ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
13 JUNI 1979
STICHTING HET NEDERLANDS
64e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3208
Ondernemen in onzekerheid
Er gaat momenteel geen week voorbij of er worden
nieuwe tegenvallers in de economische ontwikkeling ge-
signaleerd: stijgende energie- en grondstoffenprijzen, cao’s
met onvoldoende loonmatiging, weer toenemende werk-
loosheid enz. Het is merkwaardig dat bij dergelijke
tegenvallers de koppen van de kranten vooral de gevolgen
ervan voor het kabinet breed uitmeten: ,,Nieuwe tegenslag
voor Van Agt”, ,,Het kabinet in de problemen” enz. Door de
consequenties van de frequente misrekeningen met name in
het Catshuis te lokaliseren gaat men voorbij aan het feit dat bij
iedere additionele tegenvaller de nationale economie er
slechter komt voor te staan. Dat betekent dat tegenvallers niet
alleen bij het kabinet onrust zullen wekken, maar dat ook b.v.
het Nederlandse bedrijfsleven de actuele economische
ontwikkeling met argusogen volgt. Het gaat dan niet alleen om
de mogelijke financiële consequenties, maar ook om het feit
dat tegenvallers impliceren dat verwachtingen niet zijn
uitgekomen en dat daardoor het werkterrein van het
bedrijfsleven met meer onzekerheden wordt omgeven, en de
besluitvorming wordt bemoeilijkt.
Op de algemene vergadering van de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel, die vorige week onder
het thema ,,Onderneming en besluitvorming” werd gehou-
den, bleek dat ondernemingen in toenemende mate met
onzekerheden worden geconfronteerd. Uit de inleidingen
(van Wolfson, Duisenberg, Lammers en Van Meer) kon wor-
den afgeleid dat deze vooral op het gebied van de
externe besluitvorming moeten worden gesitueerd. Aller-
eerst is er een toenemende onzekerheid met betrekking tot de
structurele ontwikkeling van de wereldeconomie. Opkomst
van lage-lonenlanden, wijzigingen in de mondiale produktie-
structuur, het wegvallen van afzetmarkten, dreigende
energieschaarste enz. betekenen dat investeringbeslissingen
vaak onder onzekere vooruitzichten moeten worden ge-
nomen.
Daarnaast kan de ondernemer te maken hebben met een
onduidelijk overheidsbeleid met betrekking tot relevante
terreinen, waardoor het nemen van beslissingen wordt
bemoeilijkt of vertraagd, ofwaardoorsoms van voorgenomen
investeringen in het geheel wordt afgezien. Een recent voorbeeld is het uitblijven van de kolennota, waardoor
verschillende bedrijven in ons land (waaronder Bronswerk,
Stork en De Schelde) die geïnteresseerd zijn om in het kader
van nieuwe steenkooltechnologieën demonstratieprojecten op te zetten, in hun plannen worden belemmerd.
Er is op deze pagina al eerder betoogd dat de beleidsvoor
–
nemens van het kabinet maar uiterst traag uit de pennen (en
de hoofden) van de respectieve bewindslieden vloeien en dat
van duidelijkheid in het kabinetsbeleid evenmin sprake is.
Dit klemt te meer omdat, zoals Wolfson op de jaarvergade-
ring opmerkte, vanwege de huidige omvang van de collectie-
ve sector bedrijfsleven en overheid zich niet meer ,,los van
elkaar” kunnen ontwikkelen. Een onderlinge afstemming van
de besluitvormingskaders is dan ook uitermate belangrijk,
aldus Wolfson.
Duisenberg benadrukte het belang van een consistent en
stabiel overheidsbeleid. De overheid kan de onzekerheid
voor de ondernemer in belangrijke mate reduceren door het
vertrouwen te wekken dat een aangekondigd beleid ook in-
derdaad wordt uitgevoerd. Men mag volgens Duisenberg
stellen ,,dat consistentie van beleid evenzeer van grote beteke-
nis is als de inhoud van dat beleid”. Het blijkt in de praktijk
dat een coalitiekabinet in het algemeen, en het huidige
kabinet met zijn smalle parlementafre basis in het bijzonder,
vaak dan weer naar de ene coalitiegenoot, dan weer naar de
andere moet laveren, om op de been te blijven en dat
tussentijdse – nadrukkelijke —suggesties van regeringsfrac-
ties in het parlement het regeringsbeleid niet ongemoeid laten.
De voorwaarden voor een consistent en stabiel overheids-
beleid lijken derhalve niet vervuld.
Tegenover deze onzekerheden op extern gebied, lijkt de
gang van zaken met betrekking tot de interne besluitvorming
– het institutionaliseren van de medezeggenschap –
ten aanzien waarvan de ondernemers huiverig waren, hen mee
te vallen. Van Meer (Ahold) sprak van een ,,vruchtbare,
constructieve samenwerking” met de ondernemingsraden en de centrale ondernemingsraad en Lammers constateerde dat
de invloed van de ondernemingsraad zich vooral beperkte tot
de directe werkomgeving en in de praktijk bijzonder
vruchtbaar is. Daarbij moet wel worden bedacht dat de OR
niet veel invloed heeft als het b.v. gaat om reorganisatiesen nog
minder als het gaat om investeringen; de OR als emancipatoir
instrument van de werknemers bevindt zich dan ook nog
in het stadium van de ,,wassen neus”. Gekozen leden van
ondernemingsraden en vakbondsvertegenwoordigers in be-
drijven zijn dan ook in het algemeen aanzienlijk minder
positief over het functioneren van de OR dan de leidingvan een
bedrijf. Een uitbreiding van de bevoegdheden van de OR en
een beter functioneren ervan (één op de vijf ondernemings-
raden lijdt een kwijnend bestaan) zou weleens tot gevolg
kunnen hebben dat de ondernemers de OR wat minder lovend beoordelen.
Gezien de overwegend positieve ervaringen van onder-
nemers met medezeggenschap is het niettemin de vraag of er
wel reden is voor de neiging, die ook Wolfson signaleerde,
,,om claims op nieuwe immateriële grondrechten af te kopen
met materiële, al dan niet collectieve voorzieningen”. Wolf
–
son schetste in dit verband nog een verrassend perspectief.
Hij stelde dat ,,naar de mate dat de sociale emancipatie bin-
nen de onderneming meer gestalte krijgt te verwachten is dat
de aandrang op een grotere collectieve sector als emancipa-
toir instrument afneemt”. Hij haastte zich evenwel erbij te
vermelden dat hij zich met het poneren van deze stelling buiten
zijn professie van econoom begaf. De relativering lijkt op zijn
plaats, omdat voorcollectieve voorzieningen (emancipatoir of
niet) eerder het ‘s middags door Wolfson genoemde
,,zeehondenmodel” (net zo lang de bek open tot de vis op is)
van toepassing is.
Van Meer schetste het beeld van de ondernemer voor wie randvoorwaarden uiterst prikkelend werken; zij maken hem
alert en vormen een uitdaging voor hem. De ondernemer is volgens hem een ,,doortastende individualist”. De ,,modale
ondernemer” zal zich echter niet in dit ideaaltypische beeld
kunnen herkennen. Ik betwijfel of een ondernemer niet terug-
schrikt voor beperkende bepalingen. Wel van belang lijkt me
de opmerking van Van Meer dat een ondernemer precies
moet weten wat zijn beperkende bepalingen zijn. In een tijd van toenemende onzekerheid is het zeer van belang dat zijn
mogelijkheden duidelijk worden aangegeven. Dat mag er
echter niet toe leiden – wat nogal eens voorkomt – dat de
zwarte piet wordt doorgespeeld naar de overheid. Deze
tendens was ook op de jaarvergadering te bespeuren. Voor
ondernemers lijkt het vaak moeilijk de hand ook eens in eigen
boezem te steken.
T. de Bruin
569
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van dc Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. T. de Bruin:
Ondernemen in onzekerheid ………………………………569
Column
Om de zwarte piet in de Arabische boycotzaak,
door Prof Dr. J. A. /4.
vanDoorn …………………………………………….
571
Prof Dr. L. M. J. Groot:
Gezondheidszorg en Bestek ’81
…………………………….572
Vacatures
………………………………………………578
Prof Dr. F. van Dam:
UNCTAD V en hoe verder
9
………………………………579
Drs. E. H. Bax, Drs. Th. W. de Boer, Drs. K. Sterrenburg:
Arbeidsmarkt en arbeidsongeschiktheid. De toetsing van een hypothese 580
Geld- en kapitaalmarkt
Consumptief krediet,
door Drs. R. Koning …………………..
587
Mededeling
…………………………………………….588
Boekennieuws
C. van Dam (red.): Trends in managerial and financial accounting;
income determination and financial reporting,
door Prof Dr.
R. Slot ………………………………………………
589
A. Combe en H. J. Petzold: Bildungsökonomie. Eine Einführung,
door.
Drs. M. Santema
………………………………………
590
Ga gerust met vakantie, ES B houdt de economie wel voor u bij.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS’ ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwqordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
tDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. lss’e,na, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel.
(00)
1455 1/, administratie: toeste/370/,
redactie: toestel 3790.
Bij adresst’ijziging s.v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tu’eevoud,
getypt, dubbele regela
.
fttand. brede marge.
Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datu,n, tnaar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro- accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
•Sfatistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers’
uitsluitend door o s’er,naking van de /sierho ven
vermelde prij.v op girorekening no. 122945
t. n. t’. Econo,hisch Statistische Berichten
te Rot terdatn met vermelding san datum en nummer van het gewenste
exem,laar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Ads’ertentiest’ezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdetingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
570
Prof Van Doorn
Omde
zwarte piet
in de Arabische
boycotzaak
Zolang Israël bestaat – nu ruim
dertig jaar – wordt het land door de
Arabische staten systematisch eco-
nomisch geboycot. Verbazing wekt dit
niet: partijen achten zich met elkaar in
oorlog.
Wat evenmin verbazing wekt maar
wel veel ergernis, is het streven van de
Arabieren om de boycot uit te breiden
tot het bedrijfsleven buiten lsrael.
Ondernemingen die vestigingen hebben
in Israël, er zaken doen of het land
anderszins begunstigen, lopen gevaar op
de zwarte lijst te komen die het
boycotkantoor van de Arabische Liga
in Damascus bij houdt; dergelijke onder-
nemingen worden dan evenzeer als
Israëlische door de Arabieren geboy
–
cot. Tevens dienen firma’s die goederen
importeren in de landen van de Liga z.g.
negatieve goederenverklaringen over te
leggen, d.w.z. certificaten van oorsprong
waarin is aangegeven dat de betreffende
produkten niet, geheel of in onderdelen,
uit Israël afkomstig zijn.
Deze praktijken zijn bij insiders
uiteraard bekend en worden in de
Amerikaanse zakenpers al vele jaren be-
schreven. In Nederland vinden we de
eerste signalering in 1974 als van de zijde
van de PPR aan de minister van Econo-
mische Zaken gevraagd wordt bedrijven
die met boycoteisen worden gecon-
fronteerd een meldingsplicht op te leg-
gen. De minister voelt daar niet voor, en
daarbij blijft het verder.
In februari 1978 barst de bom. Het
Centrum voor Informatie en Documen-
tatie Israël in Den Haag komt met
een Zwartboek waarin niet alleen de
Arabische praktijken uit de doeken wor-
den gedaan, maar waarin ook Neder-
landse ondernemingen, met name ge-
noemd, van kennelijke toegeeflijkheid
worden beschuldigd, terwijl de Kamers
van Koophandel en de centrale overheid,
wegens legalisatie van de anti-Israëli-
sche certificaten van oorsprong, mede-
plichtig worden genoemd.
De publieke opinie is geschokt, de
joodse gemeenschap uiteraard het meest.
Een aantal kamerleden van de oppositie-
partijen, met Drs. H. van den Bergh als
woordvoerder, stelt de overheid een
reeks vragen. De Werkgroep Israël orga-
niseert een politiek forum. Mede op ini-
tiatief van een zionistische wereldorgani-
satie komt een Nederlands Anti-Boycot
Comité tot stand. Men wil maatregelen, en men krijgt algemeen steun.
Het bedrijfsleven, dat in de voorste en ongemakkelijkste beklaagdenbank
zit, toont zich pijnlijk getroffen maar is
kennelijk niet tot koerswijziging bereid.
De in de publiciteit gekomen onderne
mingen zwijgen wijselijk, de onder-
nemersorganisaties spreken in laconieke
bewoordingen over complicaties die
zakenmensen nu eenmaal op hun weg
ontmoeten als ze met onderling oorlog-voerende partijen te maken krijgen.
De oproep van de auteur van het
Zwartboek, om toch vooral ,,rugge-
graat” en ,,moed” te tonen – daarin bij-
gevallen door kranten die van ,,lafheid”,
,,kruïperigheid” en ,,Hollandse slimmig-
heid” spreken – maakt uiteraard weinig
indruk. Wie grote zaken doet, zoals
sinds een aantal jaren mogelijk is in het
Nabije Oosten, zal onnodige risico’s zo-
veel mogelijk uitsluiten en in ieder geval
weinig gevoel hebben voor een zaken-
moraal op padvindersbasis.
Voor het tactisch niet slecht gevonden
argument dat Nederlandse bedrijven
toch beschermd moeten worden tegen
dergelijke buitenlandse bemoeienis, is
men niet gevoelig. Nederlandse onder-
nemingen redden zich zelf wel, zo heet
het, en moeten Vrij zijn hun eigen hou-
ding te bepalen zolang de regering geen wettelijke voorschriften uitvaardigt met
betrekking tot het ondernemen in het
Nabije Oosten.
Zo komt de zaak dan op het bord van
de regering die er kennelijk evenmin
gelukkig mee is. Buitenlandse Zaken
blijkt het meest betrokken en we zien de betreffende bewindsman dan ook lichte-
lijk handenwringend blijk geven van zijn
diepe geschoktheid over de door het
Zwartboek opgedolven feiten. Er zijn echter allerlei belemmeringen om iets
te doen en bovendien vele onduidelijkhe-
den. Het verzoek van de Kamer dan
maar een nader onderzoek in te stellen
naar de boycotaffaire, wordt echter
door de minister van de hand gewezen
omdat zulks – briljante vondst! –
,,zou neerkomen op een erkenning van
die boycot”.
We lezen april 1978. Als het hoon-
gelach is weggeëbd besluit de Kamer dan
maar zelf aan de slag te gaan. Een breed
samengestelde bijzondere commissie,
onder voorzitterschap van Van den
Bergh, gaat aan de slag en produceert in
februari van dit jaar een gedegen rapport
waarin de inhoud van het Zwartboek
vrijwel geheel wordt bevestigd.
Wéér zit Buitenlandse Zaken voor het
blok. Men neemt ruime bedenktijd en
komt in mei met een nieuwe ingenieuze
vondst: de regering zal zelf een onder-zoek instellen want men beschikt over
nog onvoldoende gegevens. Als er een algemeen gehuil opstijgt, wordt enkele
dagen later gezegd dat een ,,aanvullend
onderzoek” is bedoeld, en nog een week
later dat dit onderzoek medio juli is
af te ronden. Intussen wordt steeds duidelijker dat
de regering niet van plan is zelf veel
initiatief te ontplooien. Veeleer over-
weegt men de zaak internationaal, bij-
voorbeeld in Europees verband, aan de
orde te stellen. Terwijl iedereen weet dat
dit niets uithaalt – met name Frankrijk
doet alles om bij de Arabieren in het
gevlei te blijven – wordt de hete
aardappel zodoende weer op een vol-
gend bord gedeponeerd.
Het hele doorschuifproces wordt be-
geleid door tegengestelde geluiden uit
het gebied van het Nabije Oosten: premier
Begin oefent druk uit op Nederland
om zich tegen de boycot te verzetten, ter-
wijl Yasser Arafat vrij moedige opmer-kingen maakt over de gevaren voor Ne-
derland als gevolg van de zijns inziens
pro-Israëlische houding van de regering;
het woord ,,olieboycot” is al gevallen.
Bovendien geeft het ongelukkige besluit
van Buitenlandse Zaken om aan
UNIFIL een Nederlands detachement
toe te voegen, aan beide partijen mooie
kansen om Nederland op ,,partijdig” op-
treden te betrappen.
De Nederlandse politiek heeft er een
fenomeen bij: de Arabische boycot, een
nieuw vaderlands zwartepietenspel.
ESB 13-6-1979
571
Gezondheidszorg en Bestek ’81
PROF. DR. L. M. J. GROOT
Op 29 maart f1. verscheen van de hand van de
staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne een nota over de consequenties van
Bestek ’81
voor de gezondheidszorg. Deze nota
zal op 18 juni a.s. door de Vaste Commissie
voor de Volksgezondheid van de Tweede Kamer
worden behandeld. Prof Dr. L. M. J. Groot,
verbonden aan de Capaciteitsgroep Economie
van de Gezondheidszorg van defaculteit der ge-
neeskunde van de Rijksuniversiteit Limburg, be-
spreekt in dit artikel voornoemde nota en beoor-
deelt de daarin voorgestelde maatregelen in het
licht van de huidige en toekomstige plaats van
de gezondheidszorg in onze samenleving.
Inleiding
Sedert het vorige kabinet begon met een ombuigings-
operatie met betrekking tot de ontwikkeling in de collectieve
bestedingen worden ook de kosten van de gezondszorg bij
de kritische beoordeling van deze bestedingen betrokken.
Véôr deze ombuigingsoperatie was de directe invloed van de
overhçid beperkt tot die takken van gezondheidszorg – zoals
de preventieve gezondheidszorg, de wijkgezond heidszorg
e.d. – die uit de algemene middelen gefinancierd worden.
Op de kosten van de curatieve gezondheidszorg kan de
overheid indirect invloed uitoefenen via de Wet Ziekenhuis-
voorzieningen en de Ziekenhuistariefwet. De curatieve
gezondheidszorg zelf wordt in belangrijke mate gefinancierd
vanuit de sociale zekerheid en door patiënten in de regel via
ziektekostenverzekeringen. De ontwikkeling van de kosten in
deze sector onttrekt zich feitelijk aan het directe toezicht van
de overheid.
Het is niet onmogelijk, dat deze financiering ertoe heeft
geleid dat de kostenontwikkeling in deze sector een hoger
tempo kent dan het geval zou zijn geweest, indiende kosten-
ontwikkeling onder de klem van de prioriteïtenkeuze zou
hebben gestaan zoals dat bij de besteding uit de algemene
middelen het geval is. Ook de huidige regering heeft dit om-
buigingsbeleid met betrekking tot de collectieve bestedingen
gecontinueerd en volgens
Bestek
’81
dient de gezondheids-
zorg daaraan een belangrijke bijdrage te geven door de uit-
gaven voor het jaar 1981 met ongeveer f. 2 mrd. minder te
laten stijgen. In het kader van deze ombuiging bestonden er
bij de regering voornemens om een deel van de kosten van
de curatieve gezondheidszorg te financieren uit een eigen
bijdrage van patiënten. Men dacht hierbij aan een eigen
bijdrage per verpleegdag van f. 10, aan een bijdrage aan de
niet-klinische gezondheidszorg tot een maximum van f. 100 per
jaar en ten slotte aan een verhoging van de bijdragen in de
kosten van verpleging bij opname in verpleeghuizen e.d.
Tijdens de algemene politieke en financiële beschouwingen
van de Tweede Kamer in het vorig najaar konden deze bij-
drageregelingen van patiënten bij een meerderheid van de
kamerleden geen genade vinden en werd de regering in de
motie-Lubbers uitgenodigd om een harmonisch en integraal
plan van kostenbeheersing te ontwikkelen en tevens daartoe
noodzakelijke wettelijke maatregelen – waarin het prin-
cipe van de eigen-bijdrageregeling op aanvaardbare wijze
aan de orde komt – in voorbereiding te nemen. Als ant-
woord op deze motie heeft de staatssecretaris op 29 maart
1979 een nota gepubliceerd betreffende het beleid ter zake
van de kostenontwikkeling in de gezondheidszorg. Het ligt
in de bedoeling dat deze nota op 18juni 1979 besproken zal
worden op de openbare vergadering van de Vaste Commissie
voor de Volksgezondheid van de Tweede Kamer der Staten
Generaal. Het beleid, dat in deze nota nader geconcretiseerd wordt, is een uitvloeisel van de
Structuurnota Gezondheids-
zorg
en steunt in belangrijke mate op het financieel overzicht
van de gezondheidszorg zoals dit in september 1978 werd
gepubliceerd in het kader van de Rijksbegroting voor het jaar
1979.
Structuurnota Gezondheidszorg
In 1974 publiceerde de toenmalige staatssecretaris de
Structuurnota Gezondheidszorg,
waarin ruime aandacht
werd gegeven aan enkele structuurelementen die voor de toe-
komstige ontwikkeling, met name in relatie tot de sturings-
mogelijkheid van deze sector, van groot belang zijn. Echelon-
nering en regionalisatie staan als structuurelementen cen-
traal.
Echelonnering heeft betrekking op het groeperen van be-
lijksoortige voorzieningen in de gezondheidszorg met het
doel te komen tot een evenwichtig circuit voor de patiënt
binnen dit systeem. De preventieve gezondheidszorg – zorg
die niet wordt gevraagd, maar die wordt aangeboden –
tracht de patiënt zoveel mogelijk buiten het circuit van de
gezondheidszorg te houden. Ook de nota van de staatssecre-
taris besteedt aandacht aan de preventie en wijst met name
op het belang van gezondheidsvoorlichting en opvoeding,
die de bevolking leren om door gezonde levensgewoonten
de risico’s van het ziek zijn zoveel mogelijk in te dammen.
De mensen worden immers niet zo zeer bedreigd door infec-
ties, maar door riskant gedrag, zoals roken, alcoholgebruik,
slechte eetgewoonten e.d. De patiënt krijgt in de regel toe-
gang tot de curatieve gezondheidszorg via het eerste echelon,
waar hij in contact komt met de huisarts en met de wijkge-
zondheidszorg. in het eerste echelon dient men ervoor te
zorgen, dat de patiënt zoveel mogelijk daar verzorgd wordt
ten einde te voorkomen, dat hij onnodig naar het tweede –
zeer kostbare – echelon wordt verwezen. In het tweede
572
echelon spelen een centrale rol de intramurale instellingen
voor somatische en geestelijke gezondheidszorg en de daarbij
behorende poliklinieken.
In een politiek die gericht is op kostenbeheersing neemt
een versterking van de eerste lijn een zeer belangrijke plaats
in, omdat men langs die kant wil trachten de vraag naar de
kostbare intramurale zorg zoveel mogelijk in te dammen.
De nota van de Staatssecretaris bouwt op deze gedachte
logisch verder. Versterking van de eerste-lijns gezondheids-
zorg lijkt perspectieven te bieden, nu tot 1982 circa 2.100
huisartsen deze tak van gezondheidszorg zullen gaan ver-
sterken. Bovendien heeft men een regeling getroffen, waarbij
de oprichting van gezondheidscentra via aparte subsidies
van de ziekenfondsen kan worden ondersteund. Verder
maakt de nota melding van een zeer belangrijke maatregel,
namelijk de financiering van de wijkgezondheidszorg uit de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) met ingang
van 1januari 1980. Tot op heden werd deze tak van gezond-
heidszorg voor een belangrijk deel uit de algemene middelen
gefinancierd, maar deze financiering gaf geen solide grond-
slag voor deze belangrijke vorm van zorg in het eerste echelon.
Men hoopt, dat de financiering via de AWBZ de mogelijk-
heden op dit terrein zal vergroten en men mikt momenteel
op een groei van 4% per jaar. De Structuurnota Gezondheidszorg
kent nog een tweede
belangrijk element, namelijk de regionalisatie van de gezond-
heidszorg. Het is opvallend dat in de nota van de staatssecre-
taris de regionalisatie als structuurelement slechts een zeer
bescheiden plaats inneemt. De nota verwijst wel naar de ge-
dachte van regibnale budgettering, maar werkt deze moge-lijkheid niet verder uit. De aandacht van de nota is zodanig
sterk geritht op maatregelen om de kosten te beheersen, dat
het structuurelement van de regionalisatie wat op de achter-
grond is geraakt.
Financiële overzichten van de gezondheidszorg
Op instigatie van het departement van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne is enige jaren geleden tussen de instanties,
die zich bezighouden met het verzamelen van gegevens op het terrein van de volksgezondheid en in het bijzonder met
betrekking tot de kosten ervan, een samenwerking tot stand
gekomen ten einde de verschillende kostenopstellingen op
elkaar af te stemmen en te komen tot een integrale
kostenverantwoording voor de gezondheidszorg. Eerder
werden dergelijke overzichten samengesteld door de Centrale
Raad voor de Volksgezondheid in samenwerking met het
Centraal Planbureau. Het eerste financiële overzicht van de
gezondheidszorg werd opgesteld in 1977 en in september 1978
verscheen het tweede financiële overzicht met daarbij een
raming van de kosten tot 1983 als onderdeel van de
rijksbegroting 1978/1979.
Het tweede overzicht heeft op basis van de opgedane
ervaring gewonnen aan kwaliteit en bovendien werd een be-
langrijke plaats ingeruimd voor de financiering van de ge-
zondheidszorg. Het overzicht beperkt zich niet tot een be-
rekening van de kosten van de gezondheidszorg, maar tracht
bovendien deze kosten nader te analyseren in volume- en
prijselementen, ten einde op basis van deze analyse in staat
te zijn een prognose van de kostenontwikkeling te maken.
Met betrekking tot de volume- en prijsontwikkeling heeft
het tweede overzicht met name verfijning gebracht met be-
trekking tot de kosten van de specialistische hulp. De uit-
gangspunten voor de loon- en prijsontwikkeling komen over-
een met de uitgangspunten van de macro-economische ver-
kenning op middellange termijn voor 1978-1982 van de
Centraal Economische Commissie. De volumeontwikkeling
wordt afgeleid uit beleidsvoornemens en de te ver
–
wachten ontwikkelingen in de gezondheidszorg.
Met het opstellen van deze overzichten en de berekening
der prognoses is een uitermate belangwekkend beleids-
instrument ontwikkeld voor deze sector vooral met het oog
op .de kostenontwikkeling. Men heeft op deze wijze meer
zicht op de mogelijke kostenontwikkeling in de toekomst
en men kan beter nagaan, welke maatregelen tot bijsturing
in de gegeven omstandigheden mogelijk en noodzakelijk zijn.
Voor zover mij bekend, zijn dergelijke gekwantificeerde
overzichten alleen nog opgesteld voor die systemen, waar
de overheid via nationalisatie en de rijksbegroting invloed
kan uitoefenen op de ontwikkeling van de kosten in de ge-
zondheidszorg.
Men kan overigens constateren, dat men niet alleen op
dit niveau maar ook op lagere niveaus in de gezondheidszorg
meer kostenbewust wordt. Zo worden bijvoorbeeld de be-
leidsvoornemens in de Ziekenfondsraad cijfermatig op hun
kostengevolgen berekend en wordt ook in het Centraal
Orgaan Ziekenhuistarieven (COZ) van iedere richtlijnver-
ruiming nagegaan, welke financiële consequenties hiervan te
verwachten zijn. De nota wijst erop, dat onlangs een
werkgroep van het College Ziekenhuisvoorzieningen begon-
nen is om de financiële gevolgen van de adviezen met
betrekking tot investeringen in de intramurale sector nader te
bepalen en dat men er verder naar streeft ook de
prioriteitenstelling bij de besteding van het bouwplafond meer
via dergelijke analyses gestalte te geven.
De prognose opgenomen in de financiële overzichten be-
rust zowel op wettelijke beheersingsmaatregelen als op ver-
moede ontwikkelingen. Wat de beheersingsmaatregelen
betreft kan voor de investeringen gewezen worden op de Wet
Ziekenhuisvoorzieningen, waarbij de overheid invloed kan
uitoefenen op de investeringen bij alle intramurale instellin-
gen in de gezondheidszorg. De nota wijst erop, dat de Wet
Voorzieningen Gezondheidszorg de overheid meer mogelijk-
heden op dit terrein zal gaan bieden. De mogelijkheid om
hier in te grijpen heeft wel zijn beperkingen. Het is bekend,
dat de overheid de beddencapaciteit in algemene zieken-
huizen wenst te begrenzen door genuanceerde toepassing van
de beddennorm van 4 per 1.000 inwoners. Het is echter niet eenvoudig de bestaande overcapaciteit binnen een redelijke
termijn af te bouwen. De nota vermeldt, dat men er tot heden
in geslaagd is om de capaciteit met 600 bedden te verminde-
ren, hetgeen een weinig spectaculair resultaat is.
Hoewel de recènte herziening van de Wet Ziekenhuis-
voorzieningen de overheid meer mogelijkheden biedt,
omdat zij nu de bevoegdheid heeft om ziekenhuizen
te sluiten of in hun functie te beperken, is het
toch niet eenvoudig deze beperking van de overcapaciteit
te realiseren. Uit maatschappelijk oogpunt wordt een sluiting
van een ziekenhuis zowel wegens patiëntenbelangen alsook met het oog op de werkgelegenheid zeer moeilijk aanvaard. Het is dus zeer de vraag of de in de prognose vermelde ont-
wikkeling van het beddenpotentieel wel realistisch kan wor-
den genoemd.
Een tweede belangrijk punt bij de prognose vormt de ont-
wikkeling van het arbeidspotentieel in de gezondheidszorg.
De prognose voorziet een stijging van de werkgelegenheid
tot 1982 met 45.000 werknemers. Op deze ontwikkeling
heeft men enige greep via de richtlijnen met betrekking tot de
personeelsbezetting van verschillende inrichtingen van
gezondheidszorg en via het formatiebeleid van die
instellingen, die door de overheid zelf worden gesubsidieerd.
Deze beheersingsmogelijkheden zijn echter vooral bij de
intramurale instellingen van gezondheidszorg zeer beperkt. In
de regel wordt de personeelsformatie daar bepaald aan de
hand van het aantal verrichtingen en verpleegdagen.
Naarmate er dus een groter beroep op de gezondheidszorg
wordt gedaan, neemt het aantal personeelsleden als gevolg hiervan automatisch toe. Daarnaast stijgt de personeelsfor-
matie doordat ter verhoging van de kwaliteit van zorg meer
personeelsleden worden ingezet. In het overzicht wordt de
jaarlijkse stijging van de personeelsformaties van de diverse
instellingen geschat. Het is echter de vraag, of deze prognoses
nog wel actueel zijn als men ziet, dat met name de intramurale
ESB 13-6-1979
573
sector bijzonder zware claims op tafel heeft gelegd in de
sectoren van de verpleging en de personeelsdienst ten einde de
kwaliteit van de gezondheidszorg en van het personeelsbeleid
op niveau te houden.
De Nationale Ziekenhuisraad streeft in deze sector een
toename na van het verplegend personeel met
30%,
een claim
die overigens tot op heden nog niet is gehonoreerd. Voor het
jaar 1979 achtte de Nationale Ziekenhuisraad een richtlijnver-
ruiming met 7.000 verplegenden noodzakelijk, terwijl het
COZ uiteindelijk slechts een toename van 5.000 verplegenden
kon adviseren aan de staatssecretaris. Inmiddels heeft de
minister aan het COZ medegedeeld slechts een verruiming
te kunnen toestaan tot een bedrag van f. 95 mln, teneinde
binnen de beschikbare ruimte te blijven. Bij een ingangs-
datum van 1juli a.s. kan deze verruiming op jaarbasis worden
gesteld op f. 190 mln., een bedrag dat enigszins blijft onder
de voorstellen van het COZ.
De situatie met betrekking tot de mankracht in de gezond-
heidszorg wordt verder in belangrijke mate bepaald door het
aantal vrje-beroepsbeoefenaren dat een plaats gaat zoeken in de gezondheidszorg. Het gaat hierbij tot 1982 om 2.000
specialisten, 3.800 fisiotherapeuten en 2.100 huisartsen.
Het zal wel de nodige problemen geven om al deze vrije-be-
roepsbeoefenaren een behoorlijke plaats in de gezondheids-
zorg te verschaffen en het is niet uitgesloten, dat men zijn toe-
vlucht zal moeten nemen tot een vestigingsbeleid, waartoe
de nieuw in te dienen Wet Gezondheidszorgvoorzieningen
ruimte biedt. De nota houdt tevens een pleidooi voor ,,man-
powerplanning” én vraagt bijzondere aandacht voor een be-
heersing van de instroom van studenten voor medische en
andere opleidingen.
Het zal uit het voorgaande wel duidelijk zijn, dat de prog-
nose met betrekking tot de ontwikkelingen in de gezond-
heidszorg een zeer globaal karakter dragen en dat het geens-
zins zeker is of de overheid erin zal slagen de voorspellingen
in dit financieel overzicht te verwerkelijken. Men moet er
immers rekening mee houden, dat de gezondheidszorg is
toevertrouwd aan talrijke particuliere instanties, zoals
ziekenhuizen e.d., en aan de vrje-beroepsbeoefenaren, die
in betrekkelijke vrijheid kunnen opereren. In dit ,opzicht is
het wel zeer merkwaardig, dat het financiële overzicht op
ambtelijk niveau tot stand is gekomen zonder dat de betrok-
ken organisaties gelegenheid hebben gehad om hun visie
op de mogelijke ontwikkelingen te geven. Hoe delicaat de
verhoudingen in de gezondheidszorg wel liggen, wordt duide-
lijk wanneer men nadere aandacht schenkt aan de relatie
arts-patiënt binnen de gezondheidszorg.
Relatie arts-patiënt
Gaat, zoals boven gesteld, het kostenbewustzijn op de ver-
schillende niveaus steeds sterker leven, men moet con-
stateren, dat het kostenbewustzijn bij consumenten en be-
handelende geneesheren nog zeer beperkt is. De nota ziet dan
ook in het vergroten van het kostenbewustzijn door de hele
sector heen een belangrijk hulpmiddel om tot een redelijke
mate van kostenbeheersing te komen.
De curatieve gezondheidszorg heeft in dit opzicht wel zeer
bijzondere aspecten, wanneer men zich bezint op de relatie
arts-patiënt, die eigenlijk toch beschouwd kan worden als de nucleus van de curatieve gezondheidszorg. Economen
willen de ontmoeting tussen de arts en zijn patiënt gaarne
duiden als de vraag- en aanbodrelatie, die ten grondslag zou
kunnen liggen aan een markt voor de gezondheidszorg.
In de gezondheidszorg ligt de situatie echter wel anders.
Daar vinden arts en patiënt elkaar geredelijk in het streven
om zo goed mogelijke zorg te geven en te ontvangen. De arts,
die als zaakwaarnemer voor de patiënt optreedt, bepaalt in
belangrijke mate de diagnostiek en de therapie en de patiënt
volgt de arts daarin maar al te graag, aangezien hij op een zo
goed mogelijke wijze onderzocht en behandeld wenst te
worden. Daar de patiënt in het stelsel van sociale zekerheid
bovendien zelden wordt geconfronteerd met de directe finan-
ciële gevolgen van de te nemen of de genomen beslissingen,
bestaat er hoegenaamd geen motief om uit financiële over-
wegingen het gebruik van de medische zorg te beperken.
Indien de arts ook nog via een verrichtingentarief gehono-
reerd wordt, ontbreekt hem iedere aanleiding om hier uit
kostenoverwegingen matigend op te treden.
Een politiek van kostenbeheersing op dit niveau lijkt alleen
kans van slagen te hebben, indien patiënt en arts zich kosten-
bewust gaan opstellen. Vooral artsen zouden voor dit aspect
van de medische zorg gesensibiliseerd moeten worden en
hierbij denkt de nota een belangrijke taak toe aan het Col-
lege voor de Intercollegiale Toetsing, dat onlangs is opgericht
en tot taak zal hebben om deze intercollegiale toetsing in de
algemene ziekenhuizen van de grond te krijgen en te bege-
leiden. Vanuit de toetsing zouden aanwijzingen moeten
komen op welke wijze de kwaliteit van medische zorg kan
samengaan met efficiency. Sommige onderzoeken wijzen
erop, dat hoge kosten niet altijd met goede kwaliteit behoeft
samen te gaan; integendeel, goede kwaliteit gaat vaak ge-
paard met lagere kosten 1). Ook zou men bij de opleiding van
artsen aan dit aspect van de medische zorg aandacht moeten
geven.
Momenteel wordt nog slechts aan de Medische Faculteit
van de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht een poging
gedaan om studenten in de geneeskunde in aanraking te
brengen met de kosten, die zij bij onderzoek en behandeling van patiënten veroorzaken en wordt hen gewezen op moge-
lijkheden om naast de kwaliteit ook de doelmatigheid in de
gezondheidszorg te betrachten. Hoewel de resultaten tot
op heden niet spectaculair zijn, bestaat de indruk, dat de
studenten geleidelijk aan meer gevoel voor dit soort benade-
ringen gaan krijgen en dat zij de doelmatigheid in het kader
van de kwaliteit van medische zorg meer gaan waarderen.
Kostenontwikkeling en beloning in de gezondheidszorg
De gezondheidszorg wordt in de ontwikkelde landen als
een probleem gezien vanwege de sterke explosieve kostenont-
wikkeling, die er kennelijk onlosmakelijk mee is verbonden.
Ons land kan in dit opzicht zeker als een koploper worden
beschouwd. De nota vermeldt een kostenstijging van 7,1%
van het bruto nationaal produkt (BNP) in 1972 tot 8,5% in
1978, terwijl de kosten volgens de prognose nog zullen
stijgen tot 9,2% van het BNP in 1982.
Wel kan worden opgemerkt, dat in de laatste jaren een ver-
traging in de kostenontwikkeling is opgetreden – over de
periode 1975 tot 1978 zijn de kosten slechts toegenomen van
8,2% van het NBP tot 8,5% van het BNP – en dat de kosten
lager uitkomen dan in vorige schattingen was voorzien.
Zo gaf het derde rapport van de Centrale Raad voor de
Volksgezondheid 2) ramingen voor 1980 liggende tussen 9,9% en 11% van het BNP, terwijl het eerste kostenover
–
zicht van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu-
hygiëne kwam tot een raming van 9,7% van het BNP in 1982.
De vertraging in deze kostenontwikkeling moet naar mijn
opvatting,
1
worden toegeschreven aan de omstandigheid,
dat geleidelijk aan de infrastructuur met betrekking tot de
verzorging van chronische patiënten tot volledige ont-
plooiing is gekomen en dat de kostenstijging dus nu betrek-
king gaat hebben op de benutting van deze infrastructuur.
Verder werkt hier de vermindering van het aantal verpleegda-
Stephen M. Shortell, Selwyn W. Becker, Duncan Neuhauser, The effects of management practices on hospital efficiency and quality of
care,
Organizational research in hospita/s. An inquiry book.
1976.
Centrale Raad voor de Volksgezondheid,
Benadering van deont-
wikke/ing van de Nederlandse gezondheidszorg. Verslagen, ad
–
viezen. rapporten.
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygië-
ne, 1976.
574
gen in algemene ziekenhuizen en de, zij het geringe, bedden-
beperking door.
De belangrijke kostenstijging, die een internationaal
karakter heeft, kan o.a. op rekening gesteld worden van de
technologische vernieuwingen in de gezondheidszorg, aan de
toegenomen vraag wegens het ouder worden van de bevolking
en aan het feit, dat, via de sociale zekerheid of via
nationalisatie, de financiering van deze zorg voor patiënten is
veiliggesteld. Deze factoren, gevoegd bij het inherente streven
de zorg te maximaliseren, verklaart vooreen belangrijkdeel de
groei en de ontwikkeling van de gezondheidssector. De
belangrijkste oorzaak van de kostenstijging moet echter
worden gezocht in de produktiviteitsontwikkeling in de
gezondheidszorg, die achterblijft bij de overige sectoren van de
maatschappelijke voortbrenging. Vroeger sprak men van de
achterblijvende produktiviteitsontwikkeling in de diensten-
sector maar in de laatste tijd maakt men onderscheid tussen de
tertiaire en de kwartaire sector, waaronderdan wordt verstaan
de commerciële en de niet-commerciële sector van de
dienstverlening. De commerciële sector is er immers in
geslaagd via automatisering en een betere Organisatie de
arbeidsproduktiviteit te verhogen of anderszins het dienstbe-
toon in te krimpen door de consument meer in te schakelen
d.m.v. zelfbedieningen verwante methoden.
Het is overigens merkwaardig, dat de nota weinig aandacht
geeft aan de mogelijkheden om door zelfzorg of zorg door
huisgenoten en buren het beroep op professionele medewer
–
kers te beperken. De laatste tijd schenkt men in toenemende mate aandacht aan de mogelijkheden van deprofessionalise-
ring die zich niet behoeven te beperken tot vormen van thuis-
zorg maar ook betrekking kunnen hebben op de zorg, die aan
patiënten in intramurale instellingen van gezondheidszorg
wordt geboden 3).
De gezondheidszorg vraagt een steeds groter arbeidspoten-
tieel om het dienstbetoon op hoog niveau te houden en is
op deze wijze zelfs een niet te verwaarlozen element bij het
beleid met betrekking tot de werkgelegenheid. Er zijn weinig
sectoren te noemen, die een opname van 45.000 arbeids-
krachten tot 1982, zoals het overzicht vermeldt, in het voor-
uitzicht kunnen stellen. Op grond van deze ontwikkeling zal
de gezondsheidszorg dan ook een steeds groter beslag leggen
op de middelen, vooral als men de lonen via een trendbeleid
koppelt aan de lonen in bedrijfstakken, waar de verbetering
van de arbeidsproduktiviteit wel de nodige kansen heeft gehad, om daarop de verhoging van de lonen te baseren.
Deze economische krachten zijn dermate fundamenteel dat
jer grenzen worden gesteld aan de mogelijkheden om tot
aanzienlijke kostenbeheersing te komen.
Geleidelijk aan breekt het inzicht door dat vooral met
betrekking tot de loonontwikkeling een eigen nieuw beleid
in de gezondheidszorg noodzakelijk is. De Vries 4) heeft
indertijd een pleidooi gehouden voor een omgekeerd trend-
beleid, d.w.z. voor een situatie waarin het inkomensbeleid
van de overheid maatgevend wordt voor wat er in de markt-
sector gebeurt en niet omgekeerd. In dit kader valt de advies-aanvrage wetgeving loonvorming in de non-profit sector, die
als bijlage bij de nota is gevoegd en waarbij de overheid
een advies aan de SER vraagt om tot een juistebeheersing
van de loonontwikkeling in de non-profit sector te komen.
Men moet immers constateren, dat de gevolgen van de loon-
ontwikkeling praktisch moeten worden gedragen door het
stelsel van de sociale zekerheid en kritisch beoordeeld
moeten worden in het licht van het ombuigingsbeleid. In de
nota van de staatssecretaris wordt gezinspeeld op de
mogelijkheid de trendmatiging voor de ambtenaren ten dele
aan te wenden voor schepping van arbeidsplaatsen in deze
sector. De betrokken organisaties van werkgevers en
werknemers zullen voor een dilemma worden geplaatst als zij
moeten kiezen tussen ontwikkelingen in de lonen enerzijds en
vergroting van het arbeidspotentieel in de gezondheidszorg
anderzijds.
