De ruimtestrijd is gebaat bij enig conservatisme
Aute ur(s ):
Soete, L.L.G.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4130, pagina 901, 26 november 1997 (datum)
Rubrie k :
Reactie
Tre fw oord(e n):
ruimtelijke, regionale, economie
Het enige echt voorspelbare is dat dit kleine land van ongeveer vier miljoen hectare in 2020 nog ongeveer evenveel ruimte zal
hebben. Als de Markerwaard er komt, dan toch niet vóór 2020. Zelfs voor Nederland met zijn rijk verleden van grond- op
waterwinning, is ruimte nu een strak gegeven. Het is ook hierom, ja slechts hierom begrijpelijk dat, samengepropt met vijftien en een
half miljoen, het gevoel ontstaat dat dit land vol is.
Het eerste wat dan ook opvalt bij het lezen van het artikel van Van Bork is hoe vanuit een groei- en werkgelegenheidsperspectief het
minst aantrekkelijke CPB-scenario Divided Europe ook de minste ruimte vergt: de uitbreidingsvraag tot 2020 naar 1,1 miljoen woningen
lijkt vervuld te kunnen worden door het huidige AcVinex woningbouwprogramma (zo’n 875.000 woningen tot 2010); bestaande plannen
voor bedrijfslocaties, zelfs in de Randstad, lijken voldoende om aan de vraag te voldoen en de landbouwproductie daalt zodanig dat
landbouwgrond goedkoper kan omgezet worden in natuur en bos. Bij een hogere groei gaat het mis; groei en ruimte lijken in Europa’s
dichtstbevolkte land niet met elkaar te verzoenen.
Uiteraard is de analyse van het CPB erop gericht aan te tonen dat er geen sprake kan zijn van een absoluut tekort, gezien het grote
ruimtebeslag van de landbouw (60% van de totale oppervlakte). Temeer daar juist die landbouw binnen Europa beschermd wordt, en een
liberalisering van de landbouwmarkten het onttrekken van grond aan de landbouw kan versoepelen. Ge- koppeld aan een versoepeling
van het ruimtelijk orde- ningsbeleid, met name in gebieden zoals het Groene Hart, lijkt het mogelijk ook aan de ruimteclaims in het hoge
groeiscenario Global Competition zonder al te veel problemen te voldoen. De kern van het ruimteprobleem, aldus Van Bork, ligt dan ook
in de spanningen tussen de wensen van individuele bedrijven en woningzoekenden (eigen huis met tuin) en de collectieve ruimtelijke
wensen zoals die vorm krijgen in het ruimtelijk ordeningsbeleid. Afweging tussen beide, zo stelt Van Bork, is uiteindelijk een politieke
vraag.
Op het eerste zicht lijkt dit ook zo. Het in beleidskringen met veel enthousiasme onthaalde McKinsey rapport Boosting Dutch economic
performance had als wellicht minst aanvaarde aanbeveling de versoepeling van het ruimtelijk ordeningsbeleid, onder meer voor het
Groene Hart. Van Bork merkt terecht op dat beperkte openstelling leidt tot een forse vermindering van ruimte- lijke tekorten: tegenover de
125.000 ha. landbouwgrond in het Groene Hart, beslaat een stad van 150.000 inwoners slechts een oppervlakte van 6.000 hectare.
Waarom zijn politici dan zo huiverig om aan zulke versoepeling te denken, en zelfs bereid onder het Groene Hart een HSL-bypass aan te
leggen voor niet minder dan 640 miljoen gulden?
Uiteraard en wellicht in de eerste plaats omdat zij als vertegenwoordigers van collectieve belangen de kwaliteit van de leefomgeving
traditioneel zwaarder laten wegen dan de individuele woonruimtewensen (voor de ruimtewensen van bedrijven ligt dit natuurlijk anders).
Slechts wanneer ruimtegebrek duidelijk leidt tot welvaartsverliezen bij consumenten en handhavingsproblemen, lijkt de overheid te
zwichten. Een tweede, even belangrijke factor die dit ruimte-conservatisme van de overheid verklaart en mijn inziens ook gedeeltelijk
rechtvaardigt (tegen heel wat economisch beleidsadvies in) is het onherroepelijke karakter van ruimtegebruik. De meeste beton- en
asfaltinbreuken op landschap en natuur zijn er voor eeuwig.
Ruimtebeslagvoorspellingen, ook als ze zo’n rigoureuze onderbouwing hebben als die van Van Bork, moeten dan ook met de nodige
omzichtigheid bekeken worden. Zal de woningbehoefte in de toekomst ook gezien de vergrijzing nog wel de vorm aannemen van meer
woonruimte? Wordt voldoende rekening gehouden met mogelijkheden tot vernieuwing van steden, zowel wat woningen als bedrijven
betreft? Kan men steeds verder landbouwgrond omvormen tot bedrijfsterreinen en woningruimte of moet men juist omvorming nastreven
in natuur en bosgebied? Zo er nu geen sprake is van absolute ruimteschaarste, is er dan toch niet een absolute limiet in de verhouding
tussen natuur en het ruimtebeslag voor woningen, bedrijven en infrastructuur? Of kan Holland een groot stadsland worden, waar men
zijn leefkwaliteit in het ‘buitenland’ (de rest van Nederland of het echte) zoekt?
De ultieme beleidsparadox is misschien dat juist op het gebied van ruimtebeslag economische voorspellingen beleidsmakers een goed
beeld kunnen geven van de voornaamste ruimteknelpunten, maar diezelfde beleidsmakers zouden moeten aanmanen tot
terughoudendheid bij onherroepelijke beslissingen. De natuur is gebaat bij enig conservatisme. Net als elders zullen spanningen zich
vertalen in economische signalen en allerlei endogene reacties oproepen, ook in ons creatief denk- en oplossingsvermogen. En wat dat
laatste betreft is er zeker in Nederland geen sprake van schaarste. Zoals Joop Hartog het onlangs in een creatieve bui verwoordde: ”Ooit
creëerden we nieuwe ruimte door het water te verjagen en op gewonnen bodem te gaan wonen. Als volgende stap moeten we ruimte
roven door de bodem als een deken over ons heen te trekken. Holland wordt Molland. Waar eens het water klotste, en vervolgens de
vlakte heerste, moeten we nu golvende heuvels laten dansen” 1. Beter kan ik het niet stellen.
Dit artikel is een reactie op een artikel van G.J. van Bork, De strijd om de ruimte , ESB, 26 november 1997, blz. 896-900
1 J. Hartog, Holland, vol land, Molland?, Trouw, 7 mei 1997.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)