Vorige week schreef Marcel Canoy in zijn column in het Financieel Dagblad over het verplicht tewerkstellen van bijstandsgerechtigden. Vlak daarna kwam de Volkskrant met een artikel waarin een beeld werd geschetst van wat werken voor bijstand inhoudt. Op basis hiervan concludeerde Marcel Canoy op economie.nl dat het vernederingsbeleid in de bijstand nog erger is dan hij al dacht. Frank Kalshoven reageerde in zijn column in de Volkskrant dat het beleid juist zijn doel bereikt.
Frank Kalshoven baseerde zijn conclusie op in de Volkskrant beschreven verhalen van deelnemers. Dit anekdotisch bewijs combineerde hij met economische baanzoektheorie. Het idee hiervan is dat iedereen nut ontleent aan consumptie uit inkomen en uit vrije tijd. Iemand die werkloosheid verruilt voor werk, ruilt vrije tijd in voor extra inkomen. Deze ruil is alleen aantrekkelijk als het extra inkomen het verlies aan vrije tijd compenseert.
In de huidige arbeidsmarkt zijn weinig banen beschikbaar die meteen een hoog inkomen zullen geven, dus de overgang van bijstand naar werk zal niet heel veel extra inkomen opleveren. Wat volgens de theorie ook betekent dat bijstandsgerechtigden weinig prikkels hebben om heel actief te solliciteren. Het verplicht laten werken in ruil voor bijstand reduceert de vrije tijd van een bijstandgerechtigde en dit zorgt ervoor dat meer banen acceptabel worden en solliciteren gestimuleerd wordt.
De risico’s van het beleid zijn dat het werk dat bijstandsgerechtigden moeten doen ten koste gaat van echte banen en dat er op die manier verdringing plaatsvindt die alleen maar tot extra werkloosheid zal leiden. Daarnaast moet de vrije tijd van de bijstandgerechtigde ook niet teveel belast worden, omdat deze ook tijd moet overhouden om actief te kunnen solliciteren.
Maar het bovenstaande is economische theorie en er is geen enkele garantie dat mensen die bijstand ontvangen zich houden aan het gedrag dat in deze modellen beschreven wordt. Volgens Marcel Canoy is dat zeker niet zo. Hij schrijft in zijn blog dat effectiviteit van dit soort beleid uitvoerig onderzocht is in het Verenigd Koninkrijk en dat daaruit blijkt dat het niets oplevert. Het uitvoerige onderzoek waar Marcel Canoy naar verwijst is in juni 2012 gerapporteerd naar het Engelse Department for Work and Pensions (genaamd “Early Impacts of Mandatory Work Activity”).
Waar Marcel Canoy stellig concludeert dat na uitvoerig onderzoek blijkt dat het beleid niets oplevert, schrijven de auteurs van het rapport in hun conclusie: “…caution should be applied to the results, least of all because this is a preliminary impact analysis, based on a small cohort of referrals from the early months of the programme. Also for reasons we set out below there is a strong possibility that the impacts have been underestimated.” en later: “It is possible that the impacts will change later on as the programme develops.”
De reden dat de auteurs terughoudend zijn bij het trekken van de conclusies is dat het onderzoeksdesign uitgaat van erg sterke veronderstellingen en dat de kwaliteit van de gebruikte data laag is. In de microeconometrische analyses wordt gebruikt gemaakt van zogenaamde propensity score matching, wat veronderstelt dat na correctie voor geobserveerde karakteristieken van individuen de deelnemers in het mandatory work programme gelijk zijn aan degene die niet deelnamen. Het probleem is alleen dat de onderzoekers een aantal cruciale individuele kenmerken niet observeren. Dit geldt bijvoorbeeld voor het onderwijsniveau wat niet in de data is opgenomen, maar waarvan vaak wordt aangenomen dat het een grote invloed heeft op arbeidsmarktuitkomsten.
Daarnaast hebben klantmanagers veel discretie bij het bepalen wie zij naar het manadatory work programme sturen en geven zij aan dit te gebruiken om degenen die een geschiedenis hebben van niet melden en weinig solliciteren naar het programma te sturen. Echter dit zijn geen kenmerken die de onderzoekers in hun data set observeren en zo blijft hun beleidsevaluatie en vergelijking tussen recalcitrante deelnemers die normaliter weinig solliciteren en een controle groep bestaande uit individuen die zich netjes aan alle verplichtingen houden. Dat het verschil in arbeidsmarktuitkomsten tussen beide groepen niet alleen het gevolg is van het mandatory work programma ligt voor de hand.
De bovenenoemde discussie is typerend voor veel Nederlands (arbeidsmarkt-)beleid. Beleid wordt bedacht, en daarna uitgerold totdat er discussie ontstaat. Omdat beleidsevaluatie geen prioriteit heeft is de discussie feitenvrij en wint degene met het grootste doorzettingsvermogen. Dat dit geen goede basis is voor langetermijnbeleid wijst de recente geschiedenis uit. In de jaren 90 waren er de Melkertbanen, daarna kwamen de sollicitatietrainingen, toen de commerciële re-integratiebureaus, nu is er e-dienstverlening en werken voor uitkering en niemand kan zeggen wat de effecten waren.
Het grote probleem is dat beleidsevaluatie achteraf vaak min of meer onmogelijk is als bij het ontwikkelen van het beleid niet bedacht is hoe dit later geëvalueerd moet worden. Idealiter moet voor het implementeren van beleid al bedacht worden wat later de controle groep is bij de beleidsevaluatie, op welke uitkomsten het beleid geëvalueerd moet worden en hoe de gegevens die daarvoor nodig zijn verzameld gaan worden. Nu gebeurt het nog veel te vaak dat onderzoekers zonder goede controle groep aan de slag gaan met een krakkemikkige dataset zonder dat ze weten waar ze naar op zoek zijn.
Of Frank Kalshoven of Marcel Canoy gelijk heeft? Ik weet het niet. Maar ik weet wel een goede beleidsevaluatie verstandig was geweest voor het invoeren van werken voor bijstand. Maar dit schreef ik ook in 2001 in de ESB (“Goed beleid begint met goede toetsing”, blz 904-905).
Auteur
Categorieën