Ga direct naar de content

Werkloosheidsongelijkheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 5 1998

Werkloosheidsongelijkheid
Aute ur(s ):
Koning, J. de (auteur)
Nes, P.J. van (auteur)
Veen, C. van der (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij de divisie Arbeid en Onderwijs van het NEI. De Koning is daarnaast als hoogleraar verbonden aan de Erasmus
Universiteit.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4164, pagina 639, 28 augustus 1998 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt, w erkloosheid

De werkloosheid is niet alleen geconcentreerd onder laagopgeleiden, allochtonen, vrouwen en ouderen, ook over personen is de
werkloosheid ongelijk verdeeld. Tien procent van de werklozen neemt 58% van de totale werkloosheid voor z’n rekening.
In 1996 bedroeg de geregistreerde werkloosheid 440.000, en ontvingen meer dan 900.000 mensen een werkloosheids- of
bijstandsuitkering 1. Maar wat zegt het aantal werklozen eigenlijk over de ernst van het probleem? Achter hetzelfde
werkloosheidspercentage kunnen verschillende werkelijkheden schuilen: een regelmatige, korte werkloosheidsduur, die nauwelijks
een sociaal probleem is, of juist langdurige werkloosheid.
De ernst van werkloosheid wordt pas helemaal duidelijk als we mensen door de tijd volgen en nagaan hoe vaak en hoe lang zij werkloos
zijn. Daarom introduceren we het begrip werkloosheidsbeslag: de optelsom van alle werkloosheidsperioden die iemand in zijn
arbeidsleven heeft. Als iemand eens een tijdje werkloos is, dan hoeft dat niet ernstig te zijn. Maar mensen die een hele lange
werkloosheidsperiode doormaken, verschillende langere werkloosheidsperioden voor hun kiezen krijgen of steeds weer opnieuw
werkloos worden, hebben wel een probleem. De vraag is dan: zijn het steeds dezelfde mensen die werkloos zijn of is de pijn tamelijk
evenredig verdeeld?
In dit artikel onderzoeken we de verdeling van de werkloosheid. De voor dit onderzoek benodigde betrouwbare longitudinale informatie
is maar uit één bron bekend: het inkomenspanel-onderzoek van het CBS op basis van belastinggegevens. We beschikken over gegevens
uit dit panel waarbij mensen tussen 1989 en 1995 zijn gevolgd. Omdat dit IPO weinig informatie over individuele kenmerken bevat (alleen
leeftijd en geslacht), vullen we deze informatie aan met andere bronnen. De cijfers die we presenteren hebben alle betrekking op
werkloosheidsuitkeringen, ook als in de tekst de term ‘werkloosheid’ gehanteerd wordt.
Werkloosheidspercentages
De meest gehanteerde indicatoren van werkloosheid gaan uit van het aantal mensen dat op een bepaald moment werkloos is. De
belangrijkste indicatoren zijn het percentage van de beroepsbevolking dat werkloos is, en het aandeel van langdurig werklozen in de
werkloosheid. Uit figuur 1a en figuur 1b komt naar voren dat het werkloosheidspercentage op basis van uitkeringen onder vrouwen in
alle leeftijdsklassen duidelijk hoger ligt dan onder mannen. De figuur geeft verder aan dat het aandeel langdurig werklozen (mensen die
langer dan een jaar een werkloosheidsuitkering hebben) duidelijk toeneemt met de leeftijd. In de leeftijdsgroep 45-64 jaar ligt dit aandeel
ongeveer twee keer zo hoog als in de groep tot 25 jaar. Tussen mannen en vrouwen verschilt dit patroon niet veel; wel ligt het aandeel
langdurig uitkeringsgerechtigden bij vrouwen iets hoger.

Figuur 1a. Werkloosheidspercentage en langdurige werkloosheid van mannen naar leeftijd, o.b.v. uitkeringen, 1995

Figuur 1b. Werkloosheidspercentage en langdurige werkloosheid van vrouwen naar leeftijd, o.b.v. uitkeringen, 1995
Vooropleiding en etnische afkomst zijn niet in de figuur opgenomen. Uit CSB-gegevens van de Enquête Beroepsbevolking komt echter
naar voren dat het werkloosheidspercentage onder allochtonen en laagopgeleiden aanzienlijk hoger ligt dan gemiddeld. Dit patroon gaat
op voor alle leeftijdsgroepen. Dit laatste is een belangrijke aanwijzing dat sommige groepen gedurende hun gehele arbeidsleven een
verhoogde kans op werkloosheid hebben. Maar op basis van deze cijfers kunnen we niet concluderen dat het steeds dezelfde personen
zijn die werkloos worden.
Uit de werkloosheidspercentages blijkt dus dat allochtonen, laagopgeleiden en vrouwen onevenredig door werkloosheid getroffen
worden. Daarnaast hebben ouderen een grotere kans om werkloos te zijn. Maar bij het bestuderen van de verdeling van de werkloosheid
moeten we leeftijd op een andere wijze behandelen dan bijvoorbeeld geslacht, omdat als we verschillende leeftijdsklassen in
beschouwing nemen we in zekere zin dezelfde personen op een verschillend moment bekijken. Als we vinden dat ouderen langer
werkloos blijven dan jongeren, dan hebben we het in wezen niet over verschillende mensen want iedereen doorloopt de verschillende
levensfasen. Dat vrouwen in alle leeftijdsfasen meer kans hebben om werkloos te worden dan mannen, is dan een belangrijker gegeven
dan de verschillen tussen leeftijdsklassen.
Uitstroomkansen
Het werkloosheidspercentage is een momentopname. Het arbeidsleven bestaat uit achtereenvolgende perioden van werken,
werkloosheid en overige inactiviteit. Hoe lang en hoe vaak mensen werkloos zijn wordt bepaald door de overgangskansen tussen deze
toestanden. Deze kansen bepalen ook het werkloosheidspatroon. Is voor mensen uit een bepaalde groep de kans klein dat men als
werkende werkloos wordt en de kans groot dat men als werkloze weer werk vindt, dan zullen lange werkloosheidsduren en herhaalde
werkloosheid in deze groep weinig voorkomen en zal het werkloosheidsbeslag laag zijn. Is zowel de kans om werkloos te worden als de
kans om als werkloze weer werk te vinden groot, dan ontstaat een patroon van hoge werkloosheidsfrequentie, waarbij de
werkloosheidsperioden wel afgewisseld worden met baanperioden. Heel ongunstig is het patroon voor groepen met een hoge kans om
werkloos te worden en een kleine kans op herintreding in het arbeidsproces: daarvan zal een groot deel verschillende malen langdurig
werkloos worden.
Het is niet gezegd dat alleen kenmerken van mensen van belang zijn. Het is ook mogelijk dat werkloosheid een zelfversterkend effect
heeft, waardoor iemand die toevallig werkloos wordt het ook blijft (duurafhankelijkheid) of het later opnieuw wordt (cumulatie).
Stigmatisering speelt hierbij een belangrijke rol. Als iemand door pure pech een tijdje werkloos is, dan zullen veel werkgevers dit als een
risicofactor zien en de voorkeur geven aan andere sollicitanten. Daardoor krijgen mensen steeds minder kans op een baan naarmate ze
langer werkloos zijn. Toeval kan er dus ook toe leiden dat werkloosheid bij een kleine groep mensen geconcentreerd raakt.
Uit tabel 1 blijkt dat met het toenemen van de werkloosheidsduur, de kans om uit werkloosheid te stromen afneemt. RWW en ABW-sec
vormen beide de Bijstand. Een deel van de uitkeringsgerechtigden in de Bijstand heeft daarvoor in de WW gezeten. Voor deze personen
is de totale uitkeringsduur langer dan de duur van hun Bijstandsuitkering, wat mede verklaart waarom bij Bijstandsgerechtigden de
uitstroomkansen gemiddeld lager zijn dan bij WW-ers. Bij de hogere uitstroomkansen uit de WW moet bedacht worden, dat slechts een
deel hiervan betaald werk als bestemming heeft (dit geldt overigens ook voor de Bijstand). Naarmate de uitkeringsduur langer is, stroomt
een groter deel uit naar andere bestemmingen. Uit gegevens van het Lisv blijkt dat van de uitstroom van mensen die langer dan twee jaar
in de WW zitten, slechts 14 procent uitstroomt naar een baan; bij degenen met een WW-duur korter dan een jaar is dit nog 70 procent.

Tabel 1. Uitstroomkansen naar uitkeringsduur, 1995
< 1 jaar
WW
RWW
ABW-sec

83%
42%
40%

1-2 jaar

> 2 jaar

60%
33%
28%

22%

52%
16%

Maar men kan hieruit niet zonder meer concluderen dat individuele mensen minder kans hebben uit te stromen naarmate zij langer

werkloos zijn. Dit komt omdat een selectie optreedt binnen het werklozenbestand: van de werklozen met voor de arbeidsmarkt gunstige
kenmerken (bijvoorbeeld een goede opleiding) stroomt een groter deel uit dan van de minder kansrijke werklozen. Onder de langdurig
werklozen is daarom het percentage kansarme groepen per definitie groter dan onder kortdurig werklozen. En dus stroomt van de
langdurig werklozen een kleiner deel uit dan van de kortdurig werklozen. Het is daarom moeilijk om aan te geven of er sprake is van echte
duurafhankelijkheid of dat dit een optisch verschijnsel is dat wordt veroorzaakt doordat mensen zich in de werkloosheid uitselecteren,
met niet-waargenomen kenmerken (zoals sociaal milieu) die leiden tot een langere werkloosheidsduur 2.
Werkloosheidsbeslag
Werkloosheidsduur en uitstroomkansen bepalen bij elkaar het werkloosheidsbeslag: de optelsom van alle perioden dat men een werkloos
is binnen een periode van vijf jaar, gedeeld door de som van alle perioden dat men werkloos was of werkte. Het werkloosheidsbeslag
geeft informatie over de concentratie van werkloosheid bij bepaalde groepen.
Uit tabel 2 leiden we af dat ook het werkloosheidsbeslag in alle leeftijdsklassen onder vrouwen bijna twee keer zo hoog ligt dan onder
mannen. Alleen bij de jongste leeftijdsgroep is het verschil klein. Verder blijkt het werkloosheidsbeslag toe te nemen met de leeftijd. Via
het CBS is ook enige informatie bekend over het werkloosheidsbeslag bij laagopgeleiden en allochtonen. Het gaat hierbij om een
eenmalige aanvulling op de Enquête Beroepsbevolking waarbij aan een deel van de ondervraagden extra vragen zijn gesteld, onder
andere over hun arbeidsverleden. Uit deze gegevens komt duidelijk naar voren dat allochtonen en laagopgeleiden over een periode van
vijf jaar bekeken onevenredig door werkloosheid worden getroffen.

Tabel 2. Werkloosheidsfrequentie en werkloosheidsbeslag op basis van uitkeringen, 1989-1995
Mannen
aantal
beslag
periodena
%b
leeftijd c
14-18 jaar
19-23 jaar
24-44 jaar
45-64 jaar
totaal

0,5
0,9
0,4
0,4
0,4

3
6
9
9
9

Vrouwen
aantal
beslag
perioden a
%b

0,4
0,8
0,5
0,4
0,5

4
7
16
19
16

a. Gemiddeld aantal werkloosheidsperioden in vijf jaar.
b. Werkloosheidsbeslag: percentage van de vijf jaar dat men werkloos was.
c. Leeftijd in 1989.
Bron: IPO.

