Op zoek naar een pluriforme
L. van der Laan, Spatial labour markets in the Netherlands, dissertatie
Erasmus Universiteit, Eburon, Delft, 1991.
De toevoeging van ruimtelijke factoren aan de theorieen van de arbeidsmarkt houdt een sterke stijging in
van het aantal variabelen. Het is
daarom begrijpelijk dat velen die
zich op dit terrein bezighouden, uitwijken naar deelproblemen, zoals
het onderzoek van migratiestromen
of van forensisme. Daarbij is het
ruimtelijke aspect bij dit soort studies beperkt tot de overbrugging
van afstand. In dergelijke studies is
het mogelijk om uit te gaan van de
neoklassieke denkschema’s, waarbij
het keuzegedrag van individuen centraal staat. Indien echter complexere
structuren aan de orde zijn, zal men
eerder geneigd zijn bij andere denkschema’s te rade te gaan. Integratie
van verschillende theoretische benaderingen is natuurlijk zeer moeilijk,
zo niet onmogelijk, vanwege het verschil in wetenschapsfilosofische uitgangspunten.
Ambitieuze poging
In de dissertatie van Van der Laan
wordt een ambitieuze, en niet geheel geslaagde, poging gedaan om
verschillende theoretische denkschema’s en tegelijkertijd een groot aantal variabelen in een nieuw integraal
model te plaatsen. Of, zoals de auteur het zelf in diens samenvatting
(biz. 215) stelt: “… niet alleen wordt
de regionale verscheidenheid in arbeidsmarkten met behulp van een
theoretisch gefundeerd model geanalyseerd, ook vinden de geconstateerde samenhangen hun weerslag in
een kwantitatief causaal model op
basis waarvan regionale voorspellingen kunnen worden gedaan”. Over
die voorspellingen lezen we verder
overigens niets.
De studie wordt begonnen met een
overzicht van studies omtrent de
ruimtelijke aspecten van de arbeidsmarkt, waarna een overzicht volgt
van het begrip “regio”, als een ‘mental construct’, een begrip dat wordt
gedefinieerd door de bedoeling der
gebruikers. De auteur hanteert vervolgens het begrip als een ‘arena’
waarin de aanbieders en de vragers
van arbeid elkaar ontmoeten. Tegelijkertijd is er instroom en uitstroom
van arbeid via migratie en forensisme, hetgeen modellering ingewikkeld maakt.
In hoofdstuk 3 presenteert Van der
Laan een classificatie van arbeidsmarktregio’s. Deze is gebaseerd op
een multivariate analyse van de veertig COROP-regio’s via zes kwantitatieve variabelen, te weten: inkomend en uitgaand forensisme; idem
migratie; het interne aanbod van de
regio; en de interne vraag van de regio. Er zijn geen kwalitatieve variabelen gebruikt, omdat die, volgens de
auteur, niet neutraal zijn met betrekking tot de gehanteerde theorie.
Voor de analyse werd gebruik gemaakt van het Clustan 2-1-programma.
Op basis van deze analyse werden
vijf typen regie’s onderscheiden en
op basis van eigen inzichten benoemd: traditioneel industriele
gebieden (zes regie’s); agrarischindustriele regie’s (negen); stedelijkindustriele regie’s (elf); centraalstedelijke regie’s (zeven); en de
peri-urbane gebieden (zes). Daarnaast werd Flevoland apart gehouden, vanwege de moeilijke indeelbaarheid. De groepen 4 en 5 liggen
in de drie westelijke provincies,
door de auteur aangeduid als Randstad.
Hoofdstuk 4 handelt over vier verschillende theoretische benaderingen met betrekking tot de arbeidsmarkt, te weten de neoklassieke, de
post-Keynesiaanse, de institutionele
en de neo-Marxistische visies. Van
der Laan stelt (biz. 62) dat de keuze
van deze vier benaderingen bepaald
werd door zijn nadruk op het macroeconomische niveau. Het is daarom
verwonderlijk dat hij niet het Keynesiaanse perspectief meeneemt. Overigens kan worden geconstateerd dat
in dit hoofdstuk, en in hoofdstuk 5,
een verantwoord en grondig doordacht overzicht van de theorie wordt
geboden. Hij geeft ook aan waar de
directe verbanden met het onderzoek van de arbeidsmarkt kunnen
liggen.
Het is evenwel de vraag of de gekozen indicatoren wel voldoende ge-
analyses leiden hem er voorts toe
het aantal van vijf typen regie’s te
analyse, namelijk of er sprake is van
micro- of macroniveaus. De auteur
verminderen tot drie; daarbij komen
– niet verbazend – natuurlijk de drie
meldt immers zelf op biz. 102: “The
conclusion that, in relation to our
voor de geografie klassieke zones
uit de bus rollen, te weten de Rand-
problem, it is particularly the research objects and context that are
stad, de intermediaire gebieden en
de perifere regio’s.
important also has consequences for
the possibility of the creation of a heterodox model”.
Vermoedelijk heeft de auteur last ge-
richt zijn op de bedoelingen van de
aanhangers der verschillende bena-
De plaats van de theorie
deringen. Zo wordt bij voorbeeld
zouden beter passen in het laatste
had van een neo-Marxistische invloed die hij in dit boek heeft weten
het begrip ‘regulatie’ (uit de visies
der Institutionalisten en neo-Marxisten) gemeten aan de hand van variabelen zoals het lidmaatschap van
vakbonden en de omvang van ondernemingen. Ook wordt het begrip ‘he-
hoofdstuk (9), onder de titel Summary and general conclusions. In dit
hoofdstuk komen niet alleen samen-
weg te schrijven door een studie te
maken van alternatieve benaderingen. Dat doet hij overigens op een
terogeniteit van de arbeidsmarkt’
wat al te gemakkelijk vereenzelvigd
met de mobiliteit tussen sectoren. In
de institutionele visie omvat heterogeniteit veel meer, onder andere de
problematiek van discriminatie tussen personen voor functies en de
ruimtelijke segmentering op grond
van woonplaats. De keuze der indicatoren is natuurlijk te verdedigen
op grond van de macro-analyse,
maar daarmee is tegelijkertijd een
zwakte aangegeven van deze benadering. Immers, de besproken theorieen kunnen nu eenmaal niet zomaar op een macro-hoop worden
gegooid zonder nadeel voor de visies die meer op de besluitvorming
zijn gericht. De auteur heeft duide-
lijk een voorkeur voor de ‘structurele’ theorie en minder aandacht voor
de theorie die gericht is op keuzegedrag. Daardoor komt ook de ne-
oklassieke benadering minder duidelijk naar voren.
Van der Laan noemt zijn benadering
een heterodox model, dat wil zeg-
gen: een samenstelling van onderdelen van de vier aangegeven theoretische benaderingen, gereed gemaakt
voor het onderzoek van de regiona-
le arbeidsmarkten. Het is begrijpelijk
dat hij streeft naar een pluriforme
theorie, omdat de verklaring der verschijnselen en hun samenhangen op
De laatste pagina’s van hoofdstuk 8
vattende en concluderende opmer-
zodanige wijze dat het resultaat heel
kingen naar voren, zoals men uit de
titel zou hebben verwacht. Er wordt
opnieuw begonnen met theoretische
nuttig is voor diegenen die in de ar-
beschouwingen die eerder thuis zouden zijn geweest in een van de eer-
deerd wordt dat de historische ont-
in het Engels bevat.
ste hoofdstukken. Aan het einde van
wikkeling een integraal deel moet
uitmaken van studies op het gebied
van de regionale arbeidsmarkt. Op
zich juist, maar waarom deed de auteur dat dan niet in deze studie? Zo
stelt hij op biz. 189 in een soms wat
moeilijk te begrijpen zin: “Space (as
an abbreviation of the regional differentiation of the structure of the labour market) is created by the dialectic relationship between the general
labour market processes which evolve at a macro level, and the regional
arena. The historical path of both
the general processes and the regional arena additionally structures this
dialectic relationship”. En verderop
(biz. 195): “Regional differentiation
in labour markets is caused by the
dialectical meeting of general socioeconomic developments and processes in the regional arena, all set within the historical context. This will
structure the future pattern and processes of regional labour markets”.
Doel bereikt?
De dissertatie van Van der Laan is
zonder twijfel een doorwrochte analyse. De auteur is het sterkst als hij
bezig is met de statistische analyse.
leurstellende kant. Zo wordt bij voorbeeld gesteld dat de werkloosheid
Bij zijn bespreking en gebruik van
theorie schiet hij echter regelmatig
over zijn doel heen. De vraag kan
zelfs worden gesteld of hij de besproken theorieen wel nodig had.
van belang is voor het karakterise-
De meeste variabelen worden immers in alle benaderingen gebruikt.
ren van een regio (biz. 147) en dat
forensisme meer voorkomt in regie’s
Voorts kan men zich afvragen of de
keuze der variabelen niet eerder
met een hogere vraag (biz. 150). De
wordt bepaald door de niveaus van
ESB 11-3-1992
zette theoretische studie evenwel
hoofdstuk 8 en in hoofdstuk 9 wordt
bij voorbeeld gesproken over ‘pathanalysis’ en ‘hysterese’. Geconclu-
voldoet.
In de hoofdstukken 7 en 8 werkt hij
zijn. Daartoe was een zo breed opgeniet nodig geweest.
Een ander nadeel van dit overigens
zeer degelijk opgezette werk is het
nogal complexe taalgebruik, dat ook
herhaaldelijk nogal storende fouten
grond van een benaderingswijze niet
een en ander nader uit in het licht
van zijn analyse van de regionale arbeidsmarkten. Dat geschiedt heel
zorgvuldig en illustratief, maar de uitkomsten blijven toch wel aan de te-
beidsmarkttheorie geinteresseerd
J.G. Lambooy
De auteur is verbonden aan het Econo-
misch-Geografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam.