De economische neergang vanaf de zeventiende eeuw biedt belangrijke lessen voor het Nederland van nu
Stel dat je inderdaad met de teletijdmachine van professor Barabas terug kunt naar het Delft van 1629, het Middelburg van 1651 of het Hoorn van 1692. En je zou willekeurig wat mensen op straat vragen hoe het voelt om in de Gouden Eeuw te leven. Je zou vrijwel zeker glazig zijn aangestaard. Voor de gemiddelde inwoner van de Republiek was de zeventiende eeuw helemaal geen bloeiperiode. De term ‘Gouden Eeuw’ werd ook pas begin negentiende eeuw geplakt op de tijd van Piet Heijn, Rembrandt, De Ruyter en Spinoza, toen het jonge Koninkrijk der Nederlanden een nationale mythe nodig had om zichzelf te rechtvaardigen.
Twee derde van de bevolking ging er tijdens de Gouden Eeuw in levensstandaard op achteruit, las ik deze week in een artikel op de website van Historisch Nieuwsblad. ‘Ondertussen vergaarde een kleine groep enorme rijkdommen — waar we ons nu in het Rijksmuseum aan kunnen vergapen.’
Middeleeuwse bloei
De auteur van het stuk baseert zich op onderzoek van hoogleraar Bas van Bavel van de Universiteit Utrecht. Daaruit blijkt dat de Gouden Eeuw, in tegenstelling tot wat iedereen denkt, juist het einde markeert van een hele lange periode van economische bloei in de Nederlanden. Tussen de elfde en het begin van de zeventiende eeuw (even afgezien van een tijdelijke onderbreking door de Zwarte Dood in het midden van de veertiende) groeide de economie sterk, waardoor ‘ondanks een enorme bevolkingsgroei de levensstandaard gelijk kon blijven en zelfs groeien’.
Via gilden en meetgenootschappen kon iedereen aan de nieuwe markteconomie deelnemen, stelt Van Bavel. Die zorgden voor gelijke kansen voor iedereen. Maar in de zeventiende eeuw begon een kleine groep kooplieden de markt voor grond en kapitaal te monopoliseren.
‘De nieuwe elite maakte zich meester van de politieke en bestuurlijke macht in de Republiek en gebruikte die om de markt zo in te richten dat zij er zelf beter van werd. De zelforganisaties uit de Middeleeuwen verdwenen of werden voortaan door deze elite gedomineerd. Arbeid werd vaker door middel van dwang ingezet. Denk aan de rasp- en spinhuizen, en de slavernij in de kolonies.’
Innovaties
Volgens Van Bavel werd de economie vanaf het begin van de zeventiende eeuw veel instabieler en stopte de groei van het bbp per capita. Dat laatste lijkt mij overigens quatsch. De Republiek werd volgens mij schathemeltje rijk toen ze erin slaagde voor decennia de internationale handel te domineren en zeker ook door alle financiële innovaties uit die tijd. De opbrengsten werden alleen niet zo goed verdeeld.
De gewone man wist niets van de rijkdom naar zich toe te trekken. Weliswaar was er sprake van een stevige loongroei, zo las ik bij Jan Luiten van Zande en Tine de Moor (ook van de Universiteit Utrecht), maar omdat tegelijkertijd de kosten van levensonderhoud sterk werden opgedreven (onder andere doordat de huren explodeerden) bleef er per saldo niets over. Illustratief is dat de gemiddelde lengte van de Nederlandse man met misschien wel vier centimeter daalde tot ongeveer 166 cm eind zeventiende eeuw. Door de slechte voedingstoestand daalde de lengte daarna zelfs nog verder tot 164 cm begin negentiende eeuw, toen we tot de kleinste volkeren van Europa behoorden.
Kiem voor de neergang
Waar het me hier om gaat is de stelling van Van Bavel dat de rijken vanwege de toenemende instabiliteit geleidelijk hun kapitaal uit de eigen economie begonnen te trekken. Veel liever staken ze het in staatsleningen en in opkomende economieën elders in de wereld. En daarmee zaaiden ze de kiem voor de neergang. De parallel met de huidige situatie ligt daarmee voor de hand. Ik legde de link althans onmiddellijk nadat ik gisteravond het stuk ‘Internal en External Balance‘ van een van mijn favoriete economen — Michael Pettis, hoogleraar aan de Guanghua universiteit in Peking — had gelezen.
Pettis legt in zijn stuk weer eens uit hoe hardnekkige mondiale onevenwichtigheden hebben geleid tot de kredietcrisis, tot de Grote Depressie in de jaren dertig van de vorige eeuw en tot bijvoorbeeld de Lange Depressie in de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Het gaat hier dus om het probleem van landen die met structureel hoge overschotten op hun lopende rekening op den duur onvermijdelijk financiële ravage aanrichten in tekortlanden. Denk maar even aan wat Duitsland en Nederland momenteel doen en waar ik al zo vaak over heb geschreven.
Overschotten en tekorten
Een overschot ontstaat als een land meer produceert dan het consumeert en het verschil over de grens wordt afgezet. Redeneer je vanuit de kapitaalrekening (die immers per definitie in evenwicht moet zijn met de lopende rekening), dan ontstaat er een tekort als de besparingen groter zijn dan de investeringen en geld het land uitstroomt op zoek naar rendement in het buitenland.
Pettis stelt dat er drie redenen zijn waarom landen langdurig grote handelsoverschotten — en dus een uitstroom van kapitaal — kunnen hebben. Allereerst is er de goede reden van de enorme investeringsmogelijkheden in een ander land, een land dat zelf bij lange na niet genoeg kan besparen om alle mogelijkheden te benutten. Denk aan de miljarden die in de negentiende eeuw vanuit Groot-Brittannië naar de VS stroomden, ‘naar het meest succesvolle opkomende land in de geschiedenis’. Pettis schrijft:
‘…and while the British ran persistent trade surpluses, and the US ran persistent trade deficits, both countries got richer.’
Minder consumptie
De tweede, negatieve reden is wat me aan het stukje in het Historisch Nieuwsblad deed denken, namelijk een stevige toename van de inkomensongelijkheid. Rijke mensen sparen een groter deel van hun inkomen dan armen. Dus hoe meer welvaart de elite naar zich toetrekt, des te hoger de spaarquote van een land en des te lager de consumptie. Aangezien minder consumptie ondernemers ontmoedigt te investeren in nieuwe fabrieken en andere productieverhogende activiteiten leiden hogere besparingen doorgaans tot minder investeringen en dus tot grotere handelsoverschotten.
In het verlengde hiervan ligt de derde reden, namelijk wanneer de samenleving zo wordt georganiseerd dat de huishoudens genoegen nemen met een steeds kleiner stuk van de taart. Dit betekent dus dat de overheid en het bedrijfsleven meer krijgen. Ook in deze situatie neemt dan de consumptie af, terwijl de nationale besparingen toenemen. Als dan vervolgens de investeringen inzakken ontstaat er weer een groeiend handelsoverschot. Pettis:
‘This is what happened in Germany during the past decade. While Europe boomed, a number of factors allowed companies to reduce wage growth in Germany sharply, leaving German households with a declining share of what they produced and businesses with more than ever. As income inequality also rose during this time, German household consumption rates dropped and so total consumption rates dropped. Meanwhile, German companies decided to reduce their investment in Germany, perhaps because German households were not able to buy what they produced. Higher savings and lower investment caused Germany’s trade surplus to soar.’
Spaarzin en spilzucht
Het Duitse handelsoverschot is dus geen beloning voor hard werken of spaarzin, benadrukt Pettis. Net zo min als tekortlanden uiteindelijk gestraft worden vanwege hun spilzucht. Het kapitaal dat zij importeren verdwijnt doorgaans in weinig rendabele sectoren, zoals in vastgoed, waardoor de schuldopbouw op een bepaald moment onhoudbaar wordt, zo bleek weer eens tijdens de Europese schuldencrisis.
Onmiddellijk denk ik daar dan bij dat Nederland hier Duitser is dan Duits. We hebben onszelf wijs gemaakt dat exporteren een heilige graal is, of beter gezegd: handelsoverschotten boeken. Om die reden doen we aan loonmatiging, wat dus niets anders is dan dat het bedrijfsleven een groter deel van de koek krijgt. En zonder daar verder over na te denken sparen we onszelf suf door verplicht een enorm deel van onze inkomsten af te staan aan pensioenfondsen die het vervolgens in het buitenland beleggen, wat met andere woorden ons handelsoverschot vergroot.
Niet rijker
Al eerder schreef ik dat wij Nederlanders onszelf enorm tekort doen. Van handelsoverschotten worden we niet rijker, integendeel. Pettis stelt:
‘The richest and most productive countries are not the ones that export the most. … A country of hard working, productive ants, in other words, will not be rewarded with a high trade surplus, but rather with a high GDP, which should translate into a higher quality of life. They might export a great deal, but the reason they export is so that they exchange their exports for foreign goods that either they cannot make at home or that take more time and money to produce at home than to import from abroad.’
Indien de besparingen jaar in jaar uit ver uitstijgen boven de investeringen dan kan dat uiteindelijk rampzalig uitpakken voor een land, denk ik. Er komt namelijk een moment dat de wereld je spullen niet meer wil hebben, wellicht omdat je dan het gevaar loopt de bestaande productiecapaciteit niet langer op peil te houden en dus niet meer in staat bent de kwaliteit te garanderen van de producten die je levert. Iemand als Marcel Fratzscher, directeur van economisch instituut in Berlijn, waarschuwt hier de Duitse regering voordurend voor. Het is een ontwikkeling die volgens mij de neergang in de Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw een handje hielp.
Auteur
Categorieën