Naast het werkloosheidsbeslag staat in tabel 2 het gemiddeld aantal werkloosheidsperioden. De werkloosheidsfrequentie is bij ouderen
lager dan bij jongeren, terwijl hun werkloosheidsbeslag juist hoger is. Als ouderen werkloos zijn, zijn ze dat vaak langdurig. Jongeren zijn
vaker werkloos, maar omdat hun werkloosheidsbeslag relatief laag is, zal het hier om kortere werkloosheidsperioden gaan.
Werkloosheidsongelijkheid
Met deze gegevens is de werkloosheidsongelijkheid nog niet te berekenen. We weten nog niet of het binnen de genoemde groepen die
veel onder werkloosheid te lijden hebben, ook steeds dezelfde personen zijn die geen werk hebben. We beschikken namelijk niet over de
individuele gegevens uit het IPO-panel, de bron die in beginsel de benodigde informatie bevat. Andere beperkingen van IPO zijn dat de
gegevens hierin niet bekend zijn naar opleiding en etnische afkomst en dat de beschikbare gegevens een vrij korte periode beslaan.
Daarom is op basis van de partiële informatie een simulatiemodel opgesteld waarmee we de arbeidslevens van een cohort uit de
beroepsbevolking vanaf het moment van schoolverlaten tot aan de pensionering zo realistisch mogelijk nabootsen. Op basis hiervan
berekenen we de werkloosheidsongelijkheid.
We definiëren het begrip werkloosheidsongelijkheid op basis van een cohort, bestaande uit mensen die gelijktijdig op de arbeidsmarkt
komen. Elk individu uit het cohort heeft een arbeidsleven dat we omschrijven als de achtereenvolgende perioden van werken,
werkloosheid en overige inactiviteit vanaf het moment van toetreding tot de arbeidsmarkt tot de leeftijd van 65 jaar. We tellen nu per
individu alle werkloosheidsperioden op en krijgen zo de (arbeids)- levenslange werkloosheidsduur. Vervolgens rangschikken we de
mensen naar deze levenslange werkloosheidsduur, van lang naar kort. De totale werkloosheid is de optelsom van alle individuele
levenslange werkloosheidsduren.
We kunnen nu nagaan hoe hoog het aandeel in de totale werkloosheid is van de tien procent mensen met de langste levenslange
werkloosheidsduur. Is dit meer dan tien procent, dan is er sprake van ongelijkheid. Zetten we nu de x procent mensen met de langste
levenslange werkloosheidsduur af tegen hun aandeel in de totale werkloosheid, dan krijgen we de Lorenz-curve. Bij een gelijke verdeling
is dit een 45-gradenlijn (zie figuur 2).

Figuur 2. De Lorenz-curve van de werkloosheidsongelijkheid
Uitgangspunt bij de berekeningen zijn de IPO-gegevens, waarin we per leeftijdsklasse van vijf jaar de overgangskansen tussen werken,
werkloosheid en overige inactiviteit over een periode van vijf jaar van jaar op jaar weten. We nemen aan dat de berekende
overgangskansen constant zijn in de tijd. Dan zijn daarmee de kansen bepaald voor het gehele arbeidsleven.
We onderscheiden vier persoonskenmerken die de overgangskansen bepalen: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en etnische afkomst 3.
Met deze kenmerken kan de duurafhankelijkheid van de werkloosheid die we in de IPO-cijfers waarnemen, niet helemaal verklaard
worden. Daarom zijn in het simulatiemodel de overgangskansen duurafhankelijk gemaakt, zodanig dat de simulatie-uitkomsten hetzelfde
patroon laten zien dat in de IPO-cijfers en andere bronnen is terug te vinden.
Uit de simulaties komt naar voren dat ruim 75% tijdens het arbeidsleven minimaal één keer werkloos is. Van deze groep krijgt ongeveer
10% met vier of meer werkloosheidsperioden te maken. Iets meer dan 10% is in totaal meer dan tien jaar werkloos. Uit de simulaties komt
een sterke mate van werkloosheidsongelijkheid naar voren (figuur 2). De 10% die tijdens hun arbeidsleven het meeste met werkloosheid
te maken krijgen, nemen niet minder dan 58% van de werkloosheid voor hun rekening.
In de groep die het meest met werkloosheid te maken krijgt, zijn allochtonen, vrouwen en laagopgeleiden sterk oververtegenwoordigd.
Dit wordt zichtbaar in tabel 3, waar de samenstelling van de groep van de 10% mensen die tijdens hun arbeidsleven het meest met
werkloosheid te maken hebben, vergeleken wordt met de totale groep.

Tabel 3. De samenstelling van de groep met de langste totale uitkeringsduur ten opzichte van het totale cohort
10% meest
werklozen
allochtonen
vrouwen
basisonderwijs

9%
62%
26%

totaal

4%
47%
12%

In figuur 3 is per deciel van de verdeling van het werkloosheidsbeslag de gemiddelde werkloosheidsfrequentie weergegeven. Dit maakt
duidelijk of de concentratie van werkloosheid vooral te maken heeft met herhaalde werkloosheid (hoge frequentie),of met langdurige
werkloosheid. Het blijkt dat voor de 40% mensen die in hun leven het meest met werkloosheid te maken krijgen, de gemiddelde
werkloosheidsfrequentie weinig varieert (namelijk tussen 2,5 en 3 perioden). De ongelijke verdeling van de werkloosheid heeft dus meer
te maken met de duur, dan met de frequentie. figuur 4 bevestigt dit beeld: mensen bij wie het hoge werkloosheidsbeslag wordt
veroorzaakt door alleen korte werkloosheidsperioden (korter dan een jaar), komen alleen vanaf het vierde deciel voor, maar de eerste drie
decielen nemen al 89% procent van de totale werkloosheid voor hun rekening. Uit de simulaties komt dus naar voren dat het
werkloosheidsprobleem vooral een probleem is van lange werkloosheidsduren.

Figuur 3. De gemiddelde werkloosheidsfrequentie per deciel (10% betekent: de 10%-groep met de langste levenslange
werkloosheidsduur)

Figuur 4. Aandeel van personen met alleen korte (minder dan een jaar) werkloosheidsduren, per deciel
Tot besluit
De werkloosheidsongelijkheid is groot: de 10% mensen uit het cohort die het meest met werkloosheid worden geconfronteerd nemen
58% van de totale werkloosheid voor hun rekening. We spreken van problematische werkloosheid als mensen tijdens hun arbeidsleven
in totaal langer dan tien jaar werkloos zijn, volgens de simulatieresultaten gaat het om ongeveer 8,5% van de beroepsbevolking. De groep
die onevenredig door werkloosheid wordt getroffen heeft vooral met langdurige werkloosheid te maken.
Voor het beleid betekent dit, dat bestrijding van langdurige werkloosheid prioriteit moet blijven. Voor een deel zijn de risicogroepen te
traceren op basis van de kenmerken opleidingsniveau, geslacht en etnische afkomst. Opleidingsrichting is ook nog een redelijk goed
traceerbaar kenmerk dat een rol kan spelen. Deze kenmerken hangen verder onderling samen. Mensen uit etnische minderheidsgroepen
hebben gemiddeld genomen een lager opleidingsniveau dan de autochtone beroepsbevolking. Onderwijs en scholing zijn dus van groot
belang om iets te doen aan de werkloosheidsongelijkheid. Maar dit is niet voldoende. Er moet ook aan andere maatregelen worden
gedacht om de arbeidsmarktpositie van vrouwen en minderheden te verbeteren, zoals uitbreiding van de mogelijkheden voor
kinderopvang en bestrijding van discriminatie. Toch zullen ook dan mensen langdurig werkloos worden en herhaald werkloos worden.
Voor een groot deel gaat het hierbij om een toevalsproces of om kenmerken die moeilijk te traceren zijn.
Maar is het model – gebaseerd op cijfers uit de eerste helft van de jaren negentig – nog wel actueel? Nu de economie floreert en de
geregistreerde werkloosheid spectaculair daalt, is men misschien geneigd te denken dathet werkloosheidsvraagstuk vanzelf zal
verdwijnen. Kijken we echter naar het aantal mensen met een werkloosheidsuitkering, dan is oplossing van het werkloosheidsvraagstuk
nog ver. Deze mensen profiteren (nog) niet van de extra banen, die voor een groot deel door nieuwkomers op de arbeidsmarkt worden
bezet. Het is daarom helemaal niet uitgesloten dat de werkloosheidsongelijkheid de laatste jaren eerder groter dan kleiner is geworden

1 Persbericht CBS, 19 augustus 1998.
2 Zie voor empirisch bewijs voor het laatste N.M. Kiefer, Economic duration data and hazard functions, Journal of Economic Literature,
juni 1988.
3 Geslacht en leeftijd zijn de enige persoonskenmerken die in IPO worden onderscheiden. Om de invloed van opleidingsniveau en
etnische afkomst op de overgangskansen te bepalen hebben we eigen analyses op het OSA-aanbodpanel verricht en gebruik gemaakt
van bestaand onderzoek, namelijk C.Kerkhoffs en C. de Neubourg, Determinanten van individuele werkloosheidsduur, OSA, Den Haag,
1991; en J. Theeuwes, M. Kerckhoffs en M. Lindeboom, Toestanden, overgangen en kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt 19801985, OSA, Den Haag, 1988.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur