ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
31 JANUARI 1979
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS 64eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3190
Komt tijd, komt Raad?
Wanneer binnenkort het wetsontwerp tot herziening van
de Wet op de ondernemingsraden de Eerste Kamer zal pas-
seren, wordt opnieuw een hoofdstuk afgesloten in de al meer
dan honderdjarige geschiedenis van de democratisering van
de onderneming. Dat laatste hoofdstuk is dan niet een van de
boeiendste: het wordt gekenmerkt door voortdurende
herhalingen, een slechte stijl en talrijke complicaties. De
politieke totstandkoming van een nieuwe Wet op de
ondernemingsraden vertoonde een vergaande overeenkomst
met de alledaagse ervaring van veel ondernemingsraadsle-
den: OR-werk is een moeizame, zo niet frustrerende
bezigheid. Niettemin is het laatste, bijna afgesloten,
hoofdstuk bepaald niet onbelangrijk. De nieuwe Wet op de
ondernemingsraden, hoezeer ook door het politieke
compromis getekend, zal een aantal wezenlijke veranderin-
gen bevatten ten opzichte van de bestaande.
Ik doel hier niet in de eerste plaats op het feit dat de
directeur van de onderneming als voorzitter van de OR wordt
gewipt, en geen deel meer zal uitmaken van de raad. Dit
onderwerp heeft bij de behandeling van het wetsontwerp en
in de publiciteit onevtnredig veel aandacht gekregen. Welis-
waar is dit punt niet geheel van belang ontbloot, omdat de po-
sitie van de ondernemingsraad erdoor wordt verduidelijkt en
het gevaar van overheersing van de OR door de directeur
sterk wordt verminderd, maar ik acht het toch van veel min-
der gewicht dan b.v. de uitbreiding van de bevoegdheden van
de OR die onder de nieuwe wet tot stand komt.
Sommigen vrezen dat met de wijziging van de samenstel-
ling van de OR definitief op het ,,conflictmodel” is overge-
stapt, maar deze conclusie is te simpel. De positie van de OR
kan niet goed worden geanalyseerd met behulp van de tegen-
stelling harmoniemodel-conflictmodel. Enerzijds is er veel-
vuldig sprake van gemeenschappelijke belangen van werk-
nemers en directie als het de continuïteit van de onderneming
betreft, maar anderzijds behoeven de belangenconflicten die
er kunnen bestaan tussen ondernemingsleiding en werkne-
mers niet altijd onder tafel te worden geveegd of met de
mantel der liefde te worden bedekt, waardoor ze onder de op-
pervlakte blijven sudderen. Zinvoller is het om met Prof.
Dr. M. Mulder 1) te spreken van het ,,confrontatiemodel”.
Dit houdt in dat tegenstrijdige visies duidelijk naar voren
worden gebracht, maar dat op constructieve wijze wordt ge-
probeerd een modus operandi te vinden.
Zoals ik hierboven stelde, zijn er echter belangrijker zaken
aan de orde in de nieuwe Wet op de ondernemingsraden. Er
vindt een belangrijke uitbreiding van de bevoegdheden van
de OR plaats. Nieuwzijn: het adviesrecht vande OR inzake be-
langrijke investeringen, belangrijke kredieten en benoeming
of ontslag van een bestuurder van de onderneming, het recht
op informatie over de vooruitzichten van de onderneming
(b.v. de te verwachten personeelsbezetting, investeringsplan-
nen e.d.) en het medebeslissingsrecht over maatregelen op
sociaal gebied. Daar staat tegenover dat in conflictsituaties
aan de ondernemingsleiding toch nog heel wat middelen ten
dienste staan om de invloed van de ondernemingsraad te mini-
maliseren (b.v. door informatieachter te houden ofeen beroep
te doen op zwaarwichtige ondernemingsbelangen, om nog
niet te spreken van het dreigen met represailles voor lastige
OR-leden in de vorm van verminderde promotiekansen).
Concluderend moet echter gesteld worden dat de kansen
voor werknemers om een vinger in de pap te krijgen bij beslis-
singen die hun aangaan duidelijk zijn toegenomen.
Hoe de ondernemingsraad in de praktijk zal gaan functio-
neren onder de nieuwe wet moet uiteraard nog blijken. Het is
evenwel goed ons te realiseren dat er belangrijke factoren zijn
die het werk van de ondernemingsraad in veel gevallen sterk
bemoeilijken. Daarvan noem ik er op deze plaats drie: 1. tijd-
gebrek; 2. de positie van de OR t.o.v. de achterban; 3. de posi-
tie van de OR t.o.v. de vakbeweging.
Het is evident dat het ondernemingsraadslid, als hij
goed wil functioneren, een grote hoeveelheid tijd aan zijn OR-activiteiten kwijt is. Het verzamelen van de adequate
informatie, het opdoen van de benodigde kennis, het
voorbereiden en bijwonen van vergaderingen e.d. zijn
tijdrovende bezigheden. Het is bepaald niet denkbeeldig dat
de werkzaamheden van het OR-lid in zijn eigenlijke functie
binnen het bedrijf te lijden hebben van het lidmaatschap van
de raad. Daardoor kunnen tevens zijn carriëreperspectieven
verminderen.
De ondernemingsraad is een heterogeen gezelschap
waarvan de samenstelling, als het goed is, voor alle afdelingen
en groepen werknemers bevredigend is. Dat betekent dat de
OR te kampen kan krijgen met een gebrek aan unanimiteit,
wanneer door de afzonderlijke leden te veel de deelbelangen
van bepaalde groepen worden behartigd. Daarnaast kan de
communicatie met de achterban moeilijkheden opleveren en
kan de OR een nieuwe machtselite gaan vormen.
De positie van de OR ten opzichte van die van de vakbe-
weging binnen de onderneming is ambivalent. Enerzijds is de
vakbeweging de eerstaangewezene om in cao-onderhande-
lingen de arbeidsvoorwaarden vast te stellen. Anderzijds zijn
de OR-leden de meest directe vertegenwoordigers van de
personeelsleden. De grenzen tussen vakbonds- en OR-activi-teiten zijn lang niet altijd scherp aan te geven. Dit kan leiden
tot competentiegeschillen.
Ongeveer 1 OOjaargeleden – op l november 1878— werd de
eerste gedeeltelijk gekozen personeelsvertegenwoordiging in Nederland bij de toenmalige Nederlandsche Gist-en Spiritus-
fabriek te Delft geïnstalleerd. Sindsdien is er een lange weg
afgelegd. De huidige herziening van de Wet op de onderne-
mingsraden is een stapje op die weg. Maar tevens maakt de
nieuwe wet duidelijk dat de weg nog lang niet afgewandeld is.
Voordat werknemers volwaardig meebeslissen over alle
aspecten die hun werk betreffen, zal er nog wel enige tijd
verstrijken.
L. van der Geest
1) Prof. Dr. M. Mulder, Het werk van de ondernemingsraad in de
jaren tachtig – moeilijkheden en mogelijkheden,
De zelfstandige
ondernemingsraad,
Bedrijfskundige Signalementen, Stenfert
Kroeze, Leiden! Antwerpen, 1978.
105
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van dc Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L van der Geest
Komt tijd, komt Raad
9
………………………………….105
Column
Groot-Brittannië,
door Dr. J. Bartels ……………………….
107
Prof Dr. F. van Dam:
De noord-zuid-relatie herbezien ……………………………108
C. P.
A. Bakker.’
Loon of pensioen? Kiezen of delen’
…………………………114
Prof Dr. B. M. S. van Praag, Dr. Ir. A. Kaptet’n en Ir. F. G. van
Herwaarden:
Individuele welvaartsfuncties en sociale referentiegroepen ………..116
Ingezonden
Vintaf-Il en de werkloosheid,
door Prof Dr. Th. van de Klundert,
met
naschrift van
Prof Dr., J. N. F. Bakker, Ing. J. W. van Deth, P. A. G.
Lansbergen en T. 1. M. van Ton geren ………………………
121
Vacatures
………………………………………………126
Maatschappijspiegel
De rol van de overheid in verschillende verdelingsprocessen. De WRR
over sociale ongelijkheid,
door Drs. W. A. Arts ……………….
127
Toets op taak
Horizonwetten,
door Drs. J. 1. R. Kindi …………………….
130
Mededelingen
…………………………………………..132
Boekennieuws
Dr. P. A. E. van de Bunt: De organisatie-adviseur. Begeleider of expert?
Een vergelijkend onderzoek naar de effecten van twee organisatie-
adviesmethoden,
door Prof: Dr. P. G. M. Hesseling ……………
133
Welke post u ook heefi:
ESB:
gebruik hem goed!
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie ton redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Kkk.vsen, H. W. Lam hers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II. administratie: toestel 3 70/.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adreshandje.
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in imveevoud,
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.
Abonnementsprjs:f
144,04 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): studentenf 101.40
(md.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen zeeposI).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slecht.e worden
beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs
van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. t’. Economisch Statistische Berichten
ie Rotterdam mei vermelding
van dat unt en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Ba/anced International Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
106
Groot-
Brittannië
Kort geleden heb ik de gelegenheid ge-
had om een intensief ,,bird’s eye view” te
werpen op de ontwikkelingen van de
economie van het Verenigd Koninkrijk.
Het werd een bijzonder interessante bij-
scholing met betrekking tot de stand van
zaken van dit lid van de Europese Ge-
meenschap. Nu ik de documenten die
mij ter hand werden gesteld herlees en de
aantekeningen van de vele gesprekken
die ik bijwoonde nog eens doorneem, is
de meest opvallende constatering dat in
Engeland bij overheid en bedrijfsleven
meer vertrouwen in de toekomst wordt
getoond dan men in ons eigen land ont-
moet. Ik teken daarbij wel aan, dat mijn
bezoek en mijn indrukken dateren van
véôr de huidige sociale problemen in het
Verenigd Koninklijk vanwege de mas-
sale stakingen.
De Engelse Labour-regering stelt als
strategische doelstelling van haar eco-
nomische beleid de noodzaak van groei van het bruto nationaal produkt voorop.
De op de oliecrisis volgende recessie ver
–
toonde een dieptepunt aan het einde van
1975; in 1976 èn in 1977 was er van een
langzaam herstel sprake. De opgaande
lijn vertoonde enige versnelling in het af-
gelopen jaar en ook voor dit jaar ont-
moette ik vertrouwen. Vooropgesteld
werd wel dat het noodzakelijk is om de
inflatie onder controle te houden, en na-
tuurlijk bleek verder de strijd tegen de
werkloosheid een belangrijke doelstel-
ling van economische politiek. Deze uit-
gangspunten kunnen ook worden terug-
gevonden in het bestedingsbeleid van de
centrale overheid. Het
White Paper,
dat
begin 1978 door de regering werd gepu-
bliceerd, gaat uit van een reële groei van
de overheidsuitgaven van 2% per jaar.
,,This planned growth rate”, zo stelde de
regering, ,,reflects the government’s
policy of maintaining stability in public
expenditure by limiting increases within
the prospective growth of national
i ncome”.
Wie
Bestek ’81 en de hoofdpunten van
het regeringsbeleid in Nederland voor
1979 doorkijkt, kan naast overeenstem-
ming met de Engelse plannen ook enige
accentverschillen constateren. De Ne-
derlandse regering gaat ervan uit dat de
economische vooruitzichten voor de ko-
mende jaren somber zijn; het aantal
werklozen dreigt een verontrustende
omvang aan te nemen. De doelstellingen
van het economische beleid in ons land
worden dan niet in de allereerste plaats
vertaald in termen van gewenste econo-
mische groei, maar in het terugdringen
van de werkloosheid en in het verder be-
perken van de inflatie.
Voor Nederland en Engeland beide
geldt trouwens, dat in het afgelopen jaar
de strijd tegen de inflatie met meer succes
werd bekroond dan het gevecht om de
werkgelegenheid, ook al was er in Enge-
land, anders dan in ons land, enige da-
ling van de werkloosheid, De inflatie in
het Verenigd Koninkrijk werd meer dan gehalveerd en daalde in één jaar van on-
geveer 17% naar ongeveer 8%.
Het is bekend, dat onze westerburen
net als Nederland zelf zeer afhankelijk
zijn van de ontwikkeling van de wereld-
handel. Al is in ons land het nationaal
inkomen voor een veel groter deel afhan-
kelijk van onze exportprestaties, Enge-
land heeft van de grote industriële
landen de grootste exportquote: 31%
van het bruto nationaal produkt is geba-
seerd op de exportactiviteit. Geen won-
der dat Groot-Brittannië en Nederland
elkaar vaak vinden als propagandisten
voor ,,free trade”. Helaas moet, in zijn
woord vooraf bij de
Macro Econo-
mische Verkenning 1979,
de minister
van Economische Zaken wederom con-
stateren, dat de volume-uitbreiding van
onze export zeer gering is en verder
achterblijft bij de toeneming van de
wereldhandel. Dit fenomeen geldt in
Nederland al sedert jaren. Daarentegen
lijkt aan de daling van het aandeel van
Engeland in de wereldhandel een einde
te zijn gekomen, ook al is men daar ook
voor dit jaar niet zonder zorgen.
De regering van Groot-Brittannië be-
steedt veel aandacht aan het industrie-
beleid. Het patroon is dusdanig, dat
binnen het raam van de National Econo-
mic Development Council (NEDC)
teams worden gevormd, die zijn samen-
gesteld uit vertegenwoordigers van over-
heid, werknemers- en werkgeversorgani-
saties, welke tot taak hebben niet alleen
voor de betrokken bedrijfstak een
industrieel beleid te formuleren, maar
ook de zorg voor de uitvoering van deze
aanbevelingen op zich te nemen. Op het
ogenblik bestaan voor ongeveer 40 be-
langrijke sectoren dergelijke tripartiete
commissies, die hun conclusies door-
geven aan de NEDC. Via de NEDC blijft de Engelse regering op de hoogte van het
werk van deze commissies en zo kan zij
ook in haar nationale beleid met de re-
sultaten van het werk van deze teams re-
kening houden. Het Ministerie voor
Industrie deelde mee, dat de eerste resul-
taten van deze aanpak van het structuur-
beleid al zichtbaar zijn geworden.
Veel aandacht wordt ook – zo ver-
nam ik – besteed aan het bevorderen
van investeringen. Speciale aandacht
wordt hierbij gegeven aan een regionaal
industrieel beleid, dat zich vooral richt
op die regio’s in het land, waar structure-
le veranderingen in het industriële pa-
troon hebben geleid tot een hoog niveau
van structurele werkloosheid. Deze
,,assisted areas” omvatten Schotland,
Wales en Noord-Ierland, het grootste
deel van het noorden van Engeland,
gedeelten van de Midlands en van het
zuid-westen. Deze gebieden worden
weer in drie verschillende categorieën in-
gedeeld:
• ,,special development areas”. Dit zijn
gebieden waar de economische situatie het vestigen van nieuwe industrieën en
het creëren van nieuwe werkgelegen-
heid het meest urgent maakt;
• ,,development areas”. Hier gelden ge-
lijksoortige structurele problemen, doch
in mindere mate dan in de ,,special
development areas”;
•,,intermediate areas”. Hier is hulp
noodzakelijk, maar veel minder urgent
dan in de andere ,,assisted areas”.
Bij investeringen in de genoemde
regio’s worden z.g. ,,regional develop-
ment grants” verstrekt op gebouwen en
installaties, die variëren tussen de 20% en
22%, met dien verstande, dat in de
,,intermediate areas” geen grants op in-
stallatie-investeringen worden gegeven. Naast de ,,regional development grants”
hanteert het Ministerie van Industrie
ook nog het middel van de ,,selective
financial assistance”. Deze overheids-
steun moet van geval tot geval met het
departement worden besproken en vindt
meestal zijn vorm in speciale lenings-
voorwaarden voor de ,,medium term”.
Verder kan een bedrijf dat verhuist naar een ,,assisted area” een subsidie aanvra-gen, welke gaat tot 80% van de verhuis-
kosten.
Aan het eind van 1978 was er voor de
Engelse economie een aantal hoopge-
vende aspecten. De inflatie werd in een
jaar gehalveerd, de export steeg in 1978,
het Verenigd Koninkrijk vergrootte zijn
aandeel in de wereldhandel enigszins, de
investeringen in het bedrijfsleven stegen
en last but not least, voor de eerstkomen-
de jaren zijn er nog de voorraden Noord-
zee-olie. Maar toch gingen ook de Brit-
ten het zojuist begonnen jaar niet zonder
zorgen in. Onzeker blijft hoe de wereld-
handel zich in de naaste toekomst zal
ontwikkelen, de strijd tegen de inflatie
blijft zorgen baren, de produktiviteit in
Engeland is nog steeds een zorgenkind
en, zoals in ons land, kampt ook in
Engeland het bedrijfsleven met een te
lage rentabiliteit, hetgeen ondanks alle
,,incentives” voor de investeringen leidt
tot een te laag investeringsniveau. Veel
aandacht zal het Verenigd Koninkrijk
moeten besteden aan het afzetbeleid op
de wereldmarkt. Een actief marketing-
beleid is daarvoor nodig. De concurren-
tiekracht van Engeland op de wereld-
markt zal mede worden bepaald door het
relatieve kostenniveau. Dit verklaart,
mét de strijd tegen de inflatie, de pogin-
gen van de regering-Callaghan om de
loonkostenontwikkeling te beheersen.
De vrees – welke ik al in december tot
uitdrukking bracht – dat de loonpoli-
tiek van de Engelse regering wel eens tot
grote spanningen zou kunnen leiden,
lijkt bij het afsluiten van deze column
helaas realistisch te zijn geweest.
J. Bartels
ESB 31-1-1979
107
Noord-zuid-relatie herbezien
PROF. DR. F. VAN DAM
In dit artikel worden defactoren besproken die
de houding van de rijke landen ten opzichte van
het ontwikkelingsvraagstuk bepalen. Prof Dr.
F. van Dam, buitengewoon hoogleraar in de
economische problematiek der ontwikkelings-
landen aan de Rijksuniversiteit ie Groningen en
raadadviseur bij het Ministerie van Buitenlandse
Zaken, komt tot de conclusie dat zich momenteel
in de noord-zuid-relatie aanzienlijke veranderin-
gen voltrekken, die echter van een ander soort en
een andere inhoud zijn dan in de traditionele
discussie arm-rijk werd beoogd.
Inleiding
Ter ere van J. Tinbergens 75e verjaardag is een ,,liber
amicorum” verschenen onder de titel
Partners in loniorrow
1). In dit boek hebben 27 auteurs, die allen nauw betrokken
zijn geweest bij de formulering van de conceptie van de
nieuwe internationale economische orde, getracht op twee
vragen een antwoord te geven: ,,wheredo we stand”en ,,what
next” in de noord-zuid-dialoog.
In de artikelen zijn twee tendensen te onderscheiden. De
ene groep auteurs, waaronder M. P. Guerrero en B. Ward,
legt de nadruk op het te kort schieten van de rijke landen om
de taakstellingen na te komen die in de VN-ontwikkelings-strategie en in de resoluties over een nieuwe internationale
economische orde zijn vastgelegd. Zij verwijten de rijke
landen een verkeerde mentaliteit, gebrek aan politieke wil en
hypocriet gedrag. De andere groep, waaronder S. Aziz, M. ul
Haq en S. S. Ramphal, concentreert zich vooral op de vraag
hoe het verder moet en gaat de richting op van het formuleren
van strategieen gebaseerd op wederzijds belang van arme en rijke landen. Daarmede wordt solidariteit als fundering voor
de noord-zuid-relatie naar de achtergrond geschoven en
wordt een element van verzakelijking geïntroduceerd. Een dergelijke koers lijkt ook W. Brandt te varen als voorzitter
van de commissie van onafhankelijke deskundigen die zich
op verzoek van MacNamara over het .ontwikkelingspro-
bleem buigt. In interviews over het werk van zijn commissie
heeft hij benadrukt dat naar formules wordt gezocht waarme-
de aller belang is gediend 2).
De eerste groep auteurs wil in feite een andere houding van
de rijke landen tegenover de ontwikkelingslanden, terwijl de
tweede groep, gegeven de bestaande opstelling, naar oplos-
singen zoekt die binnen dat patroon passen. Anders gesteld:
is het beleid van de rijke landen ten aanzien van de ontwikke-
lingslanden een autonome variabele, of wordt het beleid be-
paald door aanwezige conditioneringen en zullen wij op basis
daarvan een politiek voor ontwikkelingssamenwerking moe-
ten formuleren?
In dit artikel wordt getracht de aard en de betekenis van de
condities van de noord-zuid-relatie aan te geven en aan te
duiden wat het effect van deze condities op het feitelijke be-
leid is. Om het terrein hanteerbaar te maken is er een indeling
gemaakt in de categorieën wetenschap, politiek en economie,
hoe aanvechtbaar zo’n indeling ook moge zijn.
Wetenschap
De wetenschappelijke opvattingen over de noord-zuid-
verhouding vertonen een lange-termijngolfbeweging en een
reeks incidentele accenten. De lange-termijngolfbeweging
wordt bepaald door de vooronderstellingen die gehanteerd
worden ten aanzien van het effect van de wederzijdse
beïnvloeding van noord en zuid. Die vooronderstellingen
worden in hoge mate bepaald door de opvattingen die men
heeft over het economisch proces in het algemeen.
In Nederland en ook in andere koloniserende landen is het
denken over de noord-zuid-relatie in het laatste kwart van de
vorige eeuw sterk beïnvloed geweest door de liberale
inzichten die toen dmineerden. N. G. Pierson heeft die in-
zichten geïnterpreteerd voor de Nederlandse relatie met In-
donesië. Volgens Pierson mocht worden verwacht dat de
,,inlanders” in beginsel op dezelfde wijze zouden reageren op
economische impulsen als de kolonisatoren; er zou derhalve
moeten worden getracht de Indonesiërs meer en directer in
het economisch proces te betrekken. Deze opvatting heeft het
Nederlandse beleid ten opzichte van Indonesië in het tijdvak
1870-1900 sterk beïnvloed.
Op deze inzichten en op deze politiek is rond 1900 een
reactie gekomen toen bleek dat het liberale beleid niet tot verbetering van de positie van de Indonesische bevolking
leidde, maar tot verpaupering. Onder leiding van C. Th. van
Deventer ontstond de z.g. ,,ethische politiek”. Deze politiek
beoogde een actief ingrijpen in het sociaal-economich
proces ten behoeve van de Indonesische bevolking en kreeg
een wetenschappelijke onderbouw in de theorie van de dua-
listische economie. Volgens deze theorie voltrok zich in
Indonesië een strijd tussen de vô6r-kapitalistische platte-
landssamenleving enerzijds en het agressieve kapitalisme van
de kolonisatoren anderzijds. In dat conflict, trokken de
Indonesiers aan het kortste eind en het proces zou alleen
kunnen worden gekeerd door gericht overheidsingrijpen ten
gunste van de Indonesiers.
In de periode na 1945 tot het midden van de jaren zestig
ontstond er een nieuwe internationale golf van liberaal
denken over de noord-zuid-verhouding. Verwacht werd dat
1. H. A. Rahman e.a.,
Partners in tomorrow, E. P.
Dutton, New
York, 1978.
,,Brandt in ons land”,
Hei Parool,
Amsterdam, 18juli1978.
108.
op basis van Vrij verkeer tussen noord en zuid en de daaruit
voortvloeiende optimale arbeidsverdeling een wereldwijd
ontwikkelingsproces zou ontstaan waarin de arme landen
tot ontplooiing zouden kunnen komen. De ontwikkelings-
hulp zou moeten dienen om tijdelijke tekorten aan te vullen.
Dit neo-liberalisme werd gevolgd door een veelheid van
opvattingen die alle een vorm van interventie inhielden. Zo
pleitten de aanhangers Van de dependencia-theorieën en de
neo-marxisten voor een zich losmaken van de ontwikkelings-
landen uit de uitbuitingsrelatie met de rijke landen, terwijl de
,,groei met verdeling”-modellen een ingrijpen in het vrije
marktproces binnen de ontwikkelingslanden beoogden ten
gunste van de voorziening in de elementaire behoeften van de
armsten. Deze nieuwe inzichten hadden gemeen dat zij op de
vooronderstelling waren gebaseerd dat de ontwikkelings-
landen en hun inwoners binnen een systeem van vrije
markten geen of onvoldoende kansen kregen. Rond 1974
trad hier en daar een herleving op van de liberale opvattingen
toen uit de ontwikkeling van een aantal Oostaziatische en Latijnsamerikaanse landen bleek dat de prognoses van de
dependencia-theoretici en van de neo-marxisten te somber
waren geweest.
Opgemerkt moet worden dat in deze lange-termijngolf-
beweging in het denken over het ontwikkelingsvraagstuk de
arme landen steeds als een min of meer homogene groep zijn beschouwd. Nu deze groep is uiteengevallen in deelgroepen,
zoals de OPEC-landen, de industrialiserende ontwikkelings-
landen en de traditionele armoedelanden, hebben de relaties
van deze deelgroepen met de rijke landen een verschillend
karakter gekregen. Dit brengt met zich dat het moeilijker
wordt om van eenvormige vooronderstellingen voor de totale
noord-zuid-relatie te blijven uitgaan.
De incidentele accenten zijn van andere aard. Het gaat om
plotselinge aandacht voor een specifiek onderwerp, met een
geconcentreerde belangstelling ervoor in de literatuur en in
het wetenschappelijk verkeer. Voorbeelden zijnde nadruk op
industrialisatie en de opbouw van infrastructuur in de jaren
vijftig, de belangstelling voor onderwijs, landbouw en het be-
volkingsvraagstuk in de jaren zestig, alsmede de aandacht
voor verdeling en interdependentie in de jaren zeventig.
De aanleiding tot deze geconcentreerde aandacht voor één
thema lag besloten in de neo-liberale benadering van de na-
oorlogse periode. In die benadering werd uitgegaan van een achterstand van de arme landen, die teniet zou kunnen wor
–
den gedaan door een inhaalproces. Toen dat proces niet of te
weinig optrad werd de oorzaak gezocht in specifieke
,,bottlenecks”, zoals de onvoldoende opbouw van infrastruc-
tuur, de te grote bevolkingsaanwas, enz. Deze bottleneck-
benadering inviteerde als het ware tot geconcentreerde be-
langstelling voor specifieke sectoren.
De opkomst en ondergang van de thema’s heeft uiteenlo-
pende patronen vertoond. Meestal zijn de thema’s ontstaan
vanuit de rijke landen, soms als projecties van hun eigen pro-
blemen (achterblijvende infrastructuur tijdens naoorlogse in-
dustrialisatie, interdependentie als exportmogelijkheid),
soms als projecties van hun eigen modieuze opvattingen (ge-
boortenregeling, welvaartstaat+nulgroei=verdeling). Soms
kwamen zij voort uit de ontwikkelingslanden zelve (,,self
reliance”), maar werden dan naar inhoud in de internationale
discussie door de rijke landen aangepast aan eigen wensen en
inzichten. De levensduur van de accenten was meestal kort,
twee tot zes jaar. Deze korte duur heeft tot gevolg gehad dat
zij niet of nauwelijks een blijvende invloed op het concrete be-
leid hebben gehad. 3)
Het effect van de lange-termijngolf is verschillend geweest.
In de twee liberale perioden – laatste kwart van de vonge
eeuw en de periode 1945-1965 – hadden de vrije-
marktauteurs aanzienlijke invloed, vooral omdat de regerin-
gen in de rijke en de arme landen en de bestaande econo-
mische orde van liberaal karakter waren. Hun geschriften
vielen op een vruchtbare bodem.
Dit was echter veel minder het geval met de schrijvers die
een interveniërend beleid bepleitten. Zo bleef de realisatie van
de opvattingen van de dualistische theoretici – bijvoorbeeld
hun pleidooi voor dorpsherstel – beperkt tot een pakket
pragmatische maatregelen voor landbouwvoorlichting, On-
derwijs en gezondheidszorg. Deze aanpak – de zogenaamde
opheffingspolitiek die Nederland in Indonesie voerde —ging
inhoudelijk veel minder ver dan de dualisten noodzakelijk
achtten.
Nog moeizamer verging het de opvattingen van de depen-
dencia- en de centrum-periferietheoretici alsmede van de neo-
marxisten na 1965. Hun ideeën botsten in belangrijke mate
op die van de machthebbers in de arme en de rijke landen en
op het bestaande wereldwijde economische systeem. Des-
ondanks was er sprake van een geleidelijke doorwerking, die
bijvoorbeeld tot uiting kwam in het begrip ,,self reliance”,
vooral zoals dat nader inhoud is gegeven door de groep van
niet-gebonden landen.
Politiek
In politiek opzicht kunnen in de houding van de rijke
landen ten opzichte van de arme landen drie factoren worden onderscheiden: ten eerste de westerse culturele conditie in al-
gemene zin, ten tweede de ideologische varianten die binnen de rijke wereld zijn ontstaan en ten derde de actuele machts-
politiek. De westerse culturele conditie betreft de noord-zuid-
verhouding als relatievraagstuk, als ontwikkelingsprobleem
en als historisch fenomeen.
In de relatie van de rijke landen met de ontwikkelings-
landen speelt de tweeslachtigheid van de westerse cultuur een
belangrijke rol. Daarmee wordt het aanvaarden bedoeld van
contrasterende normpatronen, die tot een niet los te maken
eenheid zijn geworden. Deze gespletenheid komt ook tot
uiting in de verhouding tot de niet-Europese volken. In die
verhouding beconcurreren elkaar de ,,bon sauvage” en de
verheerlijking van barbarij enerzijds en anderzijds de cultuur
en de wens tot ontplooiing. In ontwikkelingstermen: de mate-
riële welvaart tegenover de ascese, het verbeteringsbeginsel tegenover de paradijsvloek. In dit tweeslachtige patroon is lange tijd het verbeterings-
beginsel de onweersproken sterkste factor geweest. Het heeft
de noord-zuid-relatie wat betreft de ontwikkelingsdimensie
dan ook lang gedomineerd; pas recent is enig werke-
lijk tegenwicht ontstaan in begrippen als grenzen van de groei
en selectieve groei.
,,Dat de mensen en de wereld moeten worden veranderd,
verbeterd, vooruitgebracht, dat is een door-en-door westers
geloof” 4). Het is gebaseerd op het principe van de eigen on-
volmaaktheid en de schuld daaraan met contrastthema’s
voor verheerlijking, gericht op de ,,world-to-come”. Dat be-
sef leidt tot sterke daadkracht en bemoeizucht met onze eigen
wereld en met die welke ons omringt. In die laatste vervullen
de arme landen een grote rol. Zij zijn object van onze
herscheppingsdrift, hetgeen betekent dat zij zullen moeten
worden herschapen naar onze idealen. Tenzij, verscheurd
door gespletenheid, wij aan deze idealen twijfelen, en hun ei-
gen keuze aanvaarden.
Maar hoe het ook zij: het contact met de arme landen en
het zich inzetten voor verandering in die landen is de westerse
mens op het lijf geschreven. Dat leidt tot vergaande uitingen
van betrokkenheid met en inspanning voor deze landen.
Maar ook daarin zijn wij gespleten: hand in hand met hulp-
verlening is er economische uitbuiting; tegenover uitgezon-
F. van Dam, Mode in het ontwikkelingsvraagstuk, ESB,
17 mei
1978.
H. Baudet,
De historische dimensie van de oniwikke/ingsproble-
matiek,
Leuvense Universitaire Uitgaven, Leuven, 1964, blz. 58 en
H. Baudet,
Het paradijs op aarde.
Van Gorcum, Assen, 1959. In dit
artikel wordende ideeën van Baudet over de westerse culturele condi-
tie in sterke mate gevolgd.
ESB 31-1-1979
109
den experts staat import van goedkope grondstoffen; tegen-
over preferentiële tarieven staat een protectionistische han-
delspolitiek; tegenover hulpgiften staat ,,verschulding” door
commerciële kredieten en investeringen.
Het patroon is niet nieuw. Integendeel, in onze relatie met
de arme landen zit een sterk element van traditionalisme. Het
denken aan en het geloven in ontwikkeling is – zij het in ver
–
schillende vormen – sinds lang in de westerse cultuur aanwe-
zig. In de achttiende eeuw werd gezocht naar de formule
waardoor alles beter zou worden, in de negentiende eeuw
werd dit vervangen door evolutiedenken en in de twintigste
eeuw, na de krachttoeren van de VS en van de Sowjetunie en
recent van China, overheerst het denken in termen van grote
sprongen. Niet voor niets noemden de Chinezen hun ontwik-
kelingspolitiek aan het eind van de jaren vijftig ,,de grote
sprong voorwaarts”.
Deze factoren in de westerse conditie zijn in de loop der
eeuwen van grote kracht en van sterke continuïteit gebleken.
Toch zijn er – en dat is de tweede bepalende politieke factor
– binnen de groep van westelijke landen – en in hun zog bij
de nieuwe rijken in Oost-Europa, Japan en de OPEC-landen
– variaties in ideologie ontstaan 5).
Zo is in de Verenigde Staten een opvatting gegroeid die
zich sterk richt op democratisering van de kans, maar die de
uitkomst van het maatschappelijk proces onverlet accepteert.
In de Amerikaanse hulpverleningspolitiek komtdit tot uiting
in de bereidheid om gedurende een beperkte periode de arme
landen bijstand te geven. De Noordeuropese ideologie richt
zich op democratisering van de kans èn van de uitkomst van
het maatschappelijk proces. Intern betekent dat een niet-
centraal geleid economisch stelsel (ter wille van de kans) en
een politiek van nivellering van het resultaat (ter wille van de
uitkomst). Extern betekent het langdurige hulpverlening aan
arme landen, met tegelijk sterke bemoeienis met de doelstel-ling en uitvoering daarvan, ten einde de uitkomst van de hulp
te beïnvloeden.
1
,9
0
de rijksoverheid vraagt
econometrist of macro-
econoom
(mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de Directie Algemene Economische
Politiek
Taak: toepasbaar maken van beleidsproblemen
voor computerverwerking, alsmede opzetten
van een bestand van beleidsrelevante
gegevens; bestuderen van stukken, schrijven
van nota’s en plegen van overleg met andere
onderdelen van het Ministerie van Economische
Zaken, met andere departementen en met
o.a. CPB, CBS ed.
Vereist: doctoraal examen algemene economie
met als keuzevak automatische informatie-
verwerking of doctoraal examen econometrie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring max. f5909,- per maand.
Bovengenoemd salaris is exclusief 8
1
1s
vakantie.uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacature-
nummer 9.005810936 (in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013,
2500 EA ‘s.Gravenhage.
Voor de toekomst van de noord-zuid-relatie is van belang
of de ontwikkelingen rond 1968 een mutatie in de westerse
maatschappij-opvatting hebben betekend of een verloren
strovuur zijn geweest. Geconstateerd kan worden dat de
nieuwe inzichten, die toen in het Westen ontstonden, slechts
ten dele effect hebben gehad. Globaal kan men stellen dat de
inzichten doordrongen in de universiteiten en in particuliere
maatschappelijke organisaties, maar tot nu toe weinig in-
vloed hebben gehad op de bedrijven en op de centrale over
–
heden. De instituten, die het economisch proces beheersen,
zijn tot nu toe dus weinig door vernieuwing beïnvloed.
Overigens, zelfs als die beïnvloeding wel zou zijn opgetre-
den, dan blijft het de vraag of dat een,aanzienlijke verande-
ring voor de betrekkingen met de arme landen zou hebben be-
tekend. De ideologie van 1968 was voor alles een verzet van
het individu tegen de hem manipulerende collectiviteit en een
wens om de eigen omgeving te beheersen en te besturen. De
relatie met de verre naaste was en is in dat beeld weinig aan de orde.
De derde factor is de actuele machtspolitiek. De betekenis
van deze factor loopt uiteen voor individuele landen en voor
groepen landen. Voor de supermachten zijnde derde-wereld-
landen een belangrijk element in hun machtsvorming, voor de oud-koloniale mogendheden zijn zij het object van neo-
kolonialisme en de bestendiging van invloed, voor niet oud-
koloniale landen zijn zij in de eerste plaats handelspartners.
Deze uiteenlopende betekenis heeft tot gevolg dat nauwe-lijks van een algemeen beeld kan worden gesproken. Met dit
voorbehoud kan samenvattend worden gesteld dat de
periode onmiddellijk volgend op de tweede wereldoorlog
werd beheerst door de machtsuitbouw van de overwinnaars,
door de ten dele daarmede samenhangende dekolonisatie van
de overzeese gebieden van Europa, door de pogingen tot oor-
logbeheersing en door de vrjmaking van het economische
verkeer. In de landen van de derde wereld voltrok zich intus-
sen een werkelijke revolutie: zij poogden tot politieke en eco-
nomische zelfstandigheid te komen.
In de jaren vijftig werd de internationale politiek beheerst door de koude oorlog tussen de VS en de USSR. Door beide
werd getracht de derde wereld in dit conflict te betrekken.
Deze stelde zich neutraal op en mede daardoor ontstond ge-
leidelijk een politieke evenwichtssituatie waarbinnen het
Westen, het Oostblok en ten dele de derde wereld tot snelle
economische groei konden komen. In economisch en
technisch opzicht werd de ,,verwestelijking” van de gehele
wereld steeds meer een realiteit. Pas recent is daartegen enige
weerstand ontstaan, zoals blijkt uit de nieuwe vitaliteit van de
Islam.
Het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren
zeventig gaven een desintegratie van dit patroon te zien.
Nieuwe economische machten kwamen op: Japan, de EG, de
OPEC-landen en in het tweede gelid China en Brazilië. Deze
spreiding van macht ging gepaard met verval van de positie
van de VS, ontbinding van het VN-systeem dat rond de
VS-USSR polariteit was gebouwd en de detente tussen de VS
en de Sowjetunie. Dit patroon van verschuivingen ging hand
in hand met aanzienlijke veranderingen op economisch ter
–
rein.
Economie
In de fase direct na de tweede wereldoorlog bleef de
koloniale arbeidsverdeling tussen het Westen enerzijds en
Azië, Afrika en Latijns-Amerika anderzijds gehandhaafd. In
dat patroon bleven de arme landen primair exporteurs van grondstoffen en produceerden de rijke landen vooral eind-
5)
F. van Dam, Verschil in maatschappijvisie frusteert ontwikke-
lingshulp,de
Volkskrant,
Amsterdam, 12 maart
1977..
110
produkten. Deze situatie werd bevorderd door het GATT-
regime en de Bretton Woods-afspraken, die een internatio-
naal economisch stelsel met zich brachten dat de positie van
de westelijke landen veilig stelde. Het systeem werd in econo-
mische zin gecompleteerd door de stroom van hulpgelden.
De pogingen van de ontwikkelingslanden om via industria-
lisatie tot groei te komen hadden in deze periode weinig
succes. Naast interne problemen hing dit samen met de grote
vlucht die de economie van de westerse landen nam.
De
industrialisatie van de rijke landen, die ook de primaire en de
tertiaire sector betrof, ging namelijk gepaard met een relatief
geringe groei van de vraag naar grondstoffen waardoor de ruilvoet van de arme landen verslechterde en met hoge in-
vesteringen in de westerse landen zelve, waardoor de ontwik-
kelingslanden weinig kapitaal konden aantrekken. Boven-
dien had het ontstaan van multinationale ondernemingen tot
gevolg dat, waar in de arme landen industrialisatie plaats-
vond, deze veelal door buitenlandse ondernemingen ge-
schiedde met de daarbij behorende afvloei van winsten.
In
de jaren zestig en zeventig zette een aantal, vooral gro-
tere, arme landen hun pogingen om tot industrialisatie te ko-
men verwoed voort. Een reeks factoren was de ontwikke-
lingslanden behulpzaam: sinds 1960 verslechterde de ruilvoet
niet meer; de zeggenschap over de eigen hulpbronnen vond
erkenning; de economische groei bleef de bevolkingsaanwas de baas; de eerste pogingen tot export van eindprodukten ge-
lukten en de jarenlange accumulatie van technische en weten-
schappelijke hulp en de opbouw van de infrastructuur be-
gonnen vruchten af te werpen. Eerdere aanlopen tot
industrieopbouw in de arme landen, zoals tijdens de eerste
wereldoorlog en na de crisis van 1929, werden voortijdig
beëindigd door hervatting van aanbod van goedkope
industrieprodukten uit de rijke landen. Dit keer toonden de
arme landen zich vastbesloten: de industrialisatie zou en
moest doorgaan en waar die bedreigd werd door import uit
de ontwikkelde wereld vond bescherming van de eigen
industrie door importbeperking plaats. Dit industrialisatie-
proces, dat zich vooral na 1970 versnelde, is gepaard gegaan
met differentiatie tussen de arme landen, met differentiatie
tussen de rijke landen, met toenemende verwevenheid tussen
de economieën van arm en rijk en met verzakelijking van de
relatie tussen de beide groepen.
De differentiatie tussen de ontwikkelingslanden komt tot
uiting in hun verschillende posities op de diverse markten en
ten gevolge daarvan in hun verschillende posities ten opzichte
van de rijke landen. Een voorbeeld vormen de olie-
exporterende ontwikkelingslanden, die via kartelvorming de
olieprijs scherp hebben kunnen verhogen waardoor hun be-
hoefte aan hulpgelden is verdwenen; sommige van deze
landen hebben zelfs zeer grote betalingsbalansoverschotten.
Een tweede voorbeeld is dat een tiental ontwikkelingslanden
– waarin overigens twee derde van de inwoners van alle arme
landen woont – tot snelle industrialisatie is gekomen en
thans in hun externe economische betrekkingen overwegend
van export van eindprodukten afhankelijk is. Deze ontwik-
keling kan worden geïllustreerd door het feit dat de OECD-
landen in 1969 voor $ 6 mrd. aan eindprodukten uit de ont-
wikkelingslanden invoerden en in 1976 voor $ 36 mrd. Ook
de toegang tot de kapitaalmarkt is tot een kleine groep ont-
wikkelingslanden beperkt gebleven.
Door deze differentiatie zijn belangentegenstellingen
tussen de arme landen ontstaan. Een deel is netto importeur
van grondstoffen geworden en heeft belang bij lage prijzen, in
tegenstelling tot de landen die netto exporteur zijn gebleven.
Hetzelfde geldt voor de markten van eindprodukten en kapi-
taal. Het gevolg is dat de arme landen niet langer als blok over
deze onderwerpen met de rijke landen kunnen onderhande-
len.
De differentiatie tussen de rijke landen komt tot uitdruk-
king in de concurrerende blokvorming (VS-EG-Japan) en de
regionale blokvorming met ontwikkelingslanden. Wat dit
laatste betreft kan gewezen worden op de steeds sterkere eco-
nomische oriëntatie van Europa op Afrika en het Middel-
landse-Zeegebied, van Japan op Zuid- en Oost-Azië en van
de VS op Latijns-Amerika.
Ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking tekent zich
bovendien een ideologie-gordijn af tussen de Noord-
atlantische landen enerzijds (Zweden, Noorwegen, Denemar-
ken, Canada en Nederland) en anderzijds de overige
geïndustrialiseerde landen.
De
omvang en groei respectieve-
lijk daling van de hulp van deze landen is een uiting van dit
verschil.
De verwevenheid – interdependentie – tussen arm en rijk
is toegenomen door het verhoogde kapitaal- en handels-
verkeer tussen de beide groepen.
Op
de kapitaalmarkt zijn
ontwikkelingslanden gaan optreden als aanbieders (de
OPEC-landen) en als afnemers voor de financiering van hun
betalingsbalanstekorten. Het handelsverkeer is onder andere
toegenomen door de sterke vergroting van de import door de
OPEC-landen en door de groei van de export van eindpro-
dukten door arme landen in Oost-Azië en Latijns-Amerika.
Dit alles heeft geresulteerd in het feit dat de export van de EG
als totaliteit thans voor 38% naar de ontwikkelingslanden
gaat.
Door de toegenomen verwevenheid zijn de relaties van de
rijke landen met de arme landen een essentieel element ge-
worden in hun externe economische beleid. Deze relaties
kunnen een rol spelen bij zowel de groei-en conjunctuurpoli-
tiek, als bij vraagstukken van evenwicht op betalingsbalan-
sen. Qua relatie betekent interdependentie afhankelijkheid,
en afhankelijkheid betekent zowel een conflictsituatie als het
zoeken naar formules gericht op gezamenlijk belang. Dit, in
combinatie met de toenemende concurrentie op de markten
voor eind produkten, met de dreiging van verdere stijging van
de olieprijzen en met stagnatie in de geïndustrialiseerde
landen, heeft tot verzakelijking en verharding van de relatie
tussen arm en rijk geleid. De ontwikkelingslanden zijn in
economisch opzicht niet langer alleen afhankelijke en om
hulp vragende staten, zij bedreigen ons door kartelvorming
op de oliemarkt, door aanbod van liquiditeiten en door
export van industrieprodukten.
Dit alles heeft tot een nieuwe onderhandelingssituatie ge-leid. De bloksgewijze confrontatie tussen noord en zuid met
wederzijdse collectieve frontvorming is tanende.
Op
basis van
gezamenlijk belang worden thans per markt, of per thema, af-
spraken gemaakt. Vaak staan dan producenten en consu-
menten tegenover elkaar en loopt de scheidslijn daartussen
dwars door de blokken van arm en rijk.
Feitelijk beleid
De
factoren die in de vorige paragrafen werden beschre-
ven, hebben – met uiteenlopend gewicht – het feitelijke be-
leid bepaald van de rijke landen in de noord-zuid-relatie. Dit
beleid kan, zeer generaliserend gesteld, in acht perioden wor-
den onderverdeeld.
De periode 1945-1950 werd gekenmerkt door het consoli-
deren van de uitkomst van de tweede wereldoorlog.
De
be-
langrijkste factoren waren de inspanningen van de Verenigde
Staten en de Sowjetunie om tot bestendiging van hun machts-
positie te komen, de druk tot dekolonisatie en ontwikkeling
van de derde wereld, de pogingen om vredebewarende af-
spraken en instrumenten te maken en de institutionalisering
van deze processen in de oprichting van multilaterale orga-
nisaties zoals de Verenigde Naties, het GATT en de Bretton-
Woods-instellingen.
Voor de ontwikkelingslanden kwam dit neer – vide het
VN-handvest – op ten principale gelijkstelling met de on-
afhankelijke landen.
Deze
gelijkstelling vond haar uitdruk-
king in de dekolonisatie van India en in de voltooiing van de
Chinese revolutie. Van beide zou een grote voorbeeldwerking
uitgaan: binnen dertig jaar zouden alle koloniën in Azië,
Afrika en Latijns-Amerika zelfstandig worden. In 1949 was
ESB
31-1-1979
er, in navolging van de Marshall-hulp, een eerste begin van
ontwikkelingsbijstand. Deze werd voornamelijk door de
Verenigde Staten verstrekt, ten dele als instrument in hun ex-
pansiepolitiek, ten dele voor de afscherming van Sowjet-
invloed, ten dele als bijdrage aan de politieke en economische
verzelfstandiging van de derde wereld. De hulpverlening aan
de arme landen heette toen ,,aid to less developed areas” en
had het karakter van het aanvullen van tijdelijke behoeften
aan kennis en soms ook kapitaal. In 1950 werd in de
Verenigde Staten de eerste wet ter regeling van ontwikke-
lingssamenwerking van kracht.
De tweede periode, van 1950 tot
1956,
stond in het teken
van politisering van de betrekkingen met de arme landen. De-
ze landen werden in de escalerende oost-west-tegenstelling betrokken door enerzijds Russische beïnvloeding en ander
–
zijds door de ,,containment”-politiek van de westelijke
landen onder leiding van de Verenigde Staten. Tegelijkertijd
trachtten de zich herstellende oude koloniale mogendheden
tot nieuwe machtsvorming te komen. Engeland probeerde
het ,,commonwealth” meer inhoud te geven, Frankrijk ver-
stevigde haar koloniale banden en Nederland trachtte met
Indonesië een ,,unie” aan te gaan. De arme landen probeer-
den zich neutraal op te stellen, hetgeen zou resulteren in de
oprichting van de groep van ,,non-aligned countries”. De
ontwikkelingshulp van de westelijke landen stond in deze
periode in hoge mate in dienst van de containment-politiek en
van de pogingen tot behoud van de machtsposities van de
Europese landen.
De derde fase, van 1956 tot 1960, vertoonde het beeld van
toenemende nadruk op de economische betrekkingen met de
arme landen. De koude oorlog schoof naar de achtergrond,
hetgeen in de VS tot politieke herwaardering van de hulpver-
lening leidde. De herwaardering resulteerde in een accent-
verschuiving naar bewaking van de nationale veiligheid via
opbouw van welvarende democratieën in de derde wereld en
naar behartiging van eigen economische belangen. Het sys-
teem van vrije internationale markten voor goederen en kapi-taal kwam tot verdere ontplooiing. Via multinationale onder-
nemingen vond aanzienlijke westerse penetratie in de ontwik-
kelingslanden plaats: in deze periode voornamelijk met bui-
tenlands kapitaal, later zouden lokale besparingen worden
aangetrokken.
De ontwikkelingslanden, veelal voor het eerst als zelf-
standige staten optredend, zochten naar grotere deelname in
de welvaart. Hierdoor ontstond in en rond de Verenigde Na-
ties een zoeken naar formules en modellen ter bespoediging
van de economische groei van de arme landen. Stereotype no-
ties als ,,arme en rijke landen” werden geboren, nieuwe plan-
ningtechnieken werden ontwikkeld. De ontwikkelingslanden
bepleitten multilateralisering van de bijstand om zich zoveel
mogelijk tegen politieke beïnvloeding te beschermen. De
hulpverlening werd in deze periode ,,aid to underdeveloped
countries” genoemd.
De vierde fase, van 1960 tot 1963, stond in het teken van
nieuw élan. De wereldpolitiek werd gedomineerd door sterke
persoonlijkheden: Hammarskjöld, Kennedy, Johannes
XX III, Chroetsjew, De Gaulle en MacMillan. Zij stimuleer-
den het besef dat wezenlijke veranderingen nodig waren en
bereikt konden worden. In de Verenigde Naties uitte zich dit
in de opstelling van de eerste wereldwijde ontwikkelingsstra-
tegie
Deve/opnient Decade / (
DD 1). Deze strategie voor de
periode 1960-1970 zou een definitieve doorbraak moeten op-
leveren en het armoedevraagstuk qua hoofdzaken tot oplos-
sing moeten brengen. In vele rijke landen werden aparte mi-
nisters voor ontwikkelingssamenwerking in de kabinetten
opgenomen. De hulp groeide tot 0,5% van het BNP van de
rijke landen. Er werden programma’s voor jongerenvrijwil-
ligers opgericht. De Verenigde Staten, in deze fase nog steeds
dominerend als hulpverlenend land, ging de ,,alliance for
progress” met Latijns-Amerika aan. Het was een periode van
sterk vooruitgangsoptimisme.
De vijfde periode, van 1963 tot 1967, werd gekenmerkt
door snel opkomende teleurstelling. De economische groei in
veel ontwikkelingslanden bleef traag, de hulpontvangende
landen leverden weinig politieke tegenprestaties, de verhalen
over corruptie tierden welig, van een doorbraak bleek weinig.
Hammarskjöld, Kennedy en Johannes XXIII overleden, Chroestjew en MacMillan sneuvelden in de politiek, het
Amerikaanse congres werd steeds kritischer en in Frankrijk
bloeide het Cartïerisme. Wetenschappelijke kritiek kwam
van de kant van neo-marxisten en dependencia-theoretici.
Politiek en economisch begonnen de Europeanen meer aan-
dacht aan de EEG en de EFTA te geven dan aan de vroegére
koloniën.
De taakstellingen voor hulpverlening, zoals die in de ont-
wikkeli ngsstrategie waren vastgelegd, werden niet nageko-
men. Dit leidde tot polarisatie tussen dearmeen rijke landen.
Deze polarisatie werd geïnstitutionaliseerd in de oprichting
van de UNCTAD, die van meet af aan bloksgewijs werd ge-
structureerd. De ontwikkelingshulp, die in 1965 $ 6 mrd be-
droeg, bleef naar koopkracht op dit niveau staan en zou, uit-
gedrukt als percentage van het BNP van de rijke landen, een
continue daling te zien gaan geven. In Azië deden zich
voedselcrises voor en er ontstond wereldwijde vrees voor
overbevolking. In 1965 verscheen het bekend geworden VN-
rapport The United Nations deve/opment decade at
midpoint, dat een litanie van frustratie en teleurstelling was.
De zesde fase, van 1967 tot 1972, stond in het teken van objectivering. Ondanks kritiek van wetenschappelijke kant
was bij de regeringen van de westelijke landen en van de
meeste arme landen het geloof in het liberale model over-
eind gebleven. Dit geloof werd geschraagd door grote,
wereldwijde economische groei. Er was een tendens om, na
het optimisme van het begin van de jaren zestig en de daarop
gevolgde teleurstelling, tot objectivering van de ontwikke-
lingssamenwerking te komen. Er was behoefte aan betere
hanteerbaarheid en dat uitte zich, met de Verenigde Naties
als middelpunt, in de opstelling van meerjarenprogramma’s.
Deze werden geformuleerd door de 1 LO en de FAO, door het
,,Committee for Development Planning” van de VN, alsmede
in het rapport van de commissie-Pearson.
De Nederlandse ontwikkelingshulp kreeg instrumenten
zoals de Financïerings Maatschappij voor Ontwikkelingslan-
den en het Centraal Bureau voor Importbevordering en het
departement van Buitenlandse Zaken werd, naast de bestaan-
de dienst voor technische hulp, uitgerust met een directie
financieel-economische. ontwikkelingssamenwerking. Ont-
wikkelingshulp heette toen ,,cooperation with developing
countries”. De objectïvering in deze periode leidde tot de op-
stelling van een gedetailleerde VN-ontwikkelingsstrategie
voor de periode 1970-1980, DD II.
De zevende periode, van 1972 tot 1975, werd gekenmerkt
door crises. Inflatie, beginnende stagnatie en de verhoging
van de olieprijzen gecombineerd met de rapporten van de
Club van Rome resulteerden in twijfel ten aanzien van het te
voeren beleid. Er ontstond verwarring over begrippen: ont-
wikkeling-vrede-bevrijding.
In een aantal Europese landen waren socialistische of
socialistisch gedomineerde regeringen aan het bewind, waar-
van de ministers voor ontwikkelingssamenwerking zich in-
zetten om tot fundamentele verbetering van de relatie met de
arme landen te komen. Het OPEC-kartel en de oplopende
prijzen van grondstoffen versterkten enerzijds de positie van
de arme landen, maar riepen anderzijds grote weerstand op.
In hun finale opstelling legden de westelijke landen steeds het
accent op veiligstelling van het eigen belang: in Duitsland
trad de socialistische minister voor ontwikkelingssamenwer-
king Eppler verbitterd af. De ontwikkelingslanden gingen
zoeken naar een beleid gebaseerd op eigen kracht: ,,self
reliance”.
De ontwikkelingsstrategie DD II bleef een dode letter. Er
was toenemende twijfel over de interne resultaten van de ge-
volgde goeimodellen en toenemende kritiek op het functio-
neren van de multinationale ondernemingen en van het
112
monetaire systeem. Tijdens de UNCTAD III -bijeenkomst in
1972 bevestigden de rijke landen dat zij niet tot realisatie van
DD II bereid waren. De ontwikkelingslanden formuleerden
hun wensen opnieuw tijdens de zesde en zevende Speciale
Zitting van de VN in 1974 en 1975. Die verlangens, voor het
merendeel herhalingen van vroegere eisen, werden gepresen-
teerd als de wens tot een nieuwe internationale economische
orde (NIEO). De Parjse Conferentie voor Internationale
Economische Samenwerking (CIES), die midden 1975 start-
te, had de plaats voor concrete onderhandelingen moeten
worden voor de realisatie van de nieuwe economische orde.
De ontwikkelingslanden hoopten en verwachtten dat de olie-
landen hun gewicht in de schaal zouden leggen voor de ver-
langens van de derde wereld als geheel.
De achtste fase, vanaf 1975, werd gekenmerkt door verza-kelijking en thematisering. De versneld doorzettende proces-
sen van differentiatie tussen de ontwikkelingslanden onder-
ling en tussen de rijke landen, van toegenomen verwevenheid
van de economieëen van rijk en arm en van verharding van de
relatie leidden tot themagewijze onderhandelingen tussen de
meest betrokken landen. Per markt werden afspraken ge-
maakt: het multivezelakkoord, de prijsafspraken voor staal
(van de staalcommissie van de OECD zijn staalexporterende
ontwikkelingslanden lid) en in feite voor olie en graan. Een
aantal Oostaziatische landen en een deel van de Latijns-
amerikaanse landen maakten zich de facto los van het blok
arme landen op basis van hun industrialisatie: zij krijgen en
vragen niet langer hulp. Hetzelfde gold voor de meeste
OPEC-landen en reeds eerder voor China. De oude
stereotypen begonnen te verdwijnen.
De positie van de ontwikkelingslanden verzwakte door
–
dat vanaf 1976 de grondstoffenprijzen daalden, doordat de dES vastliep in de accomodatiepolitiek van de rijke landen
(hetgeen mogelijk was omdat de olielanden de olieprijs niet
als algemeen wapen hanteerden) en doordat het VN-systeem
ontbindingsverschijnselen vertoonde door het ontstaan van
nieuwe machtscentra (EG, China, Japan, OPEC, Brazilië)
die binnen de Verenigde Naties onvoldoende tot uitdrukking
konden komen. Eisen voor een schuldenmoratorium en voor
indexering van de prijzen van de grondstoffen verdwenen
naar de achtergrond door afbrokkelende steun van de arme
landen, mede ten gevolge van toenemend tegengestelde be-
langen. Bovendien werden de ontwikkelingslanden in het de-fensief gedrongen door de eisen die door de rijke landen voor
,,human rights”, ,,basic needs”, milieu en naleving van lLO-arbeidsnormen werden gesteld 6).
Pogingen om de bloksgewijze confrontatie en onderhande-
lingsstructuren overeind te houden verlopen moeizaam. Het
,,Committee of the Whole” van de VN, dat in 1977 werd inge-
steld als plaats voor verdere behandeling van het ontwikke-
lingsvraagstuk in totaliteit, heeft het gehele jaar 1978 getwist
over procedures. Het ontwikketingsvraagstuk heet thans
,,noord-zuid-relatie”.
Ten slotte
Uit het bovenstaande kunnen enkele globale conclusies
worden getrokken. In de eerste plaats blijkt dat in het krachtenveld van poli-
tiek en economie de idee van het zelfbeschikkingsrecht der
volkeren – zoals dat bij de oprichting van de Verenigde Na-
ties werd geformuleerd – in belangrijke mate is gerealiseerd.
Politiek blijkt dit uit het dekolonisatieproces dat in de
jaren zeventig werd voltooid. Economisch komt het tot uiting
in de resoluties, charters en strategieën die in de Verenigde
Naties werden geformuleerd en die een codificatie zijn van de
resultaten van de onderhandelingen over het economische
zelfbeschikkingsrecht van landen. Ook blijkt het uit de ver-
schuivingen die zich in de feitelijke economische positie van
de arme landen hebben voorgedaan, zoals die in de voorgaan-
de paragrafen zijn beschreven.
In de tweede plaats blijkt dat de concrete economische ver-
zelfstandiging van de arme landen enerzijds door de rijke
landen werd bevorderd door het beschikbaar stellen van ont-
wikkelingshulp, maar anderzijds is tegengehouden door een
beleid gericht op continuering van koloniale economische be-
trekkingen. Dat laatste ging gepaard met het behoud van de
daarbij behorende voorsprong en de kapitaalaccumulatie in
het Westen en met het achterwege laten van maatregelen om
de positie van de derde wereld op essentiële terreinen, zoals
handel, investeringen en monetaire relaties, te versterken.
Aanlopen tot structurele maatregelen, zoals preferentiële
handelstarieven, zijn marginaal gebleven en zijn niet van wer-
kelijk inhoudelijke betekenis geworden.
In de derde plaats blijkt dat de positie van de rijke landen
ten aanzien van de derde wereld over de afgelopen 30jaar niet
alleen in hoge mate constant is geweest, maar ook dat
deze positie overwegend de resultante was en is van vele
anders geaarde politieke, economische en wetenschappelijke
factoren. Met andere woorden: het beleid voor ontwikke-
lingssamenwerking is niet een autonome variabele, maar is
ingebed in een veel ruimer krachtenveld. Voor de praktijk
van de te voeren politiek betekent dit dat het waarschijnlijk
weinig resultaat zal opleveren als een beroep wordt gedaan op
,,mentaliteitsverandering” en wijziging van de ,,politieke
wil”. Werkelijke verandering in het beleid voor ontwikke-
lingssamenwerking zal alleen optreden als er fundamentele
mutaties plaatsvinden in de economische, politieke en weten-
schappelijke inzichten en situaties.
In de vierde plaats kan worden geconstateerd dat zich nu
aanzienlijke veranderingen in de economische positie van de
arme en van de rijke landen voltrekken. De vraag doet zich
voor of deze veranderingen dermate ingrijpend zijn dat van
een mutatie in de noord-zuid-relatie kan worden gesproken
die in een ander beleid zal – moeten – resulteren. Het ant-
woord op deze vraag wordt mede bepaald door de mate waar-
in vooral de rijke landen erin slagen om maatregelen te ne-
men om de omvang van de wijzigingen terug te dringen.
Zoals de situatie zich thans ontwikkelt, lijkt het er inder-
daad naar Uit te zien dat een wezenlijke en onstuitbare veran-
dering plaatsvindt. De ruimte voor het terugdringen van b.v.
de veranderingen op industrieel terrein door subsidiesyste-
men en handelsprotectie is klein: de rijke landen zijn onder-
ling verdeeld, de handel tussen de onderontwikkelde tanden
neemt toe en, last but not least, een protectiepolitiek ont-
neemt de rijke landen de kans tot export van geavanceerde
produktensoorten. De huidige mutatie in de economische
relaties tussen arm en rijk lijkt dan ook onvermijdelijk tot een
nieuwe internationale economische orde te leiden, maar tot
een orde van een geheel andere inhoud en soort dan in de
VN-resoluties en -strategieën was beoogd.
Terugkerend naar het ereschrift voor Tinbergen is het dui-
delijk dat de auteurs die pleiten voor een formule die op het
gezamenlijk belang is gebaseerd, zulks terecht doen. In de
fase waarin wij thans verkeren zal een beroep op solidariteit
voor de arme landen als totaliteit weinig weerklank vinden:
het blokgewijze conflict is verbleekt en de onderhandelingen
vinden per onderwerp plaats op basis van wederzijdse
interesse. Een beleid per deelgroep, waarbij de solidariteit ge-
reserveerd blijft voor de werkelijke armoedelanden, lijkt
vooralsnog de meeste kans te hebben.
F.
van Dam
6) G. Barraclough, Waiting for the new order en The struggle for the
third world, The New York Review of Books,
New York, 26 oktober
en 9 november 1978, geeft een goed overzicht van de huidige onder-handelingssituatie.
113
ESB 31-1-1979
Loon of pensioen? Kiezen of delen!
C. P. A. BAKKER*
Inleiding
Reeds enkele jaren zoeken werkgevers en werknemers
naar oplossingen voor hei pensioen vraagstuk. Het streven
is daarbij vooral gericht op het bereiken van een oude-
dagspensioen, dat bij een volledige diensttijd van 40 jaar
met inbouw van de uitkering ingevolge de AOW 70% be-
draagt van het laatsigenoten loon. Bovendien wil men de
nadelen van het wisselen van dienst bet rekking zo veel mo-
gelijk op vangen, omdat men thans vrijwel altijd na het
beëindigen van een diensibeirekking binnen de actieve
periode te maken heeft met een stilstand van de groei van
de pensioenaanspraken over de afgesloten periode. Alleen
de overheid maakt hierop een uitzondering door samen-
voeging van ambtelijke betrekkingen die elkaar opvolgen.
In wat afgezwakte vorm vindt men dit terug bij sommige
bedrijfstaksgewijze werkende fondsen, waar met door-
sneepremies wordt gewerkt.
Het probleem van de aanvullende, particuliere
pensioenen geldt in feite alleen voor de overigens zeer
grote groep van werknemers met een inkomen dat ligt
boven het wettelijk minimumloon.
De ambtelijke pensioenvoorziening
De pensioenen voor de ambtenaren zijn na de oorlog
aanzienlijk verbeterd. De nieuwe wettelijke regeling is tot
stand gekomen zonder dat een calculatie van de kosten
van de verbeteringen is gemaakt. Deze regeling is door een
commissie van deskundigen voorbereid, waaronder de
wiskundig adviseur van het ambtelijk pensioenfonds, die
geweigerd heeft het eindrapport van deze (staats)
commissie te ondertekenen. De parlementaire behande-
ling was wat betreft de volksvertegenwoordiging in
hoofdzaak in handen van personen, die hetzij bestuurslid
van een ambtenarenorganisatie waren, dan wel daarmee
nauwe bindingen onderhielden. Aan het feit dat de rege-
ling vooral bij steile carrières buiteiisporig duur was en
dat de regeling geen enkel maximum kende werd weinig
aandacht geschonken. Toen de overheid moeilijkheden
ondervond bijhet aantrekken en behouden van hoger per-
soneel, werd een denivelleringsmaatregel getroffen (de
zogenaamde ,, Toxopeus-verhoging’) welke niet slechts
voor de salarissen doch automatisch ook voor de pen-
sioenen gold, terwijl allerminst vastsiond, dat het bedrijfs-
leven ook overeenkomstige pensioenaanspraken toe-
kende.
De ambtelijke pensioenregeling geeft een uitkomst,
welke op het niveau van het wettelijk minimumloon een
totale netto oudedagsuitkering (inclusief A 0W) be-
werksielligt van ongeveer 100% van het netto salaris in de
actieve periode. Voor de modale werknemer in ambtelijke
dienst loopt dit terug tot circa
95%,
terwijl dit voor de
ambtelijke werknemer met een hoger salaris tendeert naar
70%, enerzijds door de constante ( 20% uitkering van de
AOW) en anderzijds door het feit, dat het pensioenper-
ceniage bij rondf 30.000 ambtelijk inkomen zakt van
2 tot 1,75 per dienstjaar. Een dergelijke voorziening is,
zeker boven het niveau van het wettelijk minimumloon,
mi. meer dan royaal en in strijd met het behoeftenvoor-
zieningskarakter van het pensioen. Daarbij wordt name-
lijk totaal geen rekening gehouden met het feit, dat in de
actieve periode de behoeften – door het verzorgen van
kinderen – veelal hoger zullen zijn dan in de post-actieve
periode, en evenmin met het feit dat in de actieve periode
dikwijls door de betrokkenen ook zelf voorzieningen wor-
den getroffen, die beslag leggen op een deel van het inko-
men in de actieve periode en uitstel van besteding tot stand
brengen naar de post-actieve periode. De belangrijkste
voorziening is de aankoop van een huis voor zelfbe-
woning, waarvan de ter financiering gesloten hypo-
thecaire lening doorgaans volledig in de actieve periode is
afgelost. Hetzelfde geldt voor diverse soorten levensver-
zekeringen. Ook wordt er door ambtenaren – mede onder
invloed van de Ambienarenspaarregeling – traditioneel
gespaard en geld belegd in effecten.
Tegen deze achtergrond moet de ambtelijke pensioen-
voorziening onevenwichtig worden genoemd. De regeling
is in het algemeen Ie royaal ten opzichte van het salaris.
Voor de topambtenaren gaat de voorziening veel verder
dan noodzakelijk is om in de behoeften van de
betrokkenen te voorzien. In de praktijk stelt ook het
ouderdomspensioen hen nog in de gelegenheid om ver-
mogen te vormen, hetgeen niet nodig is. In deze situatie is
de ambtelijke pensioenvoorziening voor een deel een lote-
rij geworden met grote prijzen voor degenen die lang le-
ven en met nieten voor degenen die het ouderdoms-
pensioen niet halen. In het bovenstaande spreek ik geen
oordeel uit over het totaal van salarissen +pensioenvoor-
ziening.
* De auteur is registeraccountant te Zeist.
114
Herziening yan de pensioennormen
Een bezuinigingsmaatregel van een
1
12%
per ha 1fjaar ge-
durende drie jaar op de ambtelijke salarissen werkt even-
redig door in het pensioen, zelfs iets meer. Men kan de-
zelfde besparing op de overheidsuitgaven echter ook be-
reiken door niet op de salarissen te korten doch in de
plaats daarvan de normen voor het pensioen te verlagen.
Een verlaging van het pensioenpercentage van 2 of 1,75
tot 1,75
of
1,5. al naar gelang depensioengrondslag onder
of
boven de eerder genoemde grens van rondf. 30.000 ligt,
levert een besparing op van circa 3% van de pensioen-
grondslagen. Voor nieuwe ambtenaren betekent dit, dat
op het laagste niveau de netto uitkering zakt van 100% tot
circa 94% en voor de hoogste ambtenaren van 70% tot
circa 65%. Het bruto pensioen voor pensioengrondslagen
bovenf. 30.000 zakt dan van 70% tot 60% plus uiteraard
20% van de AOW-uitkering, bij 40 dienstjaren.
Van bepaalde zijde is gesuggereerd, dat de bezuiniging
ook zou kunnen worden verkregen door het aandeel van
de ambtenaar in de pensioenpremie (het pensioen verhaal)
dat nu matig progressief is, te herzien door een aanzienlijk
sterkere pro gressie in te voeren. Nog in het midden latend
of
deze verhoogde progressie voldoende resultaat zal op-
leveren, is het duidelijk dat een dergelijke oplossing de on-
evenwichtigheid in de verhouding tussen beloning in de
actieve en in de post-actieve periode alleen maar vergroot
en om die reden dan ook geen aanbeveling verdient.
Het verlagen van de algemene norm van 1,75% tot 1,5%
per dienstjaar maakt ook de verschillen ten opzichte van
particuliere pensioenvoorzieningen kleiner. Voor een
groot aantal werknemers in de particuliere sector blijkt de
,,achterstand” dan opeens veel kleiner te zijn
of
zelfs te
ontbreken.
Een lagere pensioennorm heeft ook een opvoedkundige
betekenis. De verschuiving van pensioenkosten naar sala-
ris geeft een ruimere mogelijkheid om zelf iets te doen,
waarbij een ieder vrij is om die mogelijkheid al dan niet te
gebruiken en zelf de passende vorm te kiezen. Voor de
werkgevers betekent het omruilen van pensioenaanspra-
ken tegen contant loon in beginsel geen verhoging van de
arbeidskosten, terwijl toch iets meer aan contant loon kan
worden betaald ter dekking van de stijgende kosten van
levensonderhoud.
Ook sociaal gezien is er aanleiding om te overwegen
het accent wat minder op de pensioen voorzieningen en
wat meer op het loon te leggen, omdat er nog vele per-
sonen in het arbeidsproces zijn opgenomen voor wie bui-
ten de wettelijke regelingen geen enkele pensioen voor-
ziening bestaat. Van loonsverhogingen hebben deze per-
sonen meer profijt, hetgeen ,,eerlijk delen” bevordert.
Wel of geen maximum?
Een bijzonder facet van de aan de orde gestelde proble-
men is de vraag
of
in een pensioen voorziening al dan niet
een maximum moet worden aangebracht. De overheid
kent geen maximum, zulks in tegenstelling tot het be-
drijfsleven, dat in de regel wel een maximum kent dat als
berekeningsgrondslag voor de pensioenen in aanmerking
wordt genomen. Wie uitgaat van 1e gedachte, dat het
ouderdomspensioen de trekker daarvan zoveel mogelijk
in staat moet stellen op de oude voet te kunnen blijven le-
ven, zal mogelijk geen bezwaar opwerpen tegen het ont-
breken van een maximum. Degene die van mening is dat
het primair gaat om een ‘>oorziening in de noodzakelijke
behoeften en die bovendien oog heeft voor het feit, dat een
hoger inkomen meer ruimte schept dan een laag inkomen
om ook zelf voorzieningen voor de oude dag te treffen en
dat van die gelegenheid ook op ruime schaal gebruik
wordt gemaakt, zal een maximum een vanzelfsprekende
zaak vinden. Juist ook in verband met de buitensporig ho-
ge kosten, welke het ontbreken van een maximum bij de
overheidsvoorziening ten behoeve van amb tenarenpen-
sioenen veroorzaakt, ben ik van mening dat een maxi-
mumpensioengrondslag van b. v.
f
100.000 bij een 70%-
regeling voor het ouderdomspensioen
of
van
f
120.000
bij een
60%-regeling
gewenst is. Een dergelijk maximum
zou direct kunnen worden ingevoerd voor degenen die
nog onder de genoemde grens zitten, terwijl voor degenen
die thans een hogere grondslag hebben, die grondslag kan
worden bevroren.
Indien men dan ook zou besluiten die normatieve ge-
dachte te volgen bij het bepalen van het antwoord op de
vraag
of
een pensioenvoorziening voldoet aan de eisen
van artikel 11 lid 3 van de Wet op de loonbelasting
1964, zou dit heilzaam kunnen werken voor de
schatkist, die thans onder invloed van sommige verdra-
gen ter voorkoming van dubbele belastingheffing de in-
komstenbelasting derft van degenen die een hoog
pensioen in het buitenland verteren. Het maximum stelt
bovendien een grens aan de omvang, waarin thans door
vele vennootschappen ten laste van de belastbare winst
voorzieningen worden getroffen. Dit is met name van be-
lang om ook de vlucht in de besloten vennootschap door
zelfstandigen met hoge inkomens wat af te remmen.
Conclusie
Een goed pensioen is een goede zaak. De ambtelijke
pensioen voorziening is door verschillende oorzaken on-
evenwichtig geworden, omdat zij te veel geeft in verhou-
ding tot het inkomen in de actieve periode. Voor een deel
is dat het gevolg van de pensioen voorziening zelf, voor
een ander deel van het structureel verhogen van de AOW-
uitkering, waarvan de niet-ingebouwde 20% voor de
meeste gepensioneerde ambtenaren, mèt de fiscale bejaar-
denaftrek een aanvulling op het pensioen opleveren. Een
kleine verlaging van de pensioenaanspraken voor toe-
komstige diensttijd is een redelijk alternatief voor het ge-
durende drie jaar beperken van de verhoging van de
ambtenarensalarissen met een
1
/2%
per halfjaar. Een der-
gelijke verschuiving van pensioenaanspraken naar salaris
bevordert tevens de oplossing van het pensioenprobleem
van het bedrijfsleven doordat het na te streven plafondla-
ger komt te liggen.
C.
P. A. Bakker
ESB 31-1-1979
115
Individuele welvaartsfuncties en
sociale referentiegroepen
In drie artikelen zal een aantal empirische
resultaten gepresenteerd worden van recent on-
derzoek op het gebied van de individuele wel
–
vaartsfunctie. In dit eerste artikel wordt het be-
grip sociale referentiegroep gekwantjficeerd en
de invloed van de inkomensverdeling in de socia-
le referentiegroep van een individu op zijn wel-
vaartsfunctie van het inkomen onderzocht. De
resultaten leiden tot een aantal nieuwe in-
zichten in de welvaartsaspecten van inkomens-
verdeling en economische groei.
1. Inleiding
In de traditionele economische literatuur is veel gefilo-sofeerd over de vraag waaraan geld zijn waarde ontleent.
Geld kan men tenslotte niet eten. Kennelijk ontleent geld zijn
waarde slechts aan de goederen die men ervoor kan kopen.
Een even hoog inkomen wordt door verschillende indivi-
duen echter verschillend gewaardeerd, ook als we corrigeren
voor duidelijke behoeftenverschillen, zoals gezinsomvang l).
De vraag doet zich dan voor, waarom verschillende indivi-
duen hetzelfde inkomensniveau, dat voor ieder dezelfde con-
sumptiemogelijkheden schept, verschillend waarderen.
Een voor de hand liggend antwoord is dat de waardering
van het inkomen (of het daarmee mogelijk gemaakte con-
sumptieniveau) voor een belangrijk deel tot stand komt door vergelijking met wat men zelf gewend is en door vergelijken
met de inkomens van anderen. Ligt het huidige inkomen daar
veel onder, dan vindt men het inkomen ,,slecht”, ligt het er ver
boven dan is men geneigd het ,,goed” te noemen.
Deze gedachtengang leidt tot de hypothese dat de waarde-
ring door een individu van inkomens gecorreleerd is met:
het eigen inkomen van het individu;
de inkomensverdeling in de sociale referentiegroep
(SRG), waartoe het individu behoort;
de positie van het individu in de inkomensverdeling
van zijn SRG.
Deze gedachten zullen in dit artikel nader worden uitge-
werkt. In par. 2 beginnen we met het beschrijven van een
operationele methode om per individu vast te stellen hoe hij
verschillende inkomens waardeert. Het resultaat van deze
meting noemen we de individ uele welvaartsfunctie van het in-
komen (WFI). In par. 3 zullen we de bovengenoemde
hypothese in een toetsbare vorm gieten. In par. 4 zullen de
resultaten m.b.t. de schatting van SRG’s worden gepresen-
teerd, terwijl in par.
5
enige inkomenspolitieke aspecten zul-
len worden behandeld.
PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG*
DR. IR
. A. KAPTEYN*
IR. F. G. VAN HERWAARDEN*
2.
De individuele welvaartsfUnctievan het inkomen
Een goede manier om erachter te komen hoe mensen
bepaalde inkomens waarderen is door hen dat direct te vra-
gen. De volgende inkomenswaarderingsvraag werd tot nu toe
(in licht variërende vorm gesteld) door ca. 16.000
beantwoord 2) (ter illustratie zijn de geantwoorde bedragen
van één respondent ingevuld): ,,Bij onderstaandevraagtkiint
u misschien het best bij de cursievewoordenbeginnn. Pro-
beert u in elk geval zo goed mogelijk
alle
bedragen in te vul-
len. Rekening houdend met. mijn (onze) huidige levens-
omstandigheden zou ik een netto-gezinsinkomen per
week/per maand/per jaar* (*omcirk
e
l de periode) be-
schouwen als:
uitstekend
als het meer was dan
f. 50.000
goed
als het lag tussen
f. 30.000
en
f. 50.000
ruim voldoende
als het lag tussen
f. 25.000
en
f. 30.000
voldoende
als het lag tussen
f. 23.000
en
f. 25.000
bijna voldoende
als het lag tussen
f. 20.000
en
f. 23.000
onvoldoende
als het lag tussen
f. 16.000
en
f. 20.000
zeer onvoldoende
als het lag tussen
f. 10.000
en
f. 16.000
slecht
als het lag tussen
f.
5.000
en
f. 10.000
zeer slecht
als het minder was dan
f.
5.000″
Wanneer de verbale kwalificaties ,,uitstekend”, ,,goed”,
,,ruim voldoende”, enz. worden vertaald in cijfers tussen 0
en 10 3), dan vinden we in. het algemeen een verband tussen
inkomensniveaus enwaarderingscijfers, zoals weergegeven in
de figuren 1 en 2. We noemen de geschetste functies
welvaartsfunciie van het inkomen
(WFI).
De WFI’s van verschillende individuen kunnen worden
* De auteurs zijn verbonden aan het Centrum voor Onderzoek van
de Economie van de Publieke Sector, RU Leiden. De studie is mede
tot stand gekomen met steun van de Nederlandse Organisatie voor
Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) en is onderdeel van het
Letdse lnkomenswaarderingsprojekt”. De gebruikte gegevens zijn
afkomstig van een enquête onder leden van de Consumentenbond,
ontworpen door Prof. Dr. B. M. S. van Praag.
l) A. Kapteyn en B. M. S. van Praag, A new approach to the
construction of familiy equivalence scales, in
European Economie
Review,
1976, vol. 7, blz. 313-335; A. Kapteyn en B. M. S. van Praag,
Hoe duur is ons gezin?,
ESB,
6, 13 en 20november 1974.
Zie o.a. B. M. S. van Praag,. The welfare function of income in
Belgi um: an empirical investigation,
European Economie Revieit’,
1971, vol. 2, blz. 337-369; B. M. S. van Praag en A. Kapteyn,
Further evidence on the individual welfare function of income: an
empirical investigation in the Netherlands.
European Economie
Review,
1973, vol. 4, b!z. 33-62; F. G. van Herwaarden, A.
Kapteyn, B. M. S. van Praag, Twelve thousand individual welfare
functions,
European Economie Reviest’,
1977, vol. 9, blz. 283-300.
De precieze manier waarop de verbale kwalificaties worden ver-
taald in cijfers is beschreven en gemotiveerd in o.a. Van Praag, op.
cit., 1971 en Van Praag en Kapteyn, op. cit., 1973.
116
beschreven door dezelfde wiskundige formule 4), maar de
parameters van de WFI’s verschillen per individu. De WF!
van elk individu wordt beschreven door twee parameters,
die we aanduiden met resp. g en
u.
De betekenis van de parameter g kan worden begrepen
door te kijken welk inkomen door een individu met een
5
wordt gewaardeerd. Dit inkomen noemen we het
mediaan-
inkomen
van het individu en blijkt gelijk te zijn aan e (met e
het grondtal van de natuurlijke logaritme). Hoe hoger het
mediaaninkomen van een individu is, des te verder ligt zijn
WFI naar rechts (zie figuur 1).
Figuur 1. Individuele welvaarisfuncties voor verschillende
waarden van
bi
0
10
20
30
40
x f. 1.000
WFI’s die hetzelfde mediaaninkomen hebben, kan men
nog onderscheiden naar de helling. Deze helling wordt
bepaald door de tweede parameter: a. Wanneer iemand over
een breed inkomensinterval in staat is de welvaartseffecten
van inkomensverschillen te onderscheiden, d.w.z. dat zijn
WF! stijgt over een breed inkomensinterval, dan noemen we
hem
welvaarisgevoelig;
verloopt de welvaartsfunctie bijna
sprongsgewijs over een smal inkomensinterval, dan noemen
we het individu weinig welvaartsgevoelig. Hij is dan slechts
gevoelig voor de welvaartseffecten van inkomensverschillen binnen een klein inkomensinterval. Buiten dat interval waar-
deert hij alle inkomens met (bijna) nul of met (bijna) 10.
In figuur 2 zijn curven met verschillende
a,
maar met
gelijke g getekend. De parameter
a
kan alleen niet-negatieve
waarden aannemen. Voor de antwoorden ingevuld in de
boven geciteerde vraag is ti = 9,83 en
o
=0,85 en eP= 18.600.
Samenvattend stellen we: g geeft de ligging van de curve aan, e
2
is het mediaaninko-
men (dat met een 5 gewaardeerd wordt);
a
is de welvaartsgevoeligheid, d.w.z. in hoeverre het indivi-
du in staat is te differentieren (wat welvaart betreft) tussen
verschillende inkomensniveaus.
Figuur 2. Individuele welvaarisfuncties voor verschillende
waarden van
a
0
10
20
30
40
x f. 1.000
3. Variabelen die en a verklaren
De in de inleiding genoemde determinanten van inkomens-
waardering kunnen nu worden toegespitst op de verklaring
van het mediaaninkomen eiu en de welvaartsgevoeligheid a.
We zullen eerst de verklarende variabelen van het mediaan-
inkomen behandelen en daarna die van de welvaartsgevoelig-
heid.
Er zijn 3 belangrijke verklarende variabelen voor het
mediaaninkomen: het eigen inkomen, het gemiddelde SRG-
inkomen en de gezinsgrootte. De invloed van het eigen inkomen van een individu op zijn
mediaaninkomen is – zoals duidelijk zal zijn – onderwerp
geweest van diverse eerdere studies
5).
In elk van deze studies
werd een positieve samenhang gevonden tussen het werkelijk
genoten inkomen van een individu 6) en zijn mediaaninko-
men. M.a.w. naarmate iemands inkomen hoger is, ligt zijn
WF! verder naar rechts. Het verband tussen eigen inkomen
en mediaaninkomen kan worden gekarakteriseerd door
een elasticiteit: de
preference drft.
Deze geeft aan hoeveel
procent iemands mediaaninkomen stijgt indien zijn inkomen
met 1% stijgt. In het vervolg komen we op de preference drift
terug.
In dit artikel laten we verder de gezinsgrootte buiten be-
schouwing en gaat onze belangstelling voornamelijk uit naar
de invloed van de inkomensverdeling in de SRG van een indi-
vidu. Deze inkomensverdeling kan, als elke verdeling, be-
schreven worden door gemiddelde en spreiding 7). Het ligt
yoor de hand dat het mediaaninkomen van iemands WF!
positief samenhangt met het gemiddeld inkomen in zijn SRG.
Immers, hoe hoger de inkomens in iemands SRG, des te
hoger zijn aspiratieniveau zal zijn. Een hoog aspiratieniveau
uit zich in het ver naar rechts liggen van de WF!: alleen hoge
inkomens worden redelijk hoog gewaardeerd (vgl. figuur 1).
Het probleem bij een begrip als ,,het gemiddeld inkomen
in iemands SRG” ligt uiteraard in de definitie van de SRG.
Hoezeer het van oorsprong sociaal-psychologische begrip
referentiegroep ook mag zijn ingeburgerd in het dagelijks
spraakgebruik, het precies aangeven hoe de SRG van een
willekeurig individu eruit ziet gaat vooralsnog de kracht van
de beoefenaars van de sociale wetenschappen te boven. Wij hebben het gemiddeld inkomen in de SRG van een individu
gedefinieerd als een gewogen gemiddelde van inkomens. De
weging vindt plaats met z.g.
referenüegewichten.
Een referen-
tiegewicht is groot als het een inkomen betreft van iemand
waarmee het individu zich veelvuldig vergelijkt (bijvoor-
beeld: vrienden, buren, collega’s). Het zal klein zijn als het om
een inkomen gaat van iemand met wie hij zich weinig
vergelijkt (bijvoorbeeld: een ver familielid). Nog anderen
waarmee het individu zich niet vergelijkt krijgen een gewicht
nul.
Elk individu past in principe zijn eigen wegingssysteem toe op zijn omgeving, d.w.z. elk individu heeft een eigen SRG. In
deze conceptie verschillen de SRG’s van twee individuen dan
ook niet omdat er verschillende mensen in zitten, maar omdat
dezelfde mensen met een verschillend gewicht meetellen.
Wanneer we dus spreken van mensen in iemand’s SRG dan
zijn dat in principe alle individuen in de maatschappij. De
meeste mensen in een SRG hebben dan waarschijnlijk wel een
De waardering van een inkomensbedrag z, U (z), blijkt in het
algemeen zeer goed benaderbaar door een lognormale verdelings-
functie, d.w.z. U (z) = A (z;
M, o).
Zie o.a. depublikaties genoemd in voetnoot 2, maar bijvoorbeeld
ook: B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Wat is ons inkomen ons
waard?,
ESB,
25april en 2 mei 1973.
Met inkomen bedoelen we onveranderlijk: netto gezinsinkomen.
Om redenen die enigszins buiten het bestek van dit artikel liggen,
zullen we voor gemiddelde het geometrisch gemiddelde nemen en als
spreidingsmaat de logvariantie. Ten behoeve van een enigszins soepel
taalgebruik zullen we meestal spreken van ,,gemiddelde” en van
,,spreiding”.
ESB 31-1-1979
117
gewicht nul zodat hun inkomens voor de bepaling van het
gemiddeld inkomen in de SRG niet meetellen. Kort gezegd:
in de psychologische en de sociologische literatuur wordt de
SRG van een individu opgevat als een bepaalde groep van
mensen, die het individu een gewicht 1 geeft. Wij definiëren
de SRG als de groep die alle mensen (in de maatschappij)
omvat, welke door het individu gewogen worden met een
gewicht tussen 0 en 1. Deze gewichten tellen op tot 1.
De invloed van het gemiddeld inkomen in de SRG op het
mediaaninkomen kan ook worden beschreven door een elas-
ticiteit: de
reference drift.
Dit is de procentuele toename van
het mediaaninkomen bij een toename van het gemiddeld in-
komen in de SRG met 1%.
Voor de welvaartsgevoeligheid a zijn er twee belangrijke
verklarende variabelen: de spreiding van de inkomens in de
SRG en het quotiënt van het mediaaninkomen en het ge-
middeld SRG-inkomen. Hoe groter de spreiding van in-
komens in de SRG, des te groter de welvaartsgevoeligheid. Dit ligt voor de hand. Wanneer de inkomensspreiding in de
SRG van een individu groot is dan zal hij refereren aan
mensen met heel verschillende inkomens. Dat geeft hem een
idee wat voor consumptiemogelijkheden die inkomens bie-
den. Omdat hij hoge inkomens ziet zal hij een inkomen niet
gauw met een 10 waarderen omdat hij zich nog wel kan voor-
stellen wat hij zou kunnen doen met een nog hoger inkomen.
Omgekeerd kan hij zich bij een laag inkomen ook nog voor-
stellen hoe daar mee rond te komen, omdat hij mensen met
zulke lage inkomens kent.
Een individu met een kleine spreiding van inkomens in zijn
SRG zal een kleine ii hebben. Omdat hij noch met lage noch
met hoge inkomens veel ervaring heeft, zal hij al gauw denken
dat een wat hoger inkomen dan zijn huidige een 10 waard is
en dat een wat lager inkomen ondraaglijk is.
Naarmate het mediaaninkomen en het gemiddeld SRG-
inkomen verder uit elkaar liggen wordt a groter. Deze relatie
kan op ongeveer dezelfde manier verklaard worden als de
relatie van o met de inkomensspreiding. Immers, hoe verder
het mediaaninkomen af ligt van het gemiddeld SRGLinko
men, des te meer de eigen norm kennelijk afwijkt van wat ge-middeld het geval is in de SRG. Deze excentriciteit duidt ook
op een bredere ervaring met verschillende inkomens en ver-
hoogt dus a.
Het beeld dat we hier schetsen van de determinanten van
e
en a is niet compleet omdat we geen rekening houden met
de ervaringen van het individu in het verleden. Een dyna-
mische verklaring van de parameters van welvaartsfuncties
zal over twee weken in dit blad worden geschetst 8). Bij ge-
brek aan longitudinale gegevens laten we het verleden hier
buiten beschouwing.
4.
Empirische resultaten en interpretatie
De in de voorgaande paragraaf besproken relaties zijn
geschat op basis van een steekproef van ca. 3.000 leden van de
Consumentenbond, getrokken in 1971. Het meest omvang-
rijke schattingsprobleem is het kwantificeren van de referen-
tiegewichten die ieders SRG bepalen. Het schatten van de
referentiegewichten vereist de constructie van een gecompli-
ceerd econometrisch model waarvan we de details hier niet
zullen behandelen 9). We zullen nu eerst enkele resultaten ge-
ven m.b.t. de referentiegewichten. In de volgende paragraaf
gaan we dan in op de inkomenspolitieke aspecten van de ge-
vonden resultaten.
Voor het schatten van de referentiegewichten hebben we
de respondenten onderscheiden naar een aantal sociale ken-
merken. Deze sociale kenmerken zijn weergegeven in tabel 1.
We noemen elke combinatie van sociale kenmerken een
sociaal type. Op
grond van de in tabel 1 gegeven sociale ken-
merken bleken er in onze steekproef 298 sociale typen te on-
derscheiden. De keuze van de sociale kenmerken is mede be-
paald door de informatie die de enquête geeft.
Tabel 1. Classificatie van respondenten naar sociale ken-
merken
Kenmerk
1
2
3
4
5
Opleiding
lager
uitgebreid
middelbaar
universitair
onderwijs
onderwijs
onderwijs onderwijs \Verkomge.
in loon-
zelfstandig
niet werkzaau
ving
dienst
Beroep
blauwe boord
administratief
ager/middel-
onderwijs
niet werkzaam
baar leiding
Vrije beroepen
gevend
Urbanisatie-
minder dan
50.000
graad
50.000
inwoners inwoners
of meer
Leeftijd
jonger dan
25 jaar t/tn
35 jaar t, m
50 jaar t/ m
25 jaar
34 jaar
49jaar
64jaar
Geografle
buiten de
Utrecht. Zuid.
Randstad
Holland en
Noord-
Holland
Het model van referentiegewichten specificeert voor elk so-
ciaal type de 298 referentiegewichten die de individuen van
dat sociale type toekennen aan individuen van een ander of
hetzelfde sociale type. In totaal zijn er dus 298 X 298
88.804 verschillende referentiegewichten. Een presentatie
van al die gewichten is uiteraard ondoenlijk. In plaats daar-
van geven we in tabel 2 z.g.
partiële
referentiegewichten,
d.w.z. de gewichten per sociaal kenmerk die gemiddeld aan
individuen met andere sociale kenmerken worden toegekend.
Om een beetje gevoel te krijgen voor de betekenis van de
uitkomsten in tabel 2, bespreken we in het kort de resultaten
voor een aantal kenmerken. We zien dat individuen met
alleen een lagere schoolopleiding uitsluitend een positief ge-
wicht hechten aan anderen met dezelfde opleiding. De
overige gewichten zijn nul. Individuen met een uitgebreid la-
gere schoolopleiding hechten zowel een positief gewicht aan
individuen in hun eigen oplcidingsklasse als aan individuen
met een hogere opleiding. Desondanks hebben ook deze
individuen de neiging om aan mensen met dezelfde opleiding
een onevenredig hoog gewicht (in vergelijking tot hun aan-
deel in de bevolking) toe te kennen.
De laatste regel in tabel 2a geeft de frequenties van de op-
leidingsverdeling in Nederland in 1971. Het blijkt dan dat ter-
wijl 23% van de Nederlandse bevolking een uitgebreid lagere school heeft bezocht 10), deze individuen aan hun eigen klas-
se een gewicht geven dat ongeveer drie maal zo hoog is: 68%.
Mensen met een middelbare en een universitaire opleiding
krijgen een gewicht dat ongeveer twee maal zo groot is als hun
aandeel in de bevolking (resp. 24% en 7% t.o.v. 12% en 4%).
Mensen met een lagere opleiding worden vrijwel gene-geerd II) door de individuen met een uitgebreide lagere
schoolopleiding. We zien in feite dat alle individuen omhoog
kijken op de opleidingsschaal, dan wel dat ze alleen gewicht hechten aan hun eigen opleidingskiasse. Individuen met een
universitaire opleiding hechten dientengevolge alleen gewicht
aan hun eigen opleidingsklasse. Dat betekent dus dat deze
De dan gepresenteerde theorie is ontwikkeld in A. Kapteyn,
A
jheorl’
of
preferenee
forniation,
Proefschrift, Leiden, 1977.
Een volledig verslag is te vinden in: A. Kapteyn, B. M. S. van
Praag en F. G. van Herwaarden,
Individual u’elftirefun(-iions and
non/al reference spaes,
Rapport 76.01, Centrum voor Onderzoek
van de Economie van de Publieke Sector, RU Leiden, 1976. Een
korter verslag zal dit jaar verschijnen in
Socio/ogica Neer/andica.
Deze 23% is een schatting die betrekking heeft op gezinshoofden tot 65 jaar. Mensen boven de 65 zijn uit de steekproef verwijderd om-dat het er zeer weinig waren en ze bovendien zeer a-typische kenmer-
ken vertoonden (ze waren meestal rijk en hadden een hoog oplei-
di ngsniveau).
II) De gepresenteerde gewichten zijn natuurlijk statistische
schattingen, die onderhevig zijn aan fouten (de standaardfouten
staan tussen haakjes). De waarden 0 en 1 van de gewichten zijn grens-
waarden die aangeven dat de schattingen in het iteratieve maximum likelihood programma convergeerden naar respectievelijk Oen 1. In
dat geval is het niet mogelijk een standaardfout te berekenen.
118
Tabel 2. Part iële referentiegewichten en frequenties van
sociale kenmerken
a. Opleiding
1
2
3
4
Lager Onderwijs
…………….
1
0
0
0
Uitgebreid lager onderwijs
0
(-)
0,68
(0.13)
0.24
(0.10)
0.07
(0.03)
Middelbaar onderwijs
……….
0 0
0.62
(0.11)
0.38
(0.04)
Universitair onderwijs
……….
0 0 0
1
0.6)
0.23 0.12
0.04
b. Werkomgeving
1
2 3
Frequentie
………………..
In loondienst
………………
0.81
(0.0)1
0,1$
(0.01)
0.04
(0.02)
Zelfstandig
……………….0.26
(0.15) 0.50 (0.13)
0.24
(0.08)
Niet werkzaam
……………0.8)
(0.04)
0.08
(0.00)
0.11
(0.04)
0.82 0.08
0.10
Frequentie
………………..
c.I3eroep
1
2 3
4
5
t.
Blauwe boord
……………..
0.96
0.02)
0
1-1
0
1-1
0
(-)
0.04
(0.02)
Administratief
……………..
0
(-1
0.27
(0.26)
0.52
10.241
0.18
(0.08)
0.03
(0.03)
Lager/middelbaar leidinggevend
0
(-)
0.11
l0.10l
0.59
(0.12)
0.26
(0.12)
0.04
(0.02)
Onderwijs. Vrije beroepen
0
(-1
0.03
(0.04)
0.07 (0,14)
0.87
(0.16) 0.04
(0,02)
0.31 0.021 0.11
(0,02)
0.20
(0.01)
0.28
(0.02)
0.11
(0.04)
Niet werkzaam
…………….
0.29 0.10
0.21
0.30
0,10
Frequentie
………………..
d. Urbanisatiegraad
1
2
Minder dan 50.000 inwoners
….
1
0
50.000 inwoners of meer
……..
0.64
(0.23)
0.36
(0.23)
Frequentie
………………..
0,57
0,43
e. Leeftijd
1
2 3
4
Jonger dan 25
…………….0,89
(0,06)
0,05
10.031
0,03
10,021
0.03
(0.01)
25 jaar t/m 34 jaar
…………0.16
(0.08) 0.79
10,071
0.03
(0.03)
0,02
10.011
35
jaar t/m 49 jaar
………….
0,06
(0.02) 0.26 (0.09)
0.65
(0.09)
0,04
(0.04)
50 jaar t/m 64 jaar
………….
0.03
(0,01)
0.12
(0.04)
0.39 (0.12)
0.45
(0.15)
0.07 0.24 0.36 0.32
Frequentie
………………..
f. Geografle
1
2
0.93
(0.16)
0.07
(0.16)
Buiten de Randstad
…………
Utrecht,
Zuid’
en
Noord-Hol-
0,56
(0.211
0,44
(0,21)
land
…………………….
Frequentie
………………..
0.53
0.47
individuen zich in hun inkomenswaardering niets aantrekken
van het inkomen van anderen die een lagere opleiding heb-
ben genoten.
Op vergelijkbare wijze kunnende andere deeltabellen van
tabel 2 worden geïnterpreteerd. Met betrekking tot ,,werk-
omgeving” zien we dat loontrekkers een relatief hoog gewicht
geven aan de zelfstandigen en een relatief laag gewicht aan de
niet-werkenden (in vergelijking tot het aandeel van deze
groepen in de bevolking).
Bij ,,beroep” zien we dat mensen in de administratieve be-
roepen een betrekkelijk groot gewicht toekennen aan het
lager en middelbaar leidinggevend personeel (hun superieu-
ren?).
Opvallend bij ,,urbanisatiegraad” is het feit dat inwoners
van kleinere plaatsen alleen refereren aan mensen uit dezelfde
categorie, terwijl de inwoners van de grote steden hun stadge-
noten zelfs een kleiner gewicht geven dan overeenkomt met
hun aandeel in de bevolking.
De resultaten voor ,,leeftijd” vertonen een sterke neiging
om veel gewicht te geven aanjongeren. Men zou dit, enigszins
stoutmoedig, kunnen opvatten als een weerspiegeling van het
feit dat de jongeren in onze maatschappij meer en.meer
,,trendsetters” worden.
De resultaten voor ,,geografie” ten slotte, bevestigen de
eerdere uitkomsten met betrekking tot urbanisatiegraad.
Individuen buiten de Randstad geven meer gewicht aan hun
eigen klasse dan degenen die binnen de Randstad wonen.
5. Sociale referentiegroep en inkomenswaardering
Onze schatting van de preference drift bedraagt 0,49
(met standaardfout 0,01), terwijl de reference drift op 0,29
(standaardfout 0,03) geschat is. De betekenis van preference
drift en die van reference drift samen kunnen worden
geïllustreerd aan de hand van figuur 3.
Figuur 3. Illustratie van de werking van preference dr/fi en
reference drij’t
welvaartsniveau
10
7
1
/
2
y
(l+o)y
tnkomen
e
04
(I
+e
)e
/a
0.78
(I+oe
Bezie een individu met inkomen y en WFI A. Stel dat hij
op een zeker moment een inkomensstijging verwacht met een
factor (1 + a). Zijn huidige inkomen waardeert hij met een 7.
Het verwachte toekomstige inkomen y (l+a) is een flink stuk
hoger en wordt dan ook gewaardeerd met een 9
1
/2.
Wanneer
het individu echter de inkomensverhoging daadwerkelijk
ontvangt dan veroorzaakt de preference drift een verschui-
ving van zijn WF! naar rechts, laten we zeggen naar positie B.
Aangezien we de preference drift op 0,49 geschat hebben,
verschuift het mediaaninkomen van eP tot (1+)0.49.
e°. Ex
ESB 31-1-1979
.
119
provincie Utrecht
medewerker bednjfscontacten
De provincie Utrecht vraagt ten
.
enige jaren ervaring in een behoeve van het Ier griffie in
beleidsvoorbereidende functie in te stellen bureau bedrijfscontac-
de overheidssfeer.
ten Utrecht een medewerker bedrijfscontacten vac. nr
. 901.
Het bureau bedrijfscontacten
zal bij wijze van proef worden De nieuw aan te stellen mede- gekoppeld aan het bureau eco-
werker zal zich in hoofdzaak nomische zaken van de afdeling bezighouden met: financiën en economische zaken,
•
de begeleiding van en infor-
welk bureau de beleidsadvisering
matieverstrekking aan bedrijven
voor gedeputeerde staten op
met problemen in de sfeer van
het gehele terrein van de sociaal-
de vergunningenprocedures bij
economische ontwikkeling
vestiging, uitbreiding, wijziging
verzorgt.
en verplaatsing van bedrijfs-
activiteiten;
Tot de setectieprocedure kan
•
het vervullen van een wegwijs-
mede een psychologisch onder-
functie in de ambtelijke wereld
zoek behoren. ten behoeve van de bedrijven; Het salaris is afhankelijk van leef-
•
het intensiveren van de pro- tijd en ervaring en bedraagt bij
vinciale bemiddeling ten behoeve
indiensttreding tot f4.335,-
van individuele bedrijven in
bruto per maand.
moeilijkheden waarbij werkge-
Een salaris van f4.642,- behoort
legenheid verloren gaat of dreigt
t.z.t. tot de mogefijkheden.
te gaan.
De provincie kent voorts een
aantal goede secundaire arbeids-
Gevraagd:
voorwaarden.
•
kennis van en gevoel voor de Belangstellenden voor deze functie
problematiek van het bedrijfs- wordt verzocht hun sollicitatie,
leven;
met vermelding van vacaturenum- •
opleiding ten minste H0-niveau;
met, in te zenden aan het hoofd
•
zeer goede contactuele eigen-
van de afdeling personeelszaken schappen;
en Organisatie, postbus 18100,
3501 CC Utrecht.
post valt het nieuwe inkomen tegen. De waardering blijkt nog
slechts
8’/2
te bedragen.
De inkomensstijging valt nog eens extra tegen indien alle
andere mensen in de SRG er ook een factor (l+a) in hun in-
komen op vooruitgaan. Dan schuift ten gevolge van .de
reference drift het mediaaninkomen extra naar rechts met een
factor
(1+01)
0
.
29
en de totale verschuiving bedraagt dan
(l+a)
0
,
78
. De WF! is dan in positie C. Het individu blijkt
zijn nieuwe inkomen nu nog slechts met een 7
1
/2 te waarderen.
Door het meeschuiven van het mediaaninkomen met het
eigen inkomen en het gemiddeld inkomen in de SRG, valt het
welvaartseffect van inkomensstijging dus flink tegen. Indien
de WF! niet zou meeschuiven, zou een inkomensstijging met
een factor (l+a)
0
.
22
dezelfde welvaartsverhoging hebben
betekend als de bovenbeschreven inkomensstijging met een
factor (l+a). Anders gezegd: als gevolg van de gezamenlijke
werking van preference drift en reference drift lekt van elke
algemene inkomensstijging 78% weg.
Ten slotte besteden we aandacht aan de determinanten van
o.
Het blijkt dat indiende spreiding van inkomens in iemands SRG toeneemt met 1%, 02 toeneemt met 0,53 (standaardfout
0,10). De betekenis hiervan wordt toegelicht door figuur 4.
Figuur 4. Illustratie van het verband tussen en de spreiding
van inkomens in de SRG
1
– —
———/—–
1 ———–_/__-•
14.500
162511
22.5C1
411.1)00
g,1dCO
We bezien een individu A wiens inkomen, f. 14.500 per
jaar, gelijk is aan zijn mediaaninkomen. Hij waardeert zijn
inkomen dus met een 5. Zijn WFI is de curve 1 in figuur 4. Een
individu B in A’s SRG heeft een inkomen van f. 40.000.
Volgens A’s WF! 1 leidt een inkomen van f. 40.000 tot een
waardering van
8’/2.
Het is niet verbazingwekkend dat
individu A enigszins ontevreden is over de inkomensver-
deling.
Stel dat (bijvoorbeeld wegens politieke pressie van indi-
vidu A) de belastingprogessie toeneemt. Individu Bdie eerst
een netto inkomen had van f. 40.000 ziet dat nu dalen tot
f. 22.500. Als gevolg van de gelijkere inkomensverdeling in
zijn SRG daalt echter ook de welvaartsgevoeligheid a van
individu A. Als gevolg daarvan verandert zijn WFI in curve II. Volgens deze nieuwe curve worden inkomensverschillen
veel sterker gepercipieerd dan voorheen. Met name de
waardering met een 8 van een inkomen van f. 22.500 brengt
individu A tot de conclusie dat het nog steeds ongelijk ver-
deeld is in de wereld. Hij kan natuurlijk opnieuw politieke
actie ondernemen, als gevolg waarvan B’s inkomen daalt,
laten we zeggen tot f. 16.250. De WFI van A verandert nu
echter in curve III, zodat hij f. 16.250 met een 7 waardeert
en waarschijnlijk vindt hij de welvaartsverdeling in zijn SRG
nog steeds te ongelijk.
Het belang van het voorbeeld zit hem daarin, dat een afne-
mende ongelijkheid van inkomens blijkt te leiden tot steeds
steilere WFI’s. Dientengevolge worden inkomensverschillen
die vroeger als gering werden beschouwd nu plotseling als
aanzienlijk ervaren. Dit kan een verklaring vormen van het
op het eerste gezicht paradoxale feit dat bij het afnemen van de inkomensongelijkheid in Nederland de publieke aandacht
120
Inleiding
In
ESB
van 8 november 1978 leveren J. N. F. Bakker, J. W. van Deth, P. A. G.
Lansbergen en T. 1. M. van Tongeren
kritiek op het Vintaf-Il model. De au-
teurs zijn van mening, dat dit model
een nog grotendeels experimenteel ka-
rakter heeft, waardoor speculatieve ele-
menten een dominerende rol gaan spelen
in de discussies over het te voeren eco-
nomische beleid.
De kwalificatie experimenteel verwijst
naar de noodzaak van verdere proef-
nemingen langs dezelfde lijn. Bakker
c.s. zijn echter van mening, dat het mo-
del als zodanig niet deugt. Het zou te zeer
berusten op keynesiaanse pijlers, die
door de tand des tijds zijn aangetast.
Daarenboven hebben zij ernstige be-
zwaren tegen de gekozen specificatie
van de produktiestructuur.
Een dergelijke opstelling vereist goede
argumenten, die naar ik vrees niet wor
–
den gepresenteerd. Een commentaar is
om die reden op zijn plaats. Daarbij
beperk ik mij tot de hoofdzaken en ga met name voorbij aan de beschouwin-gen over diverse beleidsalternatieven,
die aan de besprekingen van de veron-
derstellingen in het model voorafgaan.
Theorie en empirie
In de paragraaf gewijd aan de CPB-
modellen signaleren Bakker c.s. een
zeker eerherstel voor de klassieke theo-
rie. In dit . verband noemen zij het
monetarisme en de neo-klassieke groei-
theorie. Vervolgens heet het: ,,Deze
theoretisch belangrijke veranderingen
zijn grotendeels langs het CPB heen-
gegaan” (blz. 1146, le kolom). De
auteurs illustreren deze uitspraak op de
volgende manier. Gesteld wordt dat de
CPB-modellen op ,,neo-keynesiaanse”
uitgangspunten berusten. Vervolgens
wordt een aantal zaken door elkaar
gehaald om deze uitspraak te adstrue-
ren en om aan te tonen dat het ,,neo-
keynesianisme” niet langer op de actuali-
teit stoelt, waaruit zou volgen dat het
Vintaf-model beter kan eclipseren. Nu is
het niet duidelijk wat de auteurs onder
de term ,,neo-keynesianisme” als zo-
danig verstaan, maar ook zonder deze
voorkennis loont het de moeite hun
argumentenkritisch te bezien.
De keuze van een jaargangenmodel
met vaste technische cofficiënten om de
produktiestructuur op macro-econo-
misch niveau te beschrijven heeft niets
te maken met trouw aan het ,,neo-
keynesianisme”, zoals de auteurs ver-
moeden. De keuze van de vorm van de
produktiefunctie wordt ingegeven door
empirische overwegingen. Gekozen
wordt voor een vorm, waarin de reali-
teit op adequate wijze kan worden be-
schreven. Dat is niets nieuws en het
geldt voor alle toegepaste relaties. Indien
kan worden aangetoond, dat de Cobb-
Douglas produktiefunctie het in de
Nederlandse situatie beter doet, verdient
deze functie de voorkeur. Voor dit kan worden aangetoond, moet wel eerst de
kapitaalgoederenvoorraad zijn gemeten.
In het jaargangenmodel wordt dit gelijk-
tijdig gedaan met de schatting van de
parameters, hetgeen zo zijn charme
heeft. Overigens zou ,,trouw” aan het
keynesianisme best kunnen inhouden,
dat men een Cobb-Douglas-functie ten
tonele voert. De produktiefunctie met
twee homogene factoren en een on-
eindig aantal technieken vormt zowel
een onderdeel van het standaard macro-
model voor de korte termijn als van het
neo-klassieke groeimodel, dat dient voor
de bestudering van de problematiek
van kapitaalaccumulatie in een wereld
gekenmerkt door een persistent beste-
dingsevenwicht 1).
Bakker c.s. vermelden een aantal ver-
schijnselen, die erop zouden wijzen dat
het keynesianisme aan actualiteit heeft
ingeboet. Het gaat hierbij om kosten-
inflatie, al dan niet ontstaan door af-
wenteling van collectieve lasten, vermin-
dering van de arbeidsmobiliteit en wijzi-
gingen in de categoriale inkomensver-
deling. Met loonkosteninfiatie heeft het
keynesianisme niet zoveel moeite. Het
komt mij voor, dat de monetaristen met
dit fenomeen meer problemen hebben.
Een ,,hoge mate van arbeidsmobïliteit”
1) Zie b.v. S. T. Turnovsky,
Macro-
econornic analj’sis and stabilizasion po/ict’.
Cambridge, 1977.
ESb
In gezonden
Vintaf-Il en de werkloosheid
PROF. DR. TH
. VAN DE KLUNDERT
voor inkomensverdelingskwesties steeds groter wordt.
Een soortgelijke interpretatie kan ten slotte worden ge-
geven van het positieve verband tussen de welvaartsgevoelig-
heid enerzijds en de afstand tussen iemands mediaaninko-
men en het gemiddeld SRG-inkomen anderzijds. Hoe verder
eg van dit gemiddeld inkomen afligt des te groter wordt o, zo-
dat in welvaartstermen het verschil juist niet zo sterk geperci-
pieerd wordt. Het individu beschermt als het ware zich zelf
door de gevoeligheid van de perceptie aan te passen aan de
omvang van de gepercipieerde verschillen.
6. Besluit
In essentie zijn de gevonden resultaten de kwantifïcering
van het triviale feit dat individuen niet in een vacuüm leven,
maar hun normen en waarden ontlenen aan wat zij gedurende
hun leven meemaken. Daar de waarderingen van individuen afhangen van hun omstandigheden wordt beleidsvoering ge-
compliceerd. Neem bijvoorbeeld economische groei. Indien
WFI’s voor eens en voor altijd gegeven zijn, dan is het duide-
lijk dat algemene inkomensstijgingen bijdragen aan de indi-
viduele inkomenswaardering. Nu volgens ons onderzoek
WFI’s niet constant zijn, moeten de welvaartseffecten van
economische groei met wat meer reserve bezien worden. Ko-
mende week zal door twee van de auteurs in
ESB een studie
worden gepresenteerd waarin, op basis van het hier ontwik-
kelde model, de welvaartseffecten van inkomensherverdeling
en economische groei kwantitatief worden vergeleken.
We hebben al eerder aangegeven dat de verklaring van
individuele WFI’s uit het huidige inkomen en uit de inko-
mensverdeling in de SRG niet volledig is. Ook ervaringen in
het verleden beïnvloeden iemands WFI. Over twee weken zal
in
ESB
een studie worden gepresenteerd waarin ook een
dynamische verklaring van WFI’s wordt gegeven.
B. M. S. van Praag
A. Kapteyn
F.
G. van Herwaarden
ESB 31-1-1979
121
(blz. 1146, 2e kolom) is kenmerkend
voor de meeste theoretische modellen of
die nu neo-k-lassiek dan wel keyne-
siaans zijn. Dat de keynesiaanse theorie
een ,,min of meer constante categoriale
inkomensverdeling” (blz. 1147, le ko-
lom) veronderstelt, is nieuw voor mij.
Kaldor heeft weliswaar aangetoond,
dat bij een gegeven ïnvesteringsquote en
verschillende spaa: ieigingen van loon-
trekkers en kapitaaleigenaren de cate-
goriale verdeling bepaald is, maar dat
is een ander verhaal dan de veronder-
stelling van een ,,min of meer constante
categoriale verdeling”.
Wat heeft deze kritiek of vermeende
kritiek op het keynesianisme met het
Vintaf-model te maken? Naar mijn me-
ning zeer weinig. De prijzen worden in
dit model verklaard door zowel kosten-
als vraagfactoren. Met de afwenteling
van de druk van de collectieve lasten op
lonen wordt rekening gehouden. De
categoriale inkomensverdeling is niet
constant. De factor arbeid is inderdaad
homogeen. Indien sprake is van een toe-
nemende heterogeniteit op de arbeids-
markt, verdient het aanbeveling hiermee
zo mogelijk rekening te houden. Of dit
aspect bij een verbetering van de
modeistructuur de hoogste prioriteit
dient te hebben, valt overigens nog te bezien. Er zijn vanzelfsprekend meer
zaken, die bij een verbetering de aan-
dacht vragen.
Los van de opmerkingen van Bakker
c.s. ter zake, kan de vraag worden gesteld
of er wellicht belangrijke en recente
theoretische vernieuwingen zijn, die bij
de constructie van CPB-modellen in on-
voldoende mate zijn gehonoreerd. Hier-
bij kan worden gedacht aan twee belang-
rijke stromingen, die momenteel het
beeld bepalen, te weten de
onevenwich-
tigheidsanalyse
en het
monetarisme.
Beide denkrichtingen leveren een bij-
drage op basis van fundamentele inzich-
ten met betrekking tot het rationeel han-
delen van economische subjecten. De
neo-klassieke groeitheorie heeft op dit
punt niets nieuws te bieden en zij ver-
dient daarom in deze context geen ver-
melding.
In de onevenwichtigheidsanalyse
wordt de micro-economische fundering
van de keynesiaanse revolutie gepresen-
teerd 2). Centraal staat de gedachte, dat
de prijzen op korte termijn star zijn.
Positieve of negatieve vraagoverschot-
ten hebben geen invloed op de prijzen
in de periode onder beschouwing. De
afloop van het ruilproces wordt dan be-
paald door een of andere vorm van rant-
soenering. Toegepast op het macro-
economisch vlak kan men hierbij drie ge-
vallen onderscheiden. In de situatie van
keynesiaanse werkloosheid worden zo-
wel de aanbieders van goederen als die
van arbeid gerantsoeneerd. De prijs van
goederen en het nominale loon zijn dan naar verhouding hoog. Klassieke werk-
loosheid doet zich voor, indien de vra-
gers naar goederen en de aanbieders van
arbeid worden gerantsoeneerd. De prijs
van goederen is dan relatief laag en het
loon relatief hoog. Indien zôwel de prijs
van goederen als die van het loon be-
trekkelijk laag is, is er sprake van een
situatie van onderdrukte inflatie. Het
Vintaf-model spoort met deze theore-
tische voorstelling van zaken. De prijzen
reageren wel op vraagoverschotten,
maar er is geen sprake van marktrui-
ming via een perfecte prijsflexibiliteit.
Bovenstaande visie heeft overigens
ook consequenties voor de schatting
van economische relaties. De observaties
van economische variabelen zijn volgens
deze theorie het resultaat van processen,
waarbij de korte kant van de markt de
transactie bepaalt, terwijl de lange kant
wordt gerantsoeneerd. Dit impliceert,
dat al naar gelang de omstandigheden
nu eens de vraag dan weer het aanbod
dominant is. Bij het schatten van de
economische relaties moet derhalve een
procedure worden ontwikkeld om
ex
anle
relaties af te leiden uit empirisch
materiaal, dat een registratie van de ge-
beurtenissen achteraf, nâ een bepaalde
rantsoenering, geeft 3). Hoewel hierbij
zeker vooruitgang geboekt is, kan men
in redelijkheid stellen, dat deze econo-
metrische analyse zich nog in de experi-
menteerfase bevindt.
In de stroming, die met de niet geheel
adequate, maar ingeburgerde term ,,mo-
netarisme” wordt aangeduid, wordtjuist
wel uitgegaan van marktruiming via
prijsflexibiliteit. Daarenboven wordt
aangenomen, dat de economische sub-
jecten rationele verwachtingen vormen.
De economische subjecten kennen het
model. Indien de autoriteiten, die ver-
antwoordelijk zijn voor de economische
politiek een bepaalde gedragslijn volgen,
zullen de subjecten hierop anticiperen
(,,feedback rule”), waardoor de tradi-
tionele fiscale en monetaire politiek
machteloos is 4). De uitgangspunten van
het monetarisme staan momenteel volop
ter discussie, terwijl de toetsing aan de
praktijk het nodige te wensen overlaat.
Er is echter een belangrijk aspect, dat
niet onvermeld mag blijven, vanwege de
fundamentele implicaties ervan voor de
toegepaste macro-econometrie. De ge-
schatte parameters van econometrische
modellen reflecteren voor een deel de
reacties van de economische subjecten
op interventies van de autoriteiten, in-
dien aan rationele verwachtingen enige betekenis wordt toegekend
5).
Dit zou
een verklaring kunnen vormen voor de
,,parametric drift”, waarvoor nogal eens
aanwijzingen worden gevonden. De con-
sequentie van deze visie is, dat verge-
lijkingen van alternatieve maatregelen
op basis van econometrische modellen
ongeldig zijn. De economische structuur
is dan immers mede afhankelijk van de
politieke opties.
Het zal na de bovenstaande beschou-
wingen geen nadere toelichting be-
hoeven, dat de operationele CPB-model-
len niet alle theoretische modificaties
van de laatste tijd bevatten. Dit is ook
niet mogelijk. Nieuwe ontwikkelingen in
de theorie zijn niet onmiddellijk geschikt
voor gebruik in de praktijk, maar zij
nopen wel tot aandachtig luisteren.
Substitutie en echo-effecten
De paragraaf over prod uktiefuncties
en substituties in het artikel van Bakker
c.s. bevat een merkwaardige grafische
exercitie. De auteurs zijn van mening,
dat het jaargangenmodel met vaste tech-
nische coëfficienten, zoals dat door
Den Hartog en Tjan wordt toegepast op
de Nederlandse economie 6), niet als een
macro-economische produktiefunctie
kan worden aangemerkt. Er is geen
bezwaar tegen het reserveren van de term
produktiefunctie voor de traditionele re-
presentatie van de technologische moge-
lijkheden, waarover een economie de be-
schikking heeft. Het afleiden van een
pseudo macro-economische produktie-
functie uit het ,,clay-clay”-model heeft
echter geen enkele zin.
De auteurs presenteren in figuur 1 van hun artikel een dalende curve door op de
horizontale as de kapitaalgoederen-
voorraad te rangschikken van oud naar
jong en op de verticale as hetzelfde te
doen met betrekking tot het aan jaar-
gangen gebonden arbeidsvolume, maar
nu omgekeerd vanjong naar oud. Uit het
dalend verloop van de curve zou volgens
Bakker c.s. blijken, dat ,,op lange ter-
mijn kan plaatsvinden watop korte ter-
mijn is uitgesloten: substitutie van kapi-
taal door arbeid” (bla. 1147, 2e kolom).
Er is hier sprake van begripsverwarring.
Met korte of lange termijn heeft het alle-
maal niets te maken. Het jaargangen-
model met vaste technische coëfficiënten
vervult dezelfde functies als de tradi-
tionele produktierelaties. Aangetoond
kan worden, dat de marginale produkten
van arbeid en kapitaal in het jaargangen-
model dezelfde eigenschappen hebben
Zie b.v. R. J. Barro en H. L. Grossman,
Money, employment and infiation.
Cam-
bridge, 1976 en E. Malinvaud,
The iheory
of unemployment reconsidered,
Oxford,
1977.
Zie R. S. G. Lenderink en J. C. Siebrand,
4
disequilibrium analysis of the labour
markej,
Rotterdam, 1976.
Zie voor deze visie o.a. R. E. Lucas Jr., Expectations and the neutrality of money,
Journal of Economie Theory,
april 1972 en
T. J. Sargent en N. Wallace, Rational
expectations and the theory ofeconomic poli-
cy,
Journal
of
Monelary Economics,
april
1976.
Zie R. E. Lucas Jr., Econometric policy
evaluation: A critique, in K. Brunner (ed),
The Phillips curve and labour markets,
four-
na!
of
Monetary Economics,
suppiement,
1976.
H. den Hartog en H. S. Tjan, lnvestments,
wages, prices and demand for labour,
De
Econoniist,
1976, nr. 112.
122
als die welke volgen uit een afleiding van
deze grootheden uit de gebruikelijke
produktiefunctie. Attiyeh merkt naar
aanleiding hiervan op: ,,The existence
of positive but diminishing marginal
products of labor and investment sug-
gests two important resuits. First, the
economy can accomodate investment
and labor force growth in any pro-
portion. Second, in the aggregate,
competition would give both factors of
production a relative income share be-
tween zero and one. The two results are
exactly those which neoclassical pro-
duction functions were designed to
produce, yet they are obtained without
assuming either
ex ante
and
ex Post
substitution” 7).
Bij een extra stijging van de reele ar-
beidskosten worden
ceteris paribus
oude jaargangen vervangen door nieu-
we. De totale kapitaalgoederenvoorraad
blijft dan gelijk, maar wordt wel jonger
met als gevolg dat er minder rendabele
arbeidsplaatsen beschikbaar zijn. Uiter-
aard blijft deze conclusie geldig ingeval
de opbouw van het jaargangenpatroon
de sporen draagt van recessies uit het
verleden. De pseudo-produktiefunctie
van Bakkerc.s. kan in een dergelijkgeval
een grillig verloop hebben, maar wat
levert dat nog meer op dan een aardig
plaatje? In ieder geval niet de conclusie:
,,Het jaargangenmodel van het CPB
houdt in theorie geen rekening met de
mogelijkheid van een afnemende inves-
teringsactiviteit” (blz. 1148, le kolom).
Deze conclusie kan evenmin worden
gebaseerd op een door de auteurs
genoemd artikel van Van de Klundert,
waarin om illustratieve redenen wordt
gewerkt met een gestadig groeipad 8).
Volgens de auteurs resulteert in dit geval
een horizontale lijn voor de pseudo-
produktiefunctie. Kennelijk zijn zij in dit
geval vergeten de arbeid over de
jaargangen te cumuleren. Doet men dit
wel, dan verkrijgt men een figuur met een
dalende curve, zoals in het eerste geval.
Om het jaargangenmodel grafisch toe te
lichten zijn echter betere constructies
beschikbaar.
Conjuncturele effecten zijn in hetjaar-
gangenmodel wel degelijk aanwezig. Het
empirische model werkt met waargeno-
men investeringen over een lange perio-
de. Overigens kan hierbij worden aange-
tekend, dat de echo gemitigeerd wordt
door de technische slijtage. Na 18jaren is
bijvoorbeeld nog 74% van de desbetref
–
fende jaargang in bedrijf.
Het substitutie-proces in het jaar-
gangenmodel kan worden geïllustreerd
met behulp van een formule voor de
elasticiteit van het aantal arbeidsplaat-
sen t.o.v. de reële arbeidskosten, die
uit het jaargangenmodel met vaste tech-
nische coëfficiënten kan worden afge-
leid. Hierbij is verondersteld, dat de
produktiecapaciteit ongewijzigd blijft,
met andere woorden: de afgestoten
kapitaalgoederen worden volledig ver-
vangen door nieuwe kapitaalgoederen.
Schrijven we voor de absolute waarde
van deze elasticiteit E, dan geldt 9):
a
I
1
E = i
1 –
a
J2
(l+M)
Uit deze vergelijking blijkt, dat:
– de elasticiteit omgekeerd evenredig
is met de groeivoet van de arbeidsbe-
sparende technische vooruitgang, ;
– de elasticiteit afhankelijk is van het
arbeidsvolume van de marginale
(oudste) jaargang fl
(t’) .
a
in relatie tot het aantal arbeidsplaat-
sen
a
– de elasticiteit via twee uitdrukkin-
gen een functie is van de leeftijd van
de oudste jaargang (t –
). Via de
overlevingsfractie is de elasticiteit
een dalende functie van de leeftijd en
via de index van de arbeidsintensiteit
een stijgende functie van de leeftijd.
Aangezien bij de maximale technische
levensduur de waarde van overlevings-
fractie (fi
(t) )
zeer klein is, is de eLss-
ticiteit bij die leeftijd vrijwel gelijk aan
nul. De elasticiteit neemt toe naarmate
de leeftijd van de oudste outillage in
gebruik daalt, echter slechts tot een be-
paald niveau; daarna daalt de elasticiteit
en nadert tot nul bij lagere waarden van
de economische levensduur. In het ex-
treme geval, dat is bij een economische
levensduur van 0 jaar, is de elasticiteit,
zoals uit bovenstaande formule blijkt,
gelijk aan nul.
Tabel. De elasticiteit van het aantal
arbeidsplaatsen
t t t t
E
t
1948.2
18.8
0.38
1949.4
18.6
0.37
1950.8
18.2
0.36
1968
………
969
………
1952.6
17.4
0.34
1954.1
16.9
0.42
967
………
1955.4
16.6
0.49
1956.7
16.3
0.54
1970
………
1971
………
1974
……..958.2
5.8
0.43
1972
………
1973
………
1959.5
5.5
0.49
1975
………
1960.5
15.5
0.54
1976
………
1977
……..
1961.1 15.9
0.54
In de tabel zijn de uitkomsten weer-
gegeven voor de jaren 1967 t/m 1977
berekend met behulp van het empi-
rische jaargangenmodel voor de Neder-
landse economie. Tevens zijn in deze
tabel het bouwjaar ( ) en deleeftijd van
de oudste jaargang (t – ) vermeld 10).
Het verloop van E, wordt in belangrijke
mate mede bepaald door de ontwikke-
ling van de investeringen in het ver-
leden. Van 1948 tot 1953 is de groei van
de investeringen in outillage matig. De
elasticiteit vertoont daarom tot 1971 een
dalende tendens. Vanaf dit jaar volgt E
een opgaande lijn, met dien verstande
dat het echo-effect van de conjuncturele
inzinkingen in 1958 duidelijk zichtbaar is. In de spoorboekjes, die op basis van
Vintaf-Il worden vervaardigd, zijn de
besproken effecten verwerkt. De angst
van de auteurs dat over de mutaties in
het aantal arbeidsplaatsen niet veel zin-
nigs valt te zeggen, is daarom ongegrond.
Conclusies
Op grond van de bovenstaande over-
wegingen ben ik geneigd te concluderen,
dat de auteurs hun doel voorhijsctlie-
ten. De relatie, die wordt gelegd tussen
het keynesianisme en Vintaf-Il is aller-
minst duidelijk. In de recente literatuur
spelen twee denkrichtingen, aan te dui-den met de termen onevenwichtigheids-
analyse en monetarisme, een belangrijke
rol. Vintaf-Il bevat elementen, die
corresponderen met de resultaten van de
onevenwichtigheidsanalyse. Met het
monetarisme heeft het model niets ge-meen. Ik heb echter niet de indruk, dat
de kritiek van Bakker c.s. zich hierop
toespitst.
De beschrijving van de produktie-
structuur met behulp van een jaargan-
genmodel met vaste technische coëffi-
ciënten is minder specifiek dan de au-
teurs willen doen voorkomen. Dit neemt
niet weg, dat met een aantal aspecten in
het model geen rekening is gehouden. Niet in kapitaalgoederen belichaamde
technische ontwikkeling van arbeids-
besparende aard mag wellicht niet
a priori
worden uitgesloten, maar de be-
schikbare empirische gegevens laten nu
eenmaal niet toe beide soorten van
ontwikkeling, belichaamd en niet-be-
lichaamd, op adequate wijze te onder-
scheiden. Hetzelfde geldt met betrekking
tot de isolering van schaaleffecten. Ook
Denison, door de auteurs in dit verband
ten tonele gevoerd, kan deze niet echt
meten getuige zijn uitspraak: ,,l shall
make the
spec,jïc assumplion
that during the 1950-62 period the countries
were operating under increasing returns
R. Attiyeh, Estimation of a fixed coeffi-
cients vintage model of product on,
Yale Eco-
nomie Essays, vol.
7, 1967, nr. 1. Zie in dit ver-
band ook R. M. Solow, J. Tobin, C. C. von
Weizscker en M. Yaari, Neoclassical growth
with fixed factor proportions,
Reviett’
of
Economie Studies, Vol. XXXIII,
1966.
Th. van de Klundert, Structure!e ontwik-
kelingen op de arbeidsmarkt,
Maandschnft
Economie,
november 1974.
Met dank aan Drs. H. S. Tjan voor de
afleiding van deze formule en de berekeningen
ten behoeve van de resultaten, vermeld in
de tabel.
Er worden niet altijd volledige jaar-
gangen afgestoten. Dit is met behulp van een
getal achter de komma weergegeven. Zo bete-
kent bijvoorbeeld 1948, 2dat0,8 van jaargang
1948 en 0,2 van jaargang 1949 is genomen. Zie
voor een nadere toelichting Th. van de Klun-
dert,
Lonen en werkgelegenheid,
Leiden, 1977, blz. 30-31.
ESB 31-1-1979
123
Naschr’t
Van de Klunderts commentaar begint
met een verwijt aan ons adres dat wij
geen goede argumenten hebben ge-
presenteerd tegen de gekozen specificatie
van de produktierelaties (produktie-
structuur) in het model en vervolgt dan
met: ,,De keuze van de vorm van de pro-
\Tir.itaf-II en de
duktiefunctie wordt ingegeven door
empirische overwegingen. Gekozen
wordt voor een vorm waarin de realiteit
werkloosheid, een repliek
op adequate wijze kan worden be-
schreven”. Dat is nu juist hetgeen wij
hebben betwijfeld en waarom we hebben
aangedrongen op een nader onderzoek
naar het realiteitsgehalte van de gekozen
produktiefunctie. Bovendien hebben wij
ons afgevraagd waarom uit allerlei mo-
‘. geljkheden nu juist de onderhavige pro-
We zijn Van de»Klundert ekentelzjk voor de moeite die hij heeft genomen
duktiefunctie (een ,,clay-clay”-jaargan-
om te reageren..6p ons artikel,, Vint af-!! en de werk/oosheid’ dal op 8 no-
gen-model met vaste technische coëffi-
vemberji. is
–
gepubliceerd in
ESB.
fn zijn commentaar geeft hij aan wat er
ckritçn) is gekozen. De keuze van een
bepaalde functie impliceert afwijzing
volgens hein niet klopt in ons betoog en er wordt verder een aantal ontwikke-
van eventuele alternatieven. Omtrent de
lingsmogelijkheden van Vintaf-!! besproken. Dit alles geeft ons de gelegen-
argumenten,véôr die afwijzing, tasten we
heid om enkele onderwerpen in ons artikel, die kennelijk aanleiding hebben
ook nu nog grotendeels in het duister. De
gegeven tot misverstanden, nader toe ie lichten. Ruimtegebrek verhindert
min of meer succesvolle empirische toet-
evenwel, een uitvoerige discussie over aUe door Van de Klundert te berde
sing van Vintaf-Il – het oordeel hier-
gebrachte punten.
over is zoals bekend trouwens verschil-
lend – is op zichzelf geen voldoende
argument. Het is in de praktijk van de
1fl
toetsing van relaties immers wel meer
en
voorgekomen dat het beschikbare em-
pirische materiaal in overeenstemming
e-
kon worden gebracht met uiteenlopende
‘
theoretische inzichten.
1fl
Volgen wij evenwel verder het betoog
van Van de Klundert, dan blijkt daaruit
dat volgens hem de synthese tussen de
0
neo-keynesiaanse en de neo-klassieke
at
theorie thans zover is gevorderd dat de
te
vorm van de produkticfunctie geen dui-
‘n
delijk kenmerk meer is voor de aard van
L1
een model. Neo-klassieke modellen zijn
r-
denkbaar met een produktiefunctie die
ie
uitgaat van vaste verhoudingen bij dein-
rn
zet van de produktiefactoren. Dit was
ons bekend en het door Van de Klundert
g
in dit verband genoemde artikel be-
r-
handelt een dergelijk geval 1). Omge-
keerd kunnen neo-keynesiaanse model-
J
len worden uitgerust met een Cobb-
g
Douglas-produktiefunctie. Dit was ons
niet bekend en Van de Klundert verwijst
ons naar een recent werk van Turnovsky.
Onze poging om dit na te trekken is van-
et wege de beperkte termijn waarop gerea-
n geerd moest worden niet gelukt en we
Ie
moeten dit punt dus voorlopig laten
rusten.
Theorie en empirie
Bij de bespreking van de voorstellen
ter bestrijding van de huidige werk-
loosheid door kabinet en oppositie
kwamen wij tot de conclusie dat op
,,zuiver” economische gronden geen dui-
delijke voorkeur voor een van beide be-
leïdsalternatieven kan worden uitge-
sproken, ondanks het feit dat er met
name bij de schatting van de randvoor-
waarden voor de realisatie van het be-
leid niet onbelangrijke verschillen be-
staan tussen regering en oppositie. We
hebben dit verschijnsel in verband
gebracht met het nog experimentele
karakter van het Vintaf-model. Vervol-
gens zijn we ingegaan op een aantal
to scale such that a 1 percent increase in
total inputs . . . . actually increased
national income by 1.10 percent in the
United States, 1.11 percent in the large
Northwest European countries, 1.115
percent in Italy, 1.12 percent in the small
European countries except Norway, and
1.13 percent in Norway” II) (curs.
v. d. K.). Erg knap, maar inderdaad on-bevredigend. Overigens ben ik er voor-
alsnog niet van overtuigd, dat bij een
meer bevredigende kwantificering van
de genoemde aspecten de winst-werk-
discussie wezenlijk zou worden be-
invloed.
Th. van de Klundert
II) E. F. Denison,
Whv
growth ‘ralës dffer
,
posiwar experience in nine western ‘countries,
Washington, 1967, blz. 233.
aspecten van het model die tot nu toe
de discussie minder aandacht hadd
gekregen.
Er is op gewezen dat er geen theor
tische verantwoording is gegeven w
de keuze van de produktiefunctie
Vintaf-Il. Door ons is het vermoed(
uitgesproken dat deze keuze mede zc
zijn bepaald door trouw aan het ne
keynesianisrne, Tevens is opgemerkt d
er op zich een aantal factoren is aan
wijzen die zorgen voor het verzwakk
of wegvallen van enige belangrijke inst
tutionele en maatschappelijke voo waarden voor de toepassing van
neo-keynesiaanse theorie. Enkele v
deze factoren spelen later direct of ii
direct weer een rol bij onze besprekir
van de gekozen produktiefunctie en ve
onderstellingen uit het model.
Helaas gaat Van de Klundert voort
aan deze bredere opzet van ons beto
en beperkt hij zich tot de bespreking v
een aantal elementen die hij als hooli
zaken ziet. Voor we hier concreet op ii gaan moet ons nog iets van het hart. M
onze kritiek op het ontbreken van ee
theoretische verantwoording van
keuze van de produktiefunctie in Vinta
II, gecombineerd met een aantal andei
bedenkingen (geen multi-sectoriële aai
pak, geen monetair blok enz.), hebbe
wij niet de bedoeling gehad te steIle
dat ,,het model als zodanig niet deugt”e
dat ,,het Vintaf-model beter kan eclil
seren”. Het model omvat imme
nog wel iets meer dan uitsluitend ee
aanbodsblok. Indien wij in staat ware
geweest om tot een dergelijke vergaanc
en finale conclusie te komen, dan spreel
het voor zich dat wij niet nagelaten zoi
den hebben die conclusie zelf te fo
muleren.
Wat ons er echter vooral toe heeft ge-
bracht trouw aan het neo-keynesianisme
te vermoeden bij de keuze van de pro-
duktiefunctie is het feit, dat de vraagver-
geljking naar arbeid geen term(en) be-
vat, waarmee de reacties op veranderin-
gen in de relatieve prjsverhouding tussen
I) Zie R. M. Sotow, J. Tobin, C. C. von
Weizsacker en M. Yaari, Neo-classical
growth with fixed factor proportions,
Review
…oj Ecorlomic Studies,
1966.
124
beide produktiefactoren vertraagd of
onvertraagd worden weergegeven. Ver-
anderingen in de relatieve prijsverhou-
dingen beïnvloeden slechts de vraag naar
arbeid via de werking van het afstoot-
mechanisme. Er is m.a.w. geen enkele
ruimte voor directe substitutie of voor
veranderingen als gevolg van wijzigingen
in het tempo van de technische vooruit-
gang, hetgeen voor een middellange-ter-
mijnmodel vreemd is.
Voorts hebben wij gewezen op de eco-
nomisch-politieke implicaties van de
produktiéfunctïe van Vintaf-Il. Het ver-onderstelde vaste verband tussen arbeid
en kapitaal binnen een jaargang en de af-
wezigheid van
disembodied
technische
.vooruitgang, suggereert dat uitsluitend
meer arbeidsplaatsen kunnen worden
verkregen door meer investeringen. Een
beperking van de stijging van de arbeids-
kosten heeft uitsluitend effect op het
tempo waarmee marginale jaargangen
worden afgestoten. Dat een dergelijke
beperking
op zich
arbeidsintensieve pro-
duktiemethoden bevordert en organi-
satorische maatregelen ter besparing van
arbeid kan tegenhouden en daarnaast
nog extra voordelen kan brengen – ver
–
sterking van de exportpositie, financiële
ruimte binnen de ondernemingen om
gericht onderwijs aan werknemers
te geven – komt als zodanig niet in de
produktiefunctie tot uitdrukking. Het is
jammer dat Van de Klundert niet op deze
aspecten is ingegaan.
Voor onze reactie op zijn opmerking
aangaande de veronderstelde constante
categoriale inkomensverdeling bij
Keynes, verwijzen we ter wille van de
ruimte naar een noot 2). Heel in het kort
zullen we een enkel woord wijden aan de
z.g. onevenwichtigheidsanalyse. Op de
andere belangrijke stroming, het mone-
tarisme, welke naast de onevenwichtig-
heidsanalyse door Van de Klundert
wordt genoemd als recente theoretische vernieuwing, zullen we niet ingaan. Te-
recht merkt hij op dat onze kritiek zich
niet toespitst op de mogelijke bijdrage
van het monetarisme 3).
De onevenwichtigheidsanalyse komt
in ons betoog impliciet naar voren in de
onevenwichtigheden op de arbeidsdeel-
markten, waar wij veel aandacht aan
hebben besteed. Van de Klundert noemt
drie gevallen van onevenwichtigheid die
volgens ons
gelijktijdig
in ons land
voorkomen: keynesiaanse werkloosheid
(diverse sectoren waar sprake is van
overinvesteringen); klassieke werkloos-
heid (diverse subsectoren van de bouw-
en metaalnijverheid)-en onderdrukte in-
flatie (diverse sectoren die te maken
hebben met een straf prijsbeleid). Onge-
twijfeld zijn de effecten hiervan in het
Vintaf-model verwerkt doch het komt
ons voor dat er met het globale resul-
taat niet veel te beginnen is. Vandaar ons
pleidooi voor een multi-sectoriële aan-
pak en onze kritiek op de veronderstelde
homogeniteit van arbeid.
Merkwaardige exercities, substitutie en
echo-effecten
Met het doel aan te geven dat er in
Vintaf-Il geen macro-economische pro-
duktiefunctie in de gebruikelijke zin van
het woord aanwezig is, dat de investe-
ringsgeschiedenis de grenzen stelt aan
het saldo van het aantal arbeidsplaatsen
bij de vervanging van een jaargang en dat
elke koppeling van de loonkosten aan
het saldo (via de afstootconditie) riskant
is als de investeringsgeschiedenis niet
exact bekend is, daarom kozen we in
onze paragraaf over produktiefuncties
en substituties, via de figuren 1 t/m 3,
voor een niet gebruikelijke presentatie
van het jaargangenmodel. Eigenlijk had-
den we kunnen volstaan met figuur 2 als
het meest algemene geval. Mede om di-
dactische redenen zijn we echter uit-
voeriger geweest.
Van de Klundert merkt naar aanlei-
ding van deze presentatie op dat het af-
leiden van een pseudo macro-econo-
mische produktiefunctie uit het ,,clay-
clay”-model geen enkele zin heeft, dat de
pseudo-produktiefunctie van Bakker c.s.
slechts een aardig plaatje oplevert en dat
wij bij de interpretatie van figuur 3 (in
relatie tot figuur 1) vergeten zijn de ar-
beid over de jaargangen te cumuleren.
Helaas moeten we opmerken dat Van de
Klundert, ondanks onze uitvoerige toe-
lichting, onze grafische exercitie niet
heeft begrepen. Hij meent dat wij in fi-
guur 1 op de horizontale as de kapitaal-
goederenvoorraad rangschikken van
oud naar jong en op de verticale as het-
zelfde doen met betrekking tot het aan
jaargangen gebonden arbeidsvolume,
maar dan van jong naar oud. Dit laat-
ste is niet doelmatig omdat het onder-
scheid tussen ,,jonge” en ,,oude” jaar-
gangen door de impliciete veronder-
stellingen omtrent de homogeniteit en de
mobiliteit van de arbeid weinig zin heeft.
Een ,,clay-clay”-jaargangenmodel laat
immers substitutie tussen arbeiders bin-
nen en tussen de jaargang toe, dit in te-
genstelling tot substitutie tussen arbei-
ders en kapitaalgoederen. Wij rang-
schikken echter uitsluitend jaargangen
op grond van de exogeen gedachte
mechanisatiegraad. Weergegeven is
slechts wat er kan gebeuren als het in-
vesteringsvolume van jaar op jaar wille-
keurig toeneemt. Aan de constructie van
de figuren ligt een redenering ten
grondslag waarvan het resultaat het
arbeidsvolume per jaargang is.
Wij gebruiken de term ,,pseudo
macro-economische produktiefunctie”,
om niet de suggestie te wekken dat er
sprake zou zijn van een produktie-
functie, doch dat veeleer een expansie-
pad was ontstaan (blz. 1147). De exo-geen bepaalde mechanisatiegraad laat
daarbij op lange termijn substitutie van
arbeid door kapitaal toe. Terecht wijst
Van de Klundert erop dat het ver-
warrend is in dit verband de termen
lange en korte termijn te introduceren.
We hadden beter de termen direct of in-
direct kunnen gebruiken 4). Met ,,lange
termijn” wordt hier bedoeld dat een in-
vestering in een bepaald jaar eerst na een
gemiddelde periode van lange duur zal
worden afgestoten en zal worden ver-
vangen door een nieuwe jaargang die
relatief minder arbeid vergt. We zien
hierbij geen strjdigheid met de door Van
de Klundert opgevoerde bevindingen
van Attiyeh.
Als gevolg van recessies in het verle-
den ontstaat in figuur 2 een pseudo-
produktiefunctie met een grillig verloop.
M.a.w. er wordt aangegeven wat er ge-
beurt indien de investeringsgeschiedenis
van de kapitaalgoederenvoorraad een
onevenwichtig verloop heeft. Wij heb-
ben niet gesteld dat het CPB in het
empirische model geen rekening houdt
met conjuncturele effecten. We waren
ons ervan bewust dat het cijfermateriaal
perioden van recessie en hoogcon-
junctuur omvat. Het ging ons echter in
de eerste plaats om het theoretische
model. Onze presentatie is vooral be-
doeld om aan te geven dat de investe-
ringsgeschiedenis de grenzen stelt aan
het saldo van het aantal arbeidsplaatsen
bij de vervanging van een jaargang en
dat elke koppeling van de arbeidskosten
aan dit saldo via de afstootconditie ris-kant is als de investeringsgeschiedenis
van de af te stoten jaargang daaraan niet
H. 0. Johnson,
The theori’
of
income
distribution.
Londen, 1973, bis. 199. Hier
wordt betoogd dat de verdelingstheorie van
Keynes in de
General theorj’
in feite (neo-) klassiek is. K. K. Kurihara wijst eveneens on
de Constante inkomensverdeling op de korte
termijn in de
General theori’.
Vergelijk daar-
mee de belangrijke wijzigingen in de catego-
riale inkomensverdeling in ons land van
1969-71 en van
1973-75,
bijvoorbeeld met de
arbeidsinkomensquote als maatstaf. Zie
respectievelijk K. K. Kurihara (ed),
Post
Kej’nesian economics,
daaruit Distribution,
employment and secular growth, Londen,
1955,
biz. 251 e.v.;
C’entraal economisch plan
1978,
blz. 324/325. De opvattingen van
Kaldor waarnaar Van de Klundert verwijst en die in dit verband eigenlijk niet ter zake doen, hebben trouwens veel kritiek geoogst van o.a.
Johnson en van J. Pen,
Jncome distribution,
Londen, 1971, bis. 188/ 189.
Dat wil niet zeggen dat wij het eens zijn met
zijn visie omtrent deze mogelijke bijdrage. Zie
b.v. P. Korteweg en P. D. van Loo,
The
market for monej’ and the market for credit,
Leiden, 1977.
Wat daar precies mee wordt bedoeld blijkt
Uit het volgende citaat: ,,!n het model is geen
plaats voor
directe
substitutie tussen outillage
en arbeid. Dit geldt zowel voor bestaande als
voor nieuwe nog te creëren jaargangen. Wel is
langs
indirecte
weg substitutie mogelijk
doordat marginalejaargangen ( … ) versneld worden vervangen”. Zie H. den Hartog, Th.
C. M. J. van de Klundert en H. S. Tjan,
De
structurele ontwikkeling van de werkgelegen-heid in macro-economisch perspectief
pread-vies Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
1975
1
bis.
57.
Zie eveneens: H. den Hartog en
H.S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen,
Occasional papers, CPB,
Den Haag, 1974.
ESB 31-1-1979
125
gerelateerd wordt. Van de Klundert gaat
in essentie hieraan voorbij hoewel hij er
op een aparte manier weer wel op ingaat.
In het laatste deel van zijn commen-
taar stelt hij namelijk dat conjuncturele
effecten in het jaargangenmodel wel de-
gelijk aanwezig zijn. Direct daarop
illustreert hij het substitutïeproces met
gebruikmaking van de vooronderstelling
dat de produktiecapaciteit ongewijzigd
blijft. M.a.w. de afgestoten kapitaal-
goederen worden volledig vervangen
door nieuwe kapitaalgoederen. Gezien
de definitie van de berekende elasticiteit
uit de tabel kunnen alleen zuivere echo-
effecten worden opgenomen en moet er
worden geabstraheerd van ruimer opge-
vatte conjuncturele effecten. Deze treden
op indien bijvoorbeeld de substitutie van
kapitaalgoederen niet onmiddellijk
plaatsvindt na de afstoting. Als de
kapitaalgoederenvoorraad constant
wordt gedacht, is het daarmee tevens
uitgesloten dat inzinkingen uit het
verleden (b.v. 1958)
niel
zichtbaar
zouden worden. Ter ondersteuning van
die stelling behoeven geen berekeningen
te worden opgevoerd. Eerst wordt
zodoende ons belangrijkste bezwaar
weggedefinieerd en vervolgens worden
onze bedenkingen ongegrond verklaard.
Dat wil niet zeggen dat het berekenen
van een coefficiënt zoals door Van de
Klundert is gedaan, niet zinvol zou zijn.
Er zal dan echter wel een andere definitie
moeten worden gekozen, waarbij een be-
langrijk gegeven als de produktiecapaci-
teit en de veranderingen daarin, niet on-
der een ,,ceteris paribus”-clausule wor-
den gebracht.
Tot slot dit 5). Waarom is niet aange-
geven hoe de in het commentaar ge-
presenteerde formule is afgeleid en hoe
alle gebruikte symbolen zijn gedefi-
nieerd? Waarom verschilt de in de tabel
gepresenteerde leeftijd van de oudste
jaargang van eerdere berekeningen, toen
ook al gebruik werd gemaakt van ,,het
empirische model van de Nederlandse
economie” 6)?
Slot
In het begin van onze repliek hebben
we aangegeven dat Van de Klundert geen
recht doet aan de bredere opzet van ons
artikel. Los daarvan blijven we van me-
ning dat het produktieblok in Vintaf-Il,
door het ontbreken van voldoende sub-
stitutiemogelijkheden tussen arbeid en
kapitaal als gevolg van relatieve prijs-
wijzigingen op middellange termijn, in
wezen als neo-keynesiaans van opzet
moet worden beschouwd. Tevens zien
wij geen aanleiding om de conclusie te
wijzigen, dat het voor ons geen uitge-
maakte zaak is dat de combinatie van de
Leontief-produktiefunctie met de jaar-
gangenbenadering de noodzakelijke
hechte basis vormt voor economisch-
politieke beslissingen (blz. 1149, le
kolom).
Deze conclusie is zeker niet geschokt
door de kritiek van Van de Klundert op
onze grafische exercities. Deze mist
trefzekerheid omdat hij onze procedure
onjuist interpreteert. Ook ons belang-
rijke punt, dat er onvoldoende aandacht
is voor conjuncturele effecten in het mo-
del, wordt niet weerlegd door een
illustratieve berekening waarin deels van
dit punt wordt geabstraheerd. Zijn be-
rekening van een coëfficiënt ten slotte is,
mits anders van opzet, zeker zinnig te
noemen.
J. N. F.
Bakker
J. W. van Deth
P.
A. G.
Lansbergen
T. 1. M. van Tongeren
In de tekst zijn we voorbij gegaan aan de opmerking van Van de Klundert in zijn con-
clusie over schaaleffecten. We willen hierover
slechts het volgende opmerken. Schaal-
effecten binnen de jaargang zijn weliswaar
moeilijk meetbaar maar het gaat ons te ver om
als alternatief van de methode-Denison a
priori te veronderstellen dat er geen schaal-
effecten zijn.
Vergelijk hiervoor H. den Hartog en H. S.
Tjan, ibid. (tabel 2) en de nu door Van de Klundert gegeven cijfers in zijn tabel. De
verschillen in levensduur zijn aanzienlijk
(gem. afwijking 1,14 jaar; alle afwijkingen in
dezelfde richting).
Vacatures
Functie:
Blz.:
ESB van 10 januari
Market Research functionaris voor de hoofdafdeling
Commerciële Zaken van de Bankgirocentrale BV te
Amsterdam
56
Econoom voor
één jaar bij het Nederlands Instituut
voor Praeventieve Gezondheidszorg TNO te Leiden
56
Statisticus (m/v) bij het Gemeenschappelijk Admini-
stratiekantoor te Amsterdam
II
Statistisch medewerker bij het Economisch Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf te Den Haag
III
Econometrlst/kwantitatieve econoom (m/v) bij het
Maritiem Economisch Research Centrum van het
Nederlands Maritiem Instituut te Rotterdam
IV
ESB van 17januari
Eerstegraads docent In de vakken Bedrijfsadministratie
en Bedrijfseconomie (26 lesuren) bij de Gemeentelijke
Hogere Economische School J. van Zwijndrecht” te
‘s-Gravenhage
77
Hoofd afdeling begrotingsuitvoering (m/v) t.b.v. de
Directie Financiën van het Ministerie van Econo-
mische Zaken te Den Haag 11
Medewerker (m/v) t.b.v. de Directie Financiën van het
Ministerie van Economische Zaken te Den Haag
II
Medewerker (m/v) bij het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
te Den Haag
11
ESB van 24januari
Medewerk(st)er bij de Subfaculteit Maatschappij
geschiedenis, behorende tot de Faculteit der Sociale
Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotter-
dam 92
Economisch medewerk(st)er op academisch niveau bij de
stafafdeling voor onderzoek en advies van het
Neder
–
lands Christelijk Instituut voor Volkshuisvesting
(NCIV) te De Bilt 94
Gespecialiseerde vertalers (Nederlands, Frans, Duits,
Engels, Italiaans of Deens) op een van de volgende vak-
gebieden: landbouw, diergeneeskunde, chemie, wis- en
natuurkunde, informatica, techniek e.d., rechten of
economie bij de Commissie van de Europese Gemeen-
schappen te Brussel of Luxemburg 103
Stafmedewerker sociaal-economische vraagstukken
(m/ v)
en een stafmedewerker bedrijfseconomische
vraagstukken (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal
voor de Milieuhygiëne, afd. Economische Zaken en
Beleidsontwikkeling van het Ministerie van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne te Leidschendam. 104
Bedrijfseconoom (m/v) t.b.v. de Directie Organisatie van
de Belastingdienst van het Ministerie van Financiën te
Den Haag 104
Econoom voor de afdeling Sociaal-Economische
Aange-
legenheden (SEA) van
het secretariaat van de Sociale
Verzekeringsraad te Den Haag
II
Hoofd stafafdeling analyse methode en statistiek (m/v)
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor Industrie, Direc-tie Algemeen Industrie Beleid van het Ministerie van
Economische Zaken te Den Haag
III
Hoofd financieel beheer en administratie bij de
Coöperatieve Apothekers Vereniging ,,De Onderlinge
Pharmaceutische Groothandel” U.A. te Utrecht
III
Economisch planoloog (m/v) op de afdeling Gemeente-
lijke plannen van de planologische dienst van het provinciaal bestuur van Noord-Brabant te ‘s-Her-
togenbosch IV
126
Maatschappijspiegel
De rol van de overheid in
verschillende verdelingsprocessen
De WRR over sociale ongelijkheid
DRS. W. A. ARTS
Als sociologen over sociale ongelijk-
heid spreken, gebruiken ze meestal de
term sociale stratificatie. Met sociale
stratificatie wordt het verschijnsel aan-
geduid dat de samenleving een zekere ge-
laagdheid vertoont. De verschillende so-
ciale lagen bestaan dan uit een ver-
zameling van min of meer gelijk ge-
taxeerde sociale posities. Op die manier
is er in iedere samenleving die geken-
merkt wordt door een zekere mate van
arbeidsverdeling een bepaalde rangorde
te onderkennen, waarbij het prestige van
iemands sociale positie veelal het mde-
lingscriterium vormt.
Het is eigenlijk pas na de Tweede
Wereldoorlog dat de Nederlandse socio-
logen belangstelling aan de dag gingen leggen voor het verschijnsel van de so-
ciale stratificatie in de Nederlandse sa-
menleving. Het is vooral het verschijnen
van Van Heeks
Stijging en da/ing op de
maaischappe/ijke /adder
uit 1945 ge-
weest, dat de aanleiding heeft gevormd
tot het ontstaan van die belangstelling.
In het voorwoord van dat boek ligt al een
heel onderzoekprogramma besloten.
Aan Van Heeks persoonlijkheid is het te
danken, dat dit programma ook inder-
daad verwezenlijkt is in een flink aantal
onderzoeken van wat wel de Leidse
School wordt genoemd 1).
Bij Van Heek werd sociale stratifi-
catie steeds gerelateerd aan sociale
mobiliteit. Hij was dan ook vooral ge-
interesseerd in de factoren welke de op-en neerwaartse loopbaan van het indivi-
du in onze hedendaagse samenleving be-
palen. Omdat in die, als hoogkapitalis-
tisch omschreven samenleving het be-
roep hierbij van zeer grote betekenis
is, deed hij onderzoek naar de Neder-
landse beroepenhiërarchie. Aanvanke-
lijk verrichtten hij en een aantal anderen
slechts plaatselijke studies. Later volgde echter grootscheeps onderzoek op natio-
nale schaal. Een van de resultaten van
dat onderzoek is de bekende Nederland-
se beroepsprestigeladder.
Ook in andere Europese landen werd,
onder auspiciën van de International
Sociological Association, in de jaren
vijftig onderzoek verriëht naar maat-
schappelijke gelaagdheid en stijging en
daling op de maatschappelijke ladder.
Het is vooral door toedoen van Van
Heek en zijn Leidse School dat Neder-
land hierbij voorop liep. Deze bloei-
periode duurde tot het begin van de
jaren zestig. Daarna raakte de aandacht
voor de beroepenstratificatie op de
achtergrond. Bij de bestudering van
sociale ongelijkheid werd nu veeleer macht dan prestige als indelingscri-
terium gehanteerd. Dat betekende een
verschuiving van beroepenhiërarchie
naar de studie van elites, participatie
in beslissingen e.d. Hoewel hij zich met
problemen van stratificatie en mobili-teit bleef bezighouden, trad er ook bij
Van Heek zelf een lichte verschuiving
in zijn belangstelling op. In het zoge-
naamde ,,Talentenproject” (1968) lag de
nadruk, duidelijker dan in de eerdere
studies, op het probleem van de ongelijk-
heid van kansen. De vraag was daarbij
vooral wat nu de oorzaak was van het
statistische feit dat een jongen uit het
milieu der vrije beroepen minstens een
vijftien maal grotere kans had tot het
vhmo te worden toegelaten dan een
leeftijdgenoot uit het milieu der niet-
agrarische handarbeiders. Ook deze stu-
die had een stimulerend effect op later
onderzoek naar de relatie tussen milieu
van herkomst, onderwijs en maatschap-
pelijke ongelijkheid.
Ondanks deze activiteit betoogt Pe-
schar, in een recent artikel, dat er na
de betrekkelijke bloeitijd in de jaren vijf-
tig en het begin van de jaren zestig in
Nederland een behoorlijke achterstand
is ontstaan op het terrein van het sociale
stratificatie- en mobiliteitsonderzoek,
vergeleken met andere landen 2). Wij
moeten, stelt hij, in Nederland ge-
noegen nemen met twee – overigens
goede – publikaties over sociale on-
gelijkheid, nI. die van Van den Doel en
Hoogerwerf en die van de Wetenschap-
pelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid 3).
Deze beide studies zijn sterk beleidge-
richt. Verwonderlijk is dat niet aange-
zien in de periode van schrijven en ver
–
schijnen het kabinet-Den Uyl een beleid
trachtte te voeren onder de leuze van een
rechtvaardige verdeling van inkomen,
kennis en macht. Beide hadden ze echter
volgens critici, te lijden onder de eerder
gememoreerde stagnatie van het stratifi-catie- en mobiliteitsonderzoek in Neder-
land 4).
WRR-rapport
Het aardige van het WRR-rapport is
dat werd afgestapt van de unidimensio-
nele, op het beroepsprestige gebaseerde
studie van de sociale stratificatie. In
plaats daarvan werd voor een multidi-
mensionele benadering gekozen met de
nadruk op factoren als: onderwijs, ar-
beidskenmerken, inkomen, vermogen en
macht. Gepoogd werd die factoren te
integreren en zo een samenhangend
beeld te geven van de sociale stratificatie
in Nederland. Gezien de stagnatie in het
onderzoek moest in het rapport echter
noodgedwongen worden volstaan met
een reconstructie van de werkelijkheid
op basis van éfwel verouderde ôfwel op
het buitenland georiënteerde bevindin-
gen
5).
Deze factoren hebben onder meer
geleid tot een betrekkelijk koel onthaal van het rapport. In
ESB
heeft Admiraal
opgemerkt dat dit niet geheel terecht
is 6). Het zou jammer zijn, stelt hij, als
met het badwater van statistische ca-
priolen en verre toekomstvisioenen een
gedacbtenkind wordt weggegooid, dat
kan opgroeien tot een volwassen visie.
Zie G. Kuiper Hzn., Stratificatie in Ne-
derland: De Leidse School, in J. Peschar en
W. Ultee,
Sociale stratfica,ie,
Deventer,
1978, blz. 13-25.
J. L. Peschar, L’ histoire se répète? Na twee
generaties buitenlands stratificatie- en mobili-
teitsonderzoek, in J. Peschar en W. Ultee,
o.c., blz. 26.
J. van den Doel en A. Hoogerwerf (red.),
Gelijkheid en ongelijkheid in Nederland,
Alphen a/d Rijn, 1975; WRR,
Over sociale
ongelijkheid,
Den Haag, 1977.
VgI. J. Berting, Sociale stratificatie en
sociale mobiliteit,
Sociologische Gids,
1977,
no. 6, blz. 417; J. Peschar en W. Ultee, Inlei-
ding, in J. Peschar en W. Ultee, o.c., blz. 8.
J. Peschar en W. Ultee, idem.
P.H. Admiraal, Is rapport nr. 16 terecht
naar de prullemand verwezen?,
ESB, 10
mei
1978, no.
3153,
blz. 461.
ESB 31-1-1979
127
Onvermijdelijk leidt dat tot de vraag:
,,Hoe is de WRR-visie uit te bouwen zo-
dat deze een enigszins volgroeid karakter
krijgt?”. Om die vraag te beantwoorden
is het nodig allereerst naar de doelstel-
ling van het rapport te kijken. De belang-
rijkste doelstelling vormt het versterken
van de wetenschappelijke basis voor een samenhangend verdelingsbeleid. De ver-
schillende in de probleemstelling neerge-
legde vragen hebben dan ook vooral op
deze doelstelling betrekking. Met het
oog op de beantwoording van die vragen
wordt voor een modelmatige aanpak ge-
kozen. De W R R poogt een model te ont-
wikkelen dat het mogelijk maakt op een
systematische wijze de sociale ongelijk-
heid in Nederland te beschrijven.
Omdat het hier om een beleidgerichte
studie gaat wil ik me in deze maatschap-
pijspiegel kortheidshalve beperken tot
de relatie tussen de sociale ongelijkheid
en het overheidsbeleid. Daarvoor is
vooral de laatste vraag van de probleem-
stelling relevant. Deze vraag luidt:
,,Welke is de actuele en potentiële rol van
het overheidsbeleid in de verdelingspro-
cessen?”. Wat de beantwoording van
deze vraag betreft is de oogst aan concre-
te beleidsadviezen in dit rapport nogal
bescheiden. De WRR is, ook naar eigen
zeggen, terughoudend in het doen van concrete aanbevelingen voor vermin-
dering van sociale ongelijkheid. Een van
de redenen voordie terughoudendheid is
dat de beschikbare kennis van sociale
ongelijkheid nogal wat lacunes vertoont.
In combinatie met deze reden speelt nog
een andere reden mee, nI. dat een beleid op dit terrein verreikende consequenties
heeft voor de inrichting van een samen-
leving.
Ik wil mij hier niet op de concrete be-
leidsvoorstellen richten, maar veeleer
een wat abstractere werkwijze volgen.
Daarbij zal ik me op twee vragen concen-
treren. De
eerste vraag is
die naar de bij-
drage die het door het WRR ontwik-
kelde model kan leveren ter vergroting
van de effectiviteit van een herverde-
lingsbeleid. De
tweede vraag is
die naar
de grenzen van de gouvernementele be-
heersing van de verschillende verde-
lingsprocessen.
Effectiviteit van het overheidsbeleid
Wat de eerste vraag betreft, menen de
opstellers van het rapport inderdaad dat
hun model een bijdrage kan leveren tot
de vergroting van de effectiviteit van een
herverdelingsbeleid. Zij komen tot deze
mening door toetsing van het ontworpen
model aan zowel de ongelijkheid zoals
die door de individuele burgers wordt
ervaren, als aan de overheidsdenkbeel-
den over ongelijkheden. Daarbij wordt
uitgegaan van de vooronderstelling dat
het ontworpen model de waarheid
dichter benadert dan de ,,common-
sense”-opvattingen, die leven bij over-
heid en individuele burgers.
De subjectief door de individuele
burgers ervaren ongelijkheid kan door
toetsing aan het model worden hardge-
maakt, maar ook gerelativeerd. Hetzelf-
de geldt ten aanzien van de overheids-
denkbeelden, zoals die tot uiting komen
in nota’s, regeringsvoorstellen en wets-
ontwerpen. Toetsing lijkt erg zinvol.
Want hoewel we weten dat subjectieve
waarnemingen, of in sociologentaal:
definities van situaties, nogal eens
een eigen dynamiek vertonen welke de
sociale werkelijkheid beïnvloedt, lijkt
het toch niet al te gewaagd te veronder-
stellen dat beleid gebaseerd op onjuiste
gegevens minder effectief is, dan beleid
gebaseerd op juiste gegevens. Blijft
natuurlijk de vraag: Hoe dicht benadert
dit model zelf dan wel de waarheid? De
WRR is zelf in ieder geval nogal
voorzichtig bij het hanteren van het
model. De Raad zegt dat het een hypo-
thetisch karakter draagt.
Op een aan dit rapport gewijde studie-
dag van de Nederlandse Sociologische
en Antropologische Vereniging heeft
Berting gewezen op de beperkingen van
de gekozen modelmatige aanpak. Zo
merkt hij op dat aangezien het hier
gaat om een
beschrijvend
model en niet
om een (verklarende) theorie het moei-
lijk is in te zien hoe deze benadering
een antwoord kan geven op onder an-
dere de vraag welke de actuele en po-
tentiële rol is van het overheidsbeleid
in de verdelingsprocessen. Als men het
model echter met wat meer welwillend-
heid toch als empirisch-theoretisch zou
willen kenschetsen, dan zou men het
kunnen omschrijven als een verzameling
van onderling verbonden statistische
quasi-wetmatigheden 7). Dat wil zeggen:
het gaat hier om een aantal samen-
hangende regelmatigheden die slechts
gelden voor een bepaalde plaats en tijd.
In het rapport wordt opgemerkt dat het
model geldig is onder de condities van de
laatste 30 jaar. Het is echter verstandig,
als men de bruikbaarheid van het
model wil vergroten, om de condities
waaronder het model geldt niet in ter-
men van plaats en tijd, d.w.z. Neder
–
land in de laatste dertig jaar, te for
–
muleren. Veeleer moet aangegeven
worden wat precies de institutionele
restricties voor het model zijn. Het gaat
er niet om aan te geven
dat
maar
waarom
het model geldig is voor een
bepaalde plaats en tijd. De belang-
rijkste in het rapport vermelde condities
zijn voortgezette economische groei en
behoud van werkgelegenheid. Als er
structurele werkloosheid van aanzienlij-ke omvang in het verschiet ligt, zo wordt
opgemerkt, kan dit grote consequenties
hebben voor dit model. De WRR meent
echter, op het moment van schrijven, dat
hoewel de manifeste werkloosheid groter
is geworden, deze toestand nog niet
wezenlijk is veranderd. Recentere schat-
tingen doen echter het ergste vrezen 8).
Dit met mogelijk ernstige gevolgen voor
het model.
Gezien de lacunes in kennis en dat dan
vooral toegespitst op de onzekere
waarheidsbenadering van het model,
kan de terughoudendheid van de WRR
bij het doen van beleidsaanbevelingen
slechts geprezen worden. De op basis
van het model gedane aanbevelingen
hebben dan ook hoofdzakelijk betrek-
king op nader wetenschappelijk onder-
zoek en op mogelijke experimenten. Dan
nog is het echter de vraag of de WRR
niet te hard van stapel loopt. De vereiste
informatie voor de oplossing van het
verdelingsprobleem is immers niet, of in
ieder geval niet in de juiste vorm,
beschikbaar. Daarom lijkt het verstan-
dig voor een omweg te kiezen, bijvoor
–
beeld door eerst de verschillende wijzer
van oplossing van het probleem dooi
middel van heuristische programmering
te simuleren 9). Swanborn heeft op de
eerder genoemde NSAV-studiedag een
vergelijkbaar voorstel gedaan. Hij vroeg
zich af of het inzicht in de verdelings-
processen zo ver gevorderd is, dat de
volgorde: ,,onderzoek doen – relevante
variabelen vinden – die variabelen via
beleid manipuleren” een vruchtbare
volgorde is. Mogelijk is het, stelt hij,
verstandiger om, als men een gewenste
beleidsmaatregel heeft geformuleerd,
deze eerst als gedachtenexperiment, ver-
volgens modelsimulerend en daarna pas —eventueel bijgesteld – in de werkelijk-
heid door te voeren. Dan is het natuur-
lijk nog nodig na tegaan ofde geselecteer-
de middelen wel adequaat zijn voor het
bereiken van het gestelde doel. Daarbij
moet extra nadruk worden gelegd op de
onbedoelde gevolgen van de aanbevolen
beleidsmaatregelen. Pogingen sociale
ongelijkheid te verkleinen brengen voor
hen die die pogingen ondernemen nueen-
maal onbedoelde en onvoorziene gevol-
gen met zich. Zaken pakken dikwijls an-ders uit danmen verwacht. Tegenover de
weerbarstige sociale werkelijkheid blij-
ven veel mooie bedoelingen maar al te
vaak schone schijn. Een beleid gericht op
het verkleinen van sociale ongelijkheid
veronderstelt dan ook het achterhalen en
tegengaan van de onbedoelde gevolgen
van dat beleid. Met de kanttekening
natuurlijk dat een zekere weerbarstig-
heid altijd zal blijven bestaan. Ook een
samenhangend beleid ten aanzien van
Voor verschillende typen wetmatigheden
zie: S. Lindenberg, Individuelle Effekte,
kollektive Phanomene und das Problem der
Transformation, in K. Eichner en W.
Habermehi,
Probleme der Erklörung sozia/en
Verhaliens.
Meisenheim, 1977, blz. 69/70.
N. de Beer en F. R. Veeneklaas, Het ar-
beidsaanbod op lange termijn,
ESB,
15 no-
vember 1978, no. 3180, Hz. 1160- 1163.
VgI. A. Bosman, Heuristische program-
mering – Een recente ontwikkeling op het
gebied van de simulatie,
Maandblad voor
A
ccounlancy en Bedr:jfshuishoudkunde,
j rg.
39, 1965, no. 213,
bIs. 97 e.v.
128
sociale ongelijkheid zal een zaak zijn van
proberen en mislukken, van vallen en
opstaan.
Gezien deze onbedoelde gevolgen lijkt voor een goede evaluatie van de beleids-maatregelen naast een dergelijke middel-
doelanalyse ook een maatschappelijke
kosten-batenanalyse wenselijk. Verklei-
ning van sociale ongelijkheid zal niet de
enige wens zijn van veel individuele
burgers en evenmin het enige doel van
het overheidsbeleid. Pogingen om tot
een verkleining van sociale ongelijkheid
te komen, zullen de verwezenlijking van
allerlei andere doeleinden en verlangens
in de weg staan. Veel van die verlangens
en doeleinden laten zich immers niet in de hoogst mogelijke mate en tegelijker
–
tijd verwezenlijken. Er is dus sprake van
een zekere mate van onverenigbaarheid
van verlangens en doeleinden. Dat bete-
kent dat het doel van verkleining van
sociale ongelijkheid dus nooit maximaal verwezenlijkt kan worden, als het op ge-
spannen voet staat met andere doel-
einden. Het is dus niet voldoende
voor overheden om te beslissen welke
doeleinden het waard zijn te worden na-
gestreefd; ook moet worden beslist hoe-
veel van de ene doelstelling men wil
opofferen om meer van de andere te
krijgen. Het zoeken is naar een optimale
verwezenlijking van verschillende doel-
einden tegelijkertijd. Een maatschappe-
lijke kosten-batenanalyse zou hierbij van
nut kunnen zijn 10). Deze kan aangeven
wat voor gevolgen de maatregelen ter
verwezenlijking van minder sociale
ongelijkheid zullen hebben voor de
verwezenlijking van andere doeleinden.
Deze afweging is bepaald geen eenvou-
dige zaak. Toch moeten we trachten alle
kosten op te tellen, of ze nu makkelijk
optelbaar zijn of niet, en alle baten te
evalueren, hoe moeilijk ze ook te
evalueren zijn. Weliswaar kan met een
dergelijke kosten-batenanalyse altijd
gemanipuleerd worden en zal deze nooit
meer dan een eerste benadering zijn,
maar het is een nuttige eerste benadering
en waar het gaat om de evaluatie van
moeilijke keuzen is het erg nuttig om een
eerste benadering te hebben die we
vervolgens kunnen modificeren II).
Grenzen van de gouvernementele
beheersing
Nu de tweede vraag. Volgens de WRR wordt de actuele en potentiële rol van het
overheidsbeleid in de relevante verde-
lingsprocessen begrensd door enerzijds
de gevoelens, meningen, voorkeuren en
oordelen van individuele burgers en
anderzijds door de voorkeuren en de
ideeën van de overheid zelf. De subjec-
tief door individuen ervaren ongelijk-
heid kan zowel een signalerende als een
legitimerende functie hebben voor het
overheidsoptreden. Maar het overheids-
beleid heeft ook een zelfstandige be-
tekenis bij het inrichten van een toe-
komstige samenleving. De grenzen van
de gouvernementele beheersing worden
minstens ten dele bepaald door de
gevoelens, meningen, voorkeuren e.d.
van de individuele burgers. De overheid
kan in haar handelen, zo wordt in het
rapport gesteld, niet te zeer uit de pas
lopen met de wensen en strevingen van
de individuele burgers die het overheids-
beleid schragen. Uit deze opmerkingen
komt een soort draagvlaktheorie naar
voren. Een overheidsbeleid op het
terrein van de sociale ongelijkheid kan
slechts effectief zijn, als er een voldoende
breed maatschappelijk draagvlak voor
dat beleid bestaat, d.w.z. als een voldoen-
de groot aantal burgers dat beleid
ondersteunt. De cruciale vraag hierbij
is wat nu precies ,,voldoende” is.
Zoals al opgemerkt, heeft het beleid
een zelfstandige betekenis bij het in-
richten van een toekomstige samen-
leving. De aanvaardbaarheid van een
herverdelingsbeleid en daarmee de ef-
fectiviteit van dat beleid wordt dan ook
niet alleen bepaald door de mate van
maatschappelijke aanvaarding, maar
berust ook op de kracht van de aange-
Deze rubriek wordt verzorgd
door de afdeling Sociaal – economisch
Beleid van de Erasmus Universiteit
Rotterdam
voerde argumenten. Terecht heeft Wolf-
son in zijn oratie hierover opgemerkt,
dat de draagvlakredenering nog niet noodzakelijk de capitulatie betekent
voor de middelmatigheid van de grootste
gemene deler 12). Want, stelt hij, binnen
het krachtenveld van oordelen en voor-
oordelen kan ruimte worden geschapen
voor overleg en overreding en kan een
creatieve keuze ons op een hoger plan
brengen. Maar wat de draagviakgedach-
te wel betekent, is dat wanneer een over-
heidsbeleid op het terrein van de sociale
ongelijkheid eenmaal is uitgekristal-
liseerd, dit te maken krijgt met de
weerbarstige sociale werkelijkheid.
Daarin spelen de opvattingen van de
individuele burgers een rol. Aldus wordt
de rol van de overheid onderworpen aan
de smalle marges van het beleid.
De WRR is blijkens een aantal passa-
ges in het rapport van oordeel dat de aan-
vaardbaarheid van de bestaande onge-
lijkheid niet erg groot is en dat een
beleid gericht op een vermindering van
die ongelijkheid daarom aanbeveling
zou verdienen. Op een andere plaats
valt te lezen dat de huidige sociale
stratificatie is ontstaan met het tot
ontwikkeling komen van het tegen-
woordige produktiestelsel. Met de ver
–
dere ontwikkeling van dat stelsel is
tegelijkertijd een culturele eenheid ont-
staan, waarin de gelijkheid meer bena-
drukt wordt dan de ongelijkheid. De le-
gitimiteit van de bestaande sociale
stratificatie wordt hierdoor verzwakt.
De spanning echter die daardoor wordt
opgeroepen, leidt niet tot een grote
verandering van de bestaande sociale
stratificatie, omdat die gekenmerkt
wordt door een grote starheid, die,
blijkens een andere passage, vooral te
wijten is aan de hoge mate van
geïnstitutionaliseerdheid van de diverse
verdelingsprocessen. Daarbij wordt op-
gemerkt dat institutionalisering mede
een uitdrukking is van maatschappelijke
aanvaarding van een situatie.
Deze paradox is misschien op te lossen
door te verwijzen naar een zekere inertie
in de menselijke betrekkingen. Dit is een
bekende sociologische notie, welke im-
pliciet in allerlei sociologische geschrif-
ten voorkomt, maar zelden expliciet
wordt gemaakt. De inertie zou ten dele
terug te voeren zijn tot de stelling dat
de mens ertoe neigt een gewoontewezen
te zijn. Zijn handelen en denken laat hij
daardoor sterk beïnvloeden door het
sociale supplement van gewoonten, nI.
gebruiken. Gebruiken en de daaruit
resulterende inertie roepen een zekere
starheid op in menselijke betrekkingen,
die veranderingen bemoeilijkt.
Dit blijft echter allemaal rijkelijk vaag.
Beter lijkt het vast te houden aan de
oorspronkelijke bewering. Wil een be-
leid gericht op het verkleinen van sociale
ongelijkheid resultaat hebben, dan moet
er sprake zijn van maatschappelijke aan-
vaarding van dat beleid. De bij de indivi-
duele burgers en maatschappelijke orga-
nisaties levende gedachten over de bil-
lijkheid van bepaalde verdelingen
vormen een randvoorwaarde voor het te
voeren beleid gericht op het verminderen
van sociale ongelijkheid.
De toevoeging, naast individuen, van
maatschappelijke organisaties in de
analyse van de aanvaarding van een be-
leid is een noodzakelijke stap. Een maat-
schappeljke-draagvlaktheorie dient een meer-niveau-analyse in te houden: Een
analyse met slechts aan de ene zijde de overheid voorzien van de macht tot het
herverdelen van allerlei zaken en aan de
andere kant de individuele burgers met
hun voorkeuren, oordelen ed. is rijkelijk
naïef. Het eventuele verzet tegen een be-
leid is niet alleen afkomstig van indivi-
duele burgers. Daarnaast spelen allerlei
instanties een rol die, gerechtigd door die
individuen, vanuit gemeenschappelijke
belangen, waarden, motieven en interes-
sen handelen. Te denken valt aan vereni-
gingen, vakbonden, ondernemingen,
stichtingen ed. Er bestaat niet zo iets
10) Voor een overzicht zie: J. van den Doel,
Tweeërlei kosten-batenanalyse, inA. Hooger-
werf (red.),
Overheidsbeleid.
Alphen a.d.
Rijn, 1978. blz. 270 – 289.
II) K. E. Boulding, Economics as a moral
science,
American Economie Review, vol.
59,
1969, blz. 7/8.
12) D. J. Wolfson, Op
zoek naar een aan-
vaardbare verdeling,
Leiden, 1977, blz. 6.
ESB 31-1-1979
129
Toets op taak
Horizonwetten
DRS. J. 1. R. KINDT
Momenteel is in de Verenigde Staten een systeem van horizon wet-
geving (een vrije vertaling van ,,sunset legislation “) in wording naast het
bestaande zero-base budgetingsysteem (ZBB). Hoewel (ook in ons land)
mei name het bedrijfsleven in ZBB is geïnteresseerd, wordt ZBB in de VS,
zij het met wisselend succes, ook door verschillende staten en de federale
overheid toegepast
1).
Toepassing van ZBB bij de overheid is erop gericht
om binnen de ,,executive branch” een stimulans in te bouwen voor een
scherpere afweging van programma’s en activiteiten. Om ook de
legislative branch” aan een zwaardere discipline ten aanzien van de be-
oordeling van programma ‘s te onderwerpen wordt thans een z.g. , ,sunset
legislalion” ontwikkeld.
Wat zijn sunset laws?
Sunset laws worden door diverse sta-
ten in de VS al enige tijd toegepast. Op
federaal niveau is de ontwikkeling wat
trager gegaan, maar het lijkt er na een
paar jaar van voorbereiding toch van te
komen. De voorgestelde ,,sunset act”
van 1977 kent onder meer de volgende
bepalingen 2). Elk programma van de
federale overheid zou telkens na een be-
paald aantal jaren (gedacht werd aan vijf
of zes jaar) opnieuw aan de autorisatie
van de wetgever, de autoriserende in-
stantie, dienen te worden onderworpen.
Elk federaal programma zou na een tijd
automatisch aflopen, achter de horizon
verdwijnen.
als een eenduidig verband tussen de
wensen van de individuele burgers en de
wensen zoals ze tot uiting komen in het handelen van die instanties.
Ook aan de overleg- en overredings-
kant van dit legitimiteitsprobleem is een
meer-niveau-analyse noodzakelijk. Een
atomistisch model van overreding en
beïnvloeding is ook hier te naïef. Uit de
voorlichtingskunde weten we dat er
meerdere tussenstappen van persoon-
lijke beïnvloeding kunnen worden on-
derscheiden 13). Ook hier weer spelende
eerder gememoreerde maatschappelijke instanties een belangrijke rol.
Conclusie
Tot slot de volgende conclusie. Ik heb
in deze maatschappijspiegel niet gepro-
Voor voortzetting van een program-
ma is dan een afzonderlijke autorisatie
vereist die zou moeten worden gemoti-
veerd met een uitgebreid en gelijktij-
.dig overzicht van de overige program-
ma’s behorende tot dezelfde (sub-)func-
tionele categorie van overheïdsactiviteit.
In eerste aanleg zouden ,,sunset laws”
betrekking hebben op alle programma’s,
dat wil zeggen zowel op de ,,regulatory
agencies” als op de ,,agencies” die meer
een uitgavenkarakter hebben (zowel
directe uitgaven als ,,tax expenditures”).
Op dit onderscheid komen we later
terug.
In sommige staten heeft de ,,sunset
legislation” betrekking op alle program-
ma’s, meestal evenwel slechts op een deel
beerd kritiek te leveren op de verschil-
lende concrete beleidsaanbevelingen in
het WRR-rapport
Over sociale ongelijk-
heid.
Wel heb ik geprobeerd een aantal
leemten in de WRR-analyse met betrek-
king tot de rol van de overheid in het
verdelingsproces te signaleren en tevens
heb ik gepoogd aan te geven wat nodig
is om die leemten op te vullen. De groot-
ste leemte blijft echter bestaan. Dat is de
achterstand die Nederland heeft opgelo-
pen bij het onderzoek naar sociale
stratificatie. Daarin ligt echter eerder
een taak voor de Nederlandse sociale
wetenschappen dan voor de WRR.
Wil Arts
13) Zie A. W. van den Ban,
In leiding tot de
voorlichtingskunde,
Meppel, 1974.
van de programma’s. In enkele gevallen
zijn er specifieke ,,pilot programs” aan-
gewezen. In de praktijk worden ,,regu-
latory agencies” veelal het eerst uitge-
kozen voor toepassing van de techniek.
Doel en techniek
Het systeem van ,,sunset laws” houdt
in dat de autoriserende instantie van tijd
tot tijd automatisch wordt geconfron-
teerd met de vraag of het zinvol is met
een programma op de oude voet door
te gaan. Evenals bij ZBB steekt er de
vraag achter naar de fundamentele ratio
van een programma. ,,Sunset Iegisla-
tion” behelst een poging om de doel-
matigheid van het beleid te bevorderen.
De afweging binnen de afzonderlijke
terreinen van overheidszorg speelt een
centrale rol.
Het simpele feit dat een programma
automatisch afloopt houdt nog niet in
dat men zonder meer toekomt aan een
adequate beoordeling. Belangrijk is een
tijdige en gedegen voorbereiding van de
uiteindelijke evaluatie. Vooruitlopend
op de uiteindelijke vormgeving van
,,sunset legislation” op federaal niveau
worden als hoofdelementen in de voor-
bereidingsfase van de evaluatie wel ge-
noemd 3):
• werkplannen voor de evaluatie.
Ruim voor het verstrijken van de ter-mijn die in de ,,sunset law” is vastge-
steld zou een werkplan voor de evaluatie
kunnen worden opgesteld door de des-
betreffende commissie(s) van de wet-
gevende instantie, de desbetreffende Uit-
voerende instantie(s) en de met controle
belaste instantie(s);
Zie o.a. J. D. Hilferink, Zero-Base Bud-
geting,
B & G,
december 1978. J. 1. R. Kindt,
Zero-Base Budgeting,
ESB,
8 februari 1978.
A.Shick, The road from ZBB,
PublicAdminis-
tration Review,
maart/april 1978, blz. 177ev.
Zie o.a.
Selling national priorilies, the
1978
budget,
Brookings Institution, blz. 24
en 387 cv.
Bruce Adams en Betsy Sherman, Sunset
implementation: a positive partnership to
make government work,
Public Administra-
don Review,
januari/februari 1978, blz. 80.
130
• voorbereiding van de evaluatie-
rapporten. Bij het materiële onderzoek
doet zich al gauw het probleem voor dat
de autoriserende instantie en haar com-
missies over te weinig stafcapaciteit be-
schikken. Het idee is dan ook dat tot
op zekere hoogte een actieve inbreng
van de uitvoerende instanties plaats zou
moeten vinden. Hierbij wordt gedacht
aan koppeling met het ZBB-systeem.
Het evaluatierapport wordt samenge-
steld onder verantwoordelijkheid van
de desbetreffende commissie van de
autoriserende instantie. Het rapport zou
mogelijke beleidsalternatieven dienen
aan te reiken;
• criteria voor de evaluatie. Het is
evident dat het stellen van criteria voor
de beoordeling een erg moeilijkezaak is.
Er wordt wel geopperd dat een soort
,,succesdrempel” zou kunnen worden
vastgesteld
bij
aanvang van het pro-
gramma 4). Zowel critici als voorstan-
ders van een bepaald programma zou-den vooraf grenzen aan moeten geven.
Selectieve toepassing
Er wordt in de literatuur een aantal
redenen genoemd voor het selectief toe-
passen van ,,sunset laws”. Twee motie-ven noemen we hier: a. de kans bestaat
dat het Congres wordt overstelpt met
(sunset-)procedures, waardoor er van
een inhoudelijke beoordeling weinig te-
recht komt en ook een horizonwet een
,,hamerstuk” wordt; b. het gevaar be-
staat dat het Congres bij een te groot
aantal ,,sunset laws” gegeven een be-
perkte capaciteit te zeer afhankelijk
wordt van de informatie die wordt ge-
leverd door de uitvoerende instantie.
Er gaan dan ook stemmen op om een
aantal criteria aan te leggen voor of af-
spraken te maken over de selectie van
programma’s. Brewer noemt de volgen-
de selectiemethoden
5):
• ouderdom van het programma en de
tijd die is verlopen sedert de laatste
doorlichting;
• signalen van de rekenkamer (General
Accounting Office); het motto zou
kunnen zijn: waar rook is, is vuur;
• grote, vrij plotselinge veranderingen in het uitgavenniveau; snelle veran-
deringen zullen immers gemakkelijk
met problemen gepaard gaan;
• bij de selectie zou bewust een toevals-
element kunnen worden ingebracht.
Voor zover onze informatie strekt is
op federaal niveau voorlopig al een aan-
tal uitzonderingen gemaakt. Aan ,,sun-
set legislation” zullen niet worden on-
derworpen uitgaven in verband met de
wettelijke invoering van de burger-
rechten, de federale rechtspraak, rente
op overheidsschuld, sociale verzekerin-
gen e.d. Bovendien zijn uitgesloten ,,tax
expenditures”, hetgeen erg opmerkelijk
mag worden genoemd, gezien de eerder
genoemde uitgangspunten van de ,,Sun-
set Act”-voorstellen van 1977. Bekend
is dat onder andere het bedrijfsleven
nogal opponeert tegen een eventuele
opneming van ,,tax expenditures” in
,,sunset legislation”. Hun tegenargu-
menten zijn soms terug te voeren tot de vrees dat het algemeen economisch kli-
maat zou verslechteren wanneer bepaal-
de overheidsmaatregelen herhaaldelijk
,,op losse schroeven” zouden komen te
staan 6). Een argumentatie die weerlegd
kan worden wanneer het om maat-
regelen gaat die tijd- en/of plaatsgebon-
den zijn: vele maatregelen hebben dit
karakter.
Autorisatie en uitvoering
In het voorafgaande is de relatie tus-
sen ZBB en ,,sunset laws” al aange-
stipt. ZBB is een techniek die erop is ge-
richt om binnen het uitvoerende appa-
raat van onderop een afwegingsproces
te stimuleren. Het proces wordt vrij strikt
gekoppeld aan de begrotingscyclus. De
autoriserende instantie haakt bij de be-
oordeling en de goedkeuring van de be-
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
groting op ZBB in. Met ,,sunset laws”
wordt beoogd om bij de autoriserende
instantie zèlf een stimulans tot afweging
in te bouwen, naast die van de jaarlijks
terugkerende begroting. Wetten en wet-
telijke regelingen, en dus ,,sunset laws”,
worden tot stand gebracht los van de
begrotingsbehandeling. Hierdoor wordt
tot uiting gebracht dat ,,basic policy”
wordt gevormd door elke autorisatie
van de wetgevende macht 7). De spe-ciale aandacht voor het aspect van de
wet- en de regelgeving komt ook tot
uiting in de selectie van de programma’s
(bij diverse staten) die voor ,,sunset
legislation” in aanmerking komen.
De eerste ,,sunset laws” hebben voor-
namelijk betrekking op ,,regulatory
agencies”. Dit zijn de afdelingen binnen
het uitvoerend apparaat waarde wet- en
de regelgeving zijn geconcentreerd. Als
argument daarvoor wordt onder meer
gebezigd dat deze afdelingen bij de be-
grotingsbehandeling minder goed wor-
den doorgelicht dan andere. ,,Sunset
laws” behelzen een soort ,,partnership”
tussen de wetgevende en de uitvoerende
macht. Door de techniek wordt de wet-
gever gedwongen van tijd tot tijd zijn
aandacht voor het lopende beleid te
verhogen.
Deregulation, termination
De motieven waarom primair veelal
wordt gekozen voor ,,regulatory agen-
cies” worden wellicht het best gekarak-
teriseerd door de woorden van Mit-
nick 8): ,,Unlike old soldiers, regulatory
agencies seem not only never to die, but
never to fade away”. ,,Sunset legis-
lation” is een vorm van ,,deregulation”
die in het uiterste geval kan leiden tot
,,termination”. ,,Deregulation” om-
schrijft Mitnick als een ,,process of
organizational reduction”, een wel va-
ker gehoorde term in het Carter-tijd-
perk.
Mitnick wijst op enkele problemen die
zich bij ,,deregulation” voor kunnen
doen, specifiek ten aanzien van de
,,regulatory agencies”. Deze hebben zich
vaak een sterke positie verworven. Zij
zijn vaak nauw verweven met de om-
geving die ze beïnvloeden en zij verschaf-
fen zich aldus indirect een machts-
positie. Zij vinden immers in het alge-meen krachtige publieke steun bij die-
genen die baat (menen te) hebben bij het
bestaande overheidsoptreden ter zake. De discussie omtrent het al of niet op-
nemen van ,,tax-expenditures” in de
,,sunset”-procedure biedt daarvan een
voorbeeld. Mitnick poneert aan aantal
strategieën waarvan ,,regulatory agen-
cies” zich bedienen om zich te hand-
haven. Hij durft daarbij zelfs de stelling aan dat ,,regulators may seek additional
powers or duties, i.e. environmental
controls, in order to ensure survival of
the regulatory agency. In this way
potential threats to the regulators from
publicly manifest regulatory failures
can be avoided”.
M.b.t. ,,deregulation” en ,,termina-
tion” gaat het vaak om het ingrijpen
in een complex proces. Dat betekent
niet dat er helemaal nooit iets van te-
recht zou kunnen komen, aldus Mitnick.
Volgens hem is inzicht in en begrip van
de complexe achtergrond noodzakelijk
om niet tot louter symbolische ,,deregu-
lation” te vervallen.
Kritiek
Het systeem van ,,sunset laws” beoogt
een afweging tot stand te brengen bin-
nen een bepaalde overheidsfunctie. Dat kan gepaard gaan met een verschuiving
binnen of een verandering van het
D. Brewer, Termination: hard choices-
harder questions,
Public Administration Re-
view,
juli/augustus 1978 blz. 343.
D. Brewer, op.cit., blz. 342.
Zie onder andere H. Jones, Sunset Legis-
lation,
Tax Review,
Tax Foundation’s, vol.
no. 12, december 1978. R. H. Jones is presi-
dent van de raad van commissarissen van
General Electric.
Vgl.
Set/ing nalional priorities,
op.cit.,
blz. 387.
M. Mitnick, Deregulation as a proces of
organizational reduction,
Public Adminisira-
tion Review, juli/
augustus 1978, blz. 350.
ESB 31-1-1979
131
niveau van de overheidsuitgaven. Het
gaat om een simultane beoordeling van
allerlei aspecten. Een dergelijke beoor-
deling zou veelal dwars door verschil-
lende programma’s van verschillende
,,agencies” dienen heen te lopen. Zij kan
de mogelijkheid onderzoeken van een
trade-off tussen verschillende mechanis-
men (b.v. ,,tax expenditures” of directe
uitgaven). De recente ervaringen met
ZBB bij de overheid en de moeilijkheden
die altijd al zijn ondervonden bij de
evaluatie van programma’s naar min
of meer abstracte doeleinden geven aan-
leiding tot de nodige scepsis. Erg hoog
gespannen verwachtingen ten aanzien
van b.v. het ombuigen van het niveau
van de overheidsuitgaven mag men er
niet van hebben. Het tot stand brengen
van veranderingen in het bestaande be-
leid is erg moeilijk. De eerdergenoemde
beperkingen die men zich in de VS heeft
opgelegd ten aanzien van de toepassings-
mogelijkhden van ,,sunset laws” bieden
daarvan illustraties. De moeilijkheden
die men bij ,,deregulation” (Mitnick)
kan verwachten zijn even zoveel moge-
lijke knelpunten.
Bovendien zullen ,,sunset laws”, wan-
neer ze niet selectief worden toegepast,
niet meer dan oppervlakkig worden be-
oordeeld. Zoals Shick het verwoordde: ,,The more comprehensive you are, the
less analytic you are and the less likely
there will be change”.
Mogelijkheden in Nederland
Bij een mogelijke overname van syste-
men uit andere landen dienen we altijd
bedacht te zijn op institutionele verschil-
len (wettelijk, praktisch). Toch lijkt het
idee in beginsel ook in Nederland toe-
pasbaar. We gaan dit globaal na voor
de provincie en het rijk.
Provincie
Toepassing van het ,,sunset”-principe
bij de Nederlandse provincies lijkt aan-
trekkelijk omdat bij de provincie rela-
tief veel regelgeving plaatsvindt (pro-
vinciale verordeningen). Daarbij dient
evenwel de kanttekening te worden
gemaakt dat de regelgeving door de pro-
vincies maar voor een beperkt gedeelte
tot het terrein behoort waarop zij een
mate van autonomie bezitten. Voor een
bepaald deel is er sprake van uitvoering
van hogere regelingen, dus medebewind.
Overigens is het een belangrijk gegeven
dat de provincie bevoegd is tot het ma-
ken van provinciale verordeningen ten
aanzien van onderwerpen waarin een
wet of een algemene maatregel van be-
stuur heeft voorzien, voor zover de ver-
ordeningen met die voorschriften niet in
strijd zijn. Dit geeft de provincies speel-
ruimte. Van belang is echter dat derge-
lijke verordeningen automatisch komen
te vervallen wanneer van hogerhand een
nieuwe wet of algemene maatregel van
bestuur wordt vastgesteld 9).
Er is een karakteristiek verschil tus-
sen de Amerikaanse situatie bij de sta-
ten en de Nederlandse situatie bij de pro-
vincies. In de VS is er sprake van een
striktere scheiding der machten: De term
,,partnership” die we eerder gebruikten
heeft in de Nederlandse situatie een an-
dere inhoud. ,,Partnership” is bij ons al
wat meer ingebakken in de Organisatie
van het bestuur. Zo vormen Gedeputeer-
de Staten ,,niet meer” dan het dagelijks
bestuur uit het midden van Provinciale
Staten. Het ,,sunset”-idee toegepast op
de provincie zou ertoe kunnen leiden
dat met gezette regelmaat delegatiebe-
palingen van Provinciale Staten aan
Gedeputeerde Staten (of hun ambtena-
ren ) 10) aan een beoordeling zouden
worden onderworpen. Het is aan te
bevelen dat de vertegenwoordigende
lichamen onderzoeken op welke terrei-
nen van autonomie en medebewind het
,,sunset”-principe zou kunnen worden
toegepast, met name in de sfeer van de
verordeningen en de delegatiebepalin-
gen.
Rijk
De verdeling van de machten op natio-
naal niveau benadert de Amerikaanse
situatie ondanks duidelijke verschillen
wat meer dan op het provinciale niveau.
De Staten-Generaal regelen ,,mede” en
trachten controle uit te oefenen op de
terreinen waar ze de wetgevende be-
voegd heid hebben gedelegeerd (algeme-
ne maatregelen van bestuur), dan wel
waar ministers krachtens overige konink-
lijke besluiten en ministeriële verorde-
ningen (veelal beschikkingen genoemd)
regulerend optreden. Deze laatste kunnen
een uitvloeisel zijn van een begrotings-
post (bijvoorbeeld subsidieverordenin-
gen).
Het lijkt de moeite waard om een
studie te maken van de terreinen waarop
het ,,sunset”-principe bij de rijksover-
heid zou kunnen worden toegepast.
Daarbij zal men zeker stuiten op het
principe van de verdeling van de mach-
ten zoals deze is gegroeid in ons staats-
rechtelijke stelsel, dat wordt gekenmerkt
door een diversiteit in wet- en regel-
gevende bevoegdheden, waarbij de posi-
tie van de volksvertegenwoordiging niet
altijd even sterk is.
Het is aan te bevelen dat onze volks-
vertegenwoordiging en met name het
commissiewezen daarvan – we denken
dan aan de vaste commissie voor de
rijksuitgaven – zich eens zou beraden
op de mogelijkheden van het ,,sunset”
–
principe in Nederland. De argumenten
daarvoor dienen niet alleen te worden
gezocht in de sfeer van ,,dor hout kap-
pen” dat in het verleden is ontstaan. Bij
het nemen van nieuwe maatregelen zou-
den we fouten die in het verleden wel
zijn gemaakt misschien kunnen voor-
komen: we dienen ons ervan bewust te zijn dat sommige maatregelen in prin-
cipe tijdelijk of incidenteel zijn omdat
ze inspelen op een bepaalde situatie hier
en nu. Het past in dergelijke gevallen
na verloop van tijd een heroverweging
in te bouwen. We zouden aan diegenen
die vrezen dat de continuïteit gevaar
zou lopen willen meegeven dat de histo-
rische woorden van Brasz dat ,,de subsi-
die kruipt waar de wet niet kan gaan”
wellicht zouden veranderen in: de wet
loopt niet zonder meer door, maar de
subsidie
kan
overeind blijven.
J. 1. R. Kindt
VgI. C. W. van der Pot en A. M. Donner,
Handboek van hei Nederlandse staatsrecht,
negende druk, blz. 557 e.v.
Art. 84 en 104 der Provinciewet.
ESb
Mededelingen
Werkgroep Inkomen en beloning
Op initiatief van de leden van de
Werkgemeenschap van onderzoekers op
het terrein van de Arbeids- en Organi-satiepsychologie (WAOP), één van de
werkgemeenschappen uit de RWO, is
een interdisciplinaire werkgroep over
,,lnkomen en beloning” gestart. Van
deze werkgroep maken deel uit sociolo-
gen, economen en psychologen, die
onderzoek doen op dit gebied. De werk-
groep beoogt te komen tot: a. uitwisse-
ling van informatie, onderzoeksversla-
gen en -resultaten; b. het stimuleren
en coördineren van onderzoek op het
betreffende gebied; c. het inhoudelijk
becommentariëren en evalueren van on-
derzoek en onderzoeksvoorstellen.
Als coördinator treedt op Prof. Dr.
Hk. Thierry van de vakgroep Arbeids-
en organisatiepsychologie van de Uni-
versiteit van Amsterdam. Geïnteresseer-
den kunnen zich richten tot Drs. J. von Grumbkow, vakgroep Sociale en orga-
nisatiepsychologie, Katholieke Hoge-
school Tilburg, Postbus 90153, 5000 LE
Tilburg.
Spanje in de EG
Het Centre d’Etudes Européennes van
de katholieke universiteit van Leuvenen
het Institut d’Etudes Européennes van de
vrije universiteit van Brussel organiseren
op 25 en 26mei a.s. in Leuven een congres
getiteld: ,,L’adhésion de L’Espagne aux
Communauté’s Européennes”.
Inlichtingen: Université Libre de
Bruxelles, Institut d’Etudes Européen-
fles, Avenue F.D. Roosevelt 39, 1050
Bruxelles, Mme. C. Charlier, tel.:
64900 30 tst. 3069.
132
Dr. P. A. E. van de Bunt: De organisatie-adviseur. Begeleider of expert?
Een verge-
lijkend onderzoek naar de effecten van twee organisatie-adviesmethoden. Sam-
som, Alphen aan den Rijn, 1978, 240 blz., f. 44,50.
Dit proefschrift (verdedigd aan de
Rijksuniversiteit van Leiden) is een
verfrissende bijdrage aan een actueel
probleem in vele (bedrjfs)organisaties.
Bij de keuze van een organisatie-advi-
seur, waaraan opde Nederlandse organi-
satie-adviesmarkt minstens f. 100 mln.
wordt besteed, is een belangrijk strijd-
punt of (en wanneer) men een zogenaam-
de inhoudelijke expert kiest dan wel een
procesmatige begeleider.
Bij de beantwoording van deze vraag
gaat Van de Bunt in de eerste honderd
pagina’s eerst uit van de bestaande litera-
tuur. Dit mag wat veel lijken op nog geen
200 pagina’s tekst, maar ik geef toe, dat er zoveel verschillende modellen, bena-
deringen en scholen op de ondoorzichti-ge organisatie-adviesmarkt zijn, dat eni-
ge ordening en een zorgvuldige zifting
noodzakelijk is. Bovendien is het verheu-
gend dat Van de Bunt voornamelijk de
Nederlandse externe organisatie-advies-
markt verkent (inclusief de daar aanwe-
zige buitenlanders). Het past niet in zijn
opzet om een vergelijking te maken tus-
sen verschillende organisatie-adviseurs
of -bureaus, hoewel dat ongetwijfeld een
nog urgenter probleem is voor de vele
instanties die een keuze moeten maken
uit de meestal onvolledige lijsten met
kandidaten. Wel komt hij op het eind van
zijn onderzoek tot enige selectiecriteria.
Na de introductie en literatuurverken-
ning schetst deel III het eigenlijke onder
–
zoek. In een vooronderzoek, van maart
tot september 1975, werden tien advies-
projecten, afkomstig uit vier adviesbu-
reaus, onder de loep genomen. De advi-
seur, de meest betrokken client, en een
waarnemer op afstand uit de geadviseer-
de organisatie, werden geïnterviewd
over typen adviesaanpak, problemen,
organisaties en effecten van het advies.
Dit vooronderzoek bevestigt de bruik-
baarheid van de opzet. In het hoofd-
onderzoek worden dan nog 21 Neder-
landse en in Nederland werkende
organisatie-adviesbureaus benaderd en
in totaal 52 projecten gidentificeerd,
maar uiteindelijk blijken 38 (niet aselec-
te) projecten van 17 organisatie-advies-
bureaus toegankelijk voor een nader on-
derzoek.
Conscintieus poogt Van de Bunt vast
te stellen of de non-response een andere
verdeling over de methoden en de typen
organisaties heeft dan de wel geanaly
–
seerde projecten. Daar lijn geen aanwij-
zingen voor. Vervolgens toetst hij de
validiteit, nl. of inderdaad de inhoudelij-
ke methode en de procesmethode geme-
ten zijn in de door hem gekozen typen
organisaties, nI. normatieve organisaties
(zoals ziekenhuizen, onderwijs, welzijn)
en utilitaire organisaties (zoals bedrij-
ven, banken). Daar blijkt voldoende
overeenstemming over te bestaan.
De zes uit de literatuur geselecteerde
hypothesen worden dan op het variabele
succes van het project getoetst en blijken
alle verworpen te moeten worden,
waarbij er twee in tegengestelde richting
significant zijn. Er blijken nauwelijks op
deze wijze getoetste verbanden te zijn
tussen succes en de keuze van inhoudelij-
ke methode of procesmethode. Op zich
zelf is zo’n uitkomst na langdurig
onderzoek mogelijk en volgens hand-
boekrecepten frustrerend. De onderzoe-
ker echter neemt nu de uitdaging aan om
opnieuw verbanden op te sporen tussen
onafhankelijke variabelen door middel
van variantie-analyse. Er blijkt nu wel
degelijk een aantal significante verschil-
len op te treden, maar niet volgens de
verwachtingen. Zo blijkt de procesme-
thode bij strategische en structurele pro-
blemen tot een hogere mate van succes te
leiden dan de inhoudelijke methode,
terwijl de procesmethode tot minder
bevredigende resultaten leidt bij organi-
satieproblemen waarin problemen op het
gebied van intermenselijke verhoudingen
een hoofdrol vervullen.
in het vierde deel, de conclusies, wor-den met name de niet vermoede verban-
den verder uitgewerkt. De deelnemende
organisatie-adviseurs bleken na afloop
van het onderzoek (februari 1978) de
opgestelde hypothesen nog in grote lij-
nen te onderschrijven, ofschoon er geen
empirische bevestiging werd gevonden.
Er zijn echter voldoende aanwijzingen in
het onderzoek dat de stelligheid waarmee
dikwijls indelingen tussen typen organi-
saties, adviesaanpak en problemen ge-
maakt worden, geen basis vindt in de
empirie. Het lijkt veel belangrijker de
fasen van de probleembehandeling, het
klimaat van de Organisatie (zoals conflic-
ten en de bereidheid tot verandering) en
de aanwezigheid van een integrerend
machtscentrum in het onderzoek te be-
trekken, dan a priori stellingen te betrek-
ken. Bij een analyse van de vijf meest en
de vijf minst geslaagde projecten komen
naar voren: de capaciteit van de adviseur,
zijn werkwijze (waarbij stelligheid van
keuze vooraf omgekeerd evenredig is met
succes), en de instelling van adviesteam
en cliëntsysteem.
Wanneer ik de resultaten van de veel-
jarige onderzoeksinspanning van Van de
Bunt afmeet aan wat wel de ,,voortgang
van de wetenschap” wordt genoemd, dan
is er inderdaad sprake van een door
–
braak. Het is gemakkelijk, ook voor de
schrijver, dit ex-post-factoronderzoek
– met een niet representatieve steek-
proef, een achteraf gebrekkige classifica-
tie van verschijnselen, en een verankering
in meningen van betrokkenen – van vele
kanttekeningen en vraagtekens te voor
–
zien. Zo vermeldt hij bijvoorbeeld dat de
indeling in strategische, structurele en culturele problemen nog wel eens ver
–
schuift tijdens het onderzoek.
Het is echter een consequente poging
om door de vele gevestigde opvattingen
heen te breken en al toetsend vast te
stellen wat er overblijft van de vooron-
derstellingen. Het lijkt dan waarschijn-
lijk dat de kwaliteit en de zorgvuldigheid
van de adviseur om zich in de specifieke
problematiek van organisaties te verdie-
pen bepalend is voor het succes, waarbij
de organisatiekennis meer een kaart is
voor mogelijke verbanden dan een rich-
tingwijzer. Een gemakkelijke aanpassing
tussen probleem, Organisatie en advies-
methode, zoals uit de z.g. contingentie-
theorie zou zijn af te leiden, blijkt niet te
bestaan. Zoals ook Lammers in zijn
voorwoord schrijft, geeft dit onderzoek
vooral voedsel aan de noodzaak van
zorgvuldig empirisch onderzoek, waarbij
ervaringskennis of ,,conventional wis-
dom” wel uitgangspunt voor hypo-
thesen, maar geen betrouwbare gids
blijkt te zijn. Het viertal begeleiders van
dit promotieonderzoek heeft ongetwij-
feld ertoe bijgedragen dat het onderzoeks-
materiaal grondig gezuiverd is van
schijnverbanden. Het boek bevat ook
een welkome steun voor onderzoekers,
die zich door een warwinkel van weer
–
barstige, soms weinig toegankelijke ge-
gevens en tegenstrijdige conclusies moe-
ten heenwerken, maar toch in telkens
andere bewerkingen tot nieuwe inzichten
kunnen komen. Zelf zou ik gaarne de
trends uit het onderzoek, zoals op de
laatste pagina’s aangestipt worden, ver-
der uitgewerkt zien in de contouren van een aangepaste organisatie-ad viestheo-
rie, maar in de gegeven vorm bevat het onderzoeksverslag een betrouwbare en
vrij volledige analyse van de aanwezige
verbanden. Het is te hopen dat de empiri-
sche toetsing van gangbare organisatie-
wijsheid hiermee een nieuwe weg inslaat.
P.
G.
M. Hesseling
ESB 31-1-1979
133
vrije universiteit
amsterdam
De vakgroep Kwantitatieve Methoden, afdeling Wiskunde en Statistische Analyse,
van de faculteit der Economische Wetenschappen zoekt een
wetenschappelijk medewerker (m/v)
in tijdelijke dienst voor een periode van 4 jaar.
Taak: het verzorgen van hoor- en werkcolleges wiskunde, het behulpzaam zijn bij het
oplossen van problemen van wiskundige, statistische en econo’metrische aard bij het onderzoek van de overige personeelsleden van de faculteit en het verrichten van onderzoek (zo mogelijk ten behoeve van een dissertatie).
Functie-eisen: de gedachten gaan uit naar een afgestudeerde econometrist(e),
hoewel bijvoorbeeld ook afgestudeerde wiskundigen met kennis van
waarschijnlijkheidsrekening en statistieken belangstelling voor econometrische en
economische toepassingen kunnen reflecteren.
Nadere informatie wordt gaarne verstrekt door drs. W. Boomsma (tel. 020-548 46 32
of 02975-6 46 05) of drs. K. van den Hoeven (tel. 020-548 37 150f 020-43 27 60).
Instemming met de doelstelling van de Vrije Universiteit als christelijke instelling wordt verwacht.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 501-0169, te richten
aan de dienst Personeelszaken, postbus 7161, 1007 MC Amsterdam.
De Vrije Universiteit is gelegen aan de
De Boelelaan 1105, Amsterdam-Buitenveldert.
VD
De Nederlandsche Middenstandsbank N.V. is
Amsterdam en bij de ruim 450 kantoren in Neder- een financiële instelling met circa 8900 medewer-
land.
kers, die werkzaam zijn bij het hoofdkantoor in
Voor het direktoraat Assurantie vragen wij een
hoofd ïnterne kontrole
‘337
welke direkt aan de direkteur van het direktoraat
Assurantie rapporteert. Er bestaat een funktio-
nele relatie met de Interne Accountantsdienst
van het hoofdkantoor.
In grote lijnen bestaan de werkzaamheden uit:
– Beoordeling van de gevolgde procedures en
toetsing aan de gegeven voorschriften
– Kontrole op de bij de bedrijfsafdelingen vastge-
legde of verkregen informatie
– Kontrole op de organische winst- en verlies-
rekening
– Aanpassing van het interne kontrolesysteem
geënt op het in ontwikkeling zijnde automati-
seringssysteem.
Voor een goede funktievervulling verwachten wij
van belangstellenden:
– Meerjarige ervaring in een soortgelijke funktie
NIMB
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK
– Minimaal een afgeronde SPD-studie of gelijk-
waardige opleiding – Grondige kennis van automatisering
– Leeftijd 30-40 jaar.
Gezien het belang van de funktie kan een psycho-
logisch onderzoek deel uitmaken van de selektie-
procedure.
Het direktoraat Assurantie is gevestigd in het
pand aan de Prinses Irenestraat 39 te Amsterdam
Nieuw-Zuid.
Voor nadere funktie-informatie kunt u kontakt
opnemen met H. Hirschfeld, telefoon: 020-
5432810, privé 035-852476.
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u richten aan
J. H. Teeuwen, afdeling Personeelszaken Assuran-
tie, Prinses Irenestraat 39, 1077 WV Amsterdam.
04