De cao-loonstijging en de inflatie 0
Aute ur(s ):
CBS (auteur)
Samengesteld door de Divisie Macro-Economische Statistieken en Publicaties van het CBS
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4354, pagina 279, 5 april 2002 (datum)
Rubrie k :
Statistiek
Tre fw oord(e n):
goederenmarkten
Als maatstaf voor de inflatie wordt meestal de stijging van de consumentenprijsindex (cpi) van alle huishoudens gebruikt. De cpi meet
iedere maand de prijsverandering van een pakket goederen en diensten zoals dit in 1995 door huishoudens werd aangeschaft.
Verleden jaar was het inflatiecijfer van 4,5 procent, het hoogste sinds 1982. Hoge inflatie heeft gevolgen voor de loonontwikkeling. Bij
de onderhandelingen over de collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) vormt de inflatie een belangrijk uitgangspunt voor het stellen
van looneisen door werknemers. Zij willen vaak minimaal behoud van koopkracht. Bij deze onderhandelingen wordt als
inflatiemaatstaf echter niet de cpi van alle huishoudens gebruikt, maar die van werknemersgezinnen met een laag inkomen. Om de
effecten van overheidsmaatregelen (zoals veranderingen in de tarieven van product- en consumptiegebonden belastingen) niet via
looneisen op de werkgevers af te wentelen wordt de index voor werknemersgezinnen met een laag inkomen hiervoor gecorrigeerd (de
zogenaamde afgeleide index). De prijsstijging voor verleden jaar kwam volgens de afgeleide cpi-werknemersgezinnen met een laag
inkomen uit op 3,6 procent. Dat is dus 0,9 procentpunt lager dan het algemene inflatiecijfer.
Uit de statistiek Indexcijfers van cao-lonen komen elke maand cijfers beschikbaar over de contractuele loonontwikkeling. Bij een
vergelijking vanaf 1997 van de ontwikkelingen van de cao-lonen per maand (inclusief bijzondere beloningen) en de prijsstijgingen van de
afgeleide cpi laag inkomen zijn deze tot eind 1997 nagenoeg aan elkaar gelijk. Vanaf 1998 is de cao-loonstijging steeds groter dan de cpistijging. Het verschil bedraagt in de periode 1998-2000 gemiddeld ruim een procentpunt. Vanaf medio 2000 lopen de prijzen op naar een
maximale stijging van vier procent in april 2001. In de overige maanden van 2001 liggen de prijsstijgingen rond 3,5 procent. De
loonontwikkeling maakte begin vorig jaar een sprong van 3,3 procent naar 4,3 procent, gevolgd door een verdere stijging naar een top in
juli van 5,2 procent. Na augustus vorig jaar ligt de loonontwikkeling weer onder de vijf procent. Over 2001 komt de gemiddelde
loonstijging volgens de cao’s uit op 4,8 procent.
Op het eerste gezicht blijft de positieve marge van ruim een procentpunt tussen de cao-loonstijging en de cpi-prijsstijging ook in 2001
aanwezig. Er is in 2001 echter een belangrijk verschil met eerdere jaren. In 1997-2000 groeide de arbeidsproductiviteit in ons land nog met
gemiddeld een procent per jaar. Hierdoor groeide de loonruimte, zodat de loonstijging niet volledig in hogere afzetprijzen hoefde te
worden doorberekend. Maar in 2001 is de stijging van de arbeidsproductiviteit omgeslagen in een daling. Per arbeidskracht is vorig jaar
een procent minder geproduceerd. Dat deel van de cao-loonstijging van de werknemers in 2001 dat hoger is dan de gekozen maatstaf
voor de prijsstijging, kan dus niet uit een hogere productie per persoon worden betaald. Indien de werkgevers de loonstijging niet
volledig doorberekenen in hogere prijzen, dan zal dit ten koste aan van hun winst. Als zij de loonstijging wel doorberekenen in hogere
afzetprijzen dan heeft dit een negatief effect op hun concurrentiepositie.
figuur 1
Figuur 1. Stijging consumentenprijsindex en cao-loon, procentuele mutatie ten opzichte van voorgaand jaar
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)