Het matigingsbeleid voor de factor arbeid beperkt zich niet
tot de loontrekkenden maar heeft ook betrekking op de
inkomens van vrije-beroepsbeoefenaren. Het is bekend dat
de minister van Economische Zaken momenteel een stringent
beleid ten opzichte van deze groepen wil voeren. Dit
beleid berust op de notie van het norminkomen, dat wordt
afgeleid uit het ambtelijk inkomen nadat rekening is ge-
houden met de aan ambtenaren toekomende emolumenten.
Naast het norminkomen speelt dan een rolde normpraktijk en
uit beide grootheden kunnen dan de tarieven voor de
verrichtingen worden afgeleid, zodanig dat d.m.v. deze tarieven de inkomsten van de vrje-beroepsbeoefenaren
zoveel mogelijk op dit norminkomen worden afgestemd.
Intramurale instellingen van gezondheidszorg
Een politiek van kostenbeheersing in de gezondheidszorg
legt in de regel grote belangstelling aan de dag voor de zieken-
huizen, die kunnen worden beschouwd als de kostbaarste
voorzieningen in deze sector. Naast een beleid van bedden-
beperking schenkt de nota aandacht aan de mogelijkheid ook die functies in ziekenhuizen te beperken, waarvan de uitbrei-
ding niet gepaard behoeft te gaan met bouwactiviteiten. In
het laatste geval kan de overheid immers matigend optreden
op grond van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen. Reeds de
vorige Staatssecretaris poogde te komen tot een soort
vergunningenstelsel voor functie-uitbreiding. De materie
blijkt echter bijzonder moeilijk te hanteren te zijn. Met
name is het moeilijk die criteria te vinden, die een beheersing
van de functie-uitbreiding op redelijke wijze mogelijk
maken zonder dat men al te veel bureaucratische hinder-
nissen gaat inbouwen. Ten einde een prompte en flexibele
opstelling in deze materie mogelijk te maken wordt nu
gedacht aan een beheersing in de sfeer van de tariefvorming,
waarbij de komende Wet Tarieven Gezondheidszorg de
mogelijkheid moet bieden om aan functie-uitbreiding voor-waarden te verbinden in de sfeer van de financieringsmoge-
lijkheden via tarieven.
De nota legt in het kader vande beheersingspolitiek sterk de
nadruk op mogelijkheden, die plaatselijk overleg tussen
ziekenhuizen, artsen en ziekenfondsen lijkt te bieden om een
zo goed mogelijke zorg tegen zo laag mogelijke kosten van de
grond te krijgen. Tijdens de onderhandelingen binnen het
COZ met betrekking tot een mogelijke verruiming van de
richtlijnen voor de verpleging, hebben ook ziekenfondsen het
idee op tafel gebracht om verruiming van de richtlijnen in de
afzonderlijke ziekenhuizen via plaatselijk overleg bespreek-
baar te maken, waarbij het ziekenhuis bereid zou moeten zijn ook andere zaken zoals beddenbeperking, aanschaf medische
apparatuur, ontwikkeling van het aantal verrichtingen e.d.
met de ziekenfondsen te bespreken. Beide suggesties lijken een
nieuwe aanpak voor het tariefbeleid in te luiden, waarbij de
toepassing van landelijke algemene richtlijnen plaatsvindt via
lokale overlegcommissies. Het is niet onmogelijk dat dit
plaatselijk overleg met name aandedirecties van ziekenhuizen
wat meer houvast zal bieden om het beleid nader te
concretiseren. Hier ligt overigens een duidelijke relatie met de
mogelijkheden, die regionalisatie van de gezondheidszorg
biedt voor de kostenbeheersing in de gezondheidszorg.
Een zeer merkwaardige suggestie doet de nota om ver
–
hoging van het aantal verplegenden mogelijk te maken, nI.
vermindering van andere personeelscategorieën. De nota wijst
erop, dat het aantal verplegenden mde periode 1972 tot 1977 is
toegenomen met 1,5% per,
jaar, terwijl het aantal medische en
paramedische personeelsleden met 6,5% per jaar toenam.
Men ziet deze ontwikkeling als zeer onevenwichtig en zou
J. C. M. Hattinga Verschure,
Hei verschijnsel zorg.
Uitgever De
Tijdstroom, Lochem, 1977.
Dr. B. de Vries, Collectieve Sector en marktsector: keuze of
compliment?,
ESB. 25
oktober 1978, blz. 1.081 e.v.
ESB 13-6-1979
575
graag zien, dat de sterke groei in de paramedische sector
enigszins wordt geremd ten voordele van de verpleging.
Herallocatie lijkt echter alleen mogelijk indien beperkingen
worden opgelegd aan het aantal onderzoeken en behandelin-
gen die in de regel door andere categorieen personeel worden
verzorgd. Hierbij kan met name worden gedacht aan
laboratorium- en röntgenonderzoeken. Men zal dan echter
wel de specialisten bereid moeten vinden – mogelijk eventueel
binnen het eerder genoemde lokale beraad – om hun beleid in
dit opzicht kritisch te bezien. Hier wordt duidelijk op een
doorbraak gemikt met betrekking tot de professionele
autonomie van de specialisten inzake het onderzoek en de
behandeling van hun patienten.
De nota plaatst verder nog enkele kritische kanttekeningen
bij het huidige tariefsysteem. Er is nogal wat kritiek op de tarifering via verpleegdagen en bijkomende verrichtingen,
omdat de toename van dit soort prestaties leidt tot een meer
dan voldoende opbrengstvermeerdering omdat, gezien het
grote aandeel der constante kosten, de marginale opbrengsten
in de regel hoger zijn dan de marginale kosten. Het kritisch
punt in de huidige ziekenhuisexploitatie is nu eenmaal het
bezettingspercentage van de verschillende afdelingen. In ver-
schillende landen om ons heen – Engeland en Zweden – is
de financiering via tarieven geleidelijk vervangen door een
financiering van budgetten, waarbij, naast een wat meer op
de kosten georiënteerde financiering, bovendien een belang-
rijke vereenvoudiging van de declaraties wordt bereikt. Als
een tussenstation voor een dergelijke budgetfinanciering ziet
de nota een ruimere toepassing van all-in tarieven, waarbij
dus zoveel mogëlijk diensten in de prijs van de verpleegdag
worden verdisconteerd. Het lijkt onbetwistbaar, dat het management zich kritischer zal opstellen tegenover die
kosten, die in het tarief verdisconteerd zijn, dan tegenover
kosten, zoals b.v. van geneesmiddelen en laboratorium-
onderzoeken, die afzonderlijk in rekening worden gebracht.
De financiële gevolgen van een groter beslag op middelen
worden immers bij een all-out tarief automatisch gecompen-
seerd via een stijging van de opbrengst. Waarde ontwikkeling
in het aantal verpleegdagen trager verloopt – soms kan men zelfs een daling van het aantal verpleegdagen waarnemen –
dan het aantal nevenverrichtingen, mag van een ruimere toe-
passing van het all-in tarief verwacht worden, dat zieken-
huizen zich meer en meer tot het Centraal Orgaan Zieken-
huistarieven moeten richten ten einde compensatie voor
dreigende tekorten aan te vragen.
Bovendien geeft de tarifering via de prijs van de verpleeg-
dag moeilijkheden, wanneer ziekenhuizen bij substitutie van
klinische zorg door poliklinische zorg worden geconfron-
teerd met een daling van het aantal verpleegdagen. Naast de
declaratie aan in het ziekenhuis opgenomen patiënten heeft
men dan nog het probleem van de declaraties aan de patiënten, die slechts in de polikliniek worden behandeld. Men zou in dat
geval kunnen zoeken naar tariefgrondslagen, die wat meereen
all-in karakter dragen. In dit verband kan worden gedacht aan
tarieven per bezoek, tarieven voordagverplegingmeteen sterk all-in karakter en eventueel aan een systeem voorjaarkaarten
ten behoeve van ziekenfondsverzekerden, waarbij bepaalde
prestaties per jaarkaart worden afgewikkeld, zoals heden
geschiedt bij deacademische ziekenhuizen.
Verder wijdt de nota nog enige aandacht aan de budgette-
ring als beheersingsinstrument. Aan het Nationaal Ziekenhuis
Instituut zal gevraagd worden een studie te maken van wat wel
wordt genoemd de interne budgettering, d.w.z. de beheersing van de exploitatie van de ziekenhuizen door het management
zelf. In ziekenhuiskringen wordt nog wel eens de opinie ver-
kondigd dat zinvolle budgettering alleen mogelijk is indien
ook alle beslissingen van specialisten beheersbaar zijn ge-
worden. Afgezien nog van het feit, dat deze nota blijkens het
bovenstaande ook de beslissingen van geneesheren wel degelijk
wenst te beïnvloeden, lijkt een dergelijke eis op voorhand
weinig reëel en ook niet nodig. Beheersingselementen kunnen
immers reeds nu worden ingebouwd, indiende personeelsfor-
matie en de infrastructuur in de vorm van accommodatie en
instrumentarium uitsluitend kunnen worden gewijzigd via
een speciale besluitvormingsprocedure. De speelruimte die
dan nog overblijft bestaat slechts uit de materiële middelen
zoals geneesmiddelen, röntgenfilms, laboratoriumbenodigd-
heden, verplegingsartikelen, waarvan het belang in het kader
van de totale kosten in de regel als zeer beperkt kan worden
aangemerkt
5).
De nota beperkt zich tot deze wijziging van de verpleeg-
tarieven en ziet voorlopig af van budgetfinanciering als
een andere financieringsmogelijkheid. Het is niet onmogelijk
dat aan deze keuze geen aandacht werd besteed omdat
budgetfinanciering in deze trant alleen als mogelijk wordt
gezien bij één financieringsbron, zoals het geval zou zijn
bij een volksverzekering, een verzekeringsvorm, die door
dit kabinet blijkbaar niet gewenst wordt. Toch behoeft de
budgetfinanciering ook in de huidige omstandigheden nog
niet direct buiten de mogelijkheden te vallen. Budgetfinan-
ciering is zeker mogelijk voor die instellingen, die via de
AWBZ worden gefinancierd zoals verpleeghuizen, zwak-
zinnigeninrichtingen e.d. en ook voor de wijkgezondheids-
zorg denkt men aan budgetfinanciering via de AWBZ.
Overigens zijn hier ook zonder een financieringsstelsel
op basis van een volksverzekering mogelijkheden aanwezig
voor andere instellingen, wanneer betalende instanties zich
reeds nu kunnen vinden in een proces van stroomlijning bij de
afwerking van schadeclaims. In Limburg zijn de ziekenfond-
sen reeds overgegaan tot regionalisatie, waarbij dus per
verzorgingsgebied slechts één ziekenfonds werkzaam is.
Uiteraard ligt in een dergelijke structuurwijziging een eerste
aanzet voor een systeem van regionale financiering. Ook de particuliere ziektekostenverzekeraars zouden bij de stroom-
lijning van schadeclaims in dit opzicht een bijzonder
belangrijke rol kunnen spelen.
De honorering van artsen
De nota schenkt uitgebreide aandacht aan het systeem
van honorering van artsen in het kader van een beleid gericht
op kostenbeheersing. Nadat de honoreringsstructuur voor
de huisartsen 10 jaar bevredigend heeft gefunctioneerd, wil
men nu deze structuur opnieuw ter discussie stellen. Omstan-
digheden waaronder de huisartsen werken zijn namelijk zo-
danig veranderd, dat de uitgangspunten voor de bestaande
honorering niet meer van toepassing zijn. Met betrekking
tot de honorering van specialisten is inmiddels ingesteld
de Commissie Structuur Honorering Medische Specialisten
(commissie-Van Mansfeld), die aanbevelingen moet doen
ten einde tot een beter systeem van honorering van specialis-
tische hulp te komen.
Uit het voorgaande is duidelijk, dat de honorering per
verrichting voor deze hulp wellicht moeilijk kan worden
geplaatst in een beleid van kostenbeheersing. Verwacht
mag worden, dat het dienstverband, meer dan tot heden
het geval was, als een respectabele mogelijkheid zal worden
gewaardeerd om artsen te honoreren. Verschillende tekenen
wijzen reeds in deze richting. Ten eerste gaat de relatie
tussen de persoonlijke inspanning en het resultaat van arbeid
verloren als specialisten steeds meer een beroep moeten doen
op medewerkers en bovendien zeer gebaat kunnen zijn met
automatisering, zoals deze met name heeft plaatsgevonden in
de laboratoria. Wellicht moet hierin een van de redenen
gevonden worden waarom aan de laboratoriumtarieven in de
nota specifieke aandacht wordt gegeven. Verder vervullen
medici steeds meer taken in ziekenhuizen en andere
samenwerkingsverbanden in de eerste en tweede lijn die
5)
Drs. G. Schrijvers,
De plaats van de specialist in hei Engelse en
Zweedse ziekenhuis,
Symposium IWZ, Tilburg, mei
1979.
576
minder patiënt-gericht zijn maar die verband houden met het
werken in een dergelijke Organisatie zoals stafbesprekingen,
infectiecommissies, ,,medical audit” e.d. Het lijkt moeilijk
deze werkzaamheden via het tarief voor verrichtingen te
honoreren.
Door de toevloed van artsen zal het verrichtingenstelsel
zeker ter discussie worden gesteld, nu niet mag worden
verwacht, dat de tarieven bij praktijkverkleining zodanig
worden opgetrokken, dat het inkomen gegarandeerd blijft.
Het valt dan ook te verwachten, dat men eerder gaat uitzien
naar een gegarandeerd inkomen dan naar een belonings-
stelsel van tarieven per verrichting. Bovendien geeft dienst-
verband meer mogelijkheden met betrekking tot de secun-
daire arbeidsvoorwaarden, zoals de pensioenvoorziening,
dan bij de vrje-beroepsbeoefenaren mogelijk is. De toename van het aantal artsen zal er zeker niet toe leiden dat de totale
kosten door de invoering van het dienstverband voor
artsen lager worden. Integendeel. Het grotere aantal artsen
zal er bovendien toe leiden, dat het aantal prestaties per prak-
tijk zal afnemen. Mogelijk kan dit als een verhoging van de
kwaliteit van de zorg worden gewaardeerd. Het stelsel van
dienstverband geeft ten slotte meer houvast aan de prognose
van de kosten van de gezondheidszorg daar deze gemakkelijk
kunnen worden afgeleid van de toegestane formatie en de
daarbij behorende honorering. Op deze wijze kan het aantal ,,open-end”-posten worden verkleind.
Vervanging van het verrichtingentarief door het systeem
van dienstverband lijkt niet mogelijk indien het stelsel van
praktijkverkoop, dat overigens in de nota als zeer legitiem
wordt beschouwd, niet wordt geliquideerd. Reeds voor
het verschijnen van de nota hield een commissie ingesteld
door de Nationale Ziekenhuisraad en de Landelijke Specia-
listenvereniging zich al geruime tijd bezig met de mogelijk-
heden om het stelsel van de praktijkoverdracht, dat steeds
slechter past op de situatie van de tot het ziekenhuis toege-
laten specialist, op redelijke wijze te liquideren, een operatie
die niet eenvoudig genoemd kan worden. Bovendien blijkt
het stelsel van de praktijkoverdracht in de huidige tijd moei-
lijkheden te geven bij het plaatsen van afgestudeerde huis-
artsen, die nog slechts moeilijk een eigen praktijk in de
gezondheidszorg kunnen stichten.
Geneesmiddelenverbruik
De nota besteedt uitgebreid aandacht aan mogelijkheden
om het geneesmiddelenverbruik wat terug te dringen, hoewel
dit gebruik in ons land vergeleken met andere landen op
niet al te hoog niveau ligt 6). Met betrekking tot deze Post
kiest de nota in beginsel twee invalshoeken namelijk het
toezicht op de prijzen van geneesmiddelen en een toezicht
op de verstrekking zelf.
Het is bekend, dat geneesmiddelen in verschillende landen
tegen verschillende prijzen op de markt komen, omdat de
leveranciers rekening moeten houden met de verschillende
maatregelen die de nationale overheden op dit gebied nemen.
Dit verschijnsel heeft in ons land aanleiding gegeven tot het
stelsel van parallelle import, waarbij geneesmiddelen
tegen lagere prijzen, buiten de officiële vertegenwoordiger
van de producent om, worden verhandeld. Het prijzen-
probleem lijkt mij een belangrijk punt voor de EG-com-
missie, dat onlangs aan dit probleem bijzondere aandacht
heeft gegeven 7). Waarschijnlijk kan men .vanuit de EG meer
invloed op het prijzenvraagstuk uitoefenen dan vanuit de
nationale context alleen. Ongetwijfeld geeft daarnaast de gecollectiviseerde gezondheidszorg bijzondere mogelijk-
heden om actiever op deze markt op te treden. Mijn indruk is,
dat van deze mogelijkheden – in tegenstelling tot bijvoor-
beeld het Verenigd Koninkrijk – in Nederland nog te
weinig gebruik wordt gemaakt.
Wat de verstrekking van de geneesmiddelen zelf betreft
doet de nota suggesties om de apotheker meer invloed bij
het voorschrjvingsgedrag van de arts te geven door hem de
bevoegdheid te geven wijzigingen in recepten aan te bren-
•
gen, indien goedkopere maar even werkzame middelen
zouden kunnen worden voorgeschreven. In kringen van
apothekers is men van mening, dat langs deze weg beslist
veel hogere besparingen zouden kunnen worden verkregen
dan door middel van het eventuele bijbetalen door patiën-
ten. De regering lijkt hier eventueel regelend te willen op-treden en met name de Regeling en Klapper, die tot heden
slechts als een zwaarwegend advies wordt beschouwd, ver-
plicht voor te schrijven, indien langs vrijwillige weg op dit
terrein minder voortgang wordt geboekt dan wenselijk zou
zijn. Ook hier is duidelijk sprake van relativering van de
professionele autonomie van de arts. De suggestie van de
farmaceutische industrie om zoveel mogelijk gebruik te
maken van kleinverpakkingen vindt in de nota een dank-
baar onthaal.
Eigen-bijdrageregelingen
Hoewel de overheid bij vorige gelegenheden ongelooflijk
veel tegenstand heeft ontmoet met beslist bescheiden voor-
stellen om de patiënten een deel van de kosten zelf te laten
dragen, wordt dit delicate onderwerp – de motie-
Lubbers gaf daartoe overigens uitdrukkelijk gelegenheid –
nog steeds te berde gebracht. Er wordt nu – behoudens de ei-
gen bijdrage van patiënten in de kosten van opneming bij
inrichtingen voor chronische zorg – gedacht aan een bij-
drage in de kosten vôor geneesmiddelen, voor verwijzing
naar specialisten, voor plastische chirurgie en fysiotherapie.
Het is uitermate moeilijk zich een oordeel te vormen of
dit soort maatregelen wel of niet tot een reële kostenbeheer-
sing leidt. De indruk bestaat, dat dit soort maatregelen in
een bestel, waarbij het overgrote deel van de verstrekkingen
reeds op kosten van de Ziekenfondsen geschiedt, slechts van
marginaal belang zijn en dat men er zich voor moet hoeden
het resultaat van deze operatie te laten ondersneeuwen door
hoge administratieve onkosten. Het systeem geeft al spoedig
moeilijkheden met betrekking tot de billijke lastenverdeling
onder de patiënten en een verfijning van het systeem leidt
dan al spoedig tot een behoorlijke administratieve belasting
van het apparaat 8).
Economisch gezien mag men aan een stelsel van een eigen
bijdrage onder meer de volgende eisen stellen:
– op de eerste plaats moet de patiënt inderdaad
een reële vrije keuze hebben. Schoolvoorbeelden hiervan
zijn de keuze tussen verplegingsklassen in het zieken-
huis, de kwaliteit van hulpmiddelen zoals brilmonturen
en de verschillende mogelijkheden bij de tandheelkundige
verzorging. Keuzemogelijkheden worden, ook geboden
bij de lichaamsverzorging – als randgebied van gezond-
heidszorg – waarbij gedacht kan worden aan sommige
vormen van fysiotherapie en eventueel aan plastische
chirurgie;
– op de tweede plaats lijkt een directe relatie tussen ge-
vraagd dienstbetoon en de daaraan verbonden kosten wel
Vergelijkende studies van het geneesmiddelenverbruik hebben
vaak te kampen met de moeilijkheid dat geneesmiddelen niet in
alle systemen op dezelfde wijze worden geregistreerd. Zo worden b.v.
in ons land de geneesmiddelen verstrekt in de ziekenhuizen niet in
de statistieken opgenomen, terwijl dat in andere landen zoals b.v.
België wel het geval is.
Commission of the European Communities,
Pharmaceutical
consumplion. SCC
78.3684.
George Rösch en Simone Sandier, Sharing the cost of health care,
Policles for the containment of health care cosis and expenditures,
U.S. Department of Health, Education, and Welfare, DHEW Publi-
cation, (NIH) 78-184, blz. 85 e.v.; Joseph P. Newhouse,
Insurance
beneJuts, out-of-pocket payments, and the demandfor medical care:
a review of the literazure.
Rand! P-6134. Mijn indruk is, dat de prijs-
elasticiteiten sterker werken in een systeem, waarbij reeds een be-
langrijk deel van de gezondheidszorg via bijbetaling wordt gefinan-
cierd.
/
ESB 13-6-1979
577
aangewezen. Zo werkt het eigen risico onmiddellijk in
op de kosten van geneesmiddelen en hulpmiddelen, die
voor de gezondheidszorg als variabel kunnen worden
beschouwd. Anders ligt het bij de kosten van zieken-
huizen en praktijken, waar men bij teruglopende bezet-
ting al spoedig compensatie zoekt via hogere verpleeg-
prijzen en tarieven.
in het licht van het bovenstaande lijkt een verwijzing
naar de specialist minder aangewezen als mogelijkheid voor
eigen bijdrage. Een bijdrage aan de geneesmiddelen kan uit
kostenoogpunt als redelijk worden gekwalificeerd en zou
bovendien aansluiting geven op hetgeen in de landen om
ons heen plaatsvindt, zoals in de bijlage van de nota dan
ook dankbaar wordt vermeld. Ook het uit het ziekenfonds-
pakket lichten van de drogisterijartikelen lijkt een goede
maatregel, die bovendien bijzonder goed kan inspelen op
het streven de gezondheidszorg zoveel mogelijk te deprofes-
sionaliseren.
Ervaring opgedaan in de landen om ons heen laat over het algemeen zien, dat de eigen-bijdrageregeling slechts een be-
perkte invloed, althans op wat langere termijn, heeft op de
kostenontwikkeling. De lasten worden dan anders verdeeld,
maar wijzigen zich niet. De maatregel kan wel leiden tot
beperking der collectieve bestedingen, maar zal de indivi-
duele budgetten dan sterker gaan belasten. Het is dan wel
de vraag, of zich geen afwentelingsmechanismen zullen
voordoen.
Slot
in dit artikel is een overzicht gegeven van de belang-
rijkste maatregelen die de overheid denkt te nemen in het
kader van een beleid gericht op kostenbeheersing, dat aan-
sluit bij de intenties van
Bestek ’81.
De nota, die in het
algemeen redelijk is ontvangen, zij het met nogai kritische
kanttekeningen bij de eigen bijdrage door patienten, geeft
aanzetten voor een genuanceerd beleid met betrekking tot
kostenbeheersing in een sector, die moeilijk voor een derge-
lijke beheersing toegankelijk blijkt te zijn.
Als belangrijkste elementen in deze nota zie ik de kwanti-
ficering van het beleid via de financiële overzichten, de
bijstelling van het trendbeleid, het zoeken naar andere
honorerings- en financieringsvormen en de beïnvloeding van
het professionele handelen zelf. Of de in de nota genomen
maatregelen toereikend zullen zijn om de doelstellingen,
vervat in
Bestek ’81,
te bereiken, zal in belangrijke mate
afhangen van de opstelling van alle betrokkenen – patiënten
incluis – met betrekking tot de kostenontwikkeling in de
gezondheidszorg. In dit verband wil ik wijzen op de pogin-
gen in de Bondsrepubliek Duitsland, waar men via de
,konzertierte Aktion” tracht om alle betrokkenen te mobi-
liseren in een beleid van kostenbeperkingen. De beoogde
doelstellingen kunnen met name in gevaar worden gebracht,
wanneer patiënten een groter beroep doen op de gezond-
heidszorg als werd verwacht en wanneer de ontwikkeling van
het arbeidspotentieel niet in de hand kan worden gehouden.
Kostenbeheersing in de gezondheidszorg is geen zaak van
korte termijn maar heeft altijd enige tijd nodig om resul-
taten op te leveren. Het is geen sector, waar men de politiek
van de grote stappen kan volgen, maar één waarbij men be-
leidsombuigingen moet realiseren via incrementele wijzi-
gingen. Welke politiek men echter ook volgt, men zal er
toch rekening mee moeten houden, dat de kosten van de
gezondheidszorg steeds blijven toenemen.
Het toenemend aandeel in de bestedingen moet worden
gezien als een blijvend verschijnsel in de ontwikkeling van de maatschappelijke voortbrenging. Daarbij dient men niet
te vergeten dat de gezondheidszorg, en ook andere sectoren,
een belangrijke bijdrage zullen moeten leveren niet alleen aan de humanisering van onze samenleving maar ook aan
het op peil houden van de werkgelegenheid. Het beleid ten
aanzien van de kostenbeheersing zal dan ook altijd geken-
merkt worden door een zekere ambivalentie. Het streven
naar kostenmatiging wordt daarbij niet alleen gerelativeerd
door de verlangens van patiënten, die vooral bijeen gemiddeld
ouder wordende bevolking steeds kostbaardere vormen van
zorg zullen vragen, maar ook door de mogelijkheden, die deze
sector nu eenmaal biedt voor een politiek gericht op een zo
groot mogelijke werkgelegenheid.
L. M. J. Groot
Vacatures
trum voor Onderzoek van de Economie van de Publieke
Sector van het Economisch Instituut van de Rijks-
universiteit te Leiden
548
Functie:
Blz.:
ES
van 6juni
13
ESB van 30 ,ns’i
Wetenschappelijk
medewerker
(m/v)
t.b.v.
macro-
Econoom (m/v) voor de Wetenschappelijke afdeling van
economisch onderzoek m.b.t. internationale structuur-
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amster-
vraagstukken
voor
het
Centraal
Planbureau
te
dam
567
Den Haag
535
Uitgever
voor de B.V.
Noord-Hollandse Uitgevers-
Gewoon hoogleraar/gewoon lector in de wiskundige
maatschappij te Amsterdam
567
economie
(m/v)
bij de Universiteit van Amsterdam
Academicus voor de afdeling Planning en Analyse voor
539
Bedrjfseconoom voor de afdeling Marktbeleid van het
de Algemene Bank Nederland te Amsterdam
544
Produktschap voor Vee en Vlees te Rljswijk Z.H.
568
Jonge econoom (m/v) voor het Bureau Economische
Hoofd Economische Zaken bij de Vereniging ,,Centrale
Zaken van de Gemeente Gouda
545
Baggerbedrijf’ te Leidschendam
568
Economisch medewerker/ster voor het Economisch-
.
Jonge bedrijfseconomen voor een internationale accoun-
Technologiséh Instituut Groningen
545
tantspraktijk bij Arthur Young te Den Haag
II
Wetenschappelijk onderzoeker (m/v) voor het Intern
Econoom
(m/v)
t.b.v. de Rijksplanologischë Dienst,
Statistisch Onderzoek van de Erasmus Universiteit
546
Afdeling Milieustudies voor het Ministerie van Volks-
Rotterdam Economisch medewerk(st)er voor de sectie Onderzoek
huisvesting en Ruimtelijke Ordening te Den Haag
III
en Statistiek van de afdeling Algemene Zaken/Ruimte-
.
Economen (m/v) t.b.v. de Directie. Bouwnijverheid,
–
lijke Ordening en Openbare Werken van de secretarie
.Afdeling Planning en Uitvoering voor het Ministerie
van de Gemeente Hoogezand-Sappemeer
546
van
Volkshuisyesting en Ruimtelijke prdening te,
Hoofd van de sectie begrotingen en bedrijfseconomische’
‘
Den Haag
‘
.
.
,
,
iii
onderzoekingen van de Gemeente Alkmaar
547
Hoofd Bibliotheek Documentatie
(m/v)
bij de
SER te
Econometrist of kwantitatief econoom (m/v) t.b.v. de
Den Haag
IV
projectgroep ,,Gezondheidszorg-economie’
van het -,
Wetenschappelijk medewerker On’eiwijs/Ârbeidsrécht
Centrum voor Onderzoek van de Economie van de
(m/v) bij de
SER
te Den Haag
IV
Publieke Sectur van het Economisch Instituut van de
Rijksuniversiteit te Leiden
‘
‘”
‘
Aankomend wetenschappelijk medewerker Consumen–
–
–
Wetenschappelijk ambtenaar
(m/v)
t.b,v. de proj’ect
tenbélang/Ordeljk Economisch Verker (m/v) bijde
groep ,,Determinantenonderzoek WAO” van het Cen-
.
,.
,
,
SER-te Den Haag
,
.
.
•
–
IV
578
UNCTAD V en hoe verder?
De vijfde wereidhandelsconferentie – UNCTAD V –
die in mei te Manilla werd gehouden heeft, evenals haar
vier voorgangers (1964, 1968, 1972, 1976), nauwelijks iets
opgeleverd. Zo’n lustrum noopt tot contemplatie en
analyse. Om de betekenis van de UNCTAD te kunnen
taxeren, is het nodig te beseffen dat de relatie arm-
rijk zich op ten minste vier niveaus voltrekt:
de
feitelijke economische macroprocessen
tussen
landen, inclusief de arme, zoals internationale handel,
investeringen, kapitaal- en technologieverkeer. Deze
processen voltrekken zich overwegend in de particuliere
sfeer en worden door de overheden bijgestuurd op basis
van nationaal (eigen)belang. Via deze processen en de
bijsturing ervan hebbende landen grote invloed op elkaar.
Voorbeelden van de kant van de rijke landen zijnde Euro-pese integratie en de tariefverlagingen in het kader van het
GATT. Voorbeelden van de kant van de arme landen zijn
de export van eindprodukten door de NIC’s (,,newly
industrializing countries”) en het OPEC-kartel;
de formulering van
normerende volkenrechtelijke
gedrasregels
voor deze macroprocessen en voor de
bijsturing ervan, een nieuw soort volkenrecht dus voor
het economisch verkeer tussen staten. Het doel is om door
middel van deze gedragsregels de wederzijdse belangen zo-
veel mogelijk veilig te stellen. De ontwikkelingslanden
spelen bij deze formulering een wezenlijke rol en treden
vaak, op basis van hun gezamenlijke problemen als oud-
koloniën, als blok op. Voorbeelden zijn de erkenning
van de permanente soevereiniteit over natuurlijke hulp-
bronnen en de thans plaatsvindende formulering van ge-
dragscodes voor internationale scheepvaart, voor multi-
nationale ondernemingen en voor de overdracht van
technologie;
de onderhandelingen om tot
concrete multilaterale
afspraken
te komen ter correctie van het systeem van vrije internationale markten. Meestal gaat het daarbij
om onderhandelingen die eenzijdige concessies van rijk
aan arm vragen. Voorbeelden zijn het systeem van prefe-
rentiele handelstarieven voor ontwikkelingslanden (dat
nauwelijks reële inhoud heeft gekregen), de pogingen om
de prijzen van grondstoffen aan die van eindprodukten te
koppelen, om het produceren van synthetica tegen te gaan
en de vele andere concrete wensen die geformuleerd
zijn in de resolutie over de Nieuwe Internationale
Economische Orde die in de 7e Speciale Zitting van de
VN in 1975 werd aangenomen. Over deze concrete vraag-
stukken wordt met name onderhandeld tijdens de
UNCTAD-bijeenkomsten;
de
technische en financiële hulp aan ontwikkelings-
landen voor de uitvoering van projecten, de aanleg van
infrastructuur en andere activiteiten in de ontwikkelings-
landen die zich voor steun van buitenaf lenen. Deze hulp
wordt deels gegeven uit overwegingen van solidariteit met
de arme landen en is deels een instrument voor econo-
mische en ideologisch-culturele penetratie; per hulpver-lenend land ligt het accent verschillend.
Wie Uit het mislukken van UNCTAD V zou conclu-
deren dat er in de noord-zuid-betrekkingen niets meer
gebeurt, vergist zich. Op het terrein van de feitelijke
macroprocessen is er meer aan de hand dan ooit tevoren,
met name van de zijde van de arme landen: zij exporteren
thans eindprodukten, treden op de kapitaalmarkt op als
leners (vooral de NIC’s) en als beleggers (de OPEC-
landen). Ook op het terrein van de normerende gedrags-
regels zijn er – ondanks de taaiheid van deze volken-
rechtelijke materie – resultaten. In 1974 werd het Charter
of Economic Rights and Duties opgesteld, er vinden
onderhandelingen plaats over codes en de conferentie
over de exploitatie van de zeebodem begint voortgang te maken. Op het gebied van concrete corrigerende af
–
spraken voor markten is tot nu toe weinig bereikt en het
ziet er naar uit dat de kansen hiervoor eerder kleiner
dan groter worden: er is toenemende verdeeldheid van
belangen binnen de beide blokken, de economische stag-
natie van de rijke landen maakt de bereidheid tot con-
cessies klein en het neo-liberalisme staat haaks op markt-
interventie. Geen wonder dat tijdens UNCTAD V alleen
besluiten werden genomen die het systeem van vrije
markten bevestigen (een ,,trade pledge”) en op het ter
–
rein van hulpverlening (een vage toezegging voor meer hulp aan de armste landen). Op het niveau van de hulp-
verlening tekent zich overigens consolidatie af: de hulp-
omvang heeft zich op het niveau van 1964 gestabiliseerd
hetgeen, gegeven de groei van de wereldeconomie, een
relatieve daling betekent als men de hulp uitdrukt in het BNP van de rijke landen.
Anders gesteld: de noord-zuid-relatie voltrekt zich
thans vooral op de niveaus van macroprocessen en ge-dragsregels, is stabiel op het niveau van hulpverlening
en is vrijwel non-existent wat betreft corrigerende markt-afspraken.
Dit beeld geeft impliciet het antwoord op de vraag:
hoe verder na UNCTAD V? Het blijkt dat er volop ruimte
is voor een actief ontwikkelingsbeleid, mits zich dat
richt op – naast verbetering van de hulpverlening voor de armste landen – de feitelijke macroprocessen en de
normerende gedragsregels. Zo’n beleid zal er naar de
aard van deze beide niveaus op gericht moeten zijn om
formules te zoeken waarmede het belang van alle betrok-
ken partijen wordt gediend.
Het betekent een nieuw accent in de noord-zuid-
relatie en dat vraagt om aanpassing van beleid. Nederland
probeert dat. Er komt binnenkort een nota uit waarin zal
worden aangegeven hoe het beleid ten opzichte van de
macroprocessen vanuit ontwikkelingsoptiek kan worden
beïnvloed. Ook heeft Nederland voorgesteld om in de
derde VN-ontwikkelingsstrategie specifieke aandacht aan
de formulering van normerende gedragsregels te geven.
Op die manier kan, ondanks de stagnatie op het vlak van
onderhandelingen over concrete marktafspraken, toch tot
een inhoudsvol ontwikkelingsbeleid worden gekomen.
Overigens heeft UNCTAD V duidelijk gemaakt dat
noch bij de rijke, noch bij de arme landen duidelijke
inzichten bestaan over de richting en de inhoud van
zo’n beleid. Het laat zich denken dat het meer een
regionaal of een bilateraal karakter moet krijgen dan een
mondiaal, het laat zich denken dat het meer per markt
zal moeten worden geformuleerd dan voor de totaliteit
van handels- en kapitaalstromen, ook laat het zich denken
dat er andere instituties voor nodig zijn dan de thans
beschikbare. Het zal een aanzienlijke intellectuele
inspanning vergen om deze onduidelijkheden in te vul-
len. Landen die zich tijdens UNCTAD V positief hebben
opgesteld, zoals Noorwegen en Nederland, zouden daar-
aan een bijdrage kunnen leveren.
F.
van Dam
ESB 13-6-1979
579
Arbeidsmarkt en
arbeidsongeschiktheid
De toetsing van een hypothese
DRS. E.H. BAX*
DRS. TH.W. DE BOER*
DRS. K. STERRENBURG*
De Wet algemene arbeidsongeschikt heidsver
–
zekering bepaalt dat bij de vaststelling van de
mate van arbeidsongeschiktheid rekening moet
worden gehouden met de omstandigheden op de
regionale arbeidsmarkt. Bij gedeeltelijke ar
–
beidsongeschiktheid kan toch een volledige uit-
kering worden gegeven als de werkgelegenheids-
situatie het omzetten van de resterende
arbeidscapaciteit in een arbeidsinkomen ver-
hoedt. Daarnaast kan nog een ander verband
worden gelegd tussen de situatie op de arbeids-
markt en de arbeidsongeschiktheid: ontwikkelin-
gen op de arbeidsmarkt kunnen psychische moei
–
lijkheden veroorzaken die arbeidsongeschiktheid
tot gevolg hebben. In dit artikel wordt de invloed
van genoemde arbeidsmarktfact oren op het aan-
tal WA 0-ers onderzocht. De auteurs vinden een
bevestiging van de hypothese dat een daling van
de werkgelegenheid in bedrijfstakken leidt tot
een stijging van het aantal uit kerings dagen inge-
volge de WA 0.
1. Inleiding
In Nederland bestaan twee werknemersverzekeringen tegen
arbeidsongeschiktheid: de Ziektewet en de Wet algemene ar
–
beidsongeschiktheidsverzekering (WAO) 1). De Ziektewet
verzekert werknemers tegen loonderving ten gevolge van
ziekte, ongeval en gebreken. De wet geeft recht op een
uitkering van 80% van het dagloon gedurende ten hoogste 52
weken. In termen van de Ziektewet betekent arbeidsonge-
schiktheid het ongeschikt zijn voor het werk dat men
tot dan
toe
heeft verriçht.
De WAO wordt van toepasing indien er sprake is van een
ziekteduur langer dan
52
weken. De wet kent zeven arbeids-
ongeschiktheidsklassen van minimaal 15% tot maximaal 80%
– 100% arbeidsongeschiktheid. In het laatste geval bedraagt
de uitkering 80% van het laatst verdiende loon. De uitkering is
welvaartsvast, gekoppeld aan een maximum dagloon en kan
worden gegeven tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
Het begrip arbeidsoneschiktheid heeft in de WAO een
andere betekenis dan in de Ziektewet: in het kader van de
WAO is voor de bepaling van de arbeidsongeschiktheid van
belang of de betrokkene ongeschikt is voor
elke
arbeid welke
hem gelet op vroeger beroep en opleiding naar billijkheid kan
worden opgedragen. Artikel 18, lid 2 van de WAO geeft drie
criteria op grond waarvan de arbeidscapaciteit van een
uitkeringsgerechtigde moet worden vastgesteld 2): de licha-
melijke en psychische beperkingen van de client en zijn daar-
uit voortvloeiende mogelijkheden; de opleiding en het be-
roepsverleden; en de arbeidsmogelijkheden op de regionale
arbeidsmarkt. De verzekeringsgeneeskundige en de arbeids-
deskundige stellen aan de hand van deze criteria de naar bil-lijkheid op te dragen arbeid alsmede de mate van arbeidson-.
geschiktheid vast. Het eerste begrip is vergelijkbaar met het
begrip passende arbeid uit de werkloosheidswetgeving. De
mogelijkheden tot volumebeheersing van de WAO worden
vooral in deze sfeer gezocht.
In artikel 18 wordt de situatie op de regionale arbeids-
markt als één van de beslissingsmomenten genoemd. Artikel
21, lid 2, sub a is een nadere accentuering van dit principe:
daar wordt de mogelijkheid geschapen om een arbeidsonge-schikte met een restcapaciteit (,,arbeidscapaciteit”) toch een
volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering te geven indien de
werkgelegenheidssituatie in de regio zo slecht is dat de
vastgestelde restcapaciteit niet kan worden omgezet in een in-
komen, d.w.z. in ,,verdiencapaciteit”. Door de wetgever
worden arbeidscapaciteit en verdiencapaciteit dus recht-
streeks gerelateerd aan de regionale werkgelegenheid.
Natuurlijk mag hieruit niet de conclusie worden getrokken
dat de werkgelegenheid in de regio de enige verklarende factor
is van de ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschikten.
Als voorwaarde tot intreding in de WAO stelt de wet dat er
sprake moet zijn van ziekte of enig gebrek. Dit betekent dat
enerzijds mensen in de WAO intreden wier arbeidsonge-
schiktheid geheel los staat van de arbeidsmarktontwikkeling,
terwijl anderzijds de voorwaarde van ziekte of gebrek werkt
als een ,,screening device” waardoor de intreding in de WAO
van mensen waarvoor op de arbeidsmarkt geen plaats is,
selectief plaats vindt.
Vanuit het medische aspect bezien is de mogelijkheid tot deze selectie sinds de tweede wereldoorlog sterk ingeperkt.
Voor de tweede wereldoorlog werd ziekte afleidbaar geacht
uit objectief waarneembare patronen. Men meende dat de
scheiding tussen ziek en gezond eenduidig te constateren was.
* Drs. E.H. Bax is wetenschappelijk medewerker van de vakgroep
Sociologische Economie van de Rijksuniversiteit Groningen. Drs.
Th.W. de Boer is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
vakgroep voor Toegepast Economisch Onderzoek van de Rijksuni-
versiteit Groningen. Drs. K. Sterrenburg is oud-student van de
vakgroep Sociologische Economie en momenteel werkzaam bij de
Sociale Verzekeringsraad. Dit artikel is gebaseerd op een docto-
raalscriptie van K. Sterrenburg,
Arbeidsmarkt en arbeidsongeschikt-
heid,
Vakgroep Sociologische Economie, Economische Faculteit,
Rijksuniversiteit Groningen, november 1978.
De Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is een
volksver-
zekering
die is bedoeld als bodemvoorziening en blijft in dit artikel
buiten beschouwing.
Zie ook JHR. van der Pas, Arbeidsongeschiktheidscriteria. Van
ongevallenwet naar arbeidsonge&chiktheidswetten,
Sociaal Maand-
blad Arbeid,
jg. 33, nr. 7/8, 1978, blz. 482.
580
Na de oorlog zijn de normen ten aanzien van ziekte verscho-
ven: ziekte en de waarneembaarheid daarvan werden losge-
koppeld. Tegenwoordig wordt erkend dat iemand zich ziek
kan voelen zonder dat de ziekte objectief meetbaar is. Het
puur somatische ziektebegrip is ingeruild voor het inzicht dat de mens een somatisch-psychisch-sociale eenheid is. De taak
van de arts wordt hierdoor gecompliceerder: ziekte en ge-
zondheid gaan vloeiend in elkaar over en het is niet duidelijk
waar precies de grens ligt. Een gevolg is dat het onderscheid tussen arbeidsgeschikt en arbeidsongeschikt vervaagt 3).
In zijn dissertatie wijst Philipsen 4) erop dat ook de bewijs-
last verplaatst is. Voor de oorlog moest de patiënt aantonen
dat hij ziek was. Tegenwoordig moet de verzekeringsgenees-
kundige die meent dat zijn patiënt tot werken in staat is, nietal-
leen aantonen dat er geen objectieve aandoening is, maar hij
moet ook de subjectieve klachten ontzenuwen. Van medische
zijde wordt daardoor veelvuldig de klacht gehoord dat een
wetenschappelijke basis voor de beoordeling van de arbeids-
ongeschiktheid ontbreekt: men kan alleen een juist oordeel
vellen over de evident ongeschikte en de evident geschikte.
Tussen deze twee polen zijn de meeste oordelen arbitrair.
Een en ander houdt in dat de defimëring van het begrip
ziekte verruimd is. Aangezien het ziektebegrip verbonden is met het begrip arbeidsongeschiktheid mag worden verwacht
dat de gesignaleerde ontwikkeling in het denken over ziekte
mede van invloed is op de toename van het aantal arbeidson-
geschikten. Daarnaast moet worden gewezen op de ontwikke-
ling die de medische wetenschap zèlfdoormaakt: de medische
kennis neemt toe, het diagnostisch instrumentarium wordt
gevoeliger. Hierdoor zullen méér ziekten en gebreken als
zodang herkend kunnen worden dan vroeger het geval was,
hetgeen van invloed zal zij nop de ontwikkeling van het aantal
arbeidsongeschikten.
De veranderingen in het denken over ziekte hebben zeker
voor de WAO een drempelverlagend effect gehad. Dit aspect
van de toename van het aantal WAO-ers staat los van de
invloed die de arbeidsmarkt op hun aantal uitoefent. De
arbeidsmarkt is op twee manieren van invloed op de ontwik-
keling van het aantal arbeidsongeschikten. Ten eerste, indien
de vastgestelde restcapaciteit niet kan worden omgezet in
verdiencapaciteit. Dit verschijnsel is hiervoor behandeld. Ten
tweede kan de arbeidsmarkt, in bepaalde gevallen, als ziek-
teverwekker optreden
5).
Te denken valt aan de onder invloed
van de technologische ontwikkelingen toegenomen belasting
van de werknemer. Riemen 6) heeft gewezen op de discrepan-tie tussen de democratisering van de samenleving en het daar-
bij achterblijven van de democratisering van het bedrijfs-
leven waar in veel gevallen werknemers nog als onmondig
worden beschouwd. De spanning die deze ,,cultural lag”
oplevert, zou het ziekteverzuim bevorderen.
Bax 7) meent dat in periodes die worden gekenmerkt door een ruime arbeidsmarkt en in een context van afnemende be-
drjfsrendementen, het sociaal beleid van de onderneming
onder druk komt te staan. Deze, wat hij noemt, stagnerende
democratisering binnen de onderneming plaatst de werk-
nemer voor een dilemma: ôfwel leren leven met de situatie,
èfwel, indien de kloof tussen verwachtingen en realiteit te
groot wordt, de situatie ontwijken. Dit kan door een andere
baan te zoeken, 6f, indien de mogelijkheden hiertoe niet
voorhanden zijn, door ziek te worden. Hierbij moet niet
gedacht worden aan simulatie maar veel meer aan psycho-so-
ciale syndromen die het gevolg zijn van frustraties die niet
verwerkt worden. Ten slotte wordt vaak gememoreerd aan
het hanteren van de WAO door werkgevers als afvloeiingsme-
chamsme.
Samengevat: aan de ontwikkeling van het bestand van
WAO-uitkeringsgemetenden liggen autonome medische fac-
toren en arbeidsmarktfactoren ten grondslag. Gezien het
voorgaande formuleren we de hypothese dat een verminde-
ring van de werkgelegenheid zal leiden tot een toename van het aantal langdurig arbeidsongeschikten.
Het traceren van de invloed van de arbeidsmarkt op de
werking van de WAO dient niet alleen een theoretisch doel.
De beleidsrelevantie is o.i. evident. Uit tabel 1 blijkt dat het
aantal WAO-ers groter is dan de geregistreerde werkloosheid
en dat de groei van deze twee categorieën in geen verhouding
staat tot de groei van het arbeidsvolume van bedrijven. Bezien
vanuit een selectief en actief arbeidsmarktbeleid is het gewenst
te weten of er inderdaad sprake is van een relatie tussen de
arbeidsmarkt en de WAO en zoja, uit welke sectoren van de
economie de uitstoot van arbeid naar de WAO afkomstig
is 8).
Tabel 1. Overzicht van de werkgelegenheid in bedrijven, het
aantal werklozen en het aantal langdurig arbeidsongeschik-ten over de periode 1969-1977
Jaar
Arbe,dsvolume werknemers
bedrijven a)
Geregistreerde werkloosheid
(cxci. a,vullende werken
en sociale werkplaatsen) b)
Aantal
WAO-crs c)
1969
3.307.000
52.900
194.000
1970
3.366.000 44.500 215.000
1971
3.388.000 62.000 237.000
1972
3.341.000
–
108.000
260.000
1973
3.351.000
109.000
285.000
1974
3.355.000 34.000 313.000
1975
3.326.000
195.300
349.000
1976
3.311.000
210.800
377.000
1977
3.326.000 203.600
404.000
Bron: Nationale Rekeningen.
Bron: CBS.
2evenllg jaar sialisliek.
Den Haag.
Bron: Jaarverslagen Gemeenschappelijke Medische Dienst.
De hypothese over de relatie tussen de arbeidsmarkt en de
WAO is niet zonder meer omkeerbaar: een sterke verbetering
van de situatie op de arbeidsmarkt behoeft niet een directe
vermindering van het aantal WAO-ers tot gevolg te hebben.
In dit opzicht verschilt het arbeidsongeschikt zijn fundamen-
teel van het werkloos zijn. De werkloze blijft zich oriënteren
op de arbeidsmarkt. Voor de WAO-er geldt dit in veel
mindere mate, zelfs indien zijn restcapaciteit nog groot is. Dit
valt te verklaren uit de sociaal-psychologische neveneffecten
van arbeidsongeschiktheid. Ziek zijn betekent het vervullen
van een rol die door de sociale omgeving van de patiënt wordt
gedefinieerd. Het gedefinieerd worden tot arbeidsongeschik-
te heeft in de belevingswereld van de patiënt een min of meer
permanent karakter. In die gevallen waarin de volledige ar-beidsongeschiktheid bij een grote restcapaciteit te wijten is
aan de situatie op de arbeidsmarkt, is de patiënt geneigd zijn
inactiviteit als een medisch probleem te zien en niet als een
sociaal-economisch probleem. Een en ander wordt versterkt
door een etiketteringsproces dat voortkomt uit het contact
met artsen, medische instituties en uitvoeringsorganen van de
sociale verzekering. Het idee nooit meer te kunnen werken
gaat çleel uitmaken van de identiteit van de arbeidsonge-
schikte. In die zin heeft de WAO een anti-revaliderend effect.
Dat betekent dat bij een sterke verbetering van de werkgele-
Zie B.S. Polak, Medische aspecten van arbeidsongeschiktheid,
Verslagen der symposia 1975-1976 van de Universitaire Leergangen
Gezondheidszorg,
Groningen,
1978,
blz.
37-48.
H. Philipsen,
Afwezigheid wegens ziekte,
Groningen,
1969.
Hier wordt het begrip arbeidsmarkt in sociologische zin gehan-
teerd, nI. als een institutie die schaarse sociaal gewaardeerde goederen
en diensten verdeelt.
A.P.A. Riemen, De problemen van de arbeidsongeschikte,
Versla-
gen der symposia 1975-1976 van de Universitaire Leergangen Ge-
zondheidszorg,
Groningen,
1978,
blz.
25-36.
E.H. Bax, Arbeidsongeschiktheid als sociaal-economisch ver-
schijnsel,
Tjjdschrij) voor Maatschappijvraagstukken en Welzijns-
werk,
jg.
30,
nr.
5,
blz.
82-87.
Op
deze vragen kan in dit artikel geen volledig antwoord gegeven
worden. In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken loopt bij
de Vakgroep Sociologische Economie te Groningen momenteel een
vooronderzoek naar deze vraagstelling. De hier te presenteren re-
searchresultaten moeten dan ook gezien worden als een eerste empiri-
sche verkenning naar de plausibiliteit van de hypothese.
ESB 13-6-1979
581
genheid het potentiële arbeidsaanbod voor zover verscholen in de WAO – d.w.z. in de categorie WAO-ers met een grote
restcapaciteit – moeilijk zal zijn te mobiliseren.
Er mag daarom verwacht worden dat het effect van een
positieve arbeidsmarktontwikkeling zich eerst op de lange
termijn doet gelden. Op korte termijn zal het WAO-bestand
nagenoeg stabiel zijn, omdat inkrimping van het volume bijna
uitsluitend zal worden veroorzaakt door sterfte en het berei-
ken van de pensioengerechtigde leeftijd. Wel mogen we
veronderstellen dat het aantal toetredingen zal verminderen,
zodat zich op de lange duur een teruggang van het volume zal
voordoen.
2.
Operationalisering van de hypothese
De beleidsrelevantie van de hypothese in aanmerking
nemende, is het gewenst de analyse-eenheden nader te specifi-
ceren. Naast de toetsing gaat het immers mede om de vraag
welke sectoren van de economie vooral ,,WAO-gevoelig” zijn.
Het ligt daarom voor de hand bedrijfstakken als analyse-een-
heden te kiezen. Het probleem daarbij is dat de werkgelegen-
heid weliswaar per bedrijfstak wordt geregistreerd, doch dat
de WAO geregistreerd wordt per bedrijfsvereniging. Een en
ander heeft ons doen besluiten de hypothese te herformuleren
zodat de bedrijfsverenigingen de analyse-eenheden worden.
Daarbij moet de werkgelegenheid per bedrijfsvereniging
worden gëindiceerd. Als indicator kozen wij de reëel verzeker-
de loonsom per bedrijfsvereniging, die rechtstreeks samen-
hangt met het aantal verzekerde arbeidsdagen 9).
Wil de verzekerde loonsom een goede indicator zijn, dan
moet de ontwikkeling van het premieplichtig dagloon voor
alle 26 bedrijfsverenigingen gelijk zijn geweest in de te onder-
zoeken periode. Dat zal nooit helemaal het geval zijn, maar
we kunnen tevreden zijn met een zekere mate van overeen-
stemming. Een aantal bedrijfsverenigingen valt min of meer
samen met een gelijknamige bedrijfstak. Dat bood demoge-
lijkheid de indicator te testen op zijn validiteit. Voorlvier be-
drijfstakken onderzochten we de correlatie tussen het(arbeids-
volume volgens de Nationale Rekeningen en deverzekerde
loonsom van de bijbehorende bedrijfsvereniging. De resul-taten staan in tabel 2.
Tabel 2. Enkelvoudige correlatiecoéfficiënten tussen het
arbeidsvolume van vier bedrijfstakken en de reële verzekerde
loonsom van de gelijknamige bedrijfsvereniging
Bedrijfstak
Enkelvoudige correlatiecokfflcihnt
Textielindustrie
0,987
0,99
Kledingbedrijf
…………………..
.
0,873
Grafische industrie
……………….
.
Bouwnijverheid
0,904
Voor ons waren deze uitkomsten voldoende om de indica-
tor valide te achten voor ons doel, ni. een maatstaf te zijn voor
de ontwikkeling van de werkgelegenheid
binnen
een bedrijfs-
vereniging.
In het navolgende komt ook het begrip herleide uitkerings-
dagen ter sprake. De herleiding is noodzakelijk omdat het
gewicht van een uitkeringsdag varieert met de mate van ar-
beidsongeschiktheid van de uitkeringsgerechtigde. Het totaal
aantal uitkeringsdagen wordt daarom herleid tot een gewogen
totaal, waarbij de wegingscoëfficiënten worden gevormd door
de procentuele arbeidsongeschiktheid van de uitkeringsge-
nietenden.
De hypothese kan nu in zijn operationele vorm worden
geherformuleerd:
een vermindering van de reële verzekerde loonsom binnen een
bedrijfsvereniging leidt tot een stijging van het aantal herleide
uitkeringsdagen krachtens de WAO binnen die bedrijfs-
vereniging.
Wij onderscheiden vier vormen die de relatie tussen de reëel
verzekerde loonsom en het aantal herleide uitkeringsdagen
krachtens de WAO kan aannemen:
een vermindering van de reële verzekerde loonsom leidt
tot een stijging van het aantal herleide uitkeringsdagen
krachtens de WAO;
een vermindering van de reële verzekerde loonsom leidt
tot een daling van het aantal herleide uitkeringsdagen
krachtens de WAO;
een stijging van de reële verzekerde loonsom leidt tot een
stijging van het aantal herleide uitkeringsdagen krachtens
de WAO;
een stijging van de reële verzekerde loonsom leidt tot een
daling van het aantal herleide uitkeringsdagen krachtens
de WAO.
Alleen in gevlb beschouwen we de hypothese als gefalsifi-
eerd. Immers, geval a is in overeenstemming met de hypothese
en bij de gevallen c en d is de hypothseniet van toepassing.
We leggen er hier nogmaals de nadruk op dat bedrijfs-
verenigingen de analyse-eenheden zijn. Wij kijken dus naar
ontwikkelingen
binnen
bedrijfsverenigingen zonder dat we
daarmee pretenderen de
gehele.
toename van het aantal
WAO-ers uit arbeidsmarktontwikkelingen te willen ver-
klaren.
Zoals de hypothese mede aangeeft, ondergingen beide
variabelen in de beschouwde periode een trendmatige ontwik-
keling. De regressie is daarom uitgevoerd met een vergelijking
waaraan een trendterm is toegevoegd:
(1)
waarin:
U = het aantal herleide uitkenngsdagen per bedrijfs-
vereniging gedeeld door 1.000;
L
1
= de reële verzekerde loonsom per bedrijfsvereniging in
miljoenen guldens;
= de index voor de bedrijfsvereniging (i =
1,2. ………… 26);
T = de Iineaire trendterm met gemiddelde nul.
Wat betreft de onderzochte periode was er het probleem
dat de WAO is ingevoerd in de tweede helft van 1967. Het jaar
1968 is daardoor een jaar waarin aanloopproblemen bij de
uitvoering van de wet de analyse kunnen doorkruisen. Over
de jaren na 1975 zijn nog geen gegevens beschikbaar. Wij
waren dus gedwongen genoegen te nemen met tamelijk korte cijferreeksen over de jaren 1969- 1975.
3.
De toetsing van de hypôthese
Door de ontwikkeling van de werkgelegenheid te koppelen
aan het teken van de WAO-gevoeligheidscoëfficiënt, f3,
kunnen we de 26 bedrijfsverenigingen indelen in vier catego-
rieën:
De ontwikkelingvan de
1
nsom
WAO-
gevoelig-
afnemend
toenemend
heidscogfficignt,
negatief
categorie A
1
categorie B
positief
categorie C
1
categorie D
9) Indien, doör een verandering van de kwaliteit van de arbeid binnen
een bedrijfsvereniging, de creatie van werkgelegenheid en de uitstoot
van arbeid elkaar opheffen, zal dat niet tot uitdruk.king komen in deze
werkgelegenheidsindicator.
582
In de categorieën A en D heeft de verandering in de
werkgelegenheid geleid tot een toename van het aantal uitke-ringsdagen, terwijl in categorie B en C het tegenovergestelde
het geval is. Daarbij gaat de hypothese op bij bedrijfs-
verenigingen in categorie A, maar juist niet voor die in
categorie C. Van de beide andere categorieën is bij categorie B
het teken van f3in overeenstemming met de hypothese, maar
gaat de antecedens niet op. Bij 14 van de 26 onderzochte be-
drijfsverenigingen verschilde de schatting van de coëfficiënten
$
1
significant van nul 10) en zij konden worden ingedeeld in de
zojuist gedefinieerde categorieën.
De saillante categorie A bestaat, zoals blijkt uit tabel 3
overwegend uit bedrijfsverenigingen in de secundaire sector,
waar forse dalingen in de werkgelegenheid optraden. Men
denke aan de textielindustrie, de mijnbouw en de Ieder- en
lederverwerkende industrie.
Tabel 3. De regressiecoëfficiënten voor de bedrijfsverenigin-
gen in categorie A: afnemende werkgelegenheid en 8 <0
Bedrijfsvereniging
1
l3ia)
1
ia)
Textielindustrie
……………………………
-4,34(0,73)
31,85(29.05)
Metaalnijverheid
…………………………..
-3,01 (0,93)
494,64(15,35)
Mijnindustrie
……………………………..
-2,26(0,64)
110,09(21,75)
Leder- en lederverwerkende industrie
……………
-2,14(0,90)
17,72(13,40)
-1,31 (0,24)
.
127,00 (2,39)
Bouwnijverheid
…….. ……………… …….
–
1,04(0,41)
..
1330,00(24,45)
Grafische i nd ustrie
. ………. ….. ………. …..
Hout-en meubelindustrieen groothandel in hout
-0,82(0,11)
.
158,43(100)
Steen-, cement-, glas- en keramische industrie
……..
-0,80(0,16)
.
138,47(1,68)
Koopvaardij
………………………………
..-0,18(0,07)
26,67(1,49)
a) De bijbehorende standaarddeviatie is weergegeven tussen haakjes
In categorie D verwachtten we bedrijfsverenigingen uit de
dienstensector. Eerdere theorievorming II) had gesugge-
reerd, dat er in deze sector een positieve correlatie zou zijn
tussen de stijgende werkgelegenheid en het aantal WAO-
uitkeringen. De oorzaak daarvan moest worden gezocht in de
geringe mogelijkheid tot substitutie van arbeid voor kapitaal.
Ondernemingen zouden daardoor alleen kunnen besparen op arbeidskosten door het ,,afdanken” van oudere werknemers.
Uit tabel 4 blijkt dat deze redenering niet opgaat voor het
bank- en verzekeringswezen enz.
Tabel 4.. De regressiecoèjflciënten voor de bedrijfsverenigin-
gen in de categorieën B en D
Bedrijfsvereniging
1
$ i a)
Categorie 8; toenemende a’erkgelegenheiden
$<
0
-2,51 (0,63)
202,00 (2,58)
–
Bank-en verzekeringswezen. groothandel
en vrije beroepen
……………………….
-2,29(0,95)
1201,62(160,72)
–
Chemische industrie
………………
……..
–
Tabakvcrwerkende industrie
………………
-0,68(0,23)
32.48 (0,42)
Categorie D: toenemende werkgelegenheiden
>0
.
4,28(0,86)
.
504,95(12,14)
–
Detailhandel en ambachten
………………..
Overheidsdiensten
……………………….
0,82(0,18)
443,82 (16,02)
a) De bijbehorende slandaarddeviatie is weergegeven tussen haakjes.
Bij de chemische industrie en de tabakverwerkende indu-
strie moeten we opmerken dat weliswaar de reële verzekerde
loonsom is toegenomen over de gehele periode 1969— 1975,
maar dat na 1972 een daling is ingetreden.
Voor de jaren
daarna
vertonen beide het karakter van een bedrijfs-
vereniging uit categorie A. Categorie D omvat 2 bedrijfs-
verenigingen die we daar verwachtten. Bij de bedrijfs-
vereniging ,,Overheidsdiensten” moet het hybride karakter
van de verzekerde populatie worden vermeld: zij bestaat o.a.
uit WSW-ers, werkloze schoolverlaters en militairen.
Logischerwijs zou nu de opsomming moeten volgen van de
bedrijfsverenigingen in categorie C. Geen enkele van de
onderzochte bedrijfsverenigingen bleek echter daarin thuis te
horen.
Het samenvattend overzicht in tabel 5 geeft ons geen
enkele aanleiding de hypothese te verwerpen. Van de vier
categorieën vallen er twee onder de hypothese, ni. A en C.
Daarvan is categorie C, die in tegenspraak is met de hypo-
Tabel 5. Verdeling van 14 bedrijfsverenigingen over 4 cate-
gorieën op grond van de ontwikkeling van de reële ver-
zekerde loonsom en hun WA O-gevoeligheidscoëfficiënt,
/3 a)
fili
Werkgelegenheidsontwikkeling 1969- 1975
Totaal
afnemend
toenemend
Negatief
9(A)
3(B)
12
Positief
0(C)
2(13)
2
Totaal
9
5 14
a) Tussen haakjes staat de betreffende categorie
these, leeg, terwijl de verifiërende categorie A negen bedrijfs-
vereningen omvat, te zamen goed voor 34% van het totale
aantal herleide uitkeringsdagen in 1975. Mede gezien hetgeen
in het voornoemde is gezegd over de bedrijfsverenigingen in
de categorieën B en D, is dit een bevredigend resultaat.
4. Nadere analyse
De in paragraaf 3 gepresenteerde resultaten zijn aanleiding
tot een verdere analyse. Uitgaande van vergelijking j(l) heb-
ben we het gedrag van beide variabelen binnen delafzonderlij-
ke bedrijfsverenigingen nader beschouwd, voor zover deze tot
de significante groep behoorden.
De WA 0-elasticiteit
Uitgaande van basisvergeljking (1) hebben we het begrip
WAO-elasticiteit c
11
ontwikkeld, dat als volgt is gedefirsi-
eerd.
L..
au.
.L
(2)
U.tJ
waarin:
de WAO-elasticiteit van bedrijfsvereniging i en
jaar j;
L
1
= de verzekerdeloonsom injaarjenvoorbedrjfs-
vereniging i;
= index voor de bedrijfsvereniging (i =
1,2. …………. 26);
= index voor het jaar (j = 1969, 1970,
…..
1975).
Zo gedefinieerd biedt de WAO-elasticiteit de mogelijkheid
van een periode-analyse: het produkt van
E
u.ij
en de relatieve
verandering van de verzekerde loonsom in een bepaalde
periode geeft een indicatie van het deel van de uitkeringsdagen
dat een gevolg is van de wijziging in verzekerde loonsom.
In formule:
Ui,j-k = Lj,j_+k .
(3)
waarin:
= de relatieve verandering van het aantal herleide
uitkeringsdagen over de periodej tot k als gevolg
van de relatieve verandering in verzekerde loon-
som;
L1 j-+k = de gemiddelde jaarlijkse relatieve verandering in de verzekerde loonsom over de periode j tot k:
10) Getoetst op 95% betrouwbaarheidsniveau bij N = 7.
II) Sociale
Verzekeringsraad,
Opzet van het onderzoek naar WAO-
toetredingsfrequenties,
Den Haag, 1978 (niet gepubliceerd).
ESB 13-6-1979
583
-1;
EUAJ
= de WAO-elasticiteit;
i,j,k
= indices
(i = 1,2…………26)
(j = 1969, 1970,.., 1974)
(k= 1970, 1971,.., 1975;j
Met behulp van de relatieve verandering tJ .
+k
definieren we
nu
tUjj+k = Ui,J_,.k .
lJ
i,i
(4)
waarin:
AU
i,j->I
Fde verandering van het aantal herleide uitkerings-
dagen als gevolg van verandering in de reële verze-
kerde loonsom tussen de tijdstippen j en k.
Voor de totale periode geldt dan
k— 1
lUj,k =
(5)
j=
1969
waarin:
k
= de absolute verandering in het aantal uitkeringda-
gen als gevolg van veranderingen in de reële verze-
kerde loonsom tussen de jaren 1969 en k.
Een veranderingin de werkgelegenheid in een bepaald jaar
genereert een impuls in het systeem die over verscheidene
jaren nawerkt in het aantal uitkeringsdagen. De nawerking
wordt op haar beurt beinvloed door het verloop van de
werkgelegenheid in de jaren nadat de impuls plaatsvond: de
werkgelegenheid in latere’jaren bepaalt immers mede of een
arbeidsongeschikte weer kan worden opgenomen in het
arbeidsproces. Dit complex kan met behulp van de in (4) en
(5) ontwikkelde begrippen worden geanalyseerd. Voor
iedere bedrijfsvereniging is de jaarlijkse WAO-elasticiteit
berekend volgens (2) en op basis daarvan
Oik;
de verande-
ring in het aantal uitkeringsdagen als ,,gevolg” van verande-
ringen in de reële verzekerde loonsom. Daartoe zijn achter-
eenvolgens de elasticiteiten berekend over de periodes 1969-1970, 1969-1971. ……. 1969-1975. Daarbij is bij
ieder van deze periodes de betreffende
AUik
berekend
waarmee de analyse kan worden uitgevoerd.
Twee patronen
Aan de hand van de absolute verandering in het aantal
herleide uitkeringsdagen als gevolg van veranderingen in de
reële verzekerde loonsom
(t,Uk)
kunnen binnen de signifi-
cante bedrijfsverenigingen uit tabel 5 twee duidelijke patro-
nen worden onderkend. Patroon 1: de invloed van de reële
verzekerde loonsom op de groei van het aantal herleide uit-
keringsdagen is in 1970 groot en neemt in de loop van de
tijd af, en patroon 2: een toenemende invloed van de reële
verzekerde loonsom op de groei van het aantal herleide
uitkeringsdagen in de geanalyseerde periode. Negen van de
veertien bedrijfsverenigingen vallen binnen deze twee patro-
nen. De overige vijf bedrijfsverenigingen vertonen een minder
monotoon patroon. We zullen eerst de twee patronen behan-
delen en daarna enige aandacht besteden aan de overige vijf
bedrijfsverenigingen.
Patroon
1:
een bij aanvang van de analyseperiode (1970)
grote invloed van de reële verzekerde loonsom op de groei van
het aantal herleide uitkeringsdagen krachtens de WAO.
Tabel 6 geeft een overzicht van de drie bedrijfsver-
enigingen die in patroon 1 vallen. In de tabel wordt per be-
drijfsvereniging de absolute groei van het aantal herleide
uitkeringsdagen (in duizenden) sinds 1969 gegeven en de
procentuele verandering van het aantal uitkeringsdagen als
gevolg van veranderingen in de reële verzekerde loonsom in
de periode 1969-1975 (
U1,
in procenten). In de rechterko-
lom vindt men het totale aantal herleide uitkeringsdagen (in
duizenden) in 1975.
Tabel 6. De groei van het aantal herleide uitkeringsdagen
als gevolg van de procentuele verandering van de reële ver-
zekerde loonsom van bedrijfsverenigingen in patroon 1 over
de periode 1969-1975
Jaren
Aantal
herleide
uitkerings-
dagenin
–
– –
–
–
–
970
1971
1972
1973
1974 1975
1975a)
Textiel
absoluic groei van het
269
561
766 946
1.094
1.213
1.769
aantal
herleide
aitkerings.
dagen sinds 1969 a)
lJIkinprocenten
104
90
81
74
71
78
Mijnbouw
absolutcgroeivanhet
206 418
621
810 980
1.088
1.592
aantal herleide uitkerings-
dagensinds 1969a)
Ujkinproccntcn
55
58
44
40
45
36
Ieder
absolutegroel van het
42
104
155
204 249 289
391
aantal herleide uitkerings-
dagensinds 1969a)
AU kin procenten
79
j
64
1
II
1
75
1
661
68
a) In duizcnden.
De bedrijfsvereniging van de textielindustrie opereert in
een bedrijfstak waarin de afbrokkeling van de werkgelegen-
heid grote invloed heeft gehad op de groei van het aantal
herleide uitkeringsdagen krachtens de WAO. De indicator
van de werkgelegenheid, de reële verzekerde loonsom, daalde van f. 674 mln. in 1969 tot f. 429 mln, in 1975 (in guldens van
1968). De procentuele bijdrage van de reële verzekerde loon-
som aan de groei van het aantal herleide uitkeringsdagen
neemt tot 1974 weliswaar af, maar blijft aanzienlijk: over de
periode 1969- 1974 is 71 %van de groei van het aantal herleide
uitkeringsdagen te verklaren uit de verandering van de indica-
tor voor de werkgelegenheid. In 1975 zien we dit percentage
zelfs weer stijgen.
Ook in de mijnindustrie heeft de geweldige daling van de
werkgelegenheid duidelijke gevolgen gehad voor de groei van
het aantal herleide uitkeringsdagen krachtens de WAO. De
reële verzekerde loonsom bewoog zich van f. 370 mln. in 1969
naarf. 169 mln. in 1975 (in guldens van 1968). Integenstelling
tot de textiel is de invloed hiervan op het aantal herleide
uitkeringsdagen krachtens de WAO in 1975 afgenomen.
Evenals bij de twee voorafgaande bedrijfsverenigingen zien
we ook in de Ieder- en lederverwerkende industrie een sterke
en continue achteruitgang van de werkgelegenheid. Op de
door ons gëindiceerde wijze is de werkgelegenheid in deze be-
drijfsvereniging in 1975 nog slechts 52,5% van die in 1969: een
achteruitgang per jaar van ca. 10 â
12%.
Deze achteruitgang
heeft geresulteerd in een extra toename van het aantal herleide
uitkeringsdagen over de periode 1968- 1975 van 198.000 op
een totale toename van 289.000. Dat is 68%. Net als bij de
mijnbouw en de textiel bestaat het vermoeden dat deze
spectaculaire invloed is versterkt door de regionale gebon-
denheid van deze bedrijfstak.
Patroon
2:
een toenemende invloed van de reële verzekerde loonsom op de groei van het aantal herleide uitkeringsdagen
krachtens de WAO.
Tabel 7 geeft, op dezelfde manier als tabel 6, een overzicht
van de zes bedrijfsverenigingen die in patroon 2 passen.
In de metaalnijverheid is in de periode 1969-1972 nog
duidelijk sprake van een toename van de werkgelegenheid. De
reële verzekerde loonsom steeg toen van f. 2.163 mln, in 1969
tot f. 2.210 mln, in 1972 (in guldens van 1968). In 1971 is &en
584
Tabel 7. De groei van het aantal herleide uitkeringsdagen
als gevolg van de procentuele verandering van de reële ver-
zekerde loonsom van bedrijfsverenigingen in patroon 2 over
de periode 1969-1975
Jaren
Aantal
herleide
uit kerings-
dagen in
1975b)
Metaal-
absolutegroei van het
390
799 1.294
1.870
2.471
3.116 3.850
nijver-
aantal herleide uitkerings-
heid
dagen sinds 1969 b)
AUi,k. in procenten a)
35
1
-2
1
13
13
Bouw-
absolutcgroei van het
1.286
2.580
3.838
5.285 6.864
8.227
10.571
nijver-
aantal herleide uitkerings-
held
dagen sinds 1969 b)
áUi,k
in procenten a)
–
II
-1
1
4
6
7
Hout-en
absolute groei van het
164
327
489 650
813
999
1.328
meubel-
aantal herleide uitkerings-
industrie
dagen sinds 1969 b)
AUi,k
in procenten a)
3
5
3
1
2
8
Steen-,
absolute groei van het
1
134
278
418
566
723
874
1.199
cement-,
aantal herleide uitkerings-
glas-en
dagen sinds 1969b)
keramische
industrie
AlJi,kinprocentena)
-3
2
3
5
6
9
Chemische absolute groei van het
160
346
539
747
968
1.196 1.562
industrie
aantal herleide uitkerings-
dagensinds 1969b)
in procenten a)
-18
–
t
-13
–
t
2 6
Tabak-
absolutegroei van het
29
60
88
127
162
193
254
verwer-
aantal herleide uitkerings-
kende
dagensinds 1969b)
industrie
AlJi,k in procenten a)
-16
-2
-7
2
2 5
Grafische
absolute groei van het
109
226
360
524 659 815
1.061
industrie
aantal herleide uitkerings.
dagen sinds 1969b)
AUik in procenten a)
-18
–
t
-3
9
IS
12
Een negatieve waarde voor
MJ
kgeeft aan dat de groei van de rekle verzekerde loonsom
een remmende invloed heeft gehad op de groei van het aantal herleide uitkeringsdagen.
In duizenden.
lichte terugsiag in de werkgelegenheid waarneembaar. De
reële verzekerde loonsom daalt dan van f. 2.232 mln, in 1970
naar f. 2.207 mln. in 1971 (in guldens van 1968). Dit leidt
direct tot een toename van het aantal herleide uitkeringsda-
gen. De daaropvolgende periode 1973- 1975 wordt geken-
merkt door een achteruitgang van de werkgelegenheid en een
daarmee gepaard gaande vrij sterke groei van het aantal
herleide uitkeringsdagen. Dat blijkt vooral in het jaar 1974:
van de totale groei van het aantal herleide uitkeringsdagen
sinds 1969 van 2.471.000 is in 1974 13% te verklaren uit de
daling van de reële verzekerde loonsom. Deze daling is in de
totale periode 1969- 1975 overigens gering geweest, nl. van
f.2.163 mln. in 1969 tot f.2.131 mln, in 1975 (in guldens van
1968).
In de periode 1969- 1975 is voor de werkgelegenheid in de
bouwnijverheid 1970 een topjaar. De reële verzekerde loon-
som bedraagt dan f. 3.344 mln. (in guldens van 1968). Daarna
zien we een monotone afname tot f. 2.973 mln, in 1975. De
invloed van deze laatste ontwikkeling op het aantal herleide
uitkeringsdagen is in de loop der jaren toegenomen. In
vergelijking met andere bedrijfsverenigingen waar sprake is
van -een relatie tussen de afname van de reële verzekerde
loonsom en de toename van het aantal herleide uitkeringsda-
gen krachtens de WAO, is deze invloed echter gering, nI. 7%.
In de bedrijfsvereniging voor de hout- en meubelindustrie
en groothandel in hout is de invloed van de daling van de
werkgelegenheid met 4,3% over de periode 1969-1974 (ni-
veau reële verzekerde loonsom 1969 in guldens van 1968:
f. 594 mln.) op de groei van het aantal herleide uitkeringsda-gen zeer gering. Deze invloed schommelt tussen de l%en
5%.
In 1975 daalt de werkgelegenheid vrij sterk. De reële verzeker-
de loonsom daalt dan van f. 568 mln, in 1974 tot f. 535 mln. in
1975 (in guldens van 1968). Het gevolg is dat de invloed van de
reële verzekerde loonsom op de groei van het aantal herleide
uitkeringsdagen stijgt tot 8%.
De reële verzekerde loonsom in de bedrijfsvereniging voor
steen-, cement-, glas- en keramische industrie is sinds 1970
sterk gedaald, nI. van f. 440 mln, in 1970 naar f. 378 mln, in
1975 (in guldens van 1968). Ook hier resulteerde dit in een
groeiende invloed op de toename van het aantal herleide
uitkeringsdagen.
In de chemische industrie vindt ‘aanvankelijk een stijging
van de reële verzekerde loonsom laats van f. 793 mln, in 1969
totf. 819 mln. in 1972 (in gulden. ‘an 1968). De daling die na
1972 in de reële verzekerde loonsom is ingetreden, al ligt die
in 1975 nog boven het niveau van 1969, heeft geleid tot een
extra groei van het aantal herleide uitkeringsdagen met
67.000
(6%)
op een totale groei in de periode 1969-1975 van
1.196.000 herleide uitkeringsdagen.
De tabakverwerkende industrie laat een zelfde ontwikke-
ling van de verzekerde loonsom zien als de chemie. De invloed
van deze ontwikkeling op de groei van het aantal herleide
uitkeringsdagen is echter duidelijk. Het niveau van de verze-
kerde loonsom is in 1975 gelijk aan dat van 1969, nl. f. 128
mln. (in guldens van 1968). In 1972 bereikt de reële verzekerde
loonsom een top (f. 139 mln.) om daarna weer terug te zakken
naar het niveau van 1969. De ontwikkeling na 1972 heeft
geleid tot een stimulering van de groei van het aantal herleide
uitkeringsdagen met 9.000 op een totale groei over de periode
1969-1975 van 193.000. Dat is
5%.
In de bedrijfsvereniging voor de grafische industrie heeft
de werkgelegenheid zich op dezelfde wijze ontwikkeld als in
de metaalnijverheid. Tot 1973 heeft deze werkgelegenheids-
ontwikkeling (verzekerde loonsom) geleid tot een vertraging
van de groei van het aantal herleide uitkeringsdagen. In de
periode 1973- 1975 is de werkgelegenheid gedaald. Dit leidde
weer tot een stimulering van de groei van het aantal herleide
uitkeringsdagen. In tegenstelling tot de metaalnijverheid is de
invloed van de werkgelegenheidsontwikkeling, sinds 1969, in
1975 echter afgenomen, tot 12% (101.000 van de 815.000
herleide uitkeringsdagen).
De resicategorie
Van de veertien significante bedrijfsverenigingen hebben
wij er nu tien behandeld. De overige vier zijn noch bij patroon
1 noch bij patroon 2 onder te brengen. Tabel 8 laat voor deze
bedrijfsverenigingen de invloed van de reële verzekerde loon-
som op de groei van het aantal herleide uitkeringsdagen zien.
adverteer in ESE
ESB 13-6-1979
585
Tabel 8. De groei van het aantal herleide uitkeringsdagen
als gevolg van de procentuele verandering van de reële ver-zekerde loonsom van de bedrijfsverenigingen in de resicate-
gorie over de periode 1969-1975
Jarcn
Aantal
herleide
uitkerings-
dagen in
1975a)
1970
1971
1972
1973
1974 1975
Koop.
absolute groei van het
31
60 90
125 154
178
vaardij
aantal herleideuitkerings-
dagen sinds 1969a)
1
Ujkinprocenten
16
14
16
14
13
6
235
Bank-en
absolategroei van het
619
1.311
2.04
2.974
3.901
14.916
verzeke-
aantal herleide uitkerings- ringawezen dagen sinds 1969 a)
U
i,kin
procenten
-46
-44
-37
-32
-27 -31
6.087
Detail-
absotategroci van het
560
912
1.428
1.992
2.625
3.327
handel
aantal herleide uitkerings-
enam-
dagen sinds 1969a) bachten
4.089
Ukinprocenten
-I
-22
3 5
IS
16
Overheid
absolute groei van het
442
949
1.435
1.963
2.493
.095
aantal herleide ailkerings-
dagen sinds 1969a)
Inl
i-
l
i
.kinpro
ce
nten
1
1
5
14
1
13
12
17
3.547
a) In duizenden.
Binnen de groep van veertien bedrijfsverenigingen met
significante toetsingsresultaten neemt de koopvaardij om
twee redenen een bijzondere plaats in. Ten eerste is het de
enige bedrijfsvereniging waar in 1975 een toename van de
reële verzekerde loonsom ten opzichte van 1974 plaatsvindt:
van f. 233 mln, naar f. 241 mln. (in guldens van 1968). Ten
tweede laat alleen deze bedrijfsvereniging een tendens zien tot
continue daling van de relatieve invloed van de reële verzeker-
de loonsom op het aantal herleide uitkeringsdagen, terwijl de
werkgelegenheid afneemt. Het jaar 1972 is in dit verband
slechts een kleine verstoring van de trend.
Samen met de bedrijfsvereniging voor de koopvaardij be-
De vakgroep Macro-economie
van de Faculteit der Economische Wetenschappen vraagt een
wetenschappelijk
medewerker
(iniv)
voor 5/10 van de werktijd.
De werkzaamheden bestaan uit het geven
van onderwijs, het verrichten van onderzoek,
alsmede het vervullen van bestuurs- en
beheerstaken.
De onderwijsactiviteiten betreffen de
prekandidaatsfase primair in de avond-
opleiding.
Vereist is een doctoraalexamen economie
met een algemeen economische specialisatie.
Aanstelling zal geschieden conform de
richtlijnen rangenstelsel wetenschappelijk
medewerkers.
Uw sollicitatie kunt u,
onder vacarurenummer 322.0,
binnen
3
weken richten aan
de Secretaris van de
Selectiecommissie
drs. M. Bruyn-Hundt,
Jodenbreestraat 2.3,
kamer 3350,
:coii NH Amsterdam.
Universiteit van Amstenlam
hoort de bedrijfsvereniging voor het bank- en verzekerings-wezen, groothandel en vrije bèroepen tot de dienstensector. Beide hebben, zoals we in paragraaf 3 zagen, een negatieve
WAO-gevoeligheidscoëfficiënt. De laatste bedrijfsvereniging
laat in tegenstelling tot de koopvaardij een geweldige toe-
name van de reële verzekerde loonsom over de periode 1969-
1975 zien: van f. 4.830 mln, tot f. 5.844 mln. (in guldens van
1968). Het gevolg van deze ontwikkeling is een vertraging van
de groeivan het aantal herleide uitkeringsdagen met 2.119.000
over deze periode.
De bedrijfsverenigingen voor detailhandel en ambachten
en van de overheidsdiensten nemen een bijzondere positie in
Voor beide stijgt in de geanalyseerde periode de reële verze-
kerde loonsom evenals het aantal herleide uitkeringsdagen.
We vermoeden dat dit verklaard zou kunnen worden uit de
bijzondere samenstelling van deze twee bedrijfsverenigingen.
Zo is de populatie verzekerden van de detailhandel en
ambachten naar beroep erg heterogeen, terwijl bij de be-
drijfsvereniging voor overheidsdiensten o.a. werknemers
verzekerd zijn die werken op sociale werkplaatsen of dienst-plichtig militair zijn. Wij menen dat onze indicatoren te grof
zijn om werkelijk inzicht te kunnen krijgen in de ontwikkelin-
gen binnen deze twee bedrijfsverenigingen.
5.
Samenvatting en conclusie
Voorwaarde voor een uitkering krachtens de WAO is het
lijden aan een ziekte of enig gebrek. Daarnaast kan worden
beredeneerd dat ook ontwikkelingen in de werkgelegenheid
van invloed zijn op de toename van het aantal WAO-ers.
Getoetst werd de hypothese dat een vermindering van de reële
verzekerde loonsom (als indicator van de werkgelegenheid)
binnen een bedrijfsvereniging leidt tot stijging van het aantal
herleide uitkeringsdagen krachtens de WAO binnen die be-
drijfsvereniging. Deze hypothese werd getoetst voor de pe-
riode 1969- 1975. De mate waarin de ontwikkeling in het
aantal herleide uitkeringsdagen gevoelig is voor de ontwikke-
ling van de reële verzekerde loonsom werd uitgedrukt in een
WAO-gevoeligheidscoëffïcïënt.
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot verwer-
ping van de hypothese. Van de 26 bedrijfsverenigingen had-
den 14 een significante waarde voor de WAO-gevoeligheids-
coëffïciënt. Geen van deze bedrijfsverenigingen vertoonde een
patroon dat als falsïficatie van de hypothese beschouwd zou
kunnen worden.
Aan de hand van een WAO-elasticiteit werd voor de
significante bedrijfsverenigingen voor de geanalyseerde pe-
riode de invloed van de groei van het aantal herleide uitke-
ringsdagen nagegaan. De grootste invloed op de toename van
het aantal herleide uitkeringsdagen heeft de reële verzekerde
loonsom gehad in de bedrijfsverenigingen voor de textiel, voor de mijnbouw en voor de Ieder- en lederverwerkende
industrie. Bij alle bedrijfsverenigingen die zich geheel volgens
de hypothese gedroegen was het opvallend dat de invloed van
de reële verzekerde loonsom op de groei van het aantal
herleide uitkeringsdagen na 1972 sterk is toegenomen.
De voorlopige conclusie is dat vooral het WAO-volume
van bedrijfsverenigingen in de sector van nijverheid en indu-
strie gevoelig is voor de werkgelegenheidsontwikkeling. Een
beleid gericht op het behoud van werkgelegenheid in deze
sector en/of op het voorzien in vervangende werkgelegenheid zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de beperking
van de groei van het aantal langdurig arbeidsongeschikten.
Deze beperking zal dan vooral worden bereikt op de lange
termijn door een vermindering van het aantal toetredingen
tot de WAO en niet zozeer via een hernieuwde toetreding van
WAO-ers op de arbeidsmarkt.
E.H. Bax
Th.W. de Boer
K. Sterrenburg
586
Geld- en kapitaalmarkt
Consumptief krediet
DRS. R. KONING*
Het afgelopen ha(/jaar heeft hei consumptief krediet sterk in de belang-
stelling gestaan. Ook nu sinds 26 april een regeling van kracht is, waarbij
de groei van deze kredietvorm wordt beperkt, is de discussie hieromtrent nog
niet verstomd. In het ondërstaande wordt getracht de stand van zaken m.b.t.
het consumptief krediet nog eens op een rijtje te zetten. Tevens zullen daarbij
de consequenties van de groeibeperking aan de orde komen, zowel (macro-)
economisch gezien, als wat betreft de consumptief-krediet verlenende instel-
lingen.
Wat is
consumptief krediet?
Als consumptief krediet wordt in de
regel een grote verscheidenheid aan kre-
dietvormen bschouwd, zoals de persoon-
lijke lening, het doorlopend krediet, het
,,roodstaan” op privé (salaris-)rekenin-
gen, maar ook huurkoop- en afbetalings-
financiering voor zover bestemd voor
consumptief gebruik. Het uitstaande be-
drag aan genoemde kredieten nam vol-
gens CBS-gegevens de laatste jaren met
meer dan 25% per jaar toe. Hierin weer-
spiegelt zich een toenemende geneigd-
heid tot het kopen op krediet van met
name auto’s, keukens, vakantiereizen
ed:
De keerzijde van de medaille wordt ge-
vormd door de toenemende schuldenlast
die de kredietnemer krijgt te dragen.
Deze ontwikkeling kan leiden tot over-
creditering, ofwel ,,een zodanige finan-
ciële situatie van een individuele kre-
dietnemer, dat hij niet meer kan voldoen
aan zijn financiële verplichtingen” 1).
Dit ,,niet meer kunnen voldoen” kan ver-
schillende oorzaken hebben:
– de kredietnemer kan te veel schulden
op zich laden door bij verschillende
instellingen krediet op te nemen. Via
het BKR (Bureau Krediet Registra-
tie) te Tiel, waar in principe alle
financiële instellingen de door hen
verstrekte kredieten aanmelden, valt
een dergelijke vorm van overcredite-
ring vrij effectief tegen te gaan.
Helaas zijn echter bepaalde con-
sumptief-kredietverlenende instel-
lingen (b.v. postorderbedrijven e.d.)
niet bij het BKR aangesloten;
– ten gevolge van ingrijpende wijzi-
gingen in de levensomstandigheden
(echtscheiding, werkloosheid e.d.) is
de kredietnemer niet meer in staat
om te betalen. In dergelijke over
–
machtgevallen is echter vaak een
soepele schuldenregeling te treffen;
– ook de kredietverstrekker kan schul-
dig zijn aan de overcreditering door
een in principe niet kredietwaardige
cliënt toch een (te groot) consump-
tief krediet te verstrekken.
De afgelopen jaren heeft de sterke stij-
ging van de consumptieve kredietverle-
ning er zelfs toe geleid dat de con-
sumptieve bestedingen van de gezinnen
aanzienlijk sneller toenamen dan de
groei van de reële beschikbare in-
komens. De gezinsconsumptie heeft
op deze wijze sterk bijgedragen aan
de binnenlandse overbesteding waar de
Tabel 1. Verhouding tussen consumptief
krediet en particuliere consumptie
(inf mrd.)
976
1977
1978
t.
Uitstaand bedrag
cons. krediet
………..6.9
9.0
11.5
Groei uitstaand bedrag
1.2 2.1
2.5
Niveau particuliere
36.8
152.4
66.3
3.
Aandeel 2. in 3.
……..
0.9%
1,4%
1.5%
5.
Groei particnliere
consumptie
…………..
16.1
15.6
13.9
consumptie
…………..
S.
Aandeel 2. in
5.
……..
.
7.5%
13.5%
8,0%
Bronnen: Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over
1978: centraal Econo,,,isrh PIa,,.
Nederlandse economie de laatste jaren
door gekenmerkt wordt.
Een afremming van de groei van het
consumptief krediet zou dus een bijdrage
kunnen leveren aan de bestrijding van de
overbesteding, waarmee de Nederlandse
economie de laatste jaren wordt gecon-
fronteerd. Met name de negatieve in-
vloed die, via een relatief sterk stijgende
import, van de overbesteding op de
lopende rekening van de betalingsbalans
uitgaat zou via een afremming van de ver-
lening van consumptief krediet beperkt
kunnen worden. Dit, aangezien de
m.b.v. consumptief krediet aangeschafte goederen gemiddeld een hoge importge-
voeligheid bezitten. Het zijn deze macro-
economische overwegingen m.b.t. over-
besteding en betalingsbalanstekort ge-
weest die uiteindelijk hebben geleid tot
het invoeren van beperkende maat-
regelen aangaande de groei van het uit-staand bedrag aan consumptief krediet.
Kredietverlening en toezicht
Het wettelijke kader voor een regeling
op het terrein van het consumptief kre-diet is in principe vastgelegd in de Wet
op het afbetalingsstelsel (WAS) en de
Wet op het consumptief geldkrediet
(WCG).
De WAS heeft betrekking op
alle afbetalingstransacties ongeacht de
hoogte van het betreffende bedrag en de
WCG
op kredieten, die een bepaald
maximumbedrag niet te boven gaan.
Dit maximumbedrag, tot 26 april
f. 10.000, is bedoeld om consumptieve
en produktieve kredieten te scheiden:
er wordt dus vanuit gegaan dat het on-
derscheid tussen produktieve en con-
sumptieve kredieten tot uiting komt in
de hoogte van het bedrag. Om bij het treffen van een wettelijke
regeling in het kader van de
WCG
wer-
kelijk bij het consumptief krediet aan
te grijpen, dient dit maximumbedrag dus
voldoende hoog te worden vastgesteld.
Art. 43 van de WAS biedt de minister
van Economische Zaken de mogelijk-
heid voor een bepaalde periode een
groeïnorm vast te stellen voor de
omvang van het consumptief krediet,
verstrekt door onder de WAS en/of de
WCG
vallende kredietgevers.
* De auteur is medewerker van het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam. ‘Het artikel is geschreven â titre
personnel.
1) Handelingen van de Eerste Kamer der
Staten Generaal, zitting 1978-1979, 15 300
IXA, IXB, nr. 83a, blz. 5.
ESB 13-6-1979
587
Tabel 2. Procentuele groei uitstaand bedrag consumptief krediet (op jaarbasis)
Spaarbanken
Alg, banken
Financicrings.
Diverse
Totaal
(mci.
RPS)
(mci.
Rabo)
maatschappijen insteli.
December 1976- december
977
146,1
28.3
26.9
6,9
30,2
December 1977
–
december 1978
70.7
24,8
26,6
8.7
27,7
Maart 1978- maart 1979
71.3
20.0
21.6
7,3
23.3
Bron: CBS.
Een uitzondering wordt hierbij ge-
maakt voor onder de werking van de
Wet Toezicht Kredietwezen (WTK) en
daarmee onder het toezicht van de
minister van Financiën vallende instel-
lingen. Om tot een sluitende regeling te
komen dient voor laatstgenoemde instel-
lingen een aparte regeling getroffen te
worden. In de praktijk heeft een en ander
tot de volgende maatregelen geleid:
– het grensbedrag, dat in de WCG
wordt gehanteerd ter onderscheiding
van consumptief en produktief kre-
diet, is verhoogd van f. 10.000 tot
f. 40.000. Dit om de effectiviteit
van de kredietgroeibeperking te ver-
hogen;
– afgekondigd is. de Conjunctuurbe-
schikking consumptief krediet 1979,
gegrond op voornoemd artikel 43
van de WAS. Bij deze beschikking
wordt de groei van het uitstaand be-
drag aan consumptief krediet in de
periode 31 maart 1979 tot 31 maart
1980 beperkt tot
15%.
Instellingen
die in de daaraan voorafgaande 12
maanden een groei van meer dan
25% hebben gerealiseerd kunnen op-
teren voor een overgangsregeling.
In dat geval is de toegestane groei
i.p.v.
15%:
7y
2
% van het uitstaand
bedrag per 31 maart 1979 en 37’/2% van de groei in de 12 maanden daar-
voor;
– in overleg tussen De Nederlandsche
Bank (DNB) en de representatieve
organisaties van de onder de werking
van de WTK vallende (consumptief)
kredietverlenende instellingen (bank-wezen en PTT) is voor laatstgenoem-
de instellingen een identieke regeling
als de Conjunctuurbeschikking ge-
troffen.
De in het kader van de WTK onder
het monetaire toezicht van DNB vallen-
de instellingen dienen hierdoor nu aan
een tweetal kredietrestricties te voldoen:
de hierboven beschreven beperking
van de groei van het consumptief kre-
diet. Dit is een z.g. kwalitatieve
restrictie in die zin dat regelingen
worden getroffen m.b.t. een bepaald
soort kredietverlening. Deze restrictie
heeft een conjunctureel doel: de beper
–
king van de overbesteding en het te-
kort op de lopende rekening van de
betalingsbalans;
de z.g. directe kredietrestrictie. Hierbij
is de doelstelling vooral monetair;
alleen de groei van kredietverlening
die d.m.v. geldschepping plaatsvindt
is aan een beperking onderhevig 2). Er
wordt niet naar een bepaalde krediet-
vorm gekeken. De huidige restrictie is
meer structureel van aard: doel is om
via afremming van de geldgroei een
bijdrage te leveren aan de inflatie-
bestrijding.
Gevolgen
De beperking van de groei van het
consumptief krediet heeft, zoals gezegd,
in eerste instantie een macro-econo-
mische achtergrond. Daarnaast gaat van
de restrictie natuurlijk ook een invloed
Uit op de activiteiten van de krediet-
verlenende instellingen. In welke mate
de kredietverstrekkers onder invloed van
de restrictie een stap terug zullen moeten
doen, valt uit de bovenstaande op CBS-
gegevens gebaseerde cijfers af te leiden
(zie tabel 2).
Vooral de spaarbanken
(mcl.
RPS)
zullen hun activiteiten aanzienlijk moe-
ten terugdraaien, ook indien rekening
wordt gehouden met de eerder beschre-
ven overgangsregeling, waarbij voor
deze groep een groeinorm van ca. 23%
mogelijk is. De algemene banken
(mcl.
Rabo) en de financieringsinstellingen (vaak dochters van algemene banken) zullen in hun kredietverlening minder
worden beperkt.
Kwantificering van de macro-eco-
nomische gevolgen van de beperking
van de consumptieve kredietgroei kan
slechts globaal geschieden.
Bij een groei van 15% (waarbij wordt
afgezien van de overgangsregeling en de
iets sterkere groei op jaarbasis in de bui-
ten de restrictieperiode vallende maan-
den januari t/m maart 1979) resulteert
ESb
Mededeling
Herhaling cursus ,,Methode der eindige
elementen/fundamenten”
Het Centrum voor Postacademisch
Technisch Onderwijs in de Werktuig-
bouwkunde – samenwerkingsverband
tussen de TH Delft, TH Eindhoven,
TH Twente, het Koninklijk Instituut
van Ingenieurs en de Onderwijscom-
missie VNO/NCW – organiseert we-
gens grote belangstelling op 3 septem-
ber, 1 en 22 oktober, 19 november en
3 december 1979 een herhaling van de
eerder dit jaar gehouden cursus ,,Metho-
de der eindige elementen/fundamen-
voor 3979 een groei van het uitstaand be-
drag van f. 1,3 mrd. T.o.v. een ongewij-
zigde groei in het consumptief krediet
van 20 â 25% zou dit ongeveer een halve-
ring betekenen van de bijdrage aan (de
groei van) de particuliere consumptie.
Verwacht mag echter worden dat de
consument dit effect zal trachten te be-
perken door in te teren op bestaand ver-
mogen (bv. verhoging van de hypotheek
voor consumptieve doeleinden) of min-
der te gaan sparen. Het uiteindelijke
positieve effect zal dan bij benadering
f. 0,5 â 3 mrd. bedragen. Aannemende
dat minstens de helft hiervan in het bui-
tenland wordt besteed resteert dan een
positief effect op de lopende rekening
van maximaal f. 0,5 mrd.
Conclusie
In het voorgaande werd in het kort de
achtergrond van en de wettelijke rege-
lingen m.b.t. de beperking van de groei
van het consumptief krediet besproken.
Geconstateerd werd dat voornamelijk de
spaarbanken (mcl. RPS) een stap terug
moeten doen; voor de meeste kredietver-
strekkende instellingen lijkt de restrictie
echter minder klemmend. De macro-
economische gevolgen zijn vermoedelijk
vrij gering (maximaal f. 0,5 mrd. op de
lopende rekening).
Gezien de structurele problemen
waarvoor de Nederlandse economie zich
momenteel gesteld ziet dient de nadruk
derhalve te blijven liggen op een beleid
gericht op verbetering van de concur-
rentiekracht van het Nederlandse be-
drijfsleven, zowel op de binnenlandse als op de exportmarkten. Pogingen de
vakantiebestemming van de Neder-
landers te verleggen van Torremolinos
naar Bergen aan Zee, lijken daar uitein-
delijk toch minder geschikt voor.
R.
Koning
2) Voor een nadere toelichting zie A. D. de
Jong, Kredietrestrictie,
ESB,
28 februari
1979.
ten”. De cursus die wordt verzorgd door
de Vakgroep Technische Mechanica van
de. Afdeling der Werktuigbouwkunde
van de Technische Hogeschool Eindho-
ven en plaatsvindt in het Gebouw voor
Werktuigbouwkunde, beoogt de deel-
nemers op de hoogte te brengen van de basiskennis voor het kunnen gebruiken
van de methode der eindige elementen
voor niet al te gecompliceerde proble-
men.
De deelnamekosten bedragen f. 950
per persoon (inclusief ter beschikking te
stellen boek, cursusmateriaal, lunches,
koffie! thee). Een brochure wordt op ver-
zoek toegezonden. Inlichtingen bij het secretariaat van het Centrum, Gebouw
van het Koninklijk Instituut van Inge-
nieurs, postbus 30424, 2500 OK ‘s-Gra-
venhage, tel.: (070) 64 68 00 tst. 53.
588
Deze bundel vormt het eerste deel
van de reeks ,,Nijenrode studies in
business”; hij bevat elf verhandelingen
over winstbepaling enjaarverslaggeving,
die werden gepresenteerd op een seminar dat in 1976 in Nijenrode werd gehouden.
In deze elf bijdragen komt een grote ver-
scheidenheid van onderwerpen aan de
orde.
A. J. Bindenga opent de bundel met
een beschouwing over ,,inflation ac-
counting” – in de zin van geldwaarde-
correctiemethode – en vervangings-
waardemethode. Hij bepleit een synthe-
se tussen deze beide methoden, zoals
eerder door hem gedaan in zijn boek
Informatie in de jaarrekening
(1975). Als
doelstelling hanteert hij de instandhou-
ding van de specifieke zowel als van de
algemene koopkracht van het eigen ver-
mogen. Zijn resultatenberekening ver-loopt in drie etappen: winstberekening
op basis van de historische kostprijs,
idem bij specifieke koopkrachthand-
having, idem bij tevens algemene koop-
krachthandhaving. Opmerkelijk is dat
de balans bij hem slechts vermogensbe-
palend is en dat hij daarom voor de ba-
lans de historische kostprijs als waarde-
ringsgrondslag aanhoudt. Door het bui-
ten beschouwing laten van de ongereali-
seerde waardestijging der materiële
activa vallen naar onze mening resultaat
en vermogen bij Bindenga veelal lager uit
dan met de door hem gekozen handha-
vingsdoelstelling in overeenstemming
is 1).
G. G. M. Bak
stelt zich ten doel een
ideaal management-informatiesysteem
(MIS) te ontwikkelen, waarbij in het
bijzonder de aandacht wordt gericht op
de betekenis van het gebruik van actuele
waarden daarvoor 2). Bij een dergelijk systeem zorgt (idealiter) een afzonder-
lijke afdeling in de onderneming ervoor
de actuele-waardegegevens betrouwbaar
en ,,up to date” te houden. Transactie-
resultaten en voorraadresultaten worden
afzonderlijk gerapporteerd, hetgeen als economisch relevante informatie wordt
beschouwd, omdat ze door heel verschil-
lende factoren worden beïnvloed. De voorraadresultaten wenst Bak geheel
buiten de winst te houden, dan wel toe te
voegen aan de winst in de periode waarin
ze ontstaan; toepassing van de realisatie-
conventie acht hij in dit verband – o.i.
terecht – weinig zinvol. Een moeilijk-
heid vormt het vraagstuk, op welk tijd-
stip voor iedere transactie de actuele
waarde moet worden vastgesteld. Toe-
passing van administratieve conventies
levert niet steeds de economisch rele-
vante informatie op. Een ander pro-
bleem vormen de kosten van het MIS,
die vereenvoudigingen noodzakelijk
kunnen maken. Al moge de toepassing
van actuele waarden economisch rele-
vante informatie opleveren – reden
waarom de recente ontwikkeling in deze
richting in de Angelsaksische landen valt
toe te juichen – dit houdt niet in dat de
op die basis berekende winst overeen-
stemt met die volgens ,,the economic
concept of profit”, aldus merkt Bak ten
slotte op; maar het betoog van Edwards
(zie verder) wettigt z.i. de verwachting
dat algemene acceptatie van de actuele-
waardemethode eens zal leiden tot het
overbruggen van de kloof tussen ,,the
accounting and the economic concepts
of income” (blz. 44) 3). De vraag is o.i.
of aan Edwards’ uiteenzetting niet een
verdergaande conclusie valt te ontlenen.
E. 0. Edwards
gaat uitvoerig in op de
relatie tussen de beide genoemde inko-mens-concepties. De ,,accountïng con-
cept of income” stelt hij gelijk met
,,current income”.
Dit omvat (behalve het voor ons min-
der interessante element van de interest)
transactieresultaten en voorraadresulta-
ten, beide op basis van actuele waarden.
Dit ,,current income” is volgens hem
,,a fundamental concept in its own
right”. Het is geen benadering van ,,the
economic (concept of) income” maar
vormt een basis voor de berekening
daarvan. Het ,,economic income” be-
paalt hij namelijk op basis van het te ver-
wachten ,,current income” (blz. 54). Al-
dus gezien is o.i. de door Bak genoemde
kloof tussen beide inkomensconcepties thans reeds overbrugd.
Een andere uitspraak van Edwards
die de aandacht verdient, betreft de
,,cash flow”-benadering. Hij keert zich
tegen de opvatting dat deze benadering een adequate methode oplevert voor de
beoordeling van de resultaten van de
onderneming. Omdat men daarbij de
waardeverandering van de overige activa
en passiva buiten beschouwing laat,
rekent hij aldus verkregen uitkomsten tot de ,,economic nonsense” (blz. 52).
De ,,cash flow accounting” wordt in
deze bundel verdedigd door twee Engel-
se auteurs, T. A. Lee en G. H. Lawson.
Volgens
Lee
gaat de gebruikelijke.
methode van winstbepaling en ver-
slaggeving mank aan een zo grote dosis
van subjectieve en willekeurige schattin-
gen, dat overgang op een alternatief sys-
teem ernstige overweging verdient. In
het bijzonder heeft hij de arbitraire bepa-
ling van de jaarlijkse afschrijvingen op
het oog. De ,,cash flow”-benadering lijkt
dit probleem op te lossen door het af te
schaffen. De aldus verkregen uitkomsten
zijn volgens Lee niet alleen objectiever,
maar ook doorzichtiger, eenvoudiger te
bepalen en relevanter voor de diverse
groepen die bij deze informatie belang
hebben. De meerderheid van de aandeel-
houders (en van de werknemers) is vol-
gens hem niet in staat de traditionele
jaarrekeningen te begrijpen; dit is voor-
behouden aan de comptabel geschool-
den onder hen: ,,All shareholders are
equal, but some shareholders are more
equal than others” (blz. 78).
Op de hierboven vermelde kritiek van
Edwards op de ,,cash flow accounting”
gaat Lee niet in. Dit geldt eveneens voor
zijn medestander
Lawson. Op
diens be-
schouwing lijkt Edwards’ kritiek overi-
gens niet van toepassing daar hij tot het
jaarresultaat behalve het uitgekeerde
dividend ook het ingehouden deel van
het resultaat rekent en bij de berekening
van het jaarresultaat onder meer in
plaats van de afschrijvingen de Post
,,vervangingsinvesteringen” opvoert.
Niet duidelijk wordt o.i. hoe deze aan-
passingen mogelijk zijn met behoud van
de specifieke voordelen van ,,cash flow
accounting”.
C. van Dam
presenteert in zijn bijdrage
de ,,capital-income statement”. Dit is
een overzicht dat in het jaarverslag zou kunnen worden opgenomen als aanvul-
ling op de balans en de winst- en verlies-
rekening en eventueel de staat van her-
komst en besteding van middelen. Het
bedoelde overzicht – eerder door hem
,,waarde- en winstoverzicht”genoemd 4)
– zou van de diverse ,,investment
centers” van de onderneming de voorcal-
culaties van alle investeringsprojecten
moeten bevatten, de herzieningen en
aanpassingen daarvan, en de vergelij-
king ervan met de nacalculatie. Aldus
kan onder meer een oordeel worden ver-
kregen over de betrouwbaarheid van de gemaakte schattingen en over de gevol-
gen van de genomen beslissingen. De
hantering voor dit waarde-en winstover-
zicht van de netto-contantewaarde-
methode levert resultaten op die zijn ge-
baseerd op ,,the economic concept of
profit”. Voor intern gebruik zullen deze
Zie hierover verder van schrijver dezes
e.a.,
De ontwikkeling van hei winsibegrip,
Leiden, 1979, par. II.
Een vertaling van deze bijdrage verscheen
in
De Accountant
van oktober 1977.
In de vertaling (zie voetnoot 2) ontbreekt
deze verwachting.
C. van Dam,
Waarde en winst in prospek-
lief perspektief
1976.
Boekc
ieuws
C. van Dam (red.): Trends in managerial and financial accounting; income deter-
mination and financial reporting.
Martinus Nijhoff Social Sciences Division,
Leiden/Boston, 1978, 225 blz., f. 46,65.
ESB 13-6-1979
589
resultaten moeten worden gerappor-
teerd naast de jaarwinst op basis van
,,the accounting concept of profit”. De
schrijver hoopt aldus te hebben bijgedra-
gen tot het overbruggen van de kloof tus-
sen ,,accounting” en ,,finance”. Een
open vraag blijft naar onze mening, in
hoeverre men een brug slaat door de uit-
komsten van beide winstconcepties
naast elkaar te presenteren; en hoe ver-
houdt deze brug zich tot die welke blij-
kens het bovenstaande door Edwards
werd ontworpen?
Een informatiecrisis wordt ons voor-
speld dpor
P.
Hansen,
en wel een crisis
tussen de opstellers van gepubliceerde
jaarverslagen en de gebruikers ervan.
Zijn motief hiervoor is dat bij toepas-
sing van de traditionele ,,accounting
principles” het jaarverslag jarenlang een
gunstige ontwikkeling van winst en eigen
vermogen kan tonen, terwijl bij liquida-
tie kan blijken dat dit vermogen maar
zeer ten dele aanwezig is. Hansen stelt
daarom voor, de gebruikelijke jaarreke-
ning af te schaffen ente vervangen door
een ,,statement of income administra-
tion” annex een ,,statement of capital
administration”. Het eerste overzicht
heeft als bijzonderheid dat het in plaats
van de Post afschrijvingen het item Her-
financiering bevat. Van het tweede over-
zicht is het kenmerk, dat het de activa
(investeringen) waardeert tegen het oor-
spronkelijke bedrag ervan; van (her)-
waardering wordt bewust afgezien.
Hansens winstberekening is o.i. alleen
een verbetering ten opzichte van de ge-
bruikelijke wijze van winstbepaling voor
zover deze laatste slechts historisch ge-
richt is en niet georiënteerd op de finan-
ciering van de vervanging. De aantrek-
kelij kheid van zijn vermogensoverzicht
is ons niet duidelijk geworden.
Een geheel ander aspect van de winst-
bepaling behandelt
R. N. Anihonr.
Hij
komt tot het voorstel om in de externe
jaarrekening de winst te splitsen in
interest en ,,net income”, dit laatste mde
zin van ondernemerspremie, d.i. over-
schot boven alle kosten inclusief interest.
De hoogte van de interest zou ,,wellicht”
op 8% kunnen worden gesteld (exclusief risico). De verhouding tussen interest en
ondernemerspremie blijkt van onder-
neming tot onderneming sterk te ver-
schillen; ze hangt onder meer af van
financieringswijze en kapitaalintensiteit.
De winstbepalingsmethode noemt
Anthony in dit verband niet, hoewel deze
van essentieel belang is; men denke.b.v.
aan de discussie te onzent betreffende de
VAD 5). De schrijver pretendeert niet
een nieuwe gedachte naar voren te bren-gen, maar doordat de Financial Accoun-
ting Standards Board en de Cost
Accounting Standards Board zijn voor
–
stel in studie hebben genomen kan het
wel een belangrijke praktische ver
–
nieuwing van de winstbepaling tot ge-
volg hebben.
M. J. Gordon
stelt de vraag aan de
orde welke winstbepalingsmethode de
beste informatie oplevert voor de
belegger in aandelen die zich een beeld
wil vormen van de te verwachten
toekomstige winsten en dividenden.
Mede op grond van eigen onderzoek
gaat zijn voorkeur uit naar de vervan-
gingswaardemethode. Hij wijkt hierin af
van de in Amerika overheersende
opvattingen waarin volgens Gordon
(1976) ,,general price level accounting”
de boventoon voert 6).
In een beschouwing over de ,,efficiënte
aandelenmarkt” gaan
H. G. Eijgen-
huï,isen
en
J. Klaassen
in op de vraag, in
hoeverre een onderneming de beurs-
koers van haar aandelen kan beïnvloe-
den door middel van haar jaarverslagge-ving. Leidt met name een winstbepaling
op basis van de historische kostprijs
tot een hogere koers dan wanneer de
berekening op de vervangingswaarde
wordt gebaseerd? De meeste onderzoe-
kingen, aldus de auteurs, wijzen uit
dat veranderingen in de gepubliceerde
winstbepalingsmethode geen significant
lange-termijneffect hebben op het niveau
van de aandelenkoers. Een belang-
wekkende conclusie voor die onder-
nemingen die in het verleden de moeite
namen, mede met het oog op de ver-
mogensmarkt hun systeem van winst-
berekening te herzien (Philips, Akzo,
e.a.). Interessant is voorts hun aanbe-
veling om bij uniformering van de winst-
bepalingsmethode te bevorderen, dat
in aanvullende opstellingen de winst
volgens alternatieve methoden wordt
vastgesteld; de informatie die aan-
deelhouders menen nodig te hebben,
blijft dan beschikbaar.
R. H. Haase
en
J. J. Clark
gaan in op
het ook in ons land actuele probleem van
de publikatie in jaarverslagen e.d. van prognoses betreffende de toekomstige
bedrijfsresultaten. Verdient het aanbe-
In deze pocket wordt op overzichte-
lijke wijze een inleiding gegeven in de
onderwijseconomie. Het accent is on-miskenbaar (neo-)marxistisch. Als te-
genwicht zou de geïnteresseerde lezer
kunnen overwegen om het volgende
neo-klassiek getinte boekwerkje door te
nemen: F. Machlup,
Inleiding tot de
onderwijsekonomie,
Universitaire Pers
Rotterdam,- 1971. Combe en Petzold,
resp. hoogleraar sociale wetenschappen
en medewerker van het Institut für
Wirtschaftspadagogik van de universi-
teit te Frankfurt a/d Main, hebben aan
hun tekst een lijst met verklarende
noten, een literatuurlijstje en een be-
knopt persoons- en zaakregister toe-
gevoegd. In een woord .vooraf wijzen
de auteurs erop, dat basiskennis van de
onderwijseconomie en -politiek steeds
noodzakelijker wordt voor het begrij-
veling, ook de veronderstellingen waar-
op deze prognoses berusten openbaar te
maken? Volgens de auteurs komen de
aandeelhouders hier niet veel verder
mee, omdat de invloed die een wijziging
in één of meer dezer assumpties op het
bedrijfsresultaat uitoefent voor hen niet
te bepalen is.
Samenvattend kunnen we zeggen dat
de redactie erin is geslaagd een aantal
belangwekkende beschouwingen over
wïnstbepaling en jaarverslaggeving, af
–
komstig uit binnen- en buitenland, bij-
een te brengen. Voor een deel gaande be-
dragen terug op verspreide eerdere pu-
blikaties. Te zamen geven ze een waarde-
vol overzicht van een aantal belangrijke
controversen op het besproken vakge-
bied. In combinatie met de vermelde
achterliggende literatuur vormen ze
althans voor de gevorderde student een
rijke bron van studie.
Dat zij veel bijdragen tot de ontwikke-
ling van uniforme ,,accounting stan-
dards” – deze intentie vermeldt de
redactie in haar introductie – lijkt ons
weinig aannemelijk. Daarvoor zijn de
verdedigde opvattingen, voor zover ze al
met de ,,accounting standards”te maken
hebben, voor een groot deel te uiteen-
lopend, te academisch en te radicaal.
De herkomst der auteurs (vrijwel allen
hoogleraar) is hieraan niet vreemd; het
bedrijfsleven, de praktische beoefenaar
van winstbepaling en jaarverslaggeving,
ontbreekt helaas bijna volledig.
R. Slot
Zie hierover verder R. M. Vijn, Ver
–
mogensaanwasdeling, winst en eigen ver-
mogen.
ESB, 19
april
1978.
Vgl. dein voetnoot 1 genoemde publikatie,
par. 1
5.
pen en duiden van verschijnselen als:
jeugdwerkloosheid, ,,Lehrstellenver-
knappung”, werkloosheid van onder-
wijsgevenden en studentenstops. De
onderhavige publikatie beoogt enig in-
zicht te geven in het complexe econo-
mische, sociale en politieke ,, Bildungs-
gefuge” der onderwijspolitiek en is ge-
schreven voor allen die iets van doen
hebben met (de gevolgen van) het on-
derwijsbeleid. Er wordt dus op een wel
zeer brede doelgroep gemikt.
Het boek is opgebouwd uit zeven
hoofdstukken. Het middelste ,,Theorie-
stücke einer marxistischen Bildungs-
ökonomie” neemt – ook qua strek-
king – een centrale plaats in. Het wordt
voorafgegaan door.,, Orientierungs-
daten: Geschichte der Bildungsökono-
mie und Bildurtgspolitik”, ,,Theoretische
Grundannahmen der Bildungsökono-
A.
Combe en H. J. Petzold: Bildungsökonomie. Eine Einführung. Verlag Kiepen-
heuer und Witsch, Keulen, 1977, 132 blz.
590
mie” en ,,Praktische Planungsansatze
der Bildungsökonomie”. Er volgen nog
eens drie hoofdstukken: ,,Ökonomische
Determinanten der Staatstatigkeit im
Bildungssektor”, ,,Wirtschaftskrise und
Krise der Staatsfinanzen” en ,,Offene
Fragen”.
In het eerste hoofdstuk schetsen de
schrijvers ,,als eerste orienteringshulp”
zeer globaal de naoorlogse discussie
over de hervorming van het onderwijs,
zoals deze in de BRD heeft plaatsge-
vonden (de lezer kan zelf een verge-
lijking met Nederland maken; geldt ook
voor een enkel hoofdstuk in het laatste
gedeelte van het boek). Ze onderschei-
den drie fasen: ,,Wirtschaftswunder” en
restauratie van het schoolwezen, expan-
sie van het schoolwezen als econo-
mische noodzaak? (1960-1969) en: het
mislukken van de structurele algehele
hervorming van het onderwijs. In de
volgende twee hoofdstukken wordt met
name gewezen op de wel zeer snelle
wending van de theorie der onderwijs-
economie naar de concrete onderwijs-
planning (blz. 27 en 32) en de politieke
advisering. De centrale pretentie van de
onderwijseconomie, nI. het verklaren van
het kwantitatief meten van de bijdrage
van het onderwijs aan de economische
groei blijkt geenszins te zijn waarge-
maakt. Wel zijn de onderwijsecono-
mische benaderingen en modellen vol-
gens de schrijvers gebruikt ter legitime-
ringvanonderwijshervormingen. Enkele
methodische en theoretische zwakke
plekken van het onderzoek worden
blootgelegd. De sociale-demand- en de
manpowerbenadering worden bespro-
ken, ook de meer ontwikkelde versies.
Vervolgens gaan de schrijvers nader
in op een marxistische onderwijseco-
nomie in wording en leveren vanuit
die denkrichting kritiek op de burger
–
lijke onderwijseconomie en -planning.
Een manco van deze richting is volgens
hen vooral, dat geen onderscheid ge-
maakt kan worden tussen het kwa-
lificatie-bepalende arbeidsproces en
het winstgeoriënteerde ,,Verwertungs-
prozess”. Er wordt speciaal aandacht
besteed aan de samenhang tussen techno-
logische verandering, kwalificatiebe-
hoefte en de functies van het school-
wezen onder de kapitalistische produk-
tieverhoudïngen. Middels enkele stel-
lingen komen in dit verband de grenzen,
mogelijkheden en noodzakelij kheden
van onderwijshervormingen ter sprake.
In het eerste gedeelte van dit vierde
hoofdstuk zijn reeds een aantal marxis-
tische kernbegrippen behandeld.
Vanuit de (neo-)marxistische visie
wordt vervolgens gekeken naar de rol
van de staat. Aan de hand van het voor
–
beeldyan de beroepsopleiding illustreren
de schrijvers de theoretische verhande-
ling over de speelruimte van het over
–
heidsbeleid. Ook wordt ingegaan op de
relatie tussen de economische crisis en de
crisis in de overheidsfinanciën (en de
daarmee samenhangende financierings-
problemen in de sector onderwijs). In het
laatste hoofdstuk wordt een aantal
vragen gesteld, die te zamen tegelijkertijd
een enigszins afgerond en samenvattend karakter hebben.
Opvallend is, dat de reader van een
geestverwant als Tohidipur niet ver-
meld wordt. Ook de ,,radicals” uit de
USA ontbreken op het literatuurljstje,
evenals trouwens engelstalige literatuur überhaupt. Dit betekent onder meer, dat
geen aandacht besteed wordt aan de
– zeker in linkse kringen Vrij popu-
laire – ,,dual labourmarket”-theorieën.
Ook blijft de argumentatie soms wat glo-
baal en schematisch, is de keuze van de
voorbeelden beslist niet altijd even ge-
lukkig en wordt het gevaar van het
immuniseren niet steeds vermeden. On-
danks deze kanttekeningen blijft ons oor-
deel over de inleiding positief. Er wordt
onder meer in kort bestek veel informatie
geboden, substantiële bijdragen van een
,,tegenstander”als Hegelheimer genieten
enige waardering, ook worden verschil-
len van inzicht in het eigen kamp niet
verzwegen. Kennis van onderwijsecono-
mische aanzetten van (neo-)marxistische
snit kan ons inziens de blik op het
actuele gebeuren, ook als men weinig
affiniteit met die denkrichting heeft,
ietwat verbreden en verdiepen.
M. Santema
Jaarboek voor de geschiedenis van
socialisme en arbeidersbeweging in Ne-
derland 1978,
SVN, Nijmegen, 1978,
317 blz., f.
28,50.
Bundel met artikelen over de geschie-
denis van de arbeidersbeweging vanuit
socialistisch gezichtspunt. Jacques Giele:
,,Socialisme en vakbeweging. De op-
komst van socialistische vakorganisaties
in Nederland (1878-1 890)”; Johan Fries-
wijk: ,,De beweging van Broedertrouw
op Het Bildt (1889-1892)”; Rob Reinal-
da.,, De stakingen van de modern
georganiseerde handels- en kantoorbe-dienden in de galanteriewaren-branche
in 1910″; Jos Perry: ,,Arbeidersbeweging
en RK-kerk. Twee documenten”; Annet
Schoot Uiterkamp: ,,Terug naar het
paradijs. Acties tegen de beperking van
vrouwenarbeid in de jaren dertig”; Hans
Righart en Joop Scheerman: ,, Het
Rooms-Katholieke Werklieden Ver-
bond en de Duitse bezetter, mei 1940-
augustus 1941″. Tevens bevat de bundel
twee ,,herwaarderingen” van klassieken
(door Jacques Giele en Jos Perry).
C.
J. Visser: Eurocommunisme Itali-
aanse stijl.
Nederlands Instituut voor
Vredesvraagstukken, Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1978, 130 blz.
De Italiaanse communistische partij is
de grootste communistische partij van
West-Europa en de voornaamste pijler
van wat tegenwoordig als ,,eurocom-
munisme” wordt aangeduid. In dit boek
wordt de positie van de PCI en haar
historie nader onderzocht.
Statistisch handboek metaal- en elektro-
technische industrie 1978.
Publikatie
FME, Zoetermeer, 1978.
Merendeel van de cijfers zijn ontleend
aan publikaties van het Centraal Bureau
voor de Statistiek. De uitgave is ook in
samenwerking met het CBS geschied.
De kleine stappen van het kabinet-Den
Uyl.
Gesprekken met PvdA-bewinds-
lieden.
Wiardi Beckmanstichting/ Klu-
wer, Deventer, 1978, 157 blz., f. 15.
In deze publikatie worden door de
Wiardi Beckmanstichting de PvdA-be-windslieden uit het kabinet-Den Uyl in
staat gesteld zich tegenover hun achter
–
ban m.b.t. de afgelopen regeerperiode te
verantwoorden.
John Huige en Piet Reckman. Doorn in
de vuist. Over democratie, crisis en
linkse samenwerking.
Sjaloom, Odij k,
1978, 101 blz.
In dit ,,politieke pamflet” geven John
Huige en Piet Reckman – beiden leden
van de partijraad van de Partij van de Arbeid – hun visie op volgens de au-
teurs drie voor democratisch-socialisten
fundamentele en actuele kwesties: de
partij-democratie, de economische crisis
en de linkse samenwerking.
Verkeers- en vervoersplanning in enige
Europese steden.
Uitgave van het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs en
het Nederlands Vervoerswetenschappe-
lijk Instituut.
De verkeers- en vervoersproblematiek
in de steden staat in Nederland in het
brandpunt van de belangstelling. L)m
een aanzet te geven tot een discusie in
breder verband hebben het KIvI en het
NVI in het seizoen 1977/ 1978 een cyclus
georganiseerd met als onderwerp ,,De
verkeers- en vervoersplanning in enige
Europese steden”. De lezingen zijn in dit
boekje gepubliceerd.
Th. Schepens: Werkloos.
.. en wat dan?
SMO-Inforatief, Stichting Maatschappij
en Onderneming, Scheveningen, 1978,
36 blz., f.
5.
De reeks SMO-informatief is nu uitge-breid met een samenvatting van de resul-
taten van een onderzoek dat het Instituut
voor sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek (IVA) te Tilburg hield onder werk-
lozen, arbeidsbemiddelaars en werkge-
vers. In kort bestek komen aan de orde:
de beleving van de werkloosheid; het zoekproces naar een baan; het beslis-
singsproces t.a.v. een nieuwe baan en de
duur van de werkloosheid.
ESB 13-6-1979
591
De Organisatie voor. Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek TNO, met ca. 5.000 medewerkers,
waaronder 1.000 academici, is bezig met een herstructurering die haar in staat moet stellen om ook in de
toekomst slagvaardig te kunnen reageren op de behoefte aan toegepast wetenschappelijk onderzoek bij
de overheid, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit onderzoek wordt zowel in opdracht
als op eigen initiatief uitgevoerd.
De herstructurering houdt mede in dat de bestaande Centrale Organisatie TNO en de vier bijzondere
Organisaties zullen samensmelten tot één organisatie die onderverdeeld zal worden in een aantal
hoofdgroepen. Elke hoofdgroep zal een aantal instituten overkoepelen. De nieuwe structuur voorziet
ook in samenwerking van deze hoofdgroepen in horizontale verbanden op verschillende niveau’s. Een
nieuw te vormen Raad van Bestuur van vijf personen zal collegiaal de verantwoordelijkheid voor geheel
TNO dragen en op grond van een brede kijk op de ontwikkelingen van wetenschap, technologie en
maatschappij, krachtige impulsen moeten geven aan de onderzoekactiviteiten en de maatschappelijke
oriëntatie van TNO.
De door het bestuur van de Centrale Organisatie TNO ingestelde vacaturecommissie roept belangstel-
lenden op voor de full-time functie van
LID VAN DE RAAD VAN BESTUUR M/V
De Raad van Bestuur is verantwoordelijk voor de bestuurlijke coördinatie, de beleidsvorming en
-uitvoering en voor het aangeven van de hoofdlijnen van het onderzoekbeleid van TNO. Bij het onder-zoekbeleid zal de aandacht gericht zijn op o.a. de volgende hoofdgebieden van onderzoek: industriële
technologie, de kwaliteit van de arbeid, voeding, gezondheidszorg en -bescherming,, milieubescherming
en defensie.
In de Raad van Bestuur zullen daartoe aanwezig moeten zijn brede kennis en ervaring op het gebied
van onderzoek, ontwikkeling en management.
Hierbij wordt gedacht aan:
– inzicht in en ervaring met de op toepassing gerichte overdracht van resultaten van wetenschappelijk
onderzoek
– inzicht in nieuwe behoeften aan en toepassingsmogelijkheden van wetenschappelijk onderzoek – kennis en ervaring op het gebied van sociaal beleid – kennis en ervaring op het gebied van financieel-economisch beleid – kennis en ervaring op het gebied van beleidsontwikkeling, in het bijzonder voor de lange termijn
– het vermogen beleidsinzichten, kennis en ervaring over te dragen binnen TNO en daarbuiten.
Het lid van de Raad van Bestuur, meer speciaal verantwoordelijk voor het defensie-onderzoek is reeds
aangewezen, Het gaat derhalve om vier vacatures, waarbij voor de samenstelling van de Raad van
Bestuur een gespreide leeftijdsbouw wordt nagestreefd.
Zij die belangstelling hebben voor deze functies kunnen zich, onder vermelding van de letters TNO,
richten tot W. Verschoor en Drs. J. C. Oudshoorn, Psychologisch Adviseurs, Alexanderstraat 18,
Den Haag, telefoon: 070-647834.
Tevens kunnen hier vertrouwelijke informaties verkregen worden. Voor informatie kan men zich ook
wenden tot de voorzitter van de vacaturecommissie, Prof. Dr. R. A. de Moor, Delmerweg 23, Tilburg,
telefoon: 013-671262.
De vacaturecommissie stelt het op prijs dat zij die de aandacht willen vestigen op geschikte personen
(ook Nederlanders in het buitenland) zich richten tot een der bovengenoemde adressen.
592