Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 9 2006

statistiek
Economie en Samenleving

ALDERT DE VRIES (RPB), BAS HAMERS (RPB) EN JAN LATTEN (CBS)

Inkomensdynamiek in de vier grote steden
Sinds de jaren negentig trachten gemeenten door een gevarieerder woningaanbod
de midden- en hogere inkomensgroepen te binden. Dit beleid lijkt succesvol: recent onderzoek van het CBS en het RPB wijst erop dat het gemiddeld inkomen van
de stadsbewoners van Amsterdam, Den Haag en Utrecht sinds het midden van de
jaren negentig harder is gestegen dan in de rest van Nederland. De grote steden
weten steeds beter hogere inkomensgroepen aan zich te binden. Van de vier grote
steden is Rotterdam de uitzondering: het gemiddeld inkomen stijgt minder hard
dan het Nederlands gemiddelde. De verschillen in inkomensontwikkeling tussen de
steden zijn groot. Zo is de hoge inkomensgroei in Den Haag vooral het gevolg van
de toestroom van hogere inkomensgroepen uit andere gemeenten. Verhuizers binnen de stad groeien daar juist minder hard in inkomen dan in de andere steden.
In Utrecht zijn het juist de binnengemeentelijke verhuizers die de inkomensgroei
Bevolkings- en inkomensdynamiek G4, 1999-2002. Nederland = 100

Index gemiddeld inkomen
1999
2002
1999-2002
Amsterdam

104,2

104,8

0,6

1999
x 1.000
731

Den Haag
Rotterdam
Utrecht

102,2
92,7
102,7

103,5
92,4
103,4

1,3
-0,3
0,7

438
594
233

Personen
2002
1999-2002
x 1.000
x 1.000
737
5
441
600
237

3
6
4

Bron: Sociaal Statistisch Bestand

Monetaire Zaken

positief aanzetten, terwijl de vestigers uit andere
gemeenten in Nederland hier een laag inkomen
meebrengen. In Amsterdam dragen beide categorieën
bij aan de inkomensstijging van de stad. Opvallend in
de hoofdstad is het hoge gemiddelde inkomensniveau
van zowel vestigers als vertrekkers van en naar andere
gemeenten in Nederland. Alleen buitenlandse migratie remt de inkomensstijging van de stad, in het bijzonder door niet-westerse immigratie. Rotterdam kent
al lange tijd een hoge concentratie lage inkomens. In
de stad is kortgeleden de Wet bijzondere maatregelen
grootstedelijke problematiek van kracht geworden.
Met deze wet wordt in bepaalde achterstandswijken
een inkomenseis gesteld zodat lagere inkomensgroepen kunnen worden geweerd. De grote instroom van
lage inkomensgroepen blijkt voor Rotterdam niet de
voornaamste reden voor de stagnatie van de inkomenspositie. Het verschil met andere steden ligt juist
in een lagere inkomensgroei van de blijvende stadsbewoners, in combinatie met een grotere uitstroom van
hogere inkomens naar andere gemeenten in ons land.
Rotterdam slaagt er, met andere woorden, minder
goed in om midden- en hogere inkomensgroepen vast
te houden dan de andere steden.

OLGA AARSMAN (DIVISIE STATISTIEK & INFORMATIE DNB)

Nederland investeert in de nieuwe EU-landen
Op 1 januari 2007 traden Bulgarije en Roemenië toe tot de Europese Unie (EU),
waarmee het aantal Lidstaten is toegenomen tot 27. In aanloop naar de EU-uitbreiding investeerden Nederlandse ondernemingen al niet onaanzienlijke bedragen
in deze landen. Deze investeringen nemen grotendeels de vorm aan van directe
investeringen. Er vinden nauwelijks grensoverschrijdende financiële transacties in de
vorm van aandelen en obligaties plaats. In het bancaire verkeer gaan transacties om
waarvan de totale uitstaande waarde schommelt tussen EUR 0,5 en EUR 1 miljard.
In de eerste drie kwartalen van 2006 kochten Nederlandse ondernemingen voor
EUR 665 miljoen kapitaalbelangen aan in Roemenië en Bulgarije. Daarmee
kwam de totale waarde van de uitstaande directe investeringen (kapitaalbelangen en financiering binnen concernverband) aan het eind van het derde kwartaal
uit op EUR 2,5 miljard (zie grafiek). Dit is bijna een verdriedubbeling sinds beide
landen in april 2005 het Verdrag tot Toetreding ondertekenden. Hoewel deze
waarde slechts een fractie is van de totale Nederlandse investeringen in de EU
(EUR 336 miljard), is een aanzienlijk aantal Nederlandse ondernemingen reeds
in beide landen gevestigd.
Van de twee nieuwe EU-landen blijkt vooral Roemenië interessant voor het uitbreiden van activiteiten naar het buitenland (93 procent van het totaal). Volgens
de Centrale Bank van Roemenië is Nederland zelfs de grootste directe investeerder: 25 procent van de totale investeringen in Roemenië komt uit ons land. Dit
laatste is overigens inclusief investeringen door in Nederland gevestigde dochters van buitenlandse ondernemingen die een financieringskarakter hebben (de
zogenaamde Bijzondere Financiële Instellingen).
Naast investeringen heeft Nederland ook relaties met beide landen via de goederenhandel. In 2005 exporteerde Nederland EUR 825 miljoen, vooral industriële,

80

ESB

9 februari 2007

Totale waarde uitstaande belangen in Bulgarije en
Roemenië1, Ultimostanden in miljarden euro’s
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006Q3

Bulgarije
1

Roemenië

Voorlopige cijfers

goederen naar Roemenië (2,7 procent van de totale
import). In hetzelfde jaar importeerde Nederland EUR
444 miljoen (twee procent van de totale Roemeense
uitvoer). Vooral arbeidsintensieve producten als meubilair en kleding werden uit het land betrokken.
Bulgarije kocht in 2005 voor nagenoeg EUR 300
miljoen goederen uit Nederland (vooral machines
en chemische producten zoals geneesmiddelen). De
import vanuit Bulgarije bedraagt EUR 112 miljoen
en heeft vooral betrekking op fabrikaten, textiel en
olieproducten. Al met al heeft Nederland met beide
landen een positieve handelsbalans.

Financiële Markten

SANDER HOEK (FDA)

Kapitaalmarktrente structureel laag
Obligatiemarkten vertonen de laatste maanden een
flinke volatiliteit. Voor een belangrijk gedeelte zijn de
fluctuaties terug te voeren op de inschatting van de
Amerikaanse economische ontwikkeling op financiële
markten. In het tweede halfjaar van 2006 werd
aanvankelijk rekening gehouden met een serieuze
afzwakking van de Amerikaanse economie, zodanig
zelfs dat de centrale bank (de Fed) spoedig gedwonKapitaalmarktrente (10-jaars overheid) Eurozone en
de VS
5.4
Verenigde Staten

5.2

Eurozone
5
4.8
4.6
4.4
4.2
4
3.8
3.6
Jul

Aug

Sep

Oct

Nov

Dec

Jan

gen zou worden tot een flink aantal verlagingen van de korte rente. Dit leidde tot
duidelijk lagere rentes op de kapitaalmarkt in de VS, maar ook in de Eurozone.
Aan het einde van het jaar werd dit beeld evenwel bijgesteld, nadat de Fed de
nadruk bleef leggen op de nog steeds overheersende opwaartse risico’s voor de
inflatie, gekoppeld aan een aantal wat krachtigere economische indicatoren. De
bijstelling van het conjunctuurbeeld heeft in december een flinke stijging van
de lange rente bewerkstelligd. In de Eurozone kreeg deze beweging een extra
dimensie door nieuwe indicatoren die de positieve conjuncturele vooruitzichten
onderschreven, wat een verdere verkrapping van het monetaire beleid door de
Europese Centrale Bank waarschijnlijk maakt.
Ondanks de recente stijging blijft de kapitaalmarktrente historisch gezien nog
steeds laag, zeker in relatie tot de korte rente. In de VS is de yieldcurve, ofwel het
verloop van de rentestructuur bij verschillende looptijden, invers. Dit betekent dat
de korte rente hoger ligt dan de rente op langere looptijden, wat op zichzelf ongewoon is. In de Eurozone is sprake van een nagenoeg vlakke yieldcurve. Feitelijk
betekent dit dat beleggers op obligatiemarkten zich weinig zorgen maken over de
renterisico’s op langere termijn, ofwel dat ze genoegen nemen met geringe risicopremies. Voor een groot gedeelte is dit verklaarbaar uit het al lange tijd heersende
mondiale overschot van besparingen, tezamen met de geringe inflatieverwachtingen. Globalisering speelt hierbij een voorname rol. Dit stimuleert de economische
groei in opkomende landen, waar de binnenlandse absorptie van het toegenomen
inkomen gering is. Tevens leidt dit, via technologische ontwikkeling en scherpe
concurrentie, tot een neerwaartse druk op de inflatie. Deze factoren zijn structureel.
Ons inziens blijft de kapitaalmarktrente dan ook nog geruime tijd laag.

Arbeidsmarkt

HANS SCHMEETS EN HARRY BIERINGS (CBS)

Vrijwillige inactieven naar herkomstgroepering,
2000-2005
Autochtoon
Westers allochtoon
Turk
Marokkaan
Surinamer
Antilliaan
Overig niet-westers
0

2

4

6

8

10

12

14

16

18

20

% 15-64-jarigen

Bron: Enquête Beroepsbevolking

Vrijwillig inactieven
In 2005 werkten ruim vier miljoen personen van
15 tot 65 jaar niet of minder dan twaalf uur. Ruim
één miljoen daarvan wilde wel twaalf uur of meer
werken, de anderen niet. Een groot deel van die
resterende 3 miljoen personen is niet of niet direct
te mobiliseren omdat ze een studie volgen, naar
school gaan, in de VUT zitten of arbeidsongeschikt
zijn. De anderen zouden misschien wel aan de slag
kunnen, maar willen niet. Deze groep van vrijwillig
inactieven is in de afgelopen jaren al fors gedaald.
In 2000 was nog 12,6 procent (1,35 miljoen)

vrijwillig inactief, in 2005 is dat nog 8,9 procent (970 duizend). Het aandeel
vrijwillig inactieven verschilt weinig tussen de vier landsdelen, de twaalf provincies en de 40 corop-gebieden. De grootste verschillen treffen we aan tussen
de zeer sterk stedelijke gebieden (8,4 procent) en de niet-stedelijke gebieden
(12,8 procent). Tussen de diverse bevolkingsgroepen zijn de verschillen aanzienlijk groter dan tussen de regio’s. Van de vrouwen is een veel groter deel
vrijwillig inactief dan van de mannen. Daarnaast zijn ouderen vaker inactief
dan jongeren, en lager opgeleiden vaker dan personen met een hoger opleidingsniveau. Verder is van niet-westerse allochtonen een groter deel vrijwillig
inactief dan van autochtonen en westerse allochtonen, met uitzondering van
de Surinamers en Antillianen. Zij zijn zelfs minder vaak vrijwillig inactief dan
autochtonen en westerse allochtonen. De verschillen in inactiviteit naar stedelijkheidsgraad zijn voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de bevolkingssamenstelling. Wanneer de samenstelling niet zou verschillen naar geslacht,
leeftijd, samenstelling huishouden, opleiding en herkomst, dan neemt de
variatie tussen de woongebieden flink af. De verschillen verdwijnen echter niet
helemaal. De verschillen tussen de bevolkingsgroepen in vrijwillige inactiviteit
blijven echter grotendeels gehandhaafd indien rekening wordt gehouden met de
samenstelling. Bovendien is deze variatie veel groter dan tussen de woongebieden. Bij het inzetten van maatregelen om het aantal vrijwillig inactieven terug
te dringen, lijkt derhalve de doelgroepenbenadering meer gepast.

ESB

9 februari 2007

81

Auteurs

Categorieën