Werk en inkomen in groeikernen
Aute ur(s ):
Knol, F. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4304, pagina 336, 13 april 2001 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
regionale, economie
De groeikernen in Nederland zijn er nog niet goed in geslaagd, naast woonstad ook werkstad te worden. Wel is het inkomen er hoog.
Dit komt vooral door de vele relatief laag opgeleide tweeverdieners.
In de jaren zeventig van de twintigste eeuw zijn op initiatief van de nationale overheid in Nederland nieuwe steden (groeikernen)
gebouwd. Deze steden kregen de opdracht te groeien – zowel in bevolking als in woningvoorraad – om zodoende de bevolking van de
grote steden te kunnen opvangen 1.
De relatie tussen donorstad en groeikern heeft lange tijd in het teken gestaan van de toename van woningen en van de bevolking. Door
een nationaal beleidsorgaan als de Rijksplanologische Dienst, maar ook door de groeikernen zelf wordt een dergelijke eenzijdige
ontwikkeling echter afgewezen. Er moet ook voldoende werkgelegenheid zijn. De groeikernen gaan nog een stapje verder en formuleren
ook een doelstelling op het gebied van de bevolkingssamenstelling. Deze moet evenwichtig zijn. Daarmee wordt bedoeld dat er een
overeenkomst moet zijn met de landelijke of regionale bevolkingssamenstelling, ook naar inkomen. In dit artikel wordt ingegaan op de
vraag in hoeverre groeikernen – zo’n 20-25 jaar na hun aanwijzing – deze doelstellingen hebben bereikt 2.
Werkgelegenheid
In hoeverre is inmiddels de groeikern behalve woonstad ook werkstad geworden? Deze vraag wordt besproken aan de hand van de
ontwikkeling van de woon-werkbalans (de verhouding tussen het aantal banen en het totaal aantal personen in de beroepsbevolking) in
de groeikernen en enkele andere gemeentegroepen 3.
tabel 1 toont dat in de groeikernen de balans relatief slecht is, hoewel er in de jaren negentig een duidelijke verbetering is geweest. Deze
verbetering steekt gunstig af tegen de negatieve ontwikkeling in de middelgrote en grote steden. Vermoedelijk speelt de verplaatsing van
bedrijven, die zich onder druk van ruimtegebrek naar buiten de gemeentegrenzen vestigden, hierbij een rol. Niettemin hebben de
middelgrote steden zelf nog steeds een woon-werkbalans nabij de 100 (in het Westen des lands) of daarboven (elders in Nederland).
Tabel 1. Aantal banen, totaal en als percentage van beroepsbevolking, per gebiedscategorie (woon-werkbalans)
totaal
1992
% beroepsbev.
groeikernen
342.330
forensengemeenten-west
357.890
forensengemeenten-overig
142.910
middelgrote steden-west
600.340
middelgrote steden-overig 1.245.010
grote steden
1.035.800
79,6
65,2
70,1
98,9
119,8
125,7
1994
totaal % beroepsbev.
362.750
356.380
138.390
596.680
1.258.560
1.021.500
81,2
65,7
65,5
94,8
115,9
120,4
totaal
1996
% beroepsbev.
391.390
376.360
137.820
624.030
1.327.080
1.058.810
82,8
68,2
67,8
96,2
116,4
121,8
Bron: CBS, Statline’92-96, SCP-bewerking
Tussen de groeikernen onderling zijn aanzienlijke verschillen in de woon-werkbalansen. In de Haarlemmermeer is sprake van een wel zeer
gunstige woon-werkbalans: zeer veel personen die in deze gemeente werken komen van elders. Vanzelfsprekend is dat voor een zeer
belangrijk deel het gevolg van de ligging van Schiphol in deze gemeente.
Behalve de Haarlemmermeer vertonen ook Alkmaar en Nieuwegein een zeer aantrekkelijke woon-werkbalans. Ook hier ligt de woonwerkbalans boven de 100. Alkmaar is vanouds een centrumgemeente en Nieuwegein is door zijn zeer centrale ligging aantrekkelijk. Er zijn
echter ook veel groeikernen waar nog steeds een groot deel van de bevolking elders werk moet zoeken en vinden, of werkloos is. Met
name Almere, Huizen, Purmerend, Spijkenisse en Westervoort scoren ongunstig.
Werkloosheid
Tot de werkloze beroepsbevolking worden volgens de definitie (1991) van het CBS personen gerekend die behoren tot de
beroepsbevolking en die niet of minder dan twaalf uur per week werken.
