve publieke discussie plaats over de wenselijkheid ervan, dan komt de politiek met regulering, en dan pas komt een innovatie pas op de markt. Zo gaat het bijvoorbeeld bij nieuwe medicijnen, nieuwe vliegtuigen, nieuw voedsel, nieuwe bouwmethoden, nieuw speelgoed: eerst onderzoek, dan veiligheidstesten, dan regelgeving, en dan marktintroductie. Bij deeleconomie is dit proces feitelijk omgedraaid.’

Dit zou betekenen dat het inderdaad de markt is die een groot stempel drukt op de deeleconomie. Maar dit is vanuit innovatie-oogpunt dus allesbehalve vanzelfsprekend – en alleen al om die reden blijkt een breder perspectief op deeleconomie inzichtelijk.

Vernieuwend aan het fenomeen deeleconomie zelf is dat ‘Consumenten elkaar, inclusief volstrekt vreemden, gebruik laten maken van onbenutte goederen, al dan niet tegen betaling.’ Met deze definitie perkt Frenken deeleconomie behoorlijk in, en ook meer dan in de algemenere marktopvatting. Bedrijven tellen niet mee. Ook telt kopen niet mee; het gaat alleen om lenen en huren. En diensten tellen niet mee, het gaat alleen om onbenutte spullen. Zoals je huis of auto, en ook de ladder of kleding die je uitleent aan vrienden. Maar niet: de taxidienst die je via Uber aanbiedt of de boor die je bij Bo-rent leent.

En de overheid, wat moet die met deze doorbraaktechnologie? Frenken verzet zich tegen het beeld van deeleconomie als georganiseerde misdaad. Dit beeld ontstond met name over Uber, dat lange tijd elke medewerking aan inzage in gebruikersinformatie en aan regelgeving rond vergunningen weigerde. ‘Maar het is juist een zegen voor de belastingdienst omdat alle transacties al worden geregistreerd. Zolang er maar goede afspraken bestaan tussen overheden en platforms.’

Meer algemeen – en heel interessant – is de vraag welke nieuwe instituties de deeleconomie vereist om publieke belangen goed te dienen. Of leidt deze zichzelf in goede banen? Dit is niet wat Frenken suggereert, al tipt hij het volgende kabinet wel de regelgeving voor deeleconomische activiteit te versoepelen, zodat deeleconomie zich verder kan ontwikkelen. Hij vertrouwt hierbij op een argument dat naar zijn zeggen ook Economische Zaken koestert: ‘Het publiek belang is al grotendeels geborgd via onderlinge beoordelingssystemen op de platforms.’

Markten of niet, en hoe het ook zal lopen met de deeleconomie: ‘Pas na een lang – en doorgaans moeizaam – proces kan een doorbraaktechnologie zoals deeleconomie het nieuwe ‘normaal’ worden en zo onderdeel worden van de mainstream cultuur’, aldus Frenken. ‘Waarbij het er ook om gaat hoe we de deeleconomie willen vormgeven.’

En voor het antwoord op die vraag is een marktbril niet toereikend.

Toch komt de markt ter afsluiting van de oratie nog één keer impliciet terug. ‘Waarom zien we maar zo weinig succesvolle non-for-profit platforms? En meer algemeen, wat bepaalt dat een platform snel kan groeien?’ Frenken stelt vragen die zich bij uitstek lenen voor interdisciplinair onderzoek. Dat moet uitwijzen wat er precies meer is tussen markt en deeleconomie – stel ik me zo voor.

Auteur

Categorieën