Ga direct naar de content

De prijs van een beperking van de AOW-leeftijdsverhoging

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 18 2015

Er gaan stemmen op om de AOW­ en pensioenleeftijd vast te zetten op 67 jaar. Dit gaat echter ten koste van de werkgelegenheid en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, terwijl een compenserende verlaging van de AOW­ uitkering vooral minder bedeelde gepensioneerden hard raakt.

720Jaargang 100 (4723 & 4724) 17 december 2015
De prijs van
een beperking van de
AOW-leeftijdsverhoging
PENSIOENEN
E
en van de maatregelen die zijn genomen om
de overheidsfinanciën op lange termijn fi-
nancieel houdbaar te maken is het verhogen
van de AOW- en pensioenleeftijd (Smid et
al. , 2014). In 2012 werd hiertoe door het
parlement het besluit genomen. In de periode tot 2021 zal
de AOW-leeftijd in stappen worden verhoogd tot de leef-
tijd van 67 jaar. Daarna volgt koppeling aan de resterende
levensverwachting op 65-jarige leeftijd zoals geraamd door
het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hierbij geldt dat
de AOW-leeftijd zodanig stijgt dat de periode waarover
gemiddeld naar verwachting van de AOW kan worden
genoten niet langer wordt dan 18,26 jaar. Bij de huidige
demografische ramingen loopt de AOW-leeftijd dan op tot
71,5 jaar in 2060. De leeftijd waarvoor fiscaal gefaciliteerd
een pensioen kan worden opgebouwd (de pensioenricht –
leeftijd) stijgt in dezelfde mate mee, zij het met een iets
afwijkend tijdpad. Hierna zullen we kortheidshalve AOW-
leeftijd schrijven, waarmee we AOW- en pensioenrichtleef-
tijd samen bedoelen. Hoewel het parlementsbesluit al even achter ons ligt,
is dat nog steeds onderwerp van discussie. Zo wordt de
AOW-leeftijdsverhoging als instrument om de kosten van
de vergrijzing te verlagen van verschillende kanten bekri-
tiseerd, onder anderen door Verbon (2009 en 2015). Ver -meend en Van der Ploeg bekritiseren deze verhoging vanuit
de stelling dat de arbeidsmarktvooruitzichten voor oudere
werknemers zouden verslechteren, wat zou leiden tot een
hoge werkloosheid bij deze groep (Vermeend en Van der
Ploeg , 2015). Ook verschillen de politieke partijen in hun
voorkeur voor de mate van leeftijdsverhoging , zoals blijkt
uit de verkiezingsprogramma’s uit 2012 (Centraal Planbu

reau, 2012). Een recent debat in de Eerste Kamer over de
nut en noodzaak van langer doorwerken na een verhoogde
AOW-leeftijd geeft aan dat dit onderwerp nog steeds ac-
tueel is (Eerste Kamer, 2015). De bezwaren richten zich
vooral op de gevreesde hoge werkloosheid bij ouderen die
de leeftijdsverhoging met zich mee zou brengen, en op de
last van het langer doorwerken voor personen die fysieke
arbeid leveren.HARRY TER RELE
Senior wetenschap-
pelijk medewerker
bij het Centraal
Planbureau (CPB)
BERT SMID
Programmaleider bij
het CPB
ANDRÉ
NIBBELINK
Onderzoeksmede –
werker bij het CPB
Als de AOW- en pensioenleeftijd minder wordt verhoogd dan
voorzien bij het huidige beleid, gaat dit ten koste van de houd –
baarheid van de overheidsfinanciën. Dit vereist aanzienlijke com –
penserende maatregelen. Als dit zou worden gezocht in een verla –
ging van de AOW-uitkering heeft dit substantiële effecten op de
inkomensverdeling , met name bij gepensioneerden.
ESB Pensioenen
Gamma-modelKADER 1
De berekeningen zijn uitgevoerd met het CPB-model
Gamma dat erop toegesneden is om langetermijnontwik-
kelingen te analyseren. Het Gamma-model is een alge-
meen evenwichtsmodel waarin de sectoren huishoudens,
overheid, pensioenfondsen en bedrijven apart zijn gemo-
delleerd. Het maakt onderscheid tussen leeftijdsgroe-
pen en houdt daardoor rekening met de invloed van de
toekomstige demografische ontwikkeling op een aantal
belangrijke variabelen, zoals de overheidsuitgaven, de be-
lastinggrondslagen, de werkgelegenheid en het aantal ge-
pensioneerden. Ook wordt er rekening gehouden met een
aantal trends, zoals de toenemende participatie van ou-
deren en vrouwen. Door deze eigenschappen is dit model
geschikt om de omvang van het effect van maatregelen op
lange termijn te berekenen, zoals die van een verandering
van de AOW-leeftijd op de overheidsfinanciën (Draper en
Armstrong, 2007).

Pensioenen ESB
721Jaargang 100 (4723 & 4724) 17 december 2015
0
1
0
20 3
0
4
0
5
0
6
0
7
0
8
0
9
0
1
0 0 In procenten
1 5 18 21 24 2730 33 36 39 42 45 48 51 54 57 60 63 66 69 72
6 7 j a ar71,5 j a ar
Leeftijd in jaren
Deze bijdrage onderzoekt de consequenties van het
beperken van de stijging van de AOW-leeftijd tot 67 jaar.
Hier wordt het effect ervan gepresenteerd op de econo –
mie – onder andere de werkgelegenheid – en op de houd –
baarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn. Ook
berekenen we de gevolgen voor de AOW-uitkering als de
compensatie van de kleinere leeftijdsverhoging geheel ge –
zocht wordt in een verlaging van de hoogte van de AOW-
uitkering.
EFFECTEN BEPERKING AOW-LEEFTIJDSVERHOGING
Eerst zijn de effecten onderzocht van het bevriezen van de
AOW-leeftijd op 67 jaar na 2021. Kader 1 licht het model
toe waarmee dat is gebeurd. De uitkomsten laten zien dat
de werkgelegenheid dan op lange termijn, waarvoor hier
het jaar 2060 is gekozen, met 2,6 procent wordt gedrukt
ten opzichte van de situatie met het beleid zoals in 2012
parlementair is vastgesteld (tabel 1). Dit komt omdat de
AOW-leeftijd een aanzienlijke invloed heeft op de netto-
arbeidsparticipatie (werkgelegenheid) van ouderen. Deze
daalt in het bevries-scenario bij de 55- tot 74-jarigen met
7 procentpunt van 50 naar 43 procent in 2060. De gemid –
delde uittreedleeftijd valt 1,9 jaar lager uit (figuur 1). De
oorzaak hiervan is dat mensen zich bij het bepalen van de
leeftijd waarop ze stoppen met werken voor een belangrijk
deel richten op de AOW-leeftijd. Deze redenering is geba –
seerd op ervaringen in het buitenland (Mastrobuoni, 2009;
Euwals et al., 2008), studies voor Nederland die duiden op
een substantieel effect (Vermeer et al. , 2014; Euwals et al.,
2010) en een studie naar de door de werknemers zelf ver –
wachte stijging van de uittreedleeftijd (De Grip et al. , 2013).
Daarnaast suggereren recente ervaringen in Nederland dat
veranderingen in institutionele regelingen een grote invloed
hebben. Kader 2 beschrijft de stijging van de werkgelegen –
heid van ouderen in het licht van de afschaffing van de gun –
stige vervroegde-uittredingsregelingen. Hoewel de werk –
loosheid onder ouderen sinds 2008 gestegen is, neemt ook
de werkgelegenheid onder ouderen al lange tijd toe. In lijn met de werkgelegenheid daalt het bbp ook fors,
met 2,5 procent. Ondanks deze daling komt de particuliere
consumptie in 2060 0,1 procent hoger uit. De invloed van
het lagere looninkomen wordt deels gecompenseerd door de
hogere sociale uitkeringen die een gevolg zijn van de verlaging
van de AOW-leeftijd. Bovendien komen in deze periode eer -dere besparingen tot besteding die dienen ter compensatie
van het geleidelijk oplopende verlies aan looninkomen.
De berekeningen laten ook zien dat door de maatregel
de houdbaarheidspositie op de lange termijn van de over –
heidsfinanciën met 1,1 procent van het bbp zou verslech –
teren. Het primaire saldo van de overheid (het saldo van
inkomsten en uitgaven exclusief rentebetalingen) komt 1,6
procent bbp lager uit, wat nagenoeg geheel is toe te reke –
nen aan hogere overheidsuitgaven. Dit effect is het saldo
van een aantal posten. In de eerste plaats stijgen de AOW-
Netto-participatie in 2060 bij AOW-leeftijd van
71,5 jaar dan wel 67 jaar FIGUUR 1
Effecten van bevriezen van AOW-leeftijd op 67 jaar TABEL 1
Effecten in 2060,
procentuele mutaties
Economische effecten
Bruto binnenlands product –2,5
Werkgelegenheid (arbeidsjaren) –2,6
Particuliere consumptie 0,1
in % bbp
Overheidsfinanciën
Overheidsuitgaven exclusief rente 1,6
waarvan AOW 1,5
overige sociale zekerheid –0,3
zorg, onderwijs 0,4
Overheidsinkomsten 0,1
waarvan inkomstenbelasting en sociale premies –0,2
indirecte belastingen 0,3
Primair saldo –1,6
EMU-saldo –3,6
Houdbaarheid
Effect op houdbaarheidssaldo –1,1
Door bevriezing van de
AOW-leeftijd op 67 jaar zou de houdbaarheidspositie op de
lange termijn van de overheids financiën
met 1,1 procent van het bbp verslechteren

ESB Pensioenen
722Jaargang 100 (4723 & 4724) 17 december 2015
uitgaven met 1,5 procent bbp als gevolg van een toename
van het aantal AOW ’ers met 25 procent. Hiertegenover
staat een verminderd beroep op de overige sociale zeker –
heidsuitgaven zoals in het kader van arbeidsongeschikt –
heidsregelingen dat de stijging met 0,3 procent bbp dempt.
Verder leiden gelijkblijvende uitgaven aan zorg en onder –
wijs door een lager bbp-niveau (de noemer) tot een hogere
uitgavenquote. Deze uitgaven worden verondersteld te zijn
gekoppeld aan het loonniveau en dalen dus niet mee met
de werkgelegenheid. Aan de andere kant van de begroting
veranderen de overheidsinkomsten als aandeel van het bbp
weinig. Enerzijds daalt de inkomstenbelasting omdat de la –
gere pensioenleeftijd hogere pensioenpremies vereist die af- trekbaar zijn, een effect dat slechts deels wordt gecompen

seerd door de hogere belastingen op inkomen uit AOW en
pensioenen. Anderzijds stijgen de indirecte belastingen als
fractie van het bbp omdat de particuliere consumptie niet
daalt en het bbp wel.
VERLAGING AOW-UITKERING EN BEVRIEZING
AOW-LEEFTIJD
De verslechtering van de houdbaarheidspositie kan worden
gecompenseerd door uitgavenverlaging , inkomstenverho –
ging of een mix van beide. Hier onderzoeken we een van de
mogelijkheden om de houdbaarheidspositie te herstellen,
namelijk als we dit zoeken binnen de AOW-regeling zelf
door verlaging van de hoogte van de AOW-uitkering. Dit
is in lijn met het beleid in veel andere landen, waaronder
Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje (Europese Commis-
sie, 2015). Hierbij houden we rekening met de aanvullende
inkomensvoorziening voor ouderen (AIO), een wettelijke
regeling die een terug val in de inkomenspositie beneden
bijstandsniveau compenseert. Herstel van de houdbaarheidspositie vereist een verla –
ging van de AOW-uitkering met 37 procent. Deze verla –
ging is groter dan de stijging van het aantal ontvangers (25
procent) om de lagere belastinginkomsten te compenseren
(tabel 2) die ontstaan vanwege de hogere aftrekbare pensi-
oenpremies. In vergelijking met tabel 1 komt de belasting
op AOW- en pensioeninkomen lager uit. Dit geldt ook
voor de indirecte belastingen omdat de particuliere con –
sumptie, door de lagere AOW-uitkering , in bijna dezelfde
mate daalt als het bbp (tabel 2, bovenste deel). De werkge –
legenheid en het bbp dalen in deze variant, net als in tabel 1
en om dezelfde reden, uiteindelijk in 2060 met respectieve –
lijk 2,6 en 2,5 procent.
HERVERDELINGSEFFECTEN UITKERINGS VERLAGING
De lagere AOW-uitkering zorgt ook voor een ongelijkere
inkomensverdeling. Gepensioneerden zullen erop achter –
uitgaan en er zijn grote verschillen tussen de gepensioneer –
den. Tabel 3 geeft hiervan een indruk door, voor zowel een
alleenstaande als een paar, de koopkrachtdaling bij verschil –
lende inkomensniveaus weer te geven. De koopkrachtbere –
keningen betreffen personen die alleen inkomen uit AOW
en aanvullend pensioen hebben. Er is dus geen inkomen uit
De arbeidsparticipatie van ouderen
na het afschaffen van de vervroegde
uittredingsregelingenKADER 2
Door veranderingen van regelingen is ook in het verleden
al een stijging van de werkgelegenheid onder ouderen
gerealiseerd. De netto-arbeidsparticipatie van ouderen is
tussen 2003 en 2014 aanzienlijk toegenomen. In belang-
rijke mate is dit toe te schrijven aan het afschaffen van
de gunstige vervroegde uittredingsregelingen (Euwals et
al., 2009). De VUT en de gunstige pre-pensioenregelingen
werden afgeschaft en de FPU, die geldt voor ambtenaren
die zijn geboren vóór 1950, is voor een belangrijk deel uit-
gefaseerd. De gemiddelde uittreedleeftijd is in deze pe-
riode met 2,9 jaar opgelopen van 60,9 naar 63,8 jaar. De
werkgelegenheid in de leeftijdsgroep van 55- tot 74-jari-
gen steeg met 11,4 procentpunt van 27,1 naar 38,5 procent.
Koopkrachteffect bij verschillende
niveaus aanvullende pensioenen,
in procentenTABEL 3
KDPT_KaderBron
Effecten in 2060 van verlaging van de AOW-
uitkering en bevriezing van de AOW-leeftijd op 67 jaarTABEL 2
Procentuele mutaties
Economische effecten
Bruto binnenlands product –2,5
Werkgelegenheid, in arbeidsjaren –2,6
Particuliere consumptie –2,3
Veranderingen als
percentage van het bbp
Overheidsfinanciën
Overheidsuitgaven exclusief rente –1,0
waarvan AOW –1,3
overige sociale zekerheid –0,3
zorg, onderwijs 0,5
Overheidsinkomsten –1,0
waarvan inkomstenbelasting en sociale premies –1,0
indirecte belastingen 0,0
Primair saldo 0,0
EMU-saldo –0,8
Houdbaarheid
Effect op houdbaarheidssaldo 0,0
AlleenstaandePaar
Inkomensniveau, in euro’s
Alleen AOW –12–7
AOW + 5.000 –24–23
AOW + 10.000 –15–21
AOW + 20.000 –10–17
AOW + 30.000 –9–14
AOW + 50.000 –7–12

Pensioenen ESB
723Jaargang 100 (4723 & 4724) 17 december 2015
een andere bron. Ook is er geen rekening gehouden met
eventueel vermogen. Het aanvullende pensioen bij het paar
betreft dat van een van beide partners. De andere partner
heeft geen aanvullend pensioen.Bij de personen met alleen een AOW-uitkering daalt
de koopkracht voor alleenstaanden en paren met respec-
tievelijk 12 en 7 procent. De daling van de hoogte van de
AOW-uitkering wordt slechts deels gecompenseerd door
de AIO omdat de AOW-uitkering in de uitgangssituatie
hoger is dan de bijstandsnorm. De groep met een klein
aanvullend pensioen van 5.000 euro heeft de grootste
koopkrachtdaling : 24 procent voor de alleenstaande en 23
procent voor het paar. Zij worden net niet meer gecom –
penseerd door de AIO omdat ze boven het bijstandsniveau
uitkomen en voor hen bedraagt de AOW een relatief groot
deel van hun inkomen. Ook wordt bij de hogere inkomens
het koopkrachteffect verkleind door de progressie in de be –
lastingtarieven. De verlaging van de AOW-leeftijd heeft ook, in rela –
tieve termen, een verschillende uitwerking op de duur van
de periode waarin men van de AOW kan profiteren. Er
is namelijk een aanzienlijk verschil in levensverwachting
tussen de geslachten en opleidingsniveaus (Bonenkamp et
al. , 2013). De levensverwachting op 65-jarige leeftijd is na –
melijk bij vrouwen drie à vier jaar hoger dan bij mannen,
en voor de hoogste opleidingscategorie (hbo/wo) circa
vier jaar hoger dan voor de laagste (basisonderwijs). Voor
laagopgeleide mannen biedt de lagere AOW-leeftijd het
grootste relatieve voordeel, voor hoogopgeleide vrouwen
het kleinste.
AFSLUITING EN CONCLUSIE
De AOW- en pensioenleeftijd vastzetten op 67 jaar in 2021
verlaagt de werkgelegenheid en het bbp op lange termijn
(per 2060) met respectievelijk 2,6 en 2,5 procent. Ook ver –
slechtert dit de houdbaarheidspositie op de lange termijn
van de overheidsfinanciën. Dit kan gecompenseerd worden
door uitgavenverlaging dan wel belasting verhoging. Als
deze compensatie geheel wordt gezocht binnen de AOW
door verlaging van de hoogte van de uitkering , verandert
de inkomensverdeling aanzienlijk. Het grootste effect is dat
de inkomens van gepensioneerden lager worden, wat voor –
al de groepen met een klein aanvullend pensioen treft. Al
met al zou dus aan het bevriezen van de AOW-leeftijd een
aanzienlijk prijskaartje hangen, zowel in termen van werk –
gelegenheid als de situatie van de overheidsfinanciën. Wél
wordt de dekking van de AOW-regeling dan groter omdat
mensen al vanaf 67 jaar deze uitkering ontvangen. Laagop –
geleiden en mannen hebben hiervan relatief het grootste
profijt. De lagere AOW-leeftijd gaat ook gepaard met een
toename van de hoeveelheid vrije tijd.
LITERATUUR
Bonenkamp, J., W. Nusselder, F. Peters et al. (2013) Herverdeling door pensioenregelingen.
Netspar design paper , 16.
Centraal Planbureau (2012) Keuzes in Kaart 2013–2017. Een analyse van tien verkiezingsprogram-
ma’s. Den Haag: De Swart.
Draper, N. en A. Armstrong (2007) GAMMA, a simulation model for ageing, pensions and
public finances. CPB Document, 147.
Eerste Kamer (2015) Verslag van debat van 24 september 2015. Verslag op www.eerstekamer.nl/
nieuws/20150924/debat_over_nut_en_noodzaak_van.
Europese Commissie (2015) The 2015 Ageing Report, economic and budgetary projections for the
28 member states , 2013-2060.
Euwals R., F. van Erp, P. de Hek en H. ter Rele (2008) Effect van verhogen pensioengerech-
tigde leeftijd op bruto participatie. CPB Memorandum, 198.
Euwals, R., R. de Mooij en D. van Vuuren (2009) Rethinking retirement,
from participation to
allocation. CPB Bijzondere Publicatie, 80.
Euwals, R., D. van Vuuren en R. Wolthoff (2010) Early retirement behavior in the Nether-
lands: evidence from a policy reform. De Economist, 158(3), 209–236.
Grip, A. de, D. Fouarge en R. Montizaan (2013) How sensitive are indiv
idual retirement ex-
pectations to raising the retirement age? De Economist, 161(3), 225–251.
Mastrobuoni, G. (2009) Labor supply effects of the recent social security benefit cuts:
empirical estimates using cohort discontinuities. Journal of Public Economics, 93(11-12), 1224–
1233.
Smid, B., H. ter Rele, S. Boeters, N. Draper, A. Nibbelink en B. Wouterse (2014) Minder zorg
om vergrijzing. Centraal Planbureau Boek , 12.
Verbon, H. (2009) Drie economische redenen om de AOW-leeftijd niet te verhogen. ESB,
94(4568), 550–553.
Verbon, H. (2015) Werkloosheid ouderen is niet hun eigen schuld. De Volkskrant, 17 juni.
Vermeend, W. en R. van der Ploeg (2015) Nieuwe werkelijkheid leidt tot lagere AOW-leeftijd.
De Telegraaf, 31 oktober.
Vermeer, N., M. van Rooij en D. van Vuuren (2014) Social interactions and the retirement
age. CPB Discussion Paper , 278.

Auteurs