De groeikernen nemen gedurende de periode 1992-1997 een middenpositie in waar het gaat om het aandeel werklozen. Het
werkloosheidsaandeel is over het algemeen wat groter in de grote en middelgrote steden in overig Nederland, en wat kleiner in de
forensengemeenten. Ten opzichte van 1992 is in 1996 het percentage werklozen in zowel de groeikernen als in de middelgrote steden in
het Westen, toegenomen met ongeveer twintig procent. In de overige gebiedscategorieën is de toename minder of afwezig geweest
(tabel 2). De relatief grote toename in de groeikernen is opvallend, gezien de positieve ontwikkeling van de bedrijvigheid in de
groeikernen in dezelfde periode (zie tabel 1). Wellicht worden de nieuwe banen niet volledig ingenomen door de bevolking van de
groeikernen en is er sprake van forensenverkeer naar deze nieuwe banen. Na 1996 is de werkloosheid in de groeikernen evenals elders
duidelijk afgenomen tot beneden het niveau van 1992.
Tabel 2. Werkloze beroepsbevolking als percentage van totale beroepsbevolking, per gebiedscategorie
groeikernen
1992
1993
1994
1995
1996
1997
6,2
6,6
7,4
7,8
7,3
6,1
forensengemeenten
west
forensengemeenten
overig
middelgrotesteden
west
5,9
6,0
5,9
6,1
5,9
5,2
7,0
7,6
8,0
7,2
6,0
4,5
5,3
5,5
5,3
4,7
4,2
middelgrote
steden
overig
5,9
grote
steden
10,8
9,2
10,0
10,5
10,2
9,2
7,8
Nederland
7,1
11,4
12,1
11,7
10,8
9,4
7,8
8,2
8,2
7,5
6,4
Bron: CBS, Statline’92-’97, SCP-bewerking
Het aandeel werklozen in de afzonderlijke nieuwe steden varieert. In Lelystad, Hellevoetsluis, Helmond en Spijkenisse zijn veel werklozen.
Een laag aandeel werklozen komt voor in de Haarlemmermeer (Schiphol), Capelle aan den IJssel en Zoetermeer.
Inkomen
Voor een vergelijking van huishoudens naar inkomen is gebruik gemaakt van het Regionaal Inkomensonderzoek 1994 van het CBS. In dit
onderzoek is het netto-inkomen van de Nederlandse huishoudens verdeeld in kwintielen. Daardoor kan per gemeentegroep een indicatie
worden verkregen voor de mate waarin de bevolkingsopbouw naar inkomen evenwichtig is.
Vergeleken met geheel Nederland wijken de groeikernen qua inkomen in positieve zin af. Ook ten opzichte van de middelgrote steden
scoren de groeikernen gunstig. Alleen de forensengemeenten hebben een welvarender bevolking binnen hun grenzen (tabel 3).
Tabel 3. Percentage huishoudens naar netto-jaarinkomen, per gebiedscategorie (kwintielen, 1998)
groeikernen
inkomen in kwaintielen
I: inkomen
tot 25.110
16,8
II: inkomen
25.110-36.665
18,5
III: inkomen
36,665-49.060)
19,4
IV: inkomen
49.060-64.690
22,6
V: inkomen
> 64.690
22,7
totaal
100
forensengemeenten
west
forensengemeenten
overig
middelgrotesteden
west
middelgrote grote
steden
steden
overig
Nedderland
13,8
14,8
19,9
23,3
31,4
20
16,0
17,3
20,4
22,0
24,0
20
18,6
19,9
20,1
20,2
18,0
20
21,4
23,0
19,3
18,5
13,6
20
16,1
100
12,9
100
20
30,2
100
25,1
100
20,3
100
100
Bron: VROM, WMD’98; CBS, RIO’94, scp-bewerking.
Tussen de verschillende groeikernen is een aanzienlijke bandbreedte in het gemiddeld besteedbare huishoudensinkomen. Met name
Helmond en Lelystad hebben relatief lage gemiddelde inkomens. In Lelystad kan dit wellicht worden verklaard doordat de leegstaande
huurwoningen mensen met een laag inkomen hebben aangetrokken. In Helmond kan het grote percentage WAO-ers, wellicht verklaard
door het industriële verleden, oorzaak van het relatief lage inkomen zijn. Beide steden zijn in de publiciteit geweest vanwege de financiële
problematiek onder de bevolking. Het relatief lage inkomen in Helmond is reden geweest om deze stad aan te wijzen als object van het
grote stedenbeleid.
Behalve Helmond heeft ook Alkmaar een relatief laag inkomen. Deze stad heeft ooit wel aandacht gekregen vanwege een beperkte groep
mensen die in woningen wonen met een relatief hoge huur in vergelijking met het inkomen, maar nooit vanwege het inkomensniveau zelf.
mensen die in woningen wonen met een relatief hoge huur in vergelijking met het inkomen, maar nooit vanwege het inkomensniveau zelf.
Het hoogst zijn de gemiddelde inkomens in Houten en de Haarlemmermeer, die zich allebei in de Noordvleugel van de Randstad bevinden
en waarvan de bevolking zich zowel op werkgelegenheid in de directe omgeving kan richten als in de voormalige centrale stad. In
dezelfde context moeten de relatief hoge gemiddelde inkomens in Zoetermeer en Nieuwegein worden gezien.
Opleidingsniveau
Voor een vergelijking van personen naar opleidingsniveau is gebruik gemaakt van het Aanvullend Voorzieningenonderzoek (AVO’99).
Op basis van een steekproef verschaft dit onderzoek informatie over het hoogst voltooide opleidingsniveau van de Nederlandse
bevolking.
In de groeikernen (en in de middelgrote steden in overig Nederland) is het aandeel personen van 25 jaar of ouder met een hoogst
voltooide opleiding op het laagste niveau, groot in vergelijking tot de overige gebiedscategorieën (tabel 4). Ook het percentage
personen met een voltooid hoog opleidingsniveau in de groeikernen, is relatief laag. Dit relatief lage opleidingsniveau in de nieuwe
steden is opvallend gezien het geconstateerde hoge inkomensniveau.
Tabel 4. Bevolking van 25 jaar en ouder naar hoogst voltooid opleidingsniveaua, per gebiedscategorie, 1999, (in procenten)
laag
groeikernen
forensengemeenten-west
forensengemeenten-overig
middelgrote steden-west
middelgrote steden-overig
grote steden
Nederland
54,5
47,7
50,3
44,5
54,0
48,0
52,4
midden
hoog
27,9
28,7
26,7
33,0
26,3
25,3
17,6
23,7
23,0
22,5
19,6
26,7
28,1
19,5
totaal
100
100
100
100
100
100
100
a. Laag: geen onderwijs of minder dan lager onderwijs, lager onderwijs, lbo, mavo, mulo,
3 jaar havo/vwo.
Midden: havo, vwo, hbs, mbo.
Hoog: hbo of (kandidaats) universiteit.
Bron: SCP, AVO’99.
Nadere analyses laten zien dat bij het onderscheid het verschil in meetniveau van belang is (huishoudens bij inkomens, personen bij
opleidingsniveau). Lage opleidingsgroepen zijn onderdeel van huishoudens met een relatief hoog inkomen. Dit inkomen wordt daar vaak
verdiend door twee personen, waarbij de tweede persoon verhoudingsgewijs veel uren werkt, en daardoor een substantieel inkomen
verwerft. Een tweede bijdrage aan het relatief hoge inkomen van lage inkomensgroepen in de groeikernen, wordt geleverd door het feit
dat er in groeikernen vaker dan elders buiten reguliere werktijden wordt gewerkt. Eénverdieners met een laag opleidingsniveau die op
‘normale’ tijden werken, verdienen in groeikernen evenveel als vergelijkbare eenverdieners elders.
Vermoedelijk is het grote aantal tweeverdieners toe te schrijven aan een relatief groot eigen-woningbezit, dat het noodzakelijk maakt dat
beide partners werken.
Conclusie
De vraag of groeikernen inmiddels behalve woonsteden ook werksteden geworden zijn, moet negatief beantwoord worden. Ondanks een
positieve ontwikkeling in de jaren negentig blijft de woon-werkbalans negatief.
De vraag of groeikernen inmiddels een evenwichtige bevolkingssamenstelling naar inkomen hebben moet eveneens negatief beantwoord
worden. Het inkomen is er voor Nederlandse begrippen relatief hoog. Daarbij moet echter aangetekend worden dat het gemiddelde
huishoudinkomen omhoog ‘gestuwd’ wordt door de vele gezinshuishoudens met twee verdieners.
Te verwachten is, dat ook in de toekomst nog veel jonge gezinshuishoudens de groeikernen zullen bevolken (veel groeikernen blijven
groeien). Een groot deel van hen blijft voor wat betreft de werkgelegenheid aangewezen op plekken buiten de eigen woongemeente.
1 De gemeenten zijn: Alkmaar, Almere, Capelle aan den IJssel, Duiven, Haarlemmermeer, Hellevoetsluis, Helmond, Hoorn, Houten,
Huizen, Lelystad, Nieuwegein, Purmerend, Spijkenisse, Westervoort en Zoetermeer.
2 Het artikel is gebaseerd op E. de Bruijne en F. Knol, Gewenste groei; bevolkingsgroei en sociaal-ruimtelijke ontwikkelingen in exgroeikernen, SCP-publicatie 2001/1, Den Haag 2001.
3 De gemeentegroepen zijn als volgt gedefinieerd: de grote steden zijn Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. De middelgrote
steden zijn gemeenten tussen 50.000 en 200.000 inwoners. De forensengemeenten zijn alle gemeenten die in de voormalige CBS-typologie
naar urbanisatiegraad als zodanig zijn benoemd. Ten slotte zijn middelgrote steden en forensengemeenten onderscheiden naar ligging in
West-Nederland en Overig Nederland. West-Nederland bestaat uit de provincies Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland. Overig
Nederland bestaat uit de overige provincies.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )