ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
22 NOVEMBER 1978
63e JAARGANG
No. 3181
Een ander licht bij Philips
Deze week ontmoeten werkgevers, werknemers en regering
elkaar traditiegetrouw in de Stichting van de Arbeid om te
proberen tot een ,,centraal akkoord” te komen. In zo’n cen-
traal akkoord worden globale afspraken gemaakt m.b.t. de
stijging van de lonen in het volgend jaar en er kan enigszins
worden aangegeven in welke richting vorderingen op het
gebied van de z.g. immateriële punten (medezeggenschap
enz.) kunnen worden gemaakt. In de bedrijfstakken, c.q.
bedrijven vindt vervolgens de concretisering van deze
afspraken plaats. Wie de laatste tijd de partijen die aan het overleg deelne-
men, met name de werkgevers en de werknemers, enigszins heeft gevolgd, zal het met mij eens zijn, dat ook dit jaar een
centraal akkoord nauwelijks haalbaar moet worden ge-
acht. Ten eerste lijkt het erop dat de bonden en de onder-
nemers niet zitten te springen om centrale afspraken. Hier-
door wordt immers de speelruimte op bedrijfstak-, c.q. be-
drijfsniveau (onnodig) beperkt. Ten tweede lijkt de sfeer
waarin het overleg moet starten niet optimaal. De vak-
beweging heeft de laatste tijd een soort van verbale polarisatie
ingezet, waarbij zij regelmatig van haar geringe dunk van het
huidige kabinet blijkt heeft gegeven. Naar aanleiding van
,,de brief van Albeda” heeft de voorzitter van de FNV. Wim
Kok, het kabinet beschuldigd van eenfinancieel-criminele
handelwijze. Ten derde brengt de vakbeweging dit jaar een
nieuw onderhandelingspunt in het arbeidsvoorwaarden-
overleg. Was 1977 het jaarvandeautomatische prijscompen-
satie, 1978 het jaar van de apo, 1979 lijkt het jaar van dear
–
beidstijdverkorting te worden. Over de prijscompensatie en
over de apo is tussen de partijen bij lange na geen overeen-
stemming bereikt, zodat het nieuwe punt van de arbeidstijd-
verkorting het overleg extra zal compliceren. Ten vierde heeft
de altijd weer opvallende (niet altijd even gelukkige)
creativiteit van de vakbeweging de werkgevers niet kunnen
inspireren. Deze zijnde laatste jaren vast blijven houden aan
hun opvattingen ,,dat de loonkosten te hoog zijn”, ,,dat we
niet op een eiland wonen” en ,,dat we de broekriem moeten
aanhalen”. Van enige toenadering tot de bijdragen van de
kant van de vakbeweging is nauwelijks sprake. Minister
Albeda van Sociale Zaken heeft dan ook op de
jaarvergadering van het VNO vorigé week een beroep gedaan
op de werkgevers iets van hun starheid prijs te geven.
Als de toenadering van werknemers en werkgevers niet
plaatsvindt (en het heeft er niet de schijn van dat dit in de na-
bije toekomst het geval zal zijn), dreigt er een permanente,
onoplosbare patstelling te ontstaan. Op Europees niveau is
de situatie al niet veel beter. Het tripartite EG-overlegdaton-
langs in Brussel is gehouden heeft geen resultaten van belang
opgeleverd. Wim Kok sprak na afloop van het overleg van
,,een verloren dag”.
In deze sombere atmosfeer kan het goed doen een lichtpunt
te bespeuren in de verhouding werkgevers/werknemers. Ik
doel hier op een ,,geheim” Philips-rapport waar de Industrie-
bond NVV onlangs beslag op heeft weten te leggen. Het gaat
om een z.g. ,,social forecast” van de afdeling onderzoek van
de directie Sociale Zaken van Philips, betreffende ,,een bij-
drage tot het vaststellen van beleidslijnen op het sociale ter-
rein voor Philips tot 1991″.
Hoewel de Philips-onderzoekers er rekening mee houden
dat het aantal arbeidsplaatsen bij Philips zal teruglopen van
85.000 nu tot 65.000 in 1990 is Aalko van der Veen, bondsbe-
stuurder en onderhandelaar met Philips namens de Industrie-
bond NVV, ,,geschrokken, maar hoopvol”.
W1K,
het blad van de Industriebond, spreekt van een ,,goede gespreksstof”.
Een opmerkelijke reactie van een bond die er bij dit soort
alarmerende werkgelegenheidsperspectieven doorgaans ste-
vig tegen aan pleegt te gaan.
De bijval van de Industriebond t.a.v. het rapport is wel te
verklaren. Het rapport bevat nogal wat uitspraken, die de
bond tot een zekere tevredenheid moeten hebben gestemd.
Allereerst wordt de rol van de vakbeweging in het bedrijf zeer
positief benaderd. Er is geen sprake van argwaan. Een goed
georganiseerde en representatieve vakbeweging wordt ,,in
het belang van de onderneming” genoemd. Bovendien doet
het rapport t.a.v. werktijdverkorting voor de Industriebond
bemoedigende uitspraken. Verwacht wordt dat de arbeidstijd
de koniende jaren onder druk zal komen te staan en dat in
1990 de werkweek zal zijn gereduceerd tot 36 uur. Philips
doet er volgens de onderzoekers dan ook goed aan ,,een be-
leid te formuleren, dat erop is gericht onnodige verstarring en
taboe’s te doorbreken en op beheersbare wijze ervaring op te
doen met elementen op dit vlak”.
De invloed van het rapport op het beleid van Neerlands
grootste particuliere werkgever moet niet worden overschat.
Nadrukkelijk wordt er in het rapport al op gewezen dat het
hier gaat om een onderzoeksrapport en niet om een beleids-
document. Tevens kan uit het feit dat het rapport ,,geheim” is
gehouden, worden afgeleid dat althans sommigen bij Philips
door enkele aanreikingen in verlegenheid zijn gebracht. Het
is niettemin te hopen dat de reactie van de Industriebond
NVV op dit rapport, dat bepaald niet de principes van het
vrije ondernemerschap overboord zet, de Philips-leiding en
andere ondernemers in Nederland aan het denken zet.
T. de Bruin
1181
Inhoüd
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de
Stichting Het
Nederlands Economisch
Instituut
Drs. T de Bruin:
Een ander licht
bij
Philips ………………………………..
1181
Column
Bureaucratische involutieen management, door Prof. Dr. A. Peper . . .
1183
Prof. Dr. C. Brevoord:
Externe
informatievoorziening:
naar een jaarbericht-nieuwe-stijl …..
1184
Drs. H. J. Nabbe:
Ploegenarbeid in de industrie (1) De omvang in Nederland en andere
landen………………………………………………1191
Dr. A. Martens en Drs. F. Moulaert
Minder
vreemde, meer Belgische
aFbeid?
Gevolgen voor de Belgische
economie
……………………………………………….
1194
Vacatures……………………………………………..1195
Boekennieuws-extra
A. van Doorn: Uitleiding uit de marxistische economie, door Prof:
Dr. J. Pen ……………………………………………
1197
R. J.
in ‘t Veld: Over grenzen van bestuur, door Prof: Dr. J. van den
Doel
………………………………………………..
1198
A.
Budd:
The politics of economic planning, door Drs. J. K. T
Posinia
……………………………………………..
1199
Dr. F. Haselhoff:
Ondernemingsstrategie, een dilemma,
door Prof
Dr. R. H. Bredero ……………………………………….1200
Immanuel
Wallerstein: Europese wereld-economie in de zestiende eeuw.
Het moderne wereldsysteem, door Prof Dr. P. W. Klein ……….. 1201
Werner Glastetter: Die wirtschaftli’che
Entwicklung
der Bundesrepublik
Deutschland
im Zeitraum
1950
bis
1975. Befunde
und Aspekte,
door Drs. D. C. Breedveld ……………………………….1202
W. A. H. Thissen: Investigations into the Club
of
Rome’s World 3
Model. Lessons for
understanding
complicated models, door Prof
Dr. W. H. Somernie ver ………………………………….1203
‘Hugo Priemus:
Stadsvernieuwing:
problemen en perspectieven. Analyse
van de Rotterdamse aanpak, door Prof Dr. A.J. Hendriks ………
1206
Dr.G. de Man: De monetaire rol van het goud sinds de Tweede Wereld-
oorlog,door Drs. Bi. Schep ………, …………………….
1207
H. H. Macauly en B. Yandle:
Environmental
use
and
the market, door
Dr. R. P. Zuidema
……………………………………
1208
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J.”Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. dé Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 4E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel37ûl,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
A bonnemenien kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in.
v.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 44 Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Econom,sch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Sta! istisch-Mathemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
1182
Bram Peper
Bureaucratische
involutie en
management
De laatste tien jaar is het aantal
coördinatie-organen binnen de rijks-
overheid schrikbarend toegenomen. Er
heeft een sterke groei plaatsgevonden
van interdepartementale commissies en
contacten, van voorbereidingsorganen
ten behoeve van de besluitvorming in
de ministerraad enz. Toch kan men niet
zeggen dat de besluitvorming er efficien-
ter, doelmatiger en sneller op geworden
is. Ondanks (of dank zij?) al deze coör-
dinatie-uitvindingen is de druk op het
politieke systeem, alsook op het ambte-
lijke systeem, toegenomen. De klachten
van een kritischer geworden publiek
(van burgers tot burgers/kamerleden)
klinken steeds luider. Problemen die in
de samenleving spelen en waarover de
politiek – regering èn parlement – zich
een oordeel moet vormen trekken zich
weinig aan van departementale indelin-
gen en gespecialiseerde parlementaire
commissies.
Voor een deel gaat het hier om pro-
blemen, die wel nooit echt zullen wor
–
den opgelost. Aan de andere kant heeft
het alle zin zich af te vragen wat er ge-
daan kan worden aan die overbelasting
van de ambtelijke en politieke top.
Zeker is nl. dat de problemen er in de
toekomst niet eenvoudiger op zullen
worden en zeker is ook dat bij voortzet-
ting van de huidige werkwijze de kwali-
teit van de besluitvorming achteruit zal
gaan. Niemand weet dan meer waarover
precies wordt besloten, hoe de voorbe-
reiding is geweest en wie voor wat ver
–
antwoordelijk kan worden gehouden,
althans in materiële zin. Juist voor het
goed functioneren van de politieke
democratie is een minimum aan door
–
zichtigheid – niet in de laatste plaats
voor de burgers – een gebiedende eis.
Niets is zo fnuikend voor de politieke
belangstelling en het maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef als een situa-
tie waarin vraagstukken door een over
–
spannen detaillering en specialisatie-
zucht aan het oog van het publiek
(en zijn vertegenwoordigers) worden
onttrokken.
In een zeer lezenswaardig artikel 1)
heeft Wim Polak, thans burgemeester
van Amsterdam en staatssecretaris van
Binnenlandse Zaken in het kabinet-
Den Uyl, voor deze vraagstukken op een
indringende wijze aandacht gevraagd.
Zeer kort samengevat komt zijn verhaal
– gesteund door veel eigen ervaring –
erop neer dat:
politicï – meestal geen managers –
weinig aandacht hebben voor mana-
gementvraagstukken bij de overheid;
politici zich bij veranderingen die zij
in hun beleid voorstaan te weinig af-
vragen welke menselijke, organisato-
rische en ,,management”-gevolgen
deze ingrepen hebben;
de managementcapaciteiten van de-
partementsambtenaren zwak ontwik-
keld zijn en – evenals bij politici –
meer een produkt van toeval zijn dan
het produkt van een gedegen opleiding
in die richting.
Polak doet een aantal suggesties aan
de hand, waarvan die over het belang
van het instituut van staatssecretaris,
de noodzaak van decentralisatie van be-
stuurlijke taken en veel meer aandacht
voor een managementopleiding voor
ambtenaren m.i. de belangrijkste zijn.
Voor politici moet blijven gelden dat zij
in de eerste plaats via de gebruikelijke
kanalen (politieke partijen) dienen te
worden geselecteerd. Managementsca-.
paciteiten zijn uiteraard niet onbelang-
rijk, maar moeten toch ondergeschikt
zijn aan politieke criteria. Trouwens, het
helpt – zeker structureel – weinig wan-
neer een politicus-manager moet wer-
ken in een ambtelijke omgeving die op
dit punt slecht Uit de voeten kan.
Een van de kwalen van hetNederland-
se ambtelijke apparaat is – naast de
vele goede kanten die het heeft – dat
het op de maatschappelijke specialisatie
heeft gereageerd met een ,,contra”-spe-
cialisatie. Voor een deel is dat wel nodig,
maar onvoldoende is gereageerd op een
ander maatschappelijk verschijnsel, nI.
dat van de geïntegreerde beleidsvoering
die wij gewoonlijk met de term manage-
ment aanduiden. Beleidvoerders in de
niet-overheidssfeer (bedrijfsleven, vak-
beweging, particuliere organisaties van
allerlei slag) ontmoeten in hun contact
met overheidsdienaren te weinig een
,,counterpart” met wie zaken op hetzelf-
de beleidsniveau kunnen worden be-
sproken. Het is ook daarom dat be-
windslieden een niet gering deel van hun
tijd besteden aan besprekingen, aan
overleg, dat ambtelijk had kunnen wor-
den afgedaan. Polak stelt terecht m.b.t.
topambtenaren: ,,Velen zijn op hun
plaats gekomen als gespecialiseerde
vakambtenaren,
niet
als managers” 2).
Dat heeft ook tot gevolg dat een
bewindsman vanuit zijn eigen apparaat
veel te veel èn veel te gedetailleerde
informatie krijgt, wat naast de maat-
schappelijke druk van buiten tot perma-
nente overbelasting leidt. Juist om een
bewindsman naar buiten toe goed te
doen functioneren – en dââr ligt toch
een belangrijke taak voor een politicus
– is het nodig dat vooral de overbelas-
ting ,,van binnenuit” wordt aangepakt.
De suggestie van Polak om bij de op-
leiding en selectie van jonge ambtenaren
veel meer aandacht te schenken aan het
aankweken van managerskwaliteiten, is
in dit verband uiteraard zeer waardevol.
Daar past dan wel de opmerking bij dat
er al sinds jaar en dag een opleidings-
cursus voor jonge ambtenaren bestaat,
die mede bedoeld is die kwaliteiten aan
te kweken. Men moet vaststellen dat
deze tot nu toe kennelijk weinig resul-
taten heeft opgeleverd. Dat is het ambte-
lijke apparaat niet aan te rekenen. Het
zullen ook hier de politici moeten zijn
die een beleidslijn moeten ontwikkelen,
waarin de opleiding en selectie van –
grofweg – twee typen ambtenaren, t.w.
vakspecialisten en managers, centraal
dienen te staan. Dat gaat niet vanzelf.
De grote overbelasting van de ambte-
lijke en politieke top kan pas werkelijk
worden bestreden wanneer de manage-
mentkant van het bureaucratisch func-
tioneren een steviger plaats krijgt in
recrutering, opleiding, salariëring e.d.
Daarvoor is om, nodig een sterke rou-
latie van ambtenaren-managers-in-oplei-
ding tussen de departementen. Op die
manier wordt een tegenwicht gescha-
pen voor de overspecialisatie die nu zo
kenmerkend is voor het ambtelijke appa-
raat. Het bureaucratische involutiepro-
ces is niet meer opgewassen tegen de
generalistische benadering die veel maat-
schappelijke vraagstukken behoeven.
Ambtenaren-generalisten kunnen de po-
litieke top en zich zelf van veel detail-
werk bevrijden; daarmee is zowel het
ambtelijke als het politieke bedrijf ge-
diend.
W. Polak, De invloed van de politicus op
het overheidsmanagement,
Beleid en Maat-
schappij,
november 1978, blz. 295-301.
Idem, blz. 298.
ESB 22-11-1978
1183
Externe informatievoorziening:
naar eenj aarbericht-nieuwe-stiji
PROF. DR. C. BREVOORD
De thans gebruikelijke jaarverslaggeving van
ondernemingen richt zich in hoofdzaak op de
,,financiële omgeving’ d.w.z. zij biedt slechts
informatie voor financieel gëinteresseerden en
de informatie is in financieel! boekhoudkundige
termen vervat. Volgens Prof Dr. C. Brevoord,
hoogleraar administratieve organisatie en be-
drijfshuishoudkunde aan het Interuniversitair
Instituut Bedri,jskunde te Delft, dient de externe
berichtgeving van de onderneming te worden
herzien. De onderneming zal moeten overgaan
tot het verstrekken van informatie aan alle bij de
Organisatie betrokken groeperingen, opdat uit
hei jaarverslag een volledig beeld van het func-
tioneren van de organisatie kan worden ge-
vormd. Het verslag moet niet alleen inzicht
verschaffèn in het financieel-economisch rende-
ment, maar ook in het sociaal rendement en het
milieu! omgevingsrendement.
Inleiding
Enige maanden geleden heb ik voor de z.g. Accountantsdag
1978 van het NIvRA een voorstudie gemaakt en een referaat
mogen houden over het onderwerp: ,,Hetjaarbericht-nieuwe-
stijl: integrerend onderdeel van het berichtenverkeer tussen
onderneming en omgeving”. Hoewel het NIvRA kort geleden
tot volledige publikatie is overgegaan, maak ik gaarne van de
mij door de redactie van ESBgeboden gelegenheid gebruik de
toen ontwikkelde gedachten, ten dele aangevuld, ten dele
anders geformuleerd, ook via dit blad ter discussie te stellen.
Uitgangspunten
Er is tot nu toe eigenlijk nooit een diepgaande discussie
geweest over de functie en de inhoud van het
jaarverslag,
waarbij we jaarverslag definiëren als het samenstel van een
jaarrekening (balans, resultatenrekening en toelichting), een
accountantsverklaring en een directieverslag. Bijna het tegen-
deel geldt voor de
jaarrekening,
waarover een omvangrijke
reeks van publikaties bestaat; de laatste jaren zijn er o.a.
boeken van Bindenga, Beckman Buningh en Weima over
dit onderwerp verschenen.
De jaarrekening heeft natuurlijk niet voor niets zoveel
aandacht gekreger. Ze wordt beschouwd als het document bij
uitstek, waarin de onderneming verantwoording aflegt aan
een groter publiek. Het is dan ook geen wonder dat deze
verslaglegging met vele, o.a. wettelijke, regels, waarborgen en
sancties is omringd. Illustratief is in dit verband de opvatting
van de commissie-Verdam, die in haar rapport 1) onder het
hoofd ,,jaarverslaglegging” eerst spreekt over ,,een behoorlij-
ke verslaglegging” aan werknemers en vervolgens over ,,een
goede verslaglegging” aan anderen, waarna dan wordt gecon-
stateerd dat vandaar,,de commissie normen voorstelt, waar-
aan de balans en de winst- en verliesrekening behoren te
voldoen”. Een goede verslaglegging is kennelijk voldoende
verzekerd wanneer er degelijke normen voor dejaarrekening
zijn geformuleerd.
Wat is dan de functie van dejaarrekening? Als fundamente-
le functies worden door Burgert 2) genoemd:
de vaststelling van het ter verdeling staande bedrag aan
winst;
verantwoordingsmiddel voor de leiding over het door
haar gevoerde beheer;
informatiemiddel voor de kapitaalmarkt in verband met
haar selectiefunctie.
Bindenga 3) maakt een tweedeling:
dejaarrekening is een verantwoordingsstuk dat bestemd is
voor externe participanten;
dejaarrekening is een onderdeel van de beslissingsvoorbe-
reiding, bestemd voor interne participanten.
Hoewel deze functiebeschrjvingen niet precies parallel
lopen, hebben beide schrijvers in ieder geval gemeen, dat zj de
jaarrekening als een verantwoordingsdocument beschouwen
en dat daarbij de nadruk vooral op de financiële aspecten valt
(want daarin is de kapitaalmarkt vooral gëinteresseerd). Dit
zijn twee belangrijke conclusies, te meer omdat ze ons iets
indiceren omtrent de context waarin het denken over de func-
tie van de jaarrekening in het algemeen moet worden gesitu-
eerd. Als we immers de jaarrekening zien als een mededeling
naar buiten omtrent het functioneren van de onderneming in
het afgesloten boekjaar, dan zal er een zekere afstemming zijn
met betrekking tot de inhoud van die mededeling tussen de
zender (de onderneming en met name de directie) en de
ontvangers. Wie wordt, met welk doel en in welke omvang
door de onderneming (en met name door de directie) over
haar functioneren ingelicht? Anders gezegd: wat beschouwt
de onderneming als haar ,,relevante omgeving” en wie poogt
zij met haar mededeling waartoe te bëinvloeden?
Vanuit de hiervoor getrokken conclusies gezien en rekening
houdend met de discussies over de waarderingsgrondslagen
die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan, kan dan het
volgende worden gesteld. De jaarrekening is 1. een in finan-cieel! boekhoudkundige termen opgesteld verantwoordings-
document over een afgesloten boekjaar; 2. opgesteld op
Herziening van het ondernemingsrechi.
Rapport van de commis-
sie, ingesteld bij beschikking van de minister van Justitie op 8 april
1960,
Den Haag,
1965,
blz.
15.
R. Burgert, Bedrijfseconomisch aanvaardbare grondslagen voor
de gepubliceerde jaarrekening,
de Accountant,
september
1967.
A.
J. Bindenga,
Informatie in de jaarrekening,
Alphen a/d Rijn/
Brussel,
1975,
blz. 28.
1184
grond van wat als ,,goed koopmansgebruik” wordt betiteld
en 3. zich richt op met name de financiële sector van de
,,omgeving” van de onderneming.
In de eerste plaats valt daarbij op (ad 1), .dat de verantwoor-
ding in financieel/boekhoudkundige termen is vervat. Die
verantwoording kan op allerlei wijzen plaatsvinden (b.v. via
vergelijking met een begroting of— nogjuister —gerelateerd
aan het doel van de onderneming), maar het is evident, dat de
ontwikkeling van vermogenenresultaatdecentraleelementen
zijn. Dit wijst erop, dat de produktiefactor kapitaal als de
voornaamste wordt gezien en dat de verantwoording zich dus
richt op de groep van geldschieters (vroeger de eigenaren,
daarna de aandeelhouders, nu in meer algemene zinalle finan-
cieel geïnteresseerden).
Voorts valt het op, dat de jaarrekening zuiver retrospectief
van aard is. Er worden geen uitspraken over de toekomst
gedaan, geen plannen geannonceerd en zeker geen verwach-
tingen gewekt. De leiding van de onderneming is wel bereid
enig inzicht te geven (eenvoudig omdat de geldschieters dat nu
eenmaal verlangen), maar beperkt dit inzicht tot fïnancieel/
boekhoudkundige informatie m.b.t. het verleden. Men zou
kunnen stellen, dat de geldschieters net voldoende informatie
krijgen om de aan de onderneming ter beschikking gestelde
middelen geen andere aanwending te geven. Omgekeerd kan
worden gezegd, dat de directie van de onderneming de
geldschieters soms aardig in het ongewisse laat aangaande
toekomstige risico’s. Het is wellicht zo dat geldschieters zich
een verantwoord oordeel kunnen vormen omtrent vermogen
en resultaat (art. 1 WJO), maar dan toch vooral in statische
7_in.
Verder kan worden opgemerkt (ad 2), dat de terughoudend-
heid ook geldt ten aanzien van de waarderingsgrondslagen.
Het is nog niet zo heel lang geleden, dat geheime reserves zeer
gewaardeerd werden, dat stille reserves aan de orde van de dag
waren en dat een conservatieve wijze van winstberekening als
een verdienste werd aangemerkt. Dit alles duidt niet op een
reële weergave van de werkelijkheid. Er werden ,,appeltjes
voor de dorst” gekweekt en mede als gevolg daarvan was de
informatie over vermogen en resultaat veelal (sterk) gedeflat-
teerd. De directies van ondernemingen lieten de geldschieters
slechts zeer ten dele in de financiële keuken kijken. De
financiële wereld bleef zodoende in belangrijke mate in het
ongewisse over de echte financiële Situatie, hetgeen enerzijds
de directies van ondernemingen de mogelijkheid bood tegen-
vallers (enigszins) te verdoezelen of weg te moffelen en
anderzijds de financiële wereld de gelegenheid bood zich
speculerend op te stellen. Van een zo waarheidsgetrouw
mogelijk en openhartig verantwoording afleggen was zeker
vroeger geen sprake; de hoogste wijsheid school in een
financieel/boekhoudkundige presentatie die ieder jaar op-
nieuw een zekere regelmatige groei te zien gaf (,,income
smoothing” 4)).
Op dit punt is er de laatste decennia veel verbeterd, al zijn er
genoeg redenen om aan te nemen, dat er ook tegenwoordig
nog lang niet altijd van een volledige en openhartige verant-
woording door middel van de jaarrekening kan worden
gesproken. Door Weima worden in navolging van Johnson de
volgende krachten genoemd die op de besluitvorming m.b.t. de financiële rapportering van invloed zijn 5):
l. De financiële verslagen rapporteren voor een belangrijk
deel over de prestaties van de leiding. Het valt niet te
verwonderen, dat de leiding belang heeft bij een verslag dat een gunstig beeld schept over haar activiteiten;
De leiding staat onder druk van de aandeelhouders om de
belastingdruk te minimaliseren. Dit impliceert soms dat
waarderingen voor belastingdoeleinden worden overge-
nomen in de financiële verslagen;
De druk vanuit de beleggershoek om resultaten te publice-
ren die de aandeelhouders gunstig bëinvloeden, versterkt
ook het eigen belang van de leiding in deze richting;
Externe verslagen maken veelal deel uit van het propagan-
dasysteem van de onderneming;
De gegevens in de externe financiële verslagen worden
vaak ook voor interne doeleinden gebruikt”.
Misschien is nog wel het belangrijkste – merkwaardiger-
wijs door Johnson niet genoemde – argument, dat bij tegen-
vallende resultaten de geldschieters prompt de geldkraan
sluiten, waardoor de soms toch al moeilijke situatie van een
onderneming nog eens extra wordt verzwaard. Kortom, ook
nu nog, behoeft men zich geen al te zonnige illusies over de
mate van waarheidsgetrouwheid en openhartigheid van de
gepubliceerde jaarrekening te maken, daarbij de vraag nog in
het midden latend of het überhaupt wel mogelijk is ,,abso-
luut” waarheidsgetrouw te zijn (denk b.v. aan al die elementen
in de jaarrekening die subjectief geschat worden).
Ten slotte is het opvallend (ad 3), dat de informatie die de
jaarrekening biedt in het algemeen is afgestemd op de groep
van geldschieters, alsof er geen andere groepen van belang-
hebbenden bij de onderneming zouden bestaan. Niet alleen de
verantwoording is gericht op de groep geldschieters (zie
hiervoor), ook de berichtgeving via de toelichting is op die
groep afgestemd. Dit benadrukt nog eens de grote importan-
tie die aan de produktiefactor kapitaal wordt toegekend, al
moet daar direct aan worden toegevoegd, dat een groeiend
aantal ondernemingen via een (onverplicht) z.g. ,,sociaal
jaarverslag” de factor arbeid van informatie voorziet.
De conclusïe’ lijkt al met al gewettigd, dat de huidige
praktijk van de jaarrekening in wezen nog aansluit op een
maatschappijbeeld waarin de produktiefactor kapitaal goed-
deels de dienst uitmaakt, waarin meer in termen van statica
dan van dynamica wordt gedacht en waarin b.v. ,,income
smoothing” wordt aanvaard boven b.v. een zo groot mogelij-
ke waarheidsgetrouwheid en openhartigheid.
De laatste jaren is er toch wel een duidelijke kentering in dit
denken gekomen. Werden ondernemingen (en meer in het
algemeen: organisaties) voor enkele decennia vooral gezien
als de bron van welvaart, waardoor werknemers zich een in-
komen konden verwerven, de laatste jaren hebben we veel
meer oog gekregen (uiteraard ook door de groeiende omvang
van die organisaties) voor de mogelijke nadelige (vooral so-
ciale) aspecten, zoals ‘o.a.: vervuiling en machtsconcentratie.
Meer algemeen: onze maatschappij is fundamenteel veran-
derd en wordt steeds meer gekenmerkt door een groeiende
dynamiek: de technische, economische, sociale en maatschap-
pelijke verhoudingen wijzigen zich min of meer continu en
ook de ondernemingen ondervinden hiervan de repercussies.
Produkten en produktietechnieken verouderen steeds sneller,
steeds opnieuw moet de ondernemihg haar doelstellingen
hetzij herformuleren, hetzij aanpassen om haar continuiteit te
kunnen waarborgen.
Binnen de onderneming zijn naast de directie de werkne-
mers een rol gaan spelen die een steeds grotere betekenis
krijgt. Er is een evidente behoefte aan inspraak op allerlei
niveaus; deze betrokkenheid met de gang van zaken uit zich
o.a. in de behoefte aan informatie. De werknemer van nu wil
weten waarvoor hij werkt, waaraan hij werkt en hoe zijn
toekomst eruit ziet.
Voorts kan worden gewezen op de steeds toenemende rol
van de overheid in een veelheid van gedaanten; op bedrijfs-
takniveau, op gemeentelijk niveau, op rijksniveau, in de vorm
van instellingen zoals het CBS en het Planbureau, enz.
Ten slotte kenmerkt de samenleving zich door een veel
grotere openheid; door de toegenomen communicatiemoge-
ljkheden en de grotere betrokkenheid en grotere weerbaar-
heid van allerlei groeperingen is o.a. de macht en de vrijheid
van ondernemingen (en met name die van directies) in een
aantal opzichten geslonken en wordt er thans over veel zaken
met groeperingen gesproken, die vroeger buiten spel stonden.
Onze huidige samenleving kan kortom worden getypeerd
R. M. Copeland, Income smoothing,
Journal of Accounhing
Research,
supplement, 1968, blz. 101.
W. Weima,
Actie en reactie rond de jaarrekening,
Leiden, 1975,
blz. 66.
,ESB 22-11-1978
1185
als: dynamisch, turbulent, complex, informatiebewust en in
het algemeen opener dan vroeger. In die samenleving func-
tioneren ondernemingen, die langzamerhand uitgroeien (of
reeds zijn uitgegroeid) tot sociale instituties (samenwerkings-
verbanden tussen diverse groepen van mensen, waarbij de
bevordering van persoonlijke en/of van groepsbelangen de
voornaamste drijfveer is) en waarbinnen zich in het algemeen
een volledige scheiding heeft voorgedaan tussen leiding en
kapitaalverschaffing.
Wat is in zo’n samenleving de functie van de berichtgeving
door de onderneming? Als eerste aanzet zou kunnen worden
gesteld dat de berichtgeving beoogt:
verantwoording af te leggen omtrent het gebruik van alle
produktiefactoren, waardoor het mogelijk wordt in het
verleden genomen beslissingen te beoordelen (verant-
woording in ruime zin;
relrospectieve informatie);
de vele bij een onderneming geinteresseerden van de voor
hen relevante informatie te voorzien
(prospectieve infor-
matie).
Zou de tijd niet voorbij moeten zijn dat de onderneming
zich in verantwoording en in informatievoorziening alleen
richt tot diegenen die een financieel belang bij de onderne-
ming bezitten? Zou de onderneming en haar berichtgeving
zich tegenwoordig niet op een veel breder maatschappelijk
verkeer moeten richten, tot een brede kring van (gerechtvaar
–
digd) geinteresseerden?
Aan dit proces van berichtgeving is behalve de vraag voor
wie de berichtgeving is bedoeld, dus op welke groeperingen de
berichtgeving moet worden afgestemd, nog een tweede vraag
verbonden, n.l. wie verzorgt de berichtgeving vanuit een
organisatie, of beter: wie is voor de berichtgeving verantwoor-
delijk? Is dat de directie, of de werknemers in hun totaliteit, of
de directie plus werknemers, dan wel de directie namens de
werknemers? Het is een vraag waaraan dit artikel verder
voorbij zal gaan, maar die in de toekomst ongetwijfeld nog
onderwerp van veel discussie zal worden.
De externe berichtgeving
De doelstelling van de externe berichtgeving is een funda-
menteel andere dan voorheen. Ze gaat allereerst uit van de
opvatting, dat de onderneming produktiefactoren aanwendt
(zoals arbeid, kapitaal, grond en ondernemingsinitiatief), die
alle alternatief aanwendbaar en schaars zijn 6). In die opvat-
ting past eenverantwoording over het gebruik van de produk-
tiefactoren. Maar er is meer. Juist omdat de produktiefacto-
ren alternatief aanwendbaar en schaars zijn, is het voor de
groeperingen die over de produktiefactoren kunnen beschik-
ken en/of daarvoor verantwoording dragen van het grootste
belang tot een goede besluitvorming omtrent de aanwending
van die produktiefactoren te komen. Daarvoor hebben zij
informatie nodig en daarop moet de berichtgeving van orga-
nisaties zijn afgestemd: op de besluitvorming van groepen van
(gerechtvaardigd) belanghebbenden.
Daarop sluiten dan weer drie vragen aan: welke groepen
behoren tot de gerechtvaardigd belanghebbenden, wat zijn
hun doelstellingen (voor zover relevant voor de betrokken
organisaties) en hoe komen zij tot beslissingen c.q. welke
gegevens zijn voor welk(e) type(n) van beslissing(en) vereist?
Dit hele proces zou gestructureerd kunnen worden zoals in
figuur 1 is aangegeven 7). Een eerste stap in deze richting is het
opstellen van een lijst van een aantal bij een onderneming
betrokken groeperingen plus een indicatie van de informatie-
behoeften die deze groeperingen zouden kunnen hebben.
Daarbij worden in de externe berichtgeving twee centrale
aspecten onderkend: a. berichtgeving gericht op een verant-
woording door de leiding van een Organisatie (door wie
precies?) over een
verstreken
periode en b. berichtgeving
gericht op de besluitvorming door geinteresseerde groeperin-
gen voor een
komende
periode. In dit licht zou een vernieuw-
de versie van een functiebeschrijving van de externe berichtge-
ving kunnen zijn het verstrekken van relevante informatie aan
alle bij een organisatie gerechtvaardigd betrokken groeperin-
gen ter beoordeling van door hen in het verleden genomen
beslissingen en ter voorbereiding van door hen nieuw te
nemen beslissingen, alsmede ter verantwoording (in enge zin)
van het door de Organisatie gevoerde beleid.
Ook al is de inventarisatie van informatiebehoeften bij
gerechtvaardigd geinteresseerde groeperingen slechts een
voorlopige, toch kunnen daaruit reeds een paar belangrijke
conclusies worden getrokken.
• Het huidigejaarverslag (met zijn vrijwel verwaarloosbare
inhoudseisen) kan kennelijk deze brede informatiefunctie niet
vervullen. Dit is niet verwonderlijk als men enerzijds weet op
welk eerder getypeerd maatschappijbeeld het jaarverslag
aansluit en anderzijds beseft hoe weinig strak geformuleerd de
thans levende behoeften zijn; men zou b.v. met Bindenga
kunnen zeggen, dat ,,de groepen belanghebbenden bij de gein-
stitutionaliseerde onderneming de jaarrekening voor geheel
andere doeleinden gaan gebruiken dan waarvoor hij is be-
doeld”. Dit betekent, eveneens in de woorden van Bindenga:
,,Indien de informatieverstrekking van ondernemingen moet
worden gezien als instrument voor de beslissingsvoorberei-
ding van groepen belanghebbenden, zal de basis van de
informatie gewijzigd moeten worden. De huidige pogingen
tot verandering van de informatievoorziening zijn mijns
inziens te veel gericht op uitbreiding van de traditionele
jaarrekening, op aanvulling van de verantwoording. In meer-
dere mate zou men zich eerst moeten afvragen welke doelein-
den de informatieverstrekking dient om daarna de grond-
slagen van de informatie vast te stellen. Het is goed mogelijk
dat de grondslagen voor de traditionelejaarrekening hiervoor
totaal ongeschikt zijn” 8).
• Een zekere minimum-inhoud van de berichtgeving en dus
ook van het jaarverslag kan in wezen pas worden geindiceerd
(en eventueel in de wetgeving worden geincorporeerd) als de
eerder aangegeven informatiebehoeften per groep meer ge-
concretiseerd zijn.
• De huidige berichtgeving, die zo sterk de geur van de
boekhouding draagt, kân dein figuur 1 gesignaleerde integra-
le informatiebehoeften van geinteresseerde groeperingen ook
nooit bevredigend vervullen. Bij bestudering van die informa-
tiebehoeften blijkt nl. dat ze in een drietal categorieen kunnen
worden ingedeeld: a. financieel-economische informatie;
b. sociale informatie en c. milieu/omgevingsinformatie. Al-
leen voor de eerste groep geldt, dat ze (vrijwel) volledig in geld-
termen kan worden uitgedrukt; voor de sociale informatie zal de berichtgeving in volstrekt andere termen moeten ge.sçhe-
den. Dit wijst erop, dat de informatie aan drie verschillende
,,boekhoudingen” zal moeten worden ontleend, ieder met hun
eigen karakteristieken. Hierop zal nader worden teruggeko-
men.
• Het jaarverslag kan tegenwoordig nog steeds als een in
essentie boekhoud kundig verslag worden gekarakteriseerd,
dat bovendien betrekking heeft op een reeds afgesloten peri-
ode. Dat imago moet de berichtgeving in het algemeen, en
ook het jaarverslag in het bijzonder, kwijt. De berichtgeving
zal veel meer (mede gezien de vele elkaar overlappende
verlangens van geinteresseerde groeperingen) een bedrijfs-
geïntegreerd karakter dienen te dragen, waarin het gedeelte
jaarrekening één van de onderdelen is (en zeker niet het
allerbelangrijkste) 9). Wat duidelijk het hart van de bericht-
Men zou ook kunnen zeggen, dat er behalve een kapitaalkrediet,
ook een ,,sociaal krediet”, een ,,politiek krediet” en een ,,ruimtelijk
krediet” benodigd is. Zie hiervoor C.A. de Feyter, Investeringsdiscus-
sie: een kwestie van krediet,
ESB, 4
december
1974,
blz.
1092. P.
Bird, Objectives and methods of financial reporting: a generali-
sed search procedure, Accounting and Business Research, zomer
1975,
nr.
19, blz.
162.
A.J. Bindenga, Het karakter van de informatieverstrekking,
de
Accountant,
mei
1975.
nr. 9,
blz.
591.
Een voorstander van een aantal separate verslagen (één voor de
factor kapitaal, één voor de factor arbeid, enz.) is Th. M. Scholten. Zie
voor zijn motivering zijn inleiding: ,,Het jaarverslag”
op
de conferen-
tie van het Limperg Instituut over ,,Vermogen en Winst”,
MAB,
blz.
91-103,
nummer
2,
februari
1976.
1186
START
Figuur 1.
–
E,
E.
soort Organisatie
1
Il
lIll
I
11
1
3
1
3
1
3
1
22
1
33
1
31
‘r
l
1.: betrokken groep
1
1
1
1
t
1
1
1
0
231
0
232
0
k:
doelstelling van een betrokken groep
02311
02312
0
2313 D
2321
te nemen beslissing
R231
11
R23 III
R23 22
R23
III
R232 ii
R2321 2
RkI,:
beslissingsregel en input van informatie
*
II
*
*
beslissingsregel waarvoor geen informatie
wordt gebruikt die kan worden verkregen Uit
IIII
financitle verslagen
S231111
S231111
S
231212
S232121
S
232122
SUkl,,,fl:
vervangende
maatstaven
om
niet
be-
,, ,,//
schikbare informatie te kunnen benaderen
FlLl
F
121
,F
2
3
1
31
F
23212
F:
ontwerp voor een financieel verslag
F,
3
ving behoort uit te maken, is de gedocumenteerde beschrij-
ving van de vooruitzichten van de onderneming. Juist in onze
tijd met zijn dynamische, complexe verhoudingen bestaat
daar behoefte aan en dit geldt zowel voor de overheid, de
werknemers als de kapitaalverschaffers. De investerings- en
werkgelegenheidsaspecten zijn voor ons land zo belangrijk,
dat de informatie daarover (tijdig, relevant en openhartig) de
hoogste prioriteit dient te hebben. Er zal een weg gevonden
moeten worden om zonder afbreuk te doen aan concurrentie-
voordelen de vereiste gegevens regelmatig op tafel te krijgen.
• In deze opvatting past overigens een jaarrekening die
relatief vlug ter beschikking is, gecontroleerd en wel. Dit zal
o.a. hoge eisen stellen aan de dynamisering van de accoun-
tantscontrole. Een uiterst boeiende vraag is ook in hoeverre
het jaarverslag-nieuwe-stijl zal moeten worden goedgekeurd
en door wie: de discussie over eenverklaring bij prognoses is al in
gang 10). De controle van informatie, gericht op de beslis-
singsvoorbereiding door belanghebbende groeperingen, wijkt
fundamenteel af van een die is gericht op een financiële
verantwoording (in enge zin) door de leiding van een onderne-
ming. In dit verband lijkt bezinning op de (nieuwe) grond-
slagen van de informatievoorziening een hele zinvolle. Bij de
uitwerking van de informatiebehoeften zou wel eens kunnen
blijken, dat er t.b.v. de informatie voor de diverse gëinteres-
seerde groeperingen (de sub-functies van de berichtgeving)
behoefte bestaat aan diverse grondslagen, die terug te voeren
zijn tot het hiervoor gemaakte onderscheid tussen financieel-
economische, sociale en milieu! omgevingsinformatie.
• De door de diverse groepen te formuleren informatiebe-
hoeften zullen zeer kritisch op hun relevantie en hun gerecht-
vaardigheid dienen te worden getoetst (door wie?) in het licht
van de door die groepen voor te bereiden beslissir2gen.
Wanneer niet vanuit de beslissingen wordt gedacht, ontstaat
al gauw een caleidoscopisch beeld van misschien niet eens
allemaal ongerechtvaardigde wensen, maar waarin de grote
lijn niet meer is te herkennen 11).
Centrale tendenties in de externe berichtgeving
Welke centrale tendenties komen uit de voorgaande be-
schouwingen naar voren? De eerste lijkt medegeoriënteerd-
heid op besluitvorming: het gericht zijn op de besluitvormings-
processen, die zich bij in een Organisatie geïnteresseerde groe-
peringen voltrekken. De berichtgeving vanuit een Organisatie
moet inspelen op datgene waar de groepen in haar omgeving
zich een oordeel over trachten te vormen; het toekomstgerich-
te karakter daarvan is evident. Lag de essentie van de bericht-
geving vroeger voornamelijk in de sfeer van het rapporteren
over het verleden, in de toekomst zal het veel meer gaan om
het informeren over de vooruitzichten en de plannen van de
organisatie, hetgeen wellicht op de zeer lange termijn kan
leiden tot een echt communicatieproces tussen de Organisatie
en haar relevante omgeving. Dit proces kan als volgt in beeld
worden gebracht.
RAPPORTEREN INFORMEREN
COMMUNtCEREN
monoloog
meerdere monologen
diatong
voorat bednetd vnor
bestemd voor vele groe-
met veel groepen van belang
geldschieters
pen van betanghebbenden hebbenden voorat
op
verteden
op
verteden, lieden en
vooral
op
heden en toekomst
gericht
toekomst gericht
gericht vooral Enanciële
naast financiële ook
breed scala van informatie.
informatie
andereinformatie
iw.o.
financiële gegevens schriftelijk
schriftelijk en mondeling Ischriftelijk en mondeling
monoform
divers
lpluriform
in principe eenmaal
meerdere malen per
laangepast aan behoeften
perjaar
jaar
De tweede tendentie lijkt me die van het organisatie-geinte-
greerde karakter van de externe berichtgeving. Men kan
tegenwoordig niet meer stellen, dat b.v. een aandeelhouder
alleen maar geinteresseerd is in het financiële rendement van
een organisatie. Natuurlijk blijft dat rendement een belangrij-
ke factor voor hem, maar daarnaast is het ook voor zijn
10) Gewezen kan o.a. worden op de navolgende artikelen in
de
Accountant:
G. G. M. Bak, Accountantsverklaringen bij prognoses,
augustus 1975, blz. 693; J.H. Blokdijk, Enkele notities inzake het
beleidsoordeel, augustus 1975, blz. 674; J.L. Kok, Accountantsver-
klanngen bij gepubliceerde prognoses, september 1975, blz. 36; H.
Mock, De accountantsverklaringen gezien door de journalistieke
bril, september 1975, bz. II.
II) Zie b.v. het FEM-seminar over ,,Verantwoordelij kheid en verant-
woordingsplicht van de onderneming”;
FEM,
30april 1975, nr. 9, blz.
61; daar zijn op zich zelf behartenswaardige dingen gezegd, maar wat
is nu het concrete informatieverlangen achter uitspraken als: ,,een
analyse van de huidige situatie, de voornaamste krachten die de
ontwikkeling bepalen en hoe de onderneming daarop sociaal, com-
mercieel en financieel met haar beleid denkt in te spelen” (P. Croon),
,,Als instrument voor beoordeling van het ondernemingsbeleid op dit
punt dient een methode van rapportage over de werkgelegenheids-
ontwtkkeling in de voorbije en toekomstige periode te worden
opgezet, welke inzicht geeft in de relatie tussen feitelijke, wenselij ke en
verwachte personeelsbezetting enerzijds en het te voeren onderne-
mingsbeleid anderzijds” (W. J. L. Spit) en ,,ln de toekomstparagraaf
van het directieverslag moeten de onzekerheden m.b.t. de te verwach-
ten uitkomsten zo expliciet mogelijk worden aangegeven” (W. J. de
Ridder).
ESB 22-11-1978
1187
oordeelvorming over de z.g. orgaancontinuiteit belangrijk om
b.v. ook te weten op welke nieuwe markten de Organisatie zich
wenst te begeven, hoede wèrknemers gemotiveerd zijn, hoede
werkomstandigheden zijn, hoe het met het verloop staat, of en
in hoeverre de organisatie als vervuiler optreedt en wat dit in
de toekomst voor consequenties zal hebben.
Hetzelfde geldt voor de werknemers. Zij wensen natuurlijk
inzicht in het te voeren sociale beleid, maar dat alleen is niet
voldoende. Zij willen ook weten wat b.v. de toekomstperspec-
tieven zijn van de Organisatie waar ze voor werken, naar welke
landen geexporteerd wordt en voor welke doeleinden de
produkten worden vervaardigd.
Kortom: de bij een Organisatie betrokken groeperingen zijn
–
behalve in met hun functioneren verband houdende speci-
fieke informatie
–
gëinteresseerd in een geintegreerde be-
richtgeving, omdat ze zich alleen op die wijze een verant-
woord afgerond oordeel kunnen vormen over de relatie die ze
in de toekomst met die Organisatie wensen te onderhouden.
De derde tendentie is dan ook, dat er in de berichtgeving
aandacht moet worden geschonken aan alle aspecten van het
functioneren van een Organisatie; daarbij kan worden gedacht
aan het eerder gemaakte onderscheid tussen financieel-eco-
nomische, sociale en milieu/omgevingsinformatie. Over de
eerste categorie behoeft niet zoveel gezegd te worden; dat is in
de afgelopen decennia al genoeg gebeurd. Via de financiële
boekhouding kan (potentieel!) aardig aan alle informatie-
behoeften op financieel-economisch terrein worden tegemoet
gekomen.
Voor de derde groep
–
de milieu! ongevingsinformatie
–
geldt dat al minder. Gegevens hiervoor zijn veel moeilijker uit
de financiële boekhouding te halen. Zo zal het wel mogelijk
zijn om investeringen en kosten te achterhalen die gemaakt
zijn
of gemaakt zullen worden, om vervuiling tegen te gaan, maar
de mate van vervuiling is niet uit de financiële boekhouding af
te lezen. Daarom zal er een milieu/omgevingsboekhouding
moeten komen, waarin dit soort gegevens geadministreerd
wordt: met hoeveel van welke stoffen wordt het milieu op
welke wijze vervuild en wat zijnde prognoses voor de komen-
de jaren? Deze boekhouding zal niet in geld maar in kwantïtei-
ten worden gevoerd en wellicht wat de kostengegevens betreft
de financiële boekhouding deels overlappen, c.q. daarop zijn
afgestemd.
De tweede groep
–
de sociale informatie
–
geeft voorlopig
nog de meeste moeilijkheden. De oorzaak hiervan is dat men
tot voor kort meende geen kwantitatieve gegevens te kunnen
verzamelen over datgene wat werknemers denken over hun
functie-inhoud en hun functie-omgeving. Die organisaties die
toch wat over de ,,sociale sector” wilden publiceren, hebben
het in de z.g. ,,sociale jaarverslagen” gezocht waarin met veel
woorden en weinig cijfers een beeld van de sociale situatie
werd gegeven.
De laatste jaren is echter gebleken, dat het wel degelijk
mogelijk is cijfermateriaal te verzamelen, dat een beeld geeft
van de opvattingen van werknemers over functie-inhoud en
functie-omgeving. Een fraai voorbeeld is in dejaarverslagleg-
ging van het Zweedse verzekeringsbedrjf Fortia te vinden
(zie figuur 2).
De gegevens vloeien voort uit een sociale boekhouding, die
gevoerd kan worden met vragenlijsten, deze vragenljsten
worden eenmaal per jaar door elke werknemer ingevuld en
leveren zo het materiaal voor de statistische overzichten. De
wezenlijke vragen in de sociale boekhouding zijn o.a.:
–
welke indicatoren zijn relevant?
–
welke vragen moeten worden gesteld om deze indicatoren
te meten?
–
hoe moet de vragenlijst worden gestructureerd?
–
welke begeleiding is bij het invullen noodzakelijk?
–
hoe kan worden bereikt, dat de werknemers de vragenlijst
redelijk betrouwbaar invullen?
–
moeten de vragenlijsten anoniem zijn en hoe wordt de
anonimiteit verzekerd?
–
wie heeft toegang tot al die (vaak persoonlijke) gegevens?
Figuur 2. Ervaring van werknemers met betrekking tot de
werkomstandigheden
Ys’eekomslandigheden
.
Ervaring l.a.v. werkomstandigheden
Werklieden
Chefs
Gesalarieerde staf
Alle naerknerners
Gensiddelde wOord,
dec. 1916
(feb.
916)
3,1
(3.1)
3.1
(2.9)
2.1
(1.9)
2.4
(2.3)
a
ffiij
JLkI
1
1
62ijI5
0jI2?
2. Hoge
lenlpeeatsse
2,2
(2,2)
1,8
(2.0)
1.9
(1.6)
2.0
(1.9)
J:
2
.2]i
:i;i6.
n
l
1
2~
1
9
7J
– ——–
Arbeidsvoldorniog
1
Ers’aring tav. arbeidsvoldoening
Werklieden
(Chefs
IGesalsrieerde
staf I
AIIe scrrknenters
gelegenheid
ri
II
2 J
j
2. Zekerheid san de ar-
2,2
(2,)
(.6
(1,9)
2,2
12,21
2,2
2.11
bnidsplsats (geen wisseling
van functie)
r
–
i
–
.
_u
l
tt_
Er zal nog veel ervaring met deze vragenlijsten moeten
worden opgedaan. In ieder geval staat nu al vast, dat de
opvattingen van werknemers zich zeker voor kwantificering
lenen, waardoor ze zeker voor publikatie in aanmerking
komen.
De vierde centrale tendentie lijkt mij, dat in de informatie-
fase (en nog meer in de communicatiefase) de diversiteit in het
berichtenverkeer tussen organisatie en relevante groeperingen
erg groot zal zijn. Er zijn voorbeelden aanwijsbaar, waarbij de
periodiciteit van de berichtgeving zeer regelmatig is, maar
waarbij de frequentie nog zeer verschillend kan zijn: sommige
dingen éênmaal per jaar (b.v. een ondernemingspolicy),
andere een paar maal per jaar (b.v. kwartaalberichten).
Andere typen van berichtgeving zijn incidenteel, naar
aanleiding van incidentele gebeurtenissen, zoals een overna-
me, een bedrjfssluiting, een benoeming, enz. Dit betekent dat
in een jaarverslag nooit alle informatie voor alle betrokken
groeperingen kan worden gebundeld. Een veelheid van infor-
matievormen, ieder met hun eigen inhoud, ligt veel meer voor
de hand; soms korte mededelingen, soms uitgebreide motive-
ringen (b.v. bij lange-termijnplanning), waarbij het zich laat
denken, dat het jaarbericht een integrerende functie kan
vervullen.
De conclusie kan derhalve zijn, dat in die veelheid van
berichtenuitwisseling tussen Organisatie en relevante groepe-
ringen het jaarbericht-nieuwe-stijl een heel eigen plaats heeft,
de rol van integrator vervult.
Het integrerende jaarbericht
Om die integrerende rol te kunnen vervullen, zal er een duidelijk zicht moeten zijn op datgene dat het
hart
van de
berichtgeving-nieuwe-stijl uitmaakt. In wezen gaat het er
daarbij mi. om een inzicht te geven in het
totale rendement van
1188
een Organisatie. Dit rendement dient dan niet – zoals tegen-
woordig nog veel gebeurt – in zijn financiële aspect te worden
gezien (financieel rendement), maar veel meer als een indicatie
voor het totale functioneren van een organisatie. In analogie
met de hiervoor ontwikkelde ideeën over een drietal’boekhou-
dingen zou gesteld kunnen worden dat het totale rendement
van een Organisatie (het maatschappelijk rendement) wordt
beheerst door: a. een financieel-economisch rendement;
b. een sociaal rendement en c. een milieu/omgevingsrende-
ment, ieder met eigen indicatoren.
De rendementen kunnen als volgt worden gedefinieerd.
Een economisch rendement brengt tot uitdrukking in
hoeverre een onderneming in economisch/financieel opzicht
al dan niet bevredigend functioneert; indicatoren: ontwikke-
lingen van het resultaat en de economische vooruitzichten.
Een sociaal rendement brengt tot uitdrukking in hoeverre
een onderneming in sociaal opzicht al dan niet bevredigend
functioneert; indicatoren o.a.: personeelsbeleid (vooral ge-
richt op de functie-inhoud van werknemers) en arbeidsbeleid
(vooral gericht op de arbeidsomstandigheden).
Een milieu/ omgevingsrendement brengt tot uitdrukking in
hoeverre een onderneming in milieu/omgevïngs-opzicht al
dan niet bevredigend functioneert; indicatoren o.a.:
ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen, ontwikkeling
van de investeringen, beoordeling van de legitimiteit van de
produkten, beslag op grondstoffen en energie, belasting van
het milieu.
Het is zonder meer duidelijk, dat deze drie rendements-
aspecten, ieder met hun eigen indicatoren, niet onder een
noemer zijn te brengen. Er zal dus moeten worden gedacht in
de richting van rendementsprofielen. In dit verband gaat het
minder om de absolute hoogte van bepaalde gegevens, maar
veeleer om een relatief inzicht, om ontwikkelingstendenties
die zich in de indïcatoren voordoen. Belangrijker dan de vraag
hoe hoog het rendement nu is, is de vraag of het rendement nu
hoger of lager is dan vorig jaar en wat er volgend jaar zal
gebeuren.
Daarbij moet niet worden vergeten, dat iedere periode zijn
eigen normatieve samenstel van criteria kent; er zijn tijden
geweest dat vooral het economisch rendement hoog geno-
teerd stond, nu zijn het vooral de sociale en milieu/omge-
vings-rendementen die meer prioriteit lijken te krijgen. De
interpretatie en de waardering van de met de diverse criteria
verbonden indicatoren zijn verschuivend in de tijd. Bijna al
die indicatoren zijn ,,hard” tot ,,redeljk hard” te meten, ook
al zal die meting lang niet altijd in geld kunnen worden
omgerekend (denk b.v. aan de eerder genoemde sociale mdi-
catoren).
De rendementen met hun bijbehorende indicatoren dienen
dus het hart van het jaarbericht-nieuwe-stijl uit te maken,
waardoor het inderdaad mogelijk is een totaalbeeld te ver-
krijgen. De grote vraag wordt dan natuurlijk om welke
indicatoren het gaat. Dit lijkt me een onderwerp van verdere
studie, waarover niettemin toch reeds nu iets moet worden
opgemerkt.
Over de financieel-economische rendementsindicatoren
behoeft niet zoveel gezegd te worden; in de huidigejaarversla-
gen komen reeds reeksen van getallen voor, die wat dit aspect
betreft redelijk aan de behoeften voldoen. Daarom kan beter
aandacht worden geschonken aan de socialeen milieu/omge-
vingsrendementsindicatoren.
De sociale-rendementsindicatoren laten zich in drie hoofd-
categorieën onderscheiden:
• indicatoren m.b.t. de verzorging van de werknemers, die in
geld kunnen worden uitgedrukt (door de Organisatie
gedragen kosten voor lonen, opleiding, training, kantine,
enz.);
• indicatoren die inzicht geven in de werkomgeving van de
diverse groepen werknemers (indicatoren voor de functie-omgeving); zoals b.v. gegevens over:
– participatiemogelijkheden;
– leiderschapspatronen;
– promotiemogeljkheden;
– ongemakkelijke werksituaties;
– geluidshinder;
– temperatuur;
– licht;
– luchtverontreiniging;
– vuil;
indicatoren die inzicht geven in de inhoud van het werk
van de werknemers (indicatoren voor de functie-inhoud);
zoals b.v. gegevens over:
– zinvolheid van het werk;
– mate van verantwoordelijkheid;
– mate van werkverstoringen;
– beslissingsruimte.
De voor deze indicatoren benodigde gegevens kunnen
worden ontleend aan de eerder genoemde sociale boekhou-
ding.
Ten slotte nog een enkel woord over het milieu! omgevings-
rendement. Ook hiervoor kunnen een aantal indicatoren
worden aangegeven:
– arbeidspiaatsengegevens;
– investeringsgegevens;
– technologische gegevens (licenties, patenten, octrooien,
enz.);
– omzetgegevens;
– grondstofgegevens; – afvalgegevens;
– vervuilingsgegevens;
Het berichtenverkeer met betrekking tot dit type gegevens
kent eveneens zijn eigen specifieke moeilijkheden. Zou er op
deze wijze, zeker als er over het komend jaar bericht wordt,
geen waardevolle informatie in handen van de directe (veelal
binnenlandse) concurrenten vallen? Dit gevaaris ongetwijfeld
aanwezig. Anderzijds kan worden overwogen, dat in de
huidige positie van Nederland veeleer alle reden aanwezig is
meer branchegewijs gezamenlijk op te trekken tegen de
buitenlandse concurrentie; in zulke gevallen is er voor de
individuele bedrijven meestal niet veel reden over om een
overtrokken geheimzinnigheid te betrachten. Kortom, het
komt mij voor, dat niet al te gemakkelijk onder het mom van
,,de-concurrentie-luistert-mee” gegevens niet zouden moeten
worden gepubliceerd diejuist voor een of meergemnteresseer
–
den van (wezenlijk) belang zijn: omzet-specificaties, investe-
ringsindicaties en arbeidsplaatsenprognoses.
In dit verband moet nog worden opgemerkt, dat het geven
van prognoses een vraagstuk met vele kanten is. Wij zijn niet
van dit probleem af door te stellen dat topleidingen moeilijk
prognoses kunnen geven (ze zijn er nI. intern meestal wel) en evenmin door te zeggen, dat de gemeenschap en/of geinteres-
seerde groepen nog niet gewend zijn met prognoses om te
gaan (wat zeker waar is, maar wat dan juist moet worden
geleerd). Typisch een vraagstuk waar al doende lerend, de weg
zal moeten worden gevonden.
En dan is er nog een aantal indicatoren, waarvan de
kwantificering met problemen gepaard gaat. Zo is het voorlo-
pig nog erg moeilijk om de legitimiteit van de eindprodukten
en de waardering ervan door de consumenten vast te stellen.
Dit is een vraagstuk apart!
Ten slotte zou men zich nog de vraag kunnen stellen: voor
wie is die geintegreerde berichtgeving en dat integrerende
jaarbericht-nieuwe-stijl nu precies bestemd? Op wie moet de
Organisatie zich richten: op de leek, op de geinteresseerde leek,
of juist veel meer op de deskundige, de specialist?
Het komt mij voor, dat er in de voor een Organisatie
relevante omgeving een zekere ,,gelaagdheid” te onderkennen
is 12); sommige groepen blijken als ,,baken” voor andere
groepen op te treden. Het maatschappelijk verkeer is in het
12) J.W. van der Hooft,
Maatschappelijk verkeren,
Bundel Accoord,
1977, blz. 239.
ESB 22-11-1978
1189
algemeen minder diffutis dan wel eens wordt verondersteld.
Zo zal de financiële pers veelal als baken optreden voor b.v. de
kleine aandeelhouders en zullen gespecialiseerde afdelingen
het beheer vormen bij grote aandeelhouders (financiële insti-
tuties, zoals b.v. pensioenfondsen en beleggingsmaatschappij-
en). Het is overigens vooralsnog onduidelijk, welk(e) baken(s)
op het terrein van milieugroeperingen voorkomen; wellicht is
het optreden van deze groepen nog te kortstondig geweest om
tot een gelaagdheid te komen.
Het integrerende jaarbericht-nieuwe-stijl is een verzwaring
voor het functioneren van de organisatie en met name voor de
(meestal toch al zwaar belaste) topleiding. Tegenwoordig
wordt echter een open communicatie erg op prijs gesteld en
het is zeker niet ondenkbaar, dat de organisatie die de
communicatie met haar omgeving goed op gang brengt, daar
tegelijk de vruchten van kan plukken: meer vertrouwen, meer
,,goodwill” en meer betrokkenheid, niet in het minst bij de
werknemers. Dat deze ontwikkeling naar een geïntegreerde
berichtgeving ook consequenties heeft voor de controlerende
accountants is duidelijk en wel om een tweetal redenen:
de berichtgeving zal zich vooral in de richting van prospec-
tieve, beleidsmatige informatie ontwikkelen;
de berichtgeving zal zich in sterke mate gaan ontwikkelen
op terreinen, waarop de accountant geen deskundigheid
bezit (werkomstandigheden, motiveringsvraagstukken,
milieuproblemen, normen- en waardenpatronen enz.).
Daarnaast is het niet uitgesloten, dat ook de adviserende
accountants bij deze berichtgevingsproblematiek worden
betrokken aangezien er ongetwijfeld behoefte zal gaan be-
staan aan advies omtrent de vorm en inhoud van de berichtge-
ving-nieuwe-stijl. De centrale vragen, die vanuit de accoun-
tantsprofessie gezien (maar zeker niet alleen vanuit die hoek)
opdoemen zijn dan:
hoe staat het met de behoefte aan certificering?
wie gaat die certificeringsfunctie vervullen?
welke werkwijze dient te worden gevolgd om tot certifice-
ring te kunnen overgaan?
in welke vorm wordt de certificering gepubliceerd?
welke beperkingen zijn aan deze certificering verbonden,
of anders gezegd welke waarde mag het maatschappelijk
verkeer aan zo een certificering hechten?
Geen geringe vragen dus. Tegelijk vragen die onvermijde-
lijk gesteld gaan worden, zij het dat ze niet volgende week
beantwoord behoeven te zijn.
Conclusies
Het lijkt tijd om een aantal conclusies te trekken, die dan
ten dele tegelijk weer uitgangspunten voor verdere discussie kunnen zijn.
• In onze huidige samenleving wordt de autonomie en de
bewegingsvrijheid van organisaties steeds verder ingeperkt.
De ,,omgeving” wordt steeds actiever en kritischer en mede uit
dien hoofde wordt het probleem van de externe berichtgeving
door organisaties steeds belangrijker, urgenter en complexer.
Er is alle aanleiding voor organisaties op deze ontwikkelingen
in te spelen (een offensief beleid te voeren).
• Aangezien de besluitvorming door bij een Organisatie
betrokken groeperingen steeds meer het uitgangspunt van de
berichtgeving door organisaties wordt, is er een verschuiving
van een retrospectieve naar een veel meer prospectieve be-
richtgeving.
• Een expliciete functie-omschrijving van het jaarverslag
ontbreekt heden ten dage nog. Mijn voorstel voor de functie-
beschrijving van de externe berichtgeving door een organisa-
tie is: het verstrekken van relevante informatie aan alle bij een
Organisatie gerechtvaardigd betrokken groeperingen ter be-
oordeling van door hen in het verleden genomen beslissingen
en ter voorbereiding van door hen nieuw te nemen beslissin-
gen, alsmede ter verantwoording (in enge zin) van het door
een Organisatie gevoerde beleid.
• De berichtgeving in monoloogvorm (rapporteren) zal
steeds meer evolueren naar een dialoogvorm (via informeren
naar communiceren), waardoor een serieuze bezinning op de
vraag welke gerechtvaardigd geïnteresseerde groeperingen
welke relevante vragen stellen, steeds urgenter wordt.
• De externe berichtgeving door organisaties zal naar
vorm, inhoud, frequentie en stijl zeer divers van samenstelling
zijn en sterk situationeel bepaald zijn. Wat de ene Organisatie
(nog) niet doet, kan voor de andere al weer achterhaald zijn.
Een deel van de berichtgeving zal schriftelijk verlopen, een
ander deel mondeling (met de zeer direct betrokkenen), een
deel met behulp van films en weer een ander deel door middel
van perscommuniqués, persconferenties of consumentenra-
den. Een zorgvuldige afweging van het communicatiemiddel
in relatie tot de te vervullen functie zal noodzakelijk zijn.
• Binnen deze diversiteit van berichtgeving komt er ook
steeds meer behoefte aan een geintegreerde en integrerende
berichtgeving, waardoor het gëinteresseerde groeperingen
ook mogelijk wordt gemaakt zich een totaalbeeld omtrent het
reilen en zeilen van een Organisatie te vormen. De huidige
tendens om naast vooral financieel georiënteerde jaarversla-
gen (bedoeld voor de financieel geïnteresseerden) ook sociale
jaarverslagen (bedoeld voor de werknemers) te publiceren
moet dan ook als onwenselijk worden aangemerkt.
• Een totaalbeeld omtrent het functioneren van een Organi-
satie kan pas worden gevormd, indien er een inzicht wordt ge-
geven in het financieel-economische, het sociale en het milieu/
omgevingsrendement. De indicatoren die aan deze rende-
menten ten grondslag liggen zijn niet onder een noemer
te brengen, hetgeen wijst in de richting van een rendements-
profiel. Vooral de ontwikkeling in de tijd van zo’n rende-
menstprofiel is belangnjk.Voor het verkrijgen van inzicht in de
drie genoemde rendementen met hun onderliggende indicato-
ren zijn aparte boekhoudingen vereist, ieder met hun eigen
karakteristiek. Steeds meer blijkt, dat veel van de hier bedoel-
de indicatoren, ook in de sociale en de omgevings/ milieusfeer,
betrekkelijk ,,hard” gekwantificeerd kunnen worden (zie b.v.
figuur 2). Aan het opzetten van een sociale resp. een milieu/
omgevingsboekhouding zal overigens nog veel studie en
discussie vooraf dienen te gaan in verband met vooralsnog
onopgeloste vragen over o.a. de anonimiteit, de toegankelijk-
heid, het verlies van concurrentievoordelen, enz.
• Ondernemingen zullen andere en meer gegevens dienen te
administreren en te publiceren, wanneer de informatiedialoog
eenmaal op gang komt. Daarbij zal het soms om informatie
gaan die thans nog een vertrouwelijk karakter heeft (bv.
gegevens over nieuw te betreden of te expanderen markten),
soms ook om informatie die men liever niet zou publiceren
b.v. gegevens over onaantrekkelijke werkomstandigheden of
over minder gemotiveerde personeelsleden). Dit soort barriè-
res zal in de loop van de tijd overwonnen dienen te worden in
een werkplan voor alle betrokken partijen. Zonder experi-
menten en met koud-watervrees zal de gewenste dialoog er
nooit komen.
• Wie dit leerproces zal kunnen begeleiden is vooralsnog
onzeker; in hoeverre dit ook door accountants zal kunnen
geschieden hangt vooral af van de wij ze waarop deze groep op
de hiervoor geschetste problematiek inspeelt.
• De aanpassing van de berichtgeving vanuit de fase van
het rapporteren via de fase van het informeren naar de fase
van het communiceren zal ongetwijfeld langzaam en moeilijk
verlopen. Communiceren kan nI. pas ontstaan wanneer men
bereid is elkaar serieus te nemen, wezenlijk naar elkaar te
luisteren en op elkaars problemen in te spelen. Het zal een
opvoedingsproces zijn voor alle hierbij betrokken groeperin-
gen. Niettemin lijkt het redelijk te veronderstellen, dat die
organisaties die in dit proces vooropgaan, daar ook de
maatschappelijke voordelen van zullen genieten, zoals o.a.
grotere maatschappelijke betrouwbaarheid en geloofwaar-
digheid.
C. Brevoord
1190
Ploegenarbeid in de industrie (1)
De omvang in Nederland en andere landen
DRS. H.J. NABBE
De mate waarin ploegenarbeid in de industrie
voorkomt blijkt in verschillende westerse landen
sterk uiteen te lopen. Drs. Nabbe gaat in op de
omvang van diverse vormen van ploegenarbeid
in verschillende landen. Ploegenarbeid blijkt
in Nederland hei minst voor te komen.
Inleiding
Met uitzondering van Frankrijk en Nederland is er in de be-
langrijkste westerse industrielanden geen of weinig statis-
tisch materiaal beschikbaar over de omvang van ploegenar-
beid. In België en Italië worden in het geheel geen statistische
gegevens over ploegenarbeid verzameld. In West-Duitsland is
de onderzoekfrequentie gering en wordt slechts een deel van
de ploegenwerkers in het onderzoek betrokken. In Engeland
heeft men tot de jaren zeventig vrij uitgebreide onderzoeken
gedaan. Daarna zijn de onderzoeken beperkt tot partiële
tellingen van de werknemers met ploegentoeslagen. Ook de
onderzoeken in de VS zijn beperkt van opzet en alleen gericht
op arbeiders werkzaam in grote bedrijven in en rondom grote
steden. Bovendien zijn in de meeste landen de onderzoeken
vaak geheel verschillend van aanpak, zowel in de tijd per land,
als van land tot land.
Vanuit de economische gezichtshoek bezien is het ver-
onachtzamen door statistici en hun opdrachtgevers van het
verschijnsel ploegenarbeid verwonderlijk. Ploegenarbeid is
een arbeidsvorm welke leidt tot een betere benutting van de
duurzame activa (kapitaal). Het is derhalve een fenomeen dat
in vergelijking tot normale dagdienst de kapitaalintensiteit
van bedrijven verlaagt en de kapitaalproduktiviteit verhoogt.
Dit gaat vanwege ploegentoeslagen en andere bijkomende
kosten gepaard met een toeneming van de personeelskosten.
Ploegenarbeid is derhalve een verklarende variabele voor de
ontwikkeling van belangrijke economische grootheden zoals
kapitaalintensiteit, kapitaalproduktiviteit, arbeidsprodukti-
viteit, kapitaalkosten en arbeidskosten. Macro-economen die
niet kunnen beschikken over informatie m.b.t. belangrijke
veranderingen in de benutting van kapitaal in de totale econo-
mie, respectievelijk in de bedrijfstakken, ten gevolge van
ploegenarbeid, missen essentiële informatie voor de verkla-
ring en voorspelling van de economische ontwikkeling op de
lange termijn.
In 1972 publiceerden wij een artikel over de omvang van
ploegenarbeid in de industrie van West-Duitsland, Engeland,
Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten 1). De omvang
van ploegenarbeid werd gemeten door het aantal ploegenar-
beiders uit te drukken in procenten van het totaal aantal
arbeiders, waarbij onder ,,arbeiders” globaal wordt verstaan
het rechtstreeks bij de fabricage betrokken personeel, met
uitzondering van het kantoorpersoneel, reizigers, portiers,
bewakers enz. Onderstaande tabel toont enige resulta.ten van
dit onderzoek.
Tabel 1. Het aantal ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in
procenten van het totaal aantal arbeiders van 18 jaar en ouder
in de industrie
a)
van enige Westeuropese landen en de
Verenigde Staten
b)
Landen
Jaar
Ploegenarbciders
Nederland
1963
18
1966
8
Duitsland
960
9
Frankrijk
1963
25e)
Verenigd Koninkrijk
964
21
968
25d)
Verenigde Staten
196211963
40
Niet opgenomen rijn de bouwnijverheid, de mijnbouw en de openbare nutsbedrijven.
De percentages zijn afgerond.
C.
In de publikatie van 1972 werd een percentage genoemd van 21. Destijds werd
aangenomen dat de bouwnijverheid
niet
in de telling was opgenomen. Dit was een
misvatting; het percentage ploegenarhciders
mcl.
de bouwnijverheid bedroeg dus 21.
d. Dit is het percentage ploegenarbeiders onder de mannen van 21 jaar en ouder en onder de vrouwen van 18 jaar en ouder.
De internationale vergelijking van destijds was voor ons
aanleiding het volgende te formuleren 2):
,,Uit het beschikbare cijfermateriaal krijgen wij de indruk dat de
Nederlandse industrie in toepassing van ploegendiensten achter blijft.
Deze indruk wordt versterkt indien in aanmerking wordt genomen dat de relatieve omvang van ploegenarbeid in de Nederlandse ver-
werkende industrie sedert 1957 niet is gestegen. In Nederland is de aversie tegen ploegenarbeid waarschijnlijk groter dan in enig ander Westeuropees land. Hoewel de ploegenpremies in Nederland in het
algemeen hoger zijn dan in de overige Westeuropese landen, is het veelal onmogelijk voor de ondernemingen om voldoende aantallen
ploegenarbeiders aan te trekken. Dit heeft uiteraard een negatief
effect op de mogelijkheden van onze economische groei, ergo wel-
vaartsontwikkeling. Wij geloven overigens dat ook in Nederland de
relatieve omvang van ploegenarbeid zal toenemen”.
Hiernavolgend wordt gepoogd na te gaan of de relatieve
positie van Nederland recentelijk is veranderd.
West-Duitsland
In West-Duitsland worden door het Statistisches Bundes-
amt slechts in beperkte mate gegevens over ploegenarbeid
verzameld. Dit gebeurde in 1960, 1965 en 1972 in het kader
van de z.g. ,,Mikrozensus” 3). Dit is een enquête onder de
Westduitse gezinnen waarbij aan werknemers vragen wor-
Zie
Maandblad voor Bedrijfsadministratie en Organisatie,
1972,
nr. 901 en nr. 902. Idem, nr. 902, blz. 187.
Zie Wirtschafi und Stal istik,
1961, nr. 12. Idem, 1966, nr. 11. Idem,
1973, nr. II.
ESB 22-11-1978
1191
den gesteld over werktijden, ziekte- en vakantiedagen, enz. In
1960 werden de ,,Schichtarbeiter” in het onderzoek betrok-
ken. Onder ,,Schichtarbeiter” wordt verstaan alle arbeiders
die regelmatig van dienst wisselen. Arbeiders die permanent
in een andere dienst dan de normale dagdienst werken –
bijvoorbeeld permanente nachtdienstwerkers – zijn dus
geen ,,Schichtarbeiter”.
De onderzoeken van 1965 en 1972 hadden slechts betrek-
king op ,,Nachtschichtarbeiter”, dit zijn ,,Schichtarbeiter”
met nachtdienst. Niet opgenomen werden derhalve de
,,Schichtarbeiter” zonder nachtdienst en de arbeiders die
permanent in een andere dienst dan de normale dagdienst
waren opgenomen. De onderzoeken van 1965 en 1972 zijn
derhalve veel beperkter van opzet. In tegenstelling tot het
onderzoek van 1960 werden in 1965 en 1972 de 2-ploegenar-
beiders met ochtend- en middagdienst volledig buiten be-
schouwing gelaten. Om die reden zijn de onderzoeken van
1960 en die van 1965 en 1972 niet vergelijkbaar.
In 1960 bedroeg het percentage ,,Schichtarbeiter” van alle
arbeiders van 18 jaar en ouder uit de industrie 4) ca.
19%.
De
resultaten van het onderzoek van 1965 laten het voor de
industrie noch voor andere afzonderlijke sectoren toe het
percentage ,,Nachtschichtarbeiter” te berekenen.
In 1972 bedroeg het percentage ,,Nachtschichtarbeiter” van
alle arbeiders van 20jaar en ouder uit de industrie, de energie-
en waterverzorgingsbedrijven, de delfstoffenwinning en de
bouwnijverheid ca. 16%
5).
Bij het buiten beschouwing laten
van de bouwnijverheid bedraagt dit percentage ca. 18% 6). Bij
gebrek aan gegevens was een berekening van het percentage
,,Nachtschichtarbeiter” alleen voor de industrie onmogelijk.
Engeland
In Engeland zijn na de oorlog regelmatig onderzoeken over
ploegenarbeid gedaan (in 1954, 1964, 1968, 1970 en 1976 7).
De onderzoeken van 1954 en 1964 werden gedaan in het kader
van de Half yearly inquiry into earnings and hours
of
wage-
earners
van het Ministry of Labour and National Service.
Deze onderzoeken hadden betrekking op arbeiders, onge-
acht leeftijd, werkzaam in bedrijven die op basis van vrij-
willigheid meededen. De onderzoeken hadden een ruime
,,coverage” (70 tot 75% van de arbeiders), maar waren niet
aselect. De latere onderzoeken zijn verricht door het Depart-
ment of Employment in het kader van de jaarlijkse
New
Earnings Survey.
Deze partiele, aselecte enquêtes richtten
zich op alle mannelijke arbeiders van 21 jaar en ouder en op
alle vrouwelijke arbeiders van 18 jaar en ouder.
Met inachtneming van de analyse die wij in 1972 over de
onderzoeken van 1954, 1964 en 1968 hebben gemaakt, zijn wij
van mening dat ondanks verschillen in aanpak de resultaten
van de verschillende onderzoeken in redelijke mate vergelijk-
baar zijn (zie tabel 2).
Frankrijk
In Frankrijk worden regelmatig cijfers gepubliceerd over de
omvang van ploegenarbeid. Dit gebeurt in het kader van de
Tabel 2. Ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in de
industrie, in Engeland, in %
a)
954
……………………………………………………………..
12
196
4
……………………………………………………………..
21
1968
……………………………………………………………..
25
1970
……………………………………………………………..
23
1976
……………………………………………………………..
21
a) Verondersteld is dat in 1968, 1970 en 1976 het percentage ploegenarbeiders onder
mannelijke arbeiders van 18 jaar en ouder even hoog is als het percentage onder de arbeiders
van 21 jaar es ouder.
Enquête trimesirielle sur l’activité et les conditions d’emploi
de la main d’oeuvre
van het Ministère du Travail. Deze
enquête richt zich op bedrijven met 10 of meer werknemers.
De ontwikkeling van ploegenarbeid in de industrie 8) over
de laatste twee decennia is te zien in tabel 3.
Tabel 3. Ploegenarbeiders in de industrie in Frankrijk,, in %,
alle leeftijden
1957
……………………………………………………………..
14
1959
……………………………………………………………..
20
963
……………………………………………………………..
25 1970
……………………………………………………………..
26
1974
……………………………………………………………..
31
Bron: ontleend aan H. Landier en N. Vieux,
Le sta vuil posé en quesiion.
Les editions du
Cerf, Parijs, 1976.
Nederland
In Nederland worden 3-jaarlijkse onderzoeken gedaan naar
de omvang van ploegenarbeid in de Nederlandse industrie 9).
Het meest recente onderzoek heeft betrekking op het jaar
1975. De resultaten daarvan en van het onderzoek in 1972 zijn
op een andere wijze gepresenteerd dan die over voorgaande
jaren. Werden voorheen de aantallen ploegenarbeiders van 18
jaar en ouder uitgedrukt in procenten van het totaal aantal
arbeiders van 1 8jaar en ouder werkzaam in bedrijven met tien
In West-Duitsland spreekt men van ,,verarbeitendes Gewerbe”
(ohne Baugewerbe).
Zie
WirtschaJ’z undStagisgik,
1973, nr. II. Dit percentage kon niet
worden berekend uit het gepubliceerde cijfermateriaal. De heer
Steiger van het Statistisches Bundesamt heeft ons aanvullende infor-
matie verstrekt in een brief d.d. 13 januari 1978.
Bij de berekening van dit percentage is uitgegaan van de veronder-
stelling dat het percentage ploegenarbeiders in de bouwnijverheid 4
bedraagt. Dit is waarschijnlijk te hoog. Het effect is dan dat het totale
percentage ploegenarbeiders (18) een conservatieve schatting is.
Zie
Ministry of Labour Gazette,
1954, oktober. Idem, 1965, april.
Employment & Productivity Gazette,
1970, december.
Depariment
of Employment Gazetze,
1976, oktober.
Ook in 1951 is een onderzoek verricht. De resultaten daarvan blijven
buiten beschouwing vanwege een afwijkende onderzoekmethode. Wij
verwijzen hiervoor naar ons artikel in
Maandblad voor Bedrijfsadmi-
nistratie en -Organisatie,
1972, nr. 901, blz. 150.
In Frankrijk spreekt men van ,,Industries de Transformation”
(non compris le bâtiment).
Zie
Sociale Maandstatistiek,
augustus 1958; februari 1962; augus-
tus 1964;
maart 1968; juni 1972; maart 1976 en
Ploegenarbeid 1975,
publikatie van het Ministerie van Sociale Zaken, 1978.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
1192
of meer werknemers, in de publikaties over de onderzoeken
van 1972 en 1975 wordende aantallen
werknemers in ploegen-
dienst
uitgedrukt in procenten van het totaal aantal werkne-
mers in bedrijven van
één
of meer werknemers.
Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat
recente onderzoeken ruimer van opzet zijn geweest, namelijk
gericht op
alle werknemers
werkzaam in een
bredere categorie
bedrijven.
Blijkens nadere informatie van het CBS is dit niet
het geval. Evenals bij voorgaande onderzoeken hebben de
onderzoeken van 1972 en 1975 voornamelijk betrekking op
het rechtstreeks bij de fabricage betrokken personeel, werk-
zaam in bedrijven die op grond van het Werktijdenbesluit of
een bijzondere vergunning gerechtigd waren in ploegen-
diensten te werken.
Met gebruikmaking van bepaalde personeelsstatis-
tieken 10) is het dunkt ons mogelijk een aanvaardbare schat-
ting te maken van het aantal
arbeiders
van 18 jaar en ouder
werkzaam in industriële bedrijven met
tien
of meer werkne-
mers. Aldus opererend kunnen de resultaten van de onder-
zoeken in 1972 en 1975 op dezelfde wijze worden gepresen-
teerd als die in voorgaande jaren (zie tabel 4).
Tabel 4. Ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in de industrie
in Nederland, in %
957
…………………………………………………………….
11,5
1960
…………………………………………………………….
.9,2
1963
…………………………………………………………….
17,7
1966
…………………………………………………………….
18,3
1969
…………………………………………………………….
19,8
1972
…………………………………………………………….
18,1
1975
…………………………………………………………….
18,6
Verenigde Staten
Gebruik makend van loonenquêtes heeft het Bureau of
Labor Statistics van het Amerikaanse Ministerie van Arbeid
enige malen na de oorlog gegevens verzameld over de omvang
van ploegenarbeid in de industrie. Deze onderzoeken hadden
betrekking op middelgrote en grote industriele vestigingen in
,,metropolitan areas”. Kleine industriële vestigingen, in het
algemeen vestigingen met een werknemersaantal kleiner dan
50, gevestigd in ,,metropolitan areas” en alle vestigingen bui-
ten deze gebieden werden niet in het onderzoek betrokken.
Aangezien de omvang van ploegenarbeid waarschijnlijk ho-
ger is in grote vestigingen, zijnde gepubliceerde cijfers voor de
VS waarschijnlijk een ,,overstatement” van de situatie in de
totale
Amerikaanse industrie.
De wijze waarop de gegevens worden verzameld, verschilt
met die in Europa. Geteld worden die arbeiders (,,plant
workers”) die werkzaam zijn in de 2e en de 3e ploeg. Met
behulp van een bepaalde berekeningsmethode kunnen deze
cijfers op Europese basis worden geconverteerd, bijvoor-
beeld:
Aantal personeelsleden in de 2e ploeg
20%
Aantal personeelsleden in de 3e ploeg
8%
Aantal personeelsleden in de le ploeg (dagdienst)
72%
100%
Indien periodiek van dienst zou worden gewisseld (in de VS
gebeurt dit lang niet altijd), zouden in ploegendiensten wer-
ken:
3-ploegendienst 3 x 8
= 24%
2-ploegendienst 2 x (20-8)
= 24%
48%
Deze berekeningsmethode overschat waarschijnlijk de
omvang van ploegenarbeid in de Verenigde Staten. Daar staat
in vergelijking met bijvoorbeeld Nederland tegenover dat
alle
arbeiders, ongeacht de leeftijd, in het onderzoek zijn betrok-
ken. Tabel 5 geeft een overzicht van de Amerikaanse cijfers.
Tabel 5. Ploegenarbeiders in de industrie in de VS, in %, alle
leeftijden
1961
……………………………………………………………..
38
1967
……………………………………………………………..
45
1974
……………………………………………………………..
48
Bron: ontleend aan
BLS Bullelin, 1975,
no.
29,
Bureau of Labor Statistics.
Samenvatting en conclusies
De meest recente gegevens over de omvang van ploegenar-
beid in West-Duitsland zijn niet vergelijkbaar met die van
andere landen. In de jaren zeventig gaat in Engeland de
omvang van ploegenarbeid achteruit; in Nederland blijft deze
betrekkelijk stabiel. De top in 1969 moet waarschijnlijk
worden toegeschreven aan de destijds optredende hoog-
conjunctuur.
Tabel 6. Het aantal ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in
% van het totaal aantal arbeiders van 18 jaar en ouder in de
industrie van énige Westeuropese landen en de Verenigde
Staten
Landen
Jaar
Ploegenarbeiders a)
Nederland
1975
19
Engeland
1976
21
Frankrijk
1974
31
Verenigde Staten
1974
48
a) De percentages zijn afgerond.
Frankrijk en de VS tonen tot en met 1974 een regelmatige
en sterke stijging; ten opzichte van deze landen blijft de
Nederlandse industrie sterk achter. In tabel 6 zijn voor alle
duidelijkheid de meest recente cijfers over de omvang van
ploegenarbeid in de onderscheidene landen, met uitzondering
van West-Duitsland, nog eens gegroepeerd.
H.J. Nabbe
10) Voor 1972 geldt de volgende herleiding:
Bekend zijnde aantallen mannelijke en vrouwelijke werknemers in
bedrijven met één of meer werknemers. Deze gegevens kunnen
worden ontleend aan de
Statistiek Werkzame Personen
van maart
1973.
Het CBS heeft ons een opgave verstrekt van de percentages
mannelijke en vrouwelijke arbeiders, resp. percentages mannelijke en
vrouwelijke arbeiders van 18 jaar en ouder in bedrijven met tien of
meer werknemers. Deze gegevens zijn ontleend aan het Loonsiruc-
tuuronderzoek
van oktober 1972.
Aangenomen wordt dat de aandelen mannelijke en vrouwelijke
arbeiders, resp. de leeftijdstructuur daarvan in bedrijven met één of
meer werknemers gelijk zijn aan die in bedrijven met tien of meer
werknemers.
Met inachtneming van de veronderstelling onder c. kan uit de
gegevens onder a. en b. het totale gewogen gemiddelde percentage
arbeiders van 18 jaar en ouder (mannen en vrouwen) in bedrijven met
tien of meer werknemers worden berekend.
Vermenigvuldiging van het onder d. berekende percentage met het
aantal werknemers in bedrijven met tien of meer werknemers in het
eerste kwartaal van 1973 (ontleend aan de
Algemene Indu.striestatis-
tiek,
le kwartaal 1973, tabel B.01.03) geeft dunkt ons een redelijke
benadering van het aantal arbeiders van 18 jaar en ouder in bedrijven
met tien of meer werknemers gedurende het najaar van 1972.
Voor 1975 is dezelfde redenering gevolgd met gebruikmaking van
de volgende bronnen:
Statistiek Werkzame Personen,
maart 1976.
Opgave van het CBS ontleend aan het Halfjaarlijks Loononder-
zoek, Sociale Maandstatisliek, januari 1976.
Het aantal werknemers in bedrijven met tien of meer werknemers is
ontleend aan de
Algemene Industriestatistiek,
4e kwartaal 1975, tabel A.01.Ol.
ESB 22-11-1978
1193
Minder vreemde,
meer Belgische arbeid?
Gevolgen voor de Belgische economie
DR. A. .MARTENS*
DRS. F. MOULAERT**
,,Buitenlanders eruit, Nederlanders erin!” Zo
stellen sommigen zich de oplossing van de huidi-
ge economische crisis voor. Ook in België doet
een soortgelijke opvatting soms opgeld. Uit on-
derstaand artikel blijkt dat de aanhangers van
deze theorie voor België in ieder geval bedrogen
zullen uitkomen. De veronderstelde substitutie
gastarbeiders/Belgen zal zich in de praktijk nau-
welijks voltrekken, hetgeen een daling van de
produktie en een stijging van het aantal werklo-
zen zal betekenen.
Inleiding
Het aantal buitenlandse werknemers dat in de Belgische
economie werkzaam is, is ondanks de huidige recessie sterk
gegroeid; gedurende de periode van 1 januari 1975 tot 31
december 1976 steeg het aantal van 252.000 tot 284.000 (een
stijging dus met 12,699ó). Het BNP steeg in dezelfde periode
met 3,48%, de bruto binnenlandse kapitaalvorming met
11,12% en de totale werkgelegenheid in Belgie nam af met
1,6% 1). Een hoogst merkwaardige ontwikkeling voor een
economie die beweert een conjunctuurgebonden immigratie-
beleid te voeren. In deze bijdrage wordt de structurele beteke-
nis van de buitenlandse werknemers voor de Belgische eco-
nomie geanalyseerd 2).
Statistische verkenning
Op 31 december 1961 bedroeg het totale aantal buitenlan-
ders in Belgie 367.619 personen (4,32% van de totale bevol-
king); in 1977 was dit aantal opgelopen tot 1.050.370(11,13%
van de totale bevolking). De activiteitsgraad van de buiten-
landers daalde van 37,4%in
1961 tot
36,8%in
19703). In 1961
beliep het aantal loon- en weddetrekkenden van vreemde na-
tionaliteit 164.000 (waaronder 26% niet afkomstig uit de EG);
in 1976 was dit aantal gestegen tot 284.000 (waaronder 41%
niet afkomstig uit de EG). Tussen 1961 en 1976 steeg het relatieve aandeel van de buitenlanders in de gesalarieerde
arbeid van 6,5% tot
8%,
terwijl het aandeel van de buitenlan-
dersindetotalewerkloosheid tijdens deze periode steeds rond
de 15% lag 4). De relatieve werkloosheidslast die de Belgische
economie voor de buitenlandse werknemers moet dragen is
daardoor afgenomen, terwijl de
relatieve
werkloosheid van
buitenlanders eerder van structurele dan van conjuncturele aard blijkt te zijn
5).
Wat de salariering van de buitenlandse arbeiders betreft
beschikken we slechts over eenmalige steekproefgegevens. Uit
een steekproef voor het arrondissement Halle-Vilvoorde
blijkt dat eind 1972 een buitenlandse arbeider gemiddeld 90%
van het bruto uurloon van een Belgische arbeider ontvangt,
terwijl een buitenlandse arbeidster gemiddeld slechts 65% van
het bruto uurloon van een Belgische arbeider krijgt (zie tabel 1).
Tabel 1. Gemiddeld bruto uurloon van Belgische arbeiders en
relatief loon va, buitenlandse arbeiders naar kwalificatie-
niveau (Halle- Vilvoorde; steekproef van 43.000 personen)
Kwaliflca’.ie
Gemiddeld br.
uurloon Belg.
arbeiders (in BF)
Relatief loon
buitenlandse
arbeiders a)
Relatief loon
Belgische
irbeidsters a)
Relatief loon
buitenlandse
arbeidsters a)
Ongeschoold
………..85,56
24%
0,89
50,2%
0,76
58,6%
0,68
84,05(
102,77
39%
0,92
24,0%
0,80
35,7%
0,63
14,79
106,05
24%
0,89
7,5%
0,73
5,60
0,68
l,39(
Geoefend
……………
Geschoold
……………
Bouwvakker
………….
92,80
13%
0,93
18,3
–
–
– –
100%
100
%
lOO
%
100
9(
a) Als basis werd het gemiddeld bruto-uurloon van Belgische arbeiders genomen; in de
tweede kolom is het procentueel auntal arbeiders of arbeidsters per kwalificatieniveau
vermeld.
Bron: J. Haex, A. Martens en S. Wolf, Arbeidsmarkt, disCriminatie, gastarbeid, Leuven,
1976, Sociologisch Onderzoeksinstituut, bIo. 123, tabel 45.
Structurele duiding
,,Gastarbeiders” vinden we, aldus de traditionele voorstel-
ling, vooral terug in inferieure functies en inferieure bedrijfs-
takken; dat zijn respectievelijk functies met lage lonen, be-
perkte zekerheid, slechte arbeidsomstandigheden enz. en
* Werkzaam bij het Sociologisch Onderzoeksinstituut van de
Katholieke Universiteit te Leuven.
** Werkzaam bij het Centrum voor Economische Studiën van de
Katholieke Universiteit te Leuven.
Bronnen: OESO, Nationale Rekeningen en Nationale Bank van
België.
Deze analyse maakt gebruik van de meest recente input-outputta-
bel voor de Belgische economie, namelijk die voor
1970.
Activiteitsgraadacte bevolking . Gegevens over de activiteits-
totale bevolking
graad van vreemdelingen en de totale werkgelegenheid van buiten-
landers in
1977
zijn nog niet beschikbaar.
Zie F. Moulaert, F. Bundervoet en A. Martens, Met gastarbeid te
loop tegen economische crisis,
Bareel, vol.
1/2, blz.
9- 17;
Berekenin-
gen op basis van statistieken Sociale Zekerheid en Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening.
Tijdens de periode
1967- 1977
lag het aandeel van de vreemdelin-gen in de totale werkloosheid tussen 13 en
16%.
De kleine schomme-lingen binnen deze marge laten zich onder andere verklaren door een
restrictiefimmigratiebeleid (in 1967/ 1968
en in
1974); vreemdelingen
die niet aan alle administratieve vereisten beantwoorden verdwijnen liever iii de clandestiniteit dan zich als werkloos te laten inschrijven.
1194
bedrijfstakken met – structureel gezien – een geringe of
geen rentabiliteit 6).
Deze voorstelling gaat wel op wat de
functies
betreft (zie
opnieuw tabel 1), doch voor de
bedrijfstakken
blijkt nuance-
ring noodzakelijk. Zo vinden we in zowel de z.g. ,,spitsindu-
strieen” (autoproduktie, elektrotechniek, machinebouw) en in
conjunctureel gevoelige doch structureel welvarende takken
(rubber en plastic, verwerking van ijzererts en ferro-meta-
len), als in de z.g. ,,marginale industrieën” (mijnbouw, textiel,
lederpro1uktie) een relatief groot aantal van buitenlandse
werknemers (zie tabel 2).
Tabel 2. Aandeel van buitenlandse werknemers in de totale
beroepsbevolking in enkele bedrijfstakken (NA CE-classi-
Jïcatie)
NACE
Naam bedrijfstak
Aandeel
Aandeel in code
buitenlandse
totale buiten
werknemers
landse be-
roepsbevol’
king
27.00
13,09%
2,57%
25.00
Elektrotechnische installaties en voorzieningen
8.42%
2,99%
21.00
Automobielen en motoren
……………….
Machinesvoorlandbouwenindusirie
8,75% 2,90%
49.1
+
3
13,82%
140%
13.1
21,21%
7,06%
53.0
Gebouwen, weg- en waterbonwkundige werken
7,84%
10,52%
03.0
Artikelen van rnbber en plastic
…………..
43,21%
7,43%
41.3
Iizerertsen en ferrometalen
.
……………..
8,98%
3,97%
43.0
Steenkool,bruinkoolenbrikeiten
…………
Textiel
……………………………..
0,47% 0,82%
Leder, huiden en schoeisel
……………….
Totaal
……………………………..
7,85%
100
%
Bron: NIS,
Volks’ en Nijs’erheidsselling 1970;
eigen berekeningen.
De rol van gastarbeid in de spitsindustrieën verschilt veel
van die in de marginale industrieen. In de marginale indu-
strieen past gastarbeid vaak in een
overlevingsstrategie.
De
betrokken ondernemingen beschikken over onvoldoende
middelen om vernieuwende investeringen door te voeren;
deze bieden wat afzetmogelijkheden van de produktie betreft
te weinig perspectieven 7). Zo wo}dt de relatief goedkope
buitenlandse arbeidskracht steeds intensiever in de produk-
tieprocessen van de marginale industrieen ingeschakeld.
In de spitsindustrieen krijgt gastarbeid geen ,,oplapfunc-
tie” zoals in de marginale industrieën. Gastarbeid wordt hier
aangewend als een ,,first rate input”, aangepast aan de
Vacatures
moderne techniek. Nieuwe produktiemethoden worden zô
ontworpen, dat arbeidstaken steeds eenvoudiger worden en
steeds meer door ongeschoolde arbeid kunnen worden waar-
genomen. Bij het ontwerpen van nieuwe produktiesystemen
negeren de bedrijfsleiders steeds meer de dure geschoolde
arbeidskrachten en grijpen de kostpnjsbesparende kansen
aan die het ,,vreemdelingenlegioen” vooralsnog biedt. Boven-
dien blijken buitenlandse arbeiders meer flexibel te zijn dan de
binnenlandse collega’s m.b.t. het zich aanpassen aan techni-
sche veranderingen. Aangezien innoverende technieken vaak
heel intensief moeten worden gebruikt om de hoge afschrij-
vingskosten te kunnen dragen, dienen vaak overuren te
worden gemaakt of weinig aantrekkelijke ploegensystemen
te worden ingevoerd of geïntensiveerd; hiervoor komen dan
vooral gastarbeiders in aanmerking 8) 9).
Het toenemende aandeel van de gastarbeid in de Belgische
Een dergelijke visie lezen we tussen de regels door bij H. Debbaut,
Vreemde arbeidskrachten in de Belgische economie.
SERUG, Gent,
1976, blz. 184 e.v. Volgens Debbaut gaat afnemende produktivi-
teit van de Belgen samen met toenemende aanwezigheid van vreemde-
lingen in het produktieproces; hij geeft wel toe dat intertemporeel
bekeken deze causaliteit aan betekenis inboet.
Een typtsch voorbeeld is hier de textielindustrie, die op internatio-
naal vlak zo’n sterke concurrentie ondervindt, dat de rentabiliteit van
zowel uitbretdings- als van diepte-investeringen sterk in gevaar komt.
Zie M. Peston, Effects on the economy, in: E. J. P. Rose, Colour
and citizenship,
Londen, 1969, Institute of Race Relations, Oxford
University Press, blz. 644-646 en H. Spinnewijn,
De economische
effecten van buitenlandse werknemers voor de &lgische Economie,
licentiaatsverhandeling, K. U.Leuven, 1974, blz. 68-70.
De nadruk in de analyse ligt duidelijk op de industrie. Men mag
hteruit niet de conclusie trekken dat de arbeid van vreemdelingen in
de dienstensector onbelangrijk zou zijn. De diensten (NACE 71. tot
85.) zIjn verantwoordelijk voor 16,05% van de totale vreemdelingen-
arbeid in België. NACE 71.0 (diensten aan ondernemingen, enzjelt
9,23% vreemdelingen in zijn rangen. Veel van deze diensten zijn
activiteiten die het produktiebedrijf in het verleden zelf uijvoerde
maar die werden afgevoerd, niet zozeer met het oog op specialisatie
(en de zo beoogde schaaleffecten b.v.), maar vooral om loonkosten
Uit te sparen. Zo ligt het gemiddeld loonniveau in de collectieve
arbeidsovereenkomst(en) voor de schoonmaakbedrijven lager dan
dat voor de sectoren chemie of metaalverwerking; zie A. Martens, De
destructuratie van de arbeidsmarkt,
Sociologische Gids,
XXIV, 1977,
blz. 118-136.
Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:
Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam
III
Directeur operationele zaken voor het Bankierskantoor
Staal en Co
NV teDen Haag
IV
1143
ESB
van 15 november
Controller
t.b.v. Administratie, Elektronische Gegevens-
1150
‘
verwerking, Dienst Onroerende Goederen, Dienst
Technische Projecten
en
Stafdiensten van Detailhan-
1156
delsgroep Ahold BV te Zaandam
1174
Econoom
t.b.v. de afdeling Economisch Onderzoek
en
Effectenresearch van Bank Mees
&
Hope
te Amster-
dam 1179
11
Econoom voor het Economisch Stafbureau van het
Hoofdkantoor van
NV
Slavenburg’s Bank te Rotter-
dam
1180
II
Wetenschappelijk medewerker (m/v) (econoom) t.b.v.
–
‘de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek van het
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbe-
bedrijf te Den Haag
II
Wetenschappelijk
medewerk(st)er voor de Vakgroep
HuishoudIunde van de Landbouwhogeschool
te
Wageningen
111
ESB van 8 november 1978
Medewerker voor regionaal-economisch onderzoek
voor de Stichting Economisch Technologisch Insti-
tuut voor de Provincie Gelderland te Arnhem
Medewerker economische zaken voor het Provinciaal
Bestuur van Limburg te Maastricht
Wiskundige statisticus (m/v) t.b.v. het Bureau voor
Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Rotterdam
Wetenschappelijk medewerker bedrijfseconomle (m/v)
bij de Vakgroep Economie en Openbare Financien
van de Juridische Faculteit aan de Rijksuniversiteit
Groningen
Wetenschappelijk medewerker bij de Sectie Prijstheorie
van de Vakgroep Algemene Economie aan de Rijks-
universiteit Groningen
Wetenschappelijk medewerker
(m/v)
bij de Vakgroep
Sociale en Economische Geografie (taakgroep Eco-
nomische Geografie) van de Subfaculteit der Geogra-
lie aan de Rijksuniversiteit Groningen
Econoom/econometrist voor de sectie Econometrie
en Statistiek van de afdeling Controlling bij Het
ESB 22-11-1978
.
1195
economie kan ook aan de hand van de volgende cijfers
worden geillustreerd. In de periode januari 1975-december
1976 steeg het BNP tegen marktprijzen met 3,48% en daalde
de totale werkgelegenheid met
1,6%;
de werkgelegenheid voor
gastarbeid steeg echter met 12,69% en de bruto binnen-
landse kapitaalvorming nam toe met 11,12% 10).
Remigratiepolitiek
Er is dezer dagen in België (zoals in de meeste andere
Westeuropese landen) sprake van een beleid van terughou-
dendheid t.a.v. gastarbeiders als een mogelijke remedie tegen
de werkloosheid. ,,De vreemdelingen pakken ons werk af’, is
een slogan die in veel middens een willig gehoor vindt. Politici
spelen op deze slogan in en ronselen
zo
kiezers in de midden-
groepen waar racistische vonkjes zich snel als lopende vuur-
tjes ontwikkelen. Dat deze politici van de bijzondere econo-
mische functie van gastarbeid geen kaas gegeten hebben – of
om electorale redenen geen kaas willen eten – blijkt bijvoor-
beeld uit de verklaring van senator Février die aanstuurt op de
remigratie van driehonderdduizend buitenlandse werkne-
mers, suggererend dat met deze remigratie meteen werk zou
ontstaan voor driehonderdduizend werkloze Belgen 11).
Février veronderstelt met andere woorden een volledige
substitueerbaarheid van buitenlanders door Belgen. Hij
houdt geen rekening met de macro-economische realiteit, dat
over de periode 1961-1976 het aandeel van de buitenlanders
in het totaal aantal werknemers is gestegen van 6,5 tot 8% en
met de micro-economische vaststelling dat veel ondernemers
het dezer dagen eerder met zogenaamde secundaire arbeid, en
dus ook met buitenlandse arbeid, dan met primaire arbeid
doen 12) 13).
Om de structurele betekenis van de buitenlandse arbeid
voor de Belgische economie naar omvang beter te kunnen
vatten, leek ons de volgende eenvoudige oefening nuttig. In
het binnenlandse input-outputmodel van 1970 hebben we de
produktie in de bouwsector geëxogeniseerd 14). Gebruik
makend van de hypothese van
complementariteit
tussen
buitenlandse en Belgische arbeid, hebben we de directe
effecten van het vertrek van duizend vreemdelingen uit de
bouw op de werkgelegenheid en de produktie in alle bedrijfs-
takken en in de economie als geheel lerekend. Uiteraard
zullen deze effecten slechts ten volle doorwerken indien een
situatie van totale krapte op de secundaire arbeidsmarkt(en)
bestaat. Dat betekent dat we hier de mogelijkheid van substi-
tutie van buitenlanders door Belgen uitsluiten, een veronder-
stelling die door de recente macro-statistieken wordt be-
vestigd; we veronderstellen dat de reglementering van
vreemdelingenarbeid en -verblijf zeer strikt wordt toegepast
en dat alle werkloze vreemdelingen aan een voorafgaande
remigratiemaatregel werden onderworpen. Aangezien we
alleen oog hebben voor
directe
effecten van een remigratie-
maatregel, hoeven we ons bij de berekening niet al te veel
zorgen te maken over produktiestructuuraanpassingen of
importsubstitutie-effecten.
De resultaten hebben we samengevat in de tabellen 3 en
4 15). De ,,achterwaartse” en ,,voorwaartse” effecten 16)
samengenomen, zouden bij een remigratïe van duizend bui-
tenlandse arbeiders uit de bouwsector, in de economie als
geheel bijna 16.000 arbeidsplaatsen en ongeveer 10.000 mln.
BF aan produktie verloren gaan.
Wat de voortwaartse produktie-effecten betreft, zou zich
een verlies aan toelevering naar de bedrijfstakken (vooral
de infrastructuurintensieve handel en diensten) en de finale
sector van 7.630 mln. BF voordoen (bijna 89% van deze
produktievermindering wordt de finale sector onthouden).
De achterwaartse effecten laten zich het sterkst voelen in de
cementnijverheid en de mineraalproduktie, die respectievelijk
2,46% en 1,99% van hun produktie en arbeidsplaatsen verlie-
zen. Relatief heet het hier dat het terugsturen van 4,05%
(d.i.
1.000) van de migranten in de bouw tot een daling van 0,1%
Tabel 3. Absolute en relatieve ach terwaartse effecten van de
rem igratie uit de bouwsector op tewerksielling en produktie
(remigratie van 1.000 vreemdelingen, hetzij 4,05% van de
vreemdelingentewerkstelling in die sector)
NACE code Bedrijfstak
Absolute
daling tewerk.
stelling
Absolute
daling pro-
duktie (miljoe-
nen 8F)
Relatieve
daling
131
-126
-203
-0,16%
15.3
Cement, kalk, gips en bouwmaterialen
-631
-528
-2,46%
15.5
Ijzerertsenenferrometalen
…………
Andere mineralen en hun produkten
-582
-293
–
1,99%
19.0
-436
-238
-0,41%
45.0
Houten houten meubelen …………-370
-261
-0,62%
57.0
Handel ……………………….-815
-316
-0,15%
61.3
Vervoer over de weg en
Produklenuitmetaal
……………..
overig vervoer te land …………….-133
-83 -0,3
%
71.0
Diensten aan bedrijvene.a…………-380
-109
-0,09%
De Belgische economie
…………….
-4.024
-2.497
-0,1
%
Tabel 4. Absolute en relatieve directe voorwaartse produktie-
en finale-aanbodeffecten van een remigralie van 4,05% uit
de bouwsector
NACE
Bedrijfstak
Absolute daling
code
in toeleveringen
(in mln. BF)
57.0
-58 (_3,75%)
71.0
-36
73.0
Handel
……………………………………..
Diensten betreffende de verhuring
Dienstenaanondernemingen
…………………….
-288
81.0
van onroerende goederen
………………………..
Algemene overheidsdiensten
……………………..
-166
85.0
-70
-6.762 (-4,09%)
Niet-verhandelbare diensten i.v.m. onderwijs
…………
Totaleproduktie
…………….
……………….
-7.630 (-4,05%)
Finaal aanbod
………………………………..
-12.742
.
Werkgelegenheidsverlies
………………………………..
Werkgelegenheidsverlies vreemdelingen
–
1.000
10) Bronnen: OESO, Nationale Bank van België, Nationale Rekenin-
gen.
II) Zie
Beknopt verslag,
Senaat,
2
februari
1977.
Zie L. Faase, Dedubbelearbeidsmarkt,
ESB. 1976,
blz.
210-212.
Zie Haex, op.cit., hoofdstukken II tot
IV.
Onder secundaire arbeid, in tegenstelling tot primaire arbeid, verstaan we laagbetaalde arbeid met
een minimum aan arbeidszekerheid, uitgevoerd onder slechte fysieke
en psychische omstandigheden.
Het beroep doen op legale vreemdelingen is trouwens maar één
aspect van de ,,collectieve lock-out” van Belgen die onder goede
omstandigheden werken. Het toenemen van allerlei categorieën van
secundaire arbeiders, zoals bijvoorbeeld interimarbeiders, ,,Spitaels-jongens” en illegale vreemdelingen, draagt bij tot de degradering van de arbeid. Bij de interimarbeiders valt de relatie werkgever-werkne-
mer weg, zodat zij als het ware verloren gaan als gewicht in de
vakbondsschaal bij loononderhandelingen. Spitaelsjongens en -meis-
jes zijn tijdelijk tewerkgestelde werklozen die tegen
70k 90%
van het
loon hetzelfde of zelfs minderwaardiger werk moeten doen dan het
werk van de normaal geplaatsten met dezelfde scholing. Illegaal
werkende vreemdelingen ten slotte horen helemaal op de secundaire
arbeidsmarkt thuis: hun onderhandelingspositie is slecht, hun loon en
hun arbeidsomstandigheden zijn navenant.
In de bouwsector werkte in
1970 8,52%
van de Belgische
beroepsbevolking; de bouwsector produceerde
7,92%
van Belgiës
totale en
8,86%
van zijn finale output. Het is een relatief gesloten be-
drijfstak, die
71%
van zijn inputs betrekt Uit het binnenland en slechts
0,16%
van zijn produkt in het buitenland verkoopt.
Zie F. Moulaert,
The structural signficance offoreign employ.
meni for the Belgian economy,
revised version, K.U. Leuven, Cen-trum voor Economische Studiën, Regional Science Research Paper,
1978,
no.
20.
Voorwaartse en achterwaartse effecten is de letterlijke vertaling
van de in de Engelse literatuur gangbare termen ,,forward” en
backward” effecten. Voorwaartse effecten hebben hier betrekking op
de vermindering in het aanbod vanuit de (bouw)sector naar de
verschillende sectoren. De voorwaartse effecten m.b.t. de tewerkstel-
ling in de andere sectoren zijn secundaire, afgeleide effecten en
worden in dit artikel niet behandeld. Achterwaartse effecten hebben
betrekking op de vermindering van de vraag naar inputs voor de
bouw; dus de daarmee samenhangende vermindering van de tewerk-
stelling in deze sectoren (exclusief de bouw).
1196
BOEKENNIEUWS-EXTRA
A. van Doorn: Uitleiding uit de marxistische economie.
Stenfert Kroese, Leiden,
1978, VIII + 100 blz., f. 14,50.
De titel is grappig maar verder is dit
werkje bloedserieus. Van Doorn veroor-
deelt het marxisme in alle opzichten: als
wetenschappelijke theorie, als sociologi-
sche theorie, als politieke actualiteit en
bovenal als een moreel systeem. Het
marxisme begrijpt de economische en de
sociale werkelijkheid van onze maat-
schappij niet, het geeft daarvan verkeer-
de voorstellingen, de historische ontwik-
keling wordt door de marxisten niet
verklaard en waar het marxisme aan de
macht is, grijpt het naar de terreur om de
eigen bevolking te onderdrukken. Het
verafgoodt de partij; marxistische regi-
mes vormen een gevaar voor andere
landen. Het marxisme is een valse,
athëistische leer. Het is huiveringwek-
kend.
Van Doorn wijdt een apart hoofdstuk
aan de vraag waarom deze verwerpelijke
leer toch zo’n aantrekkingskracht op veel
mensen uitoefent. De auteur geeft daar-
voor de volgende verklaring. Het marxis-
me is een pseudo-religie, die in de plaats
komt van de echte religie. Dat gebeurt
vooral in tijden van teleurstellende voor-
uitgang. Het marxisme voorziet in een
door sommigen gevoelde behoefte om-
dat het deze mensen een duide!ijk aan-
wijsbare vijand geeft, net als
Mein
Kampf
dat deed. De klassenwaan legiti-
meert de gewelddadige neigingen van
sommigen. Het marxisme geeft de armen
het gevoel dat ze straks de macht zullen
krijgen en het geeft enkele welgestelde
intellectuelen de gelegenheid voor zich
zelf een progressief imago op te bouwen.
De voordelen van Van Doorns krach-
tige stellingname zijn duidelijk. De nade-
len ook. Van het marxisme wordt niets
goeds gezegd, en dat kan een averechts
effect oproepen. Sommige lezers, waar-
onder overtuigde anti-marxisten zoals
ik, zullen misschien toch wel eens mar-
xisten ontmoet hebben, die uit respecta-
bele overwegingen tot hun geloof zijn ge-
komen, bijvoorbeeld door een oprechte
begaanheid met het lot van arme mensen
in ontwikkelingslanden. En als Van
Doorn in herinnering brengt hoe Trotsky
aan zijn eind kwam – Stalin liet hem in
Mexico per pikhouweel liquideren –
zullen sommige lezers zich herinneren
dat christelijke leiders ook wel eens min-
der zachtzinnige methoden hebben toe-
gepast in de omgang met wat zij als
ketters beschouwden. Er was een tijd dat
in Genève hiervoor brandstapels werden opgericht. Het is zonder twijfel waar dat
in Rusland nog steeds wordt getiranni-
seerd in naam van Marx, maar vandaag
den dag gebeurt elders hetzelfde in naam
van het christendom. Ik bedoel: elke
religie heeft haar fanatici en haar cynici.
Het marxisme vormt geen uitzondering
op die regel.
Van Doorn bestrijdt het wetenschap-
pelijke karakter van het marxisme. Te-
recht wijst hij op de aanmatiging dat het
socialisme bij uitstek ,,wetenschappelijk”
zou zijn. Maar Van Doorn verliest som-
mige positieve dingen uit het oog. Het is
natuurlijk juist, dat het marxisme als
analytisch systeem weinig of niets bij-
draagt tot de verklaring van de kapitalis-
tische werkelijkheid. Het valt niet te
ontkennen dat het de geest in de regel meet verduistert dan verheldert. Maar
het marxisme vormt tegelijk een mogelij-
ke inspiratie tot kritisch onderzoek op
deelgebieden. Als marxisten ,,concrete
situaties” (hun eigen uitdrukking) onder-
zoeken komen ze wel eens tot inzichten
die zonder het marxisme niet zo gemak-
kelijk gewonnen hadden kunnen wor-
den. Ik noem bij wijze van voorbeeld
Pfaff-Wikhall,
Das Schwedische Mode!!
der Ausbeutung
(1971), een weliswaar
zeer eenzijdig maar toch oog-openend
boekje over het leven van Zweedse arbei-
ders. En er staan ook wel eens informa-
tieve stukken in het meestal zeer dema-
gogische
Tijdschrift voor Po!itieke
Economie.
Van Doorn gaat daar niet op
in.
Verder ben ik van mening dat wij de
marxisten niet kunnen missen als critici
van de gangbare economische theorie.
Een van de eigenaardigste boeken die ik
de laatste tijd heb gelezen is
Anti-
Samuelson
(1977), een dikke pil van
bijna duizend bladzijden, waarin de mar-
xist Marc Linder het meest bekende
leerboek aller tijden navlooit. Alinea
voor alinea, regel voor regel, wordt
onderzocht op ideologische elementen,
waarde-oordelen, scheve voorstellingen
van zaken en onhistorische be-
spiegelingen. Linder stelt, per hoofd-
stuk, zijn eigen maatschappijbeeld tegen-
over dat van de ,,burgerlijke” economie
van Samuelson. Dat is weliswaar nog
veel ideologischer, maar zijn marxisti-
sche traktaat heeft, althans in mijn geval,
de lezer attent gemaakt op enkele zwak-heden in Samuelsons boek (ik denk spe-
ciaal aan de theorie van de internatio-
nale handel). Het marxisme heeft in deze zin een taak. Wij, van de officiële econo-
mie, kunnen af en toe best wat van de
marxisten leren.
Deze aantekeningen bij het boekje van Van Doorn mogen het feit niet verdoeze-
len, dat ik het in wezen met hem eens ben.
Zijn boekje is goed geschreven, systema-
tisch, goed geargumenteerd. Ik ben al-
leen bang dat hij over zijn doel heen
schiet.
J. Pen
(4.024) van de totale tewerkstelling en de produktie (2.497
mln. BF) zal leiden.
Besluit
De Belgische produktie(structuur) is sterk afhankelijk van
de arbeid van buitenlandse werknemers. Wilde overheid deze
afhankelijkheid verminderen, dan mag ze een herstructure-
ringsbeleid, gericht op het scheppen van hooggeschoolde
arbeidsplaatsen en op het aantrekkelijker maken of wegwer-
ken van vuile, ongezonde, ongeschoolde en vervelende arbeid,
niet langer uitstellen. In ondernemerskringen beschouwt men
zo’n beleid echter als een prijzig alternatief voor het gebruik
nu van de goedkope buitenlandse arbeid. Het conservatisme
van het gebruikte input-outputmodel ligt dus in de lijn van het
huidige ondernemersdenken; denken dat een sombere toe-
komstmuziek voor de Belgische economie uitgalmt. Een
toekomstmuziek van uitblijvende vernieuwingsinvestenngen
en verdere degradering van de arbeid. Hoe tegen deze rouw-
stemming in te gaan is voor de Belgische overheid het pro-
bleem van economische politiek bij uitstek.
Albert Martens
Frank Moulaert
ESB 22-11-1978
1197
én
4
1
q
2
>:p
1
q
1
,
R. J. in ‘t Veld: Over grenzen van bestuur.
VUGA-Boekerij, ‘s-Gravenhage, 1978,
52 blz.
én
p
2
q
2
>
1P2q,
1)
De rede
Over grenzen van het be-
stuur
waarmee de econoom en jurist Dr.
R. J. in ‘t Veld op 10 novemberjl. zijn
hoogleraarsambt in de bestuurskunde te
Nijmegen aanvaardde, bevat tal van ori-
ginele ideeen die met name voor econo-
men van belang zijn. In ‘t Veld beziet de
grenzen van het bestuur (,,de smalle mar-
ges van de democratie”) door achtereen-
volgens na te gaan of aan de autonome
machtsuitoefening van de overheid gren-
zen zijn gesteld door: 1. het economisch
systeem; 2. het democratisch proces;
3. de toegepaste methoden en technieken
van planning en evaluatie.
Met name de marxisten hebben de
vraag aan de orde gesteld of de staat
enigermate onafhankelijk van het econo-
misch systeem kan optreden en zo ja, in
hoeverre dit dan het geval is. De verras-
sende conclusie van In ‘t Veld is dat het
economisch systeem inderdaad belang-
rijke grenzen stelt aan de autonomie van
de staat, maar dat deze grenzen niet wor-
den bepaald door de produktiezijde van
het economisch systeem maar door de
consumptiezijde ervan. Hij baseert zich
daarbij met name op Hirsch’ boek
Social
limits to growth,
waarin wordt
aangetoond dat het wenkend perspectief
van een betere maatschappelijke positie
door een grotere economische welstand
in feite een wij kend perspectief is als ge-
volg van het feit dat iedereen de grotere
welstand deelachtig wordt en de onder-
linge verhoudingen dus niet veranderen.
De hieruit voortvloeiende ontevreden-
heid van de individuen kan, zoals Haber-
mas al stelde, leiden tot een ,,systema-
tische Ueberforderung der öffentlichen
Haushalte” die de staat verlamt. De staat
kan echter zijn beleidsvrijheid weer te-
rugwinnen door middel van ,,Ideologie-
planung”, een aan Luhmann ontleende
term die bij In ‘t Veld behelst dat de over-
heid op de aspiraties van de individuen
een invloed in neerwaartse richting uit-
oefent. De mogelijkheid van de staat de
normen en waarden in een samenleving te
beïnvloeden is dus bepalend voor de
macht die de staat heeft tot het nemen van
beslissingen die tegen het vigerende eco-
mische systeem ingaan.
Deze wijziging van normen en waar-
den als mogelijk doel van overheids-
beleid dient volgens In ‘t Veld ingrijpen-
de gevolgen te hebben voor de aard van
de welvaartstheorie. De welvaartstheorie
wordt sinds kort toegepast op het demo-
cratisch proces, maar de waarden en de
voorkeuren van de individuen zijn daar-
bij een gegeven. De welvaartstheoreticus
onderzoekt tot nu toe uitsluitend de
mate waarin bepaalde democratische in-
stituties de gegeven doeleinden van de
individuen kunnen verwezenlijken, mede
door na te gaan welke invloed van deze
instituties op het economisch gedrag uit-
gaat. De wijzigingen van voorkeuren en
waarden zelf alsmede de wetmatigheden
waaraan het optreden van wijzigingen
eventueel is onderworpen, blijven buiten
beschouwing.
Dit methodologisch uitgangspunt mis-
kent volgens In ‘t Veld de mogelijkheid
dat de waardeoordelen zich juist door
het democratisch proces kunnen wijzi-
gen. Tijdens het economisch handelen
is het individu aan een leerproces onder-
worpen en dit leerproces strekt zich niet
alleen uit tot de doelmatigheid van de
bestaande instituties, zoals de traditio-
nele welvaartstheorie veronderstelt,
maar ook tot de te stellen doeleinden.
Een belangrijk deel van de output van
het democratisch proces bestaat immers
uit beleid dat is gericht op de individuele
ontplooiing en meer in het bijzonder op
de gelijkheid van kansen op zulk een ont-
plooiing. Met name de sectoren onder
–
wijs en welzijn zijn daarvan sprekende
voorbeelden. Wanneer de gewenste vor
–
ming en ontplooiing echter eenmaal tot
stand zijn gekomen is het niet langer aan-
nemelijk dat de normen en de waarden
lang ongewijzigd blijven. Want juist in
een mogelijke wijziging van die normen
en waarden vindt het beleid zijn recht-
vaardiging. In ‘t Veld concludeert dat het
tot de opgave van de welvaartstheorie
behoort om niet alleen na te gaan in hoe-
verre de doeleinden van de burgers be-
paalde institutionele veranderingen te-
weegbrengen, maar ook in hoeverre be-
paalde institutionele veranderingen op
hun beurt weer de doeleinden van de
burgers beïnvloeden: ,,Juist de verdien-
sten in het verleden van de welvaarts-
theorie bij de begeleiding uit het econo-
misme van de marktaanbidding stellen
(mij) thans in staat tot de voorspelling
dat de welvaartstheorie, als discipline die
ondersteuning biedt aan onderdelen van
sociale wetenschappen welke nauwer
aan de maatschappelijke processen zelf
zijn verbonden, bij het realiseren van de
mij nerzijds gesuggereerde uitbreiding
succes zal boeken”.
Wanneer het nieuwe paradigma een-
maal door de welvaartstheorie is overge-
nomen heeft dat consequenties voor de
bestaande evaluatietechnieken. In ‘t Veld
illustreert dit met het bekende welvaarts-
theoretische probleem van de samenge-
stelde gewogen indexcijfers. De vraag of
een reëel inkomen in situatie 2 groter of
kleiner is dan in situatie 1 is niet meer
te beantwoorden indien de prijzen zijn
veranderd en, als gevolg daarvan, ook de
hoeveelheden. Indien de verzameling
van prijzen in situatie 1
Pi
wordt ge-
noemd en de verzameling van gekochte
hoeveelheden q
1
, terwijl lpq de omvang
van het reële inkomen aanduidt, dan
geldt
p
2
q
2
>
lp
l
q, indien en alleenin-
dien
Volgens In ‘t Veld ken men p nu ook
beschouwen als de op enig moment be-
staande normen en waarden en
q
als de
toestand van een bepaalde samenleving.
Tegelijk met het proces
q
1
– q
2
treedt dan
een proces Pi –
P2
op; zelfs is het moge-
lijk dat de verandering
p1 – P2
het doel
van het proces is. Pogingen om
p
1
door
middel van een ,,doelstellingenformule-
ring” (zoals o.a. door de Commissie voor
ontwikkeling van de beleidsanalyse
wordt gepropageerd) als ,,het” beleids-
doel te bepalen, zijn volgens In ‘t Veld een
zinloze verspilling van tijd en energie en
werken verstarrend. De welvaartstheorie
mag bovendien
q
2
alleen als superieur bo-
ven q
1
beschouwen als er zowel op basis
van de oude doeleinden als op basis van
de nieuwe sprake is van een verbetering.
Deze laatste conclusie wordt door In ‘t
Veld overigens slechts impliciet getrok-
ken.
Indien het bovenstaande een juiste
weergave is van de ietwat gecompliceer-
de taal, waarin de oratie van In ‘t Veld
soms is gesteld, heeft de nieuwe hoog-
leraar een bijzonder interessant onder-
zoeksprogramma geformuleerd waar-
van vele goede publikaties de vrucht
kunnen zijn. Een belangrijk punt is daar-
bij de vraag of de doeleinden van de
individuen inderdaad door de maat-
schappelijke instituties kunnen worden
beïnvloed en zo ja, in welke mate. De
ervaringen in de volkshuishudingen van
het Sovjet-type en het Chinese type geven
niét de indruk dat de uiteindelijke doel-
einden van de burgers daar wezenlijk van
die in het Westen verschillen. Wel is het
economisch of politiek systeem in staat
het aspiratieniveau van de individuen
sterk te beïnvloeden, zoals Van Praag en
Kapteyn hebben aangetoond. Ook is het
waarschijnlijk dat de relatieve priori-
teiten van de individuen zich wijzigen
wanneer hun omgeving (bijvoorbeeld
hun inkomen of hun kennis) verandert,
al dan niet als gevolg van instituties of
beleid. Uiteraard moeten zulke priori-
teitsveranderingen in de welvaartstheo-
rie en de beleidsevaluatie worden betrok-
ken. In dit opzicht dient de welvaarts-
theorie zich de intrigerende, stimuleren-
de en op een behoorlijke kennis van de
literatuur gebaseerde analyse van In ‘t
Veld ter harte te nemen.
In ‘t Veld hoopt dat, indien de wel-
vaartstheorie zich gaat richten op het
,,onderzoek van dynamische interactie”
(van doeleinden en instituties) en dus op
,,procesanalyse”, er
qua met hodiek
geen
verschil meer zal bestaan tussen de wel-
1) Deze conclusie geldt overigens niet voor
z.g. Giffen-goederen, d.w.z. voor goederen
met een positieve prijselasticiteit van de
vraag.
1198
vaartstheorie en de ,,moderne beoefe-
ning van het marxisme”.
Ik meen echter dat zal blijken dat deze
hoop ijdel is. Enerzijds vat In ‘t Veld, in
afwijking van de opvatting van Hennip-
man, de welvaartstheorie op als een pre-
scriptieve theorie die komt tot beleids-
aanbevelingen. Anderzijds zien de meeste
,,moderne marxisten” de analyse van de
Na de tweede wereldoorlog is door de
achtereenvolgende Britse kabinetten
nogal verschillend gedacht over de wen-
selijkheid van economische planning.
Anders dan men zou verwachten, is daar
geen vast patroon in te onderkennen.
Het is zeker niet zo, dat Labour steeds de
planning heeft geïntensiveerd, terwijl
evenmin de Conservatieven daartegen-
over voortdurend een negatieve houding
hebben aangenomen.
Dat de werkelijkheid in dit opzicht niet
in een strak schema te vangen valt, blijkt
uit het boek van Budd over de ontwikke-
ling van de economische planning in
Groot-Brittannië. De schrijver, die een
aantal jaren binnen de Treasury bij de be-
leidsvorming betrokken is geweest, il-
lustreert zijn betoog met talrijke relevan-
te citaten uit theoretische werken, rege-
ringsrapporten, politieke programma’s,
vakbondspamfletten enz.
Het begrip planning kan in twee bete-
kenissen worden gebruikt, die Budd niet
steeds goed uit elkaar houdt. In de in-
leiding van zijn boek hanteert Budd de
term in de zin van wetenschappelijke
voorbereiding van het overheidsbeleid,
daar hij op die plaats de economische
planning kenmerkt als een in beginsel
neutrale techniek. Later in zijn concrete,
historische overzicht gebruikt hij echter
het begrip steeds in de andere betekenis,
namelijk in de zin van de leiding van bo-
venaf, die de overheid aan het economi-
sche proces kan geven.
Budd laat zijn schets van de historische
ontwikkeling aanvangen in de jaren der-
tig. Ook toen werd er in Engeland –
evenals nu – een felle discussie over
economische planning gevoerd tussen de
twee grote partijen en de beide soçiale partners. Hoewel Labour aanvankelijk
sterk geporteerd was voor een vergaande
planning, ging later vooral onder invloed
van de keynesiaanse gedachtengang de
voorkeur meer uit naar een globale aan-
maatschappelijke ontwikkeling op basis
van de hypothese van de klassenstrijd
als de marxistische methode van weten-
schapsbeoefening bij uitstek. En deze
methode wil zich bewust niet (of: niet
bewust) onderwerpen aan het criterium
van de falsifieerbaarheid.
J. van den Doel
pak. Binnen de Conservatieve partij zijn
al in de jaren dertig met betrekking tot
het planningvraagstuk twee richtingen te
onderscheiden. Naast de liberaal-conser-
vatieven, die vijandig staan tegenover el-
ke vorm van planning, is er een Tory-
vleugel, die aanzienlijk minder vertrou-
wen heeft in het marktmechanisme.
Het is deze laatste groep, die – nad$
aan het eind van de jaren veertig door
een Labourkabinet het Vrij stringente
planningsysteem, gericht op de naoor
–
logse wederopbouw, was losgelaten –
een decennium later de stoot gaf tot een
nieuw experiment. Hierbij werd ook
sterk naar Frankrijk gekeken, waar in
deze jaren mede door de positieve be-
langstelling van De Gaulle de economi-
sche planning een nieuwe impuls kreeg.
In 1961 werd door de Conservatieve re-
gering van Macmillan de National Eco-
nomic Development Council opgericht.
De leden van deze Raad, die werd belast
met het opstellen van een vijfjarenplan,
werden aangetrokken uit de sfeer van
overheid, werkgevers en vakbeweging,
terwijl het voorzitterschap bij de minis-
ter van Financiën kwam te berusten.
In 1964 werd door de toen aantreden-
de Labour-regering een Ministerie van
Economische Zaken ingesteld,terwijl de
planningtaak werd overgebracht van de
Treasury naar dit nieuwe departement.
Na enkele jaren verzandde echter het ge-
hele experiment van het z.g National
Plan, dat een vorm van indicatieve plan-
ning voor de diverse bedrijfstakken in-
hield. Uiteindelijk bleef er slechts een
aantal officiële projecties voor de mid-
dellange termijn over. Het Conservatie-
ve kabinet, dat van 1970-1974 regeerde
zag heel weinig meer in economische
planning. De planninggedachte kreeg
echter een nieuwe impuls, toen het daar
–
opvolgende Labourbewind zijn z.g ,,in-dustrial strategy” introduceerde.
Naarmate Budd in zijn weergave van
de historische ontwikkeling dichter bij
1978 aanlandt, krijgt zijn betoog een
meer polemisch karakter. Hij voldoet
hiermee aan de opdracht van de samen-
stellers van de serie ,,Political issues of
modern Britain”, waarin het boek is op-
genomen. Deze laten ons in hun voor-
woord weten, dat zij van de schrijver niet
hebben verlangd, dat hij bij de uiteenzet-
ting van zijn standpunt over de huidige
situatie en de gewenste toekomstige ont-
wikkeling naar objectiviteit en evenwich-
tigheid zou streven. Wel hebben zij deze
eisen gesteld aan het daaraan vooraf-
gaande historische overzicht en aan de
beschrijving van het institutionele raam-
werk, dat bij de economische planning
een rol speelt.
De auteur is aan beide wensen tege-
moet gekomen. Voor het huidige beleid
heeft hij weinig goede woorden over.
Door het sterk polemische karakter
wordt het betoog in dit deel van het boek
uiteraard tegelijkertijd minder even-
wichtig. Terwijl Budd al op de eerste
bladzijden van zijn boek heeft meege-
deeld, dat hij er tijdens het schrijven van
overtuigd is geraakt, dat er in Engeland
te veel planning is doet hij in het laatste
deel de daarmee moeilijk te rijmen uit-
spraak dat de ,,industrial strategy” niet
meer is dan een slogan in plaats van een
samenstel van praktische maatregelen.
Van de planningovereenkomsten, die in
deze strategie passen, is b.v. weinig te-
rechtgekomen.
Bij de behandeling van de actuele pro-
blematiek doet Budd tevens een slecht
onderbouwde aanval op het streven naar
behoud en vergroting van het aantal ar-
beidsplaatsen in de industriële sector, de
bevordering van investeringen en het
streven naar economische groei. Hij
slaat wel al te zeer door naar de subjec-
tiviteit, als hij deze elementen aan-
duidt als specifieke kenmerken van de
Engelse regering, zonder dat hij daarbij
aangeeft, dat alle westerse landen deze
doelstellingen nastreven.
Bijzonder summier is het betoog van
enkele bladzijden over het alternatief
van de schrijver, de z.g. strategische
planning. Belangrijke elementen daarin
zijn de bevordering van een doeltreffende
werking van het marktmechanisme en de
verstrekking van informatie door de
overheid. Een concrete uitwerking van
deze gedachten treft de lezer, die door de
bijtende kritiek nieuwsgierig is geworden naar het alternatief dat de schrijver voor
ogen staat, echter niet aan.
J.X.T Postma
A. Budd: The politics of economic planning.
Fontana Paperbacks, William Collins
Sons and Co. Ltd, Glasgow, 1978, 172 blz., £ 1.25.
ESB: uw boekensteun
ESB 22-11-1978
1199
Dr.
F.
Haselhoff: Ondernemingsstrategie, een dilemma.
Samsom, Alphen a/d Rijn,
1977, 375 blz., f. 64,75.
Het onderwerp waarop Dr. F. Hasel-
hoff in de herfst van het vorig jaar pro-
moveerde betreft het spanningsveld
waarin de ondernemingsorganisatie en
-strategie zich bevindt. In dit spannings-
veld dat ontstaat als gevolg van verschil-
len tussen technisch-economische en
meer sociale benaderingen, wordt mede
als gevolg van onzekerheid enparticipa-
tie bij besluitvorming de strategische
besluitvorming bemoeilijkt door het di-
lemma tussen doelmatigheid, overleving
en zingeving. Dit dilemma vormt, zoals
de ondertitel van het boek aangeeft, ook
het object van de studie en een duidelijke
leidraad in het betoog.
In het deel van het boek over strategi-
sche planning waarin vooral de besluit-vorming over ondernemingsdoeleinden
aan de orde komt, wordt de strategische
theorie van Ansoff uitvoerig geevalu-
eerd. Hoewel Ansoff met zijn planning-
analyse, kansen en bedreigingen een
meer levensechte analyse geeft dan de
gangbare theorieën van de onderneming,
heeft Haselhoff kritiek op de techno-
cratische wijze waarop verband wordt
gelegd tussen management en logistieke
processen. Beslissingen van onderge-
schikten liggen in het verlengde van
beslissingen van de leiding aan de top. De
beslissingstheorie berust teveel op infor-
matieverwerking v66r de actie. De
werkelijkheid is veel ingewikkelder. De
besluitvorming wordt behalve door be-
perking van het cognitieve vermogen ook
belemmerd door de veranderlijkheid van
de omstandigheden en de Organisatie.
Bij de cOncretisering van strategie naar
operationele planning ziet Ansoff de
Organisatie als
instrument.
Overgangen
naar meer lucratieve exploitatiemoge-
lijkheden worden nauwelijks uitgewerkt,
terwijl het veranderingsproces – in een
éénrichtingsverkeer van denken naar
doen – is ingebed tussen strategische en
operationele planning. In dit deel van
zijn dissertatie wijst Haselhoff op het
probleem van onzekerheid en informatie
en de daarmede verband houdende onze-
kerheidsreductie en uitbreiding van
macht. Desondanks kan, mede als gevolg
van verstoringen en verandering van
waarden, een Organisatie haar doelein-
den lang niet altijd duidelijk ordenen.
Anticipatiestrategieën zijn daarom dik-
wijls niet mogelijk en aanpassingen zijn
hierdoor nodig. De wijze waarop een
Organisatie zich moet kunnen aanpassen
vormt het ,,pièce de résistance” van het
moderne strategieprobleem. Haselhoff
meent dat een organisatie zich door
cybernetische dan wel homeostatische
beheersingsmogelijkheden moet kunnen
aanpassen.
Omdat organisatieproblemen in laat-
ste instantie problemen zijn van
mensen
en van soorten ,,stakeholders” zijn ook
sociale strategieën nodig. In verband met
de conditionering van organisatiege-
drag maakt Haselhoff hier een vergelij-
king tussen Argyris en Thompson. De
organisatiestructuur mag niet het gedrag
van participanten bepalen. De zingeving
van een Organisatie mag niet worden
weggepraat in doelmatigheid en overle-
ving. Voor het praktisch functioneren
van een organisatie mag echter niet wor-
den vergeten dat niet ieder even actief is
rondom één probleem. De
passieven
legitimeren en aanvaarden de conse-
quenties van de beslissingen van de
actie-
ven.
De aanvaarding van machtsverhou-
dingen garandeert een zekere stabiliteit
en dus een structuur.
De afstemming van externe en interne
differentie, d.w.z. van strategie en struc-
tuur kan leiden tot:
• doelgerichte
oriënterende ordening
van taakeenheden, dan wel tot
• functionele
of procesgerichte structu-
ren.
Bij een dynamische en complexe om-
geving zullen doel en functiegerichtheid,
differentiatie en integratie in één bepaal-
de mix worden samengebracht. Bij grote-
re onzekerheid heeft ieder probleem zijn
eigen hiërarchie met ordening van infor-
matie en macht. De daadwerkelijke coör-
dinatie geschiedt niet geheel in de Orga-
nisatiestructuur, maar is vooral in
handen van de betrokken functionaris-
sen. Het vakmanschap krijgt er een
– organisatorische – dimensie bij.
Uit de weergave van Haselhoffs om-
vangrijke studie blijkt dat hier een gron-
dige studie is gemaakt van een belangrijk
eigentijds vraagstuk. Zijn beschouwin-
gen over het spanningsveld tussen bena-
deringswijzen en het dilemma waarvoor
een onderneming zich ziet geplaatst,
vormen een belangrijke bijdrage in de
theorieën rond strategische besluitvor-
ming. Bij het beoordelen van de studie
moet echter worden geconstateerd dat
sommige belangrijke aspecten rond het
strategisch management niet of onvol-
doende zijn behandeld.
Zo gaat Haselhoff, wanneer hij terecht
het gebrek aan informatie ook hier als
een van de belangrijkste problemen bij de
besluitvorming noemt, voorbij aan mo-
gelijkheden om de kwaliteit van informa-
tie te verbeteren. Aangezien vele bedrij-
ven niet in staat zijn beschikbare
informatie of signalen op te vangen of te
vertalen zou de aandacht moeten worden
gevestigd op de mogelijkheden op dit
gebied voor externe organisaties en
branchestructuren. Over het belang van
interne
analyses en informaties m.b.t.
economische resultaten en perspectie-
ven wordt niet gesproken. Toch blijft het
inzicht hierin van groot belang voor
overleving, het onderkennen van knel-
punten en het met en in de Organisatie uit
de weg ruimen van belemmeringen. Juist
omdat het vergroten van de effectiviteit
van de onderneming veelal neerkomt op
een gezamenlijk ,,zoekproces”, is er be-
hoefte aan voorbeelden en aan bespre-
kingen van praktijkervaringen, kortom
aan leerstrategieën t.b.v. de velen die
zeker op dit gebied leergierig zijn.
Zoals in de onlangs verschenen publi-
katie over strategievorming in middel-
grote ondernemingen 1) wordt beschre-
ven, ontstaan doelstellingen dikwijls als
een
resultaat van het strategievormings-
proces. Dit onderwerp en de Organisa-
torische condities voor aanpassingsstra-
tegieën komen bij Haselhoffonvoldoen-
de uit de verf. Hij toont onvoldoende
duidelijk aan hoe een aanpassingsstrate-
gie organisatorisch kan worden verwe-
zenlijkt. Zijn aanduiding van systeembe-
nadering als een geheel van processen en
structuren, is te globaal. Hij stelt daarbij
(blz. 162) dat overleving plaatsvindt in
een input-outputmodel en dat zolang
voldoende energie aan het te overleven
systeem en aan haar onderdelen wordt toegevoegd kan worden gezegd dat d&
adaptatie aan de omgeving is geslaagd.
Een dergelijke bewering is te globaal en
waarschijnlijk ook te optimistisch.
Ook de verwijzing naar cybernetische
dan wel homeostatische regelingen is te
summier en geeft ons geen houvast voor
de werking van een Organisatie bij de
hier bedoelde besluitvorming.
Het is jammer dat Haselhoff bij deze
belangrijke aanpassings- en beheersings-
mogelijkheden de geinteresseerde lezer
wat schraal bedient. Wanneer we deze
onvolkomenheden vergelijken met de
soms overvloedige beschrijvingen van
zijn literatuurstudies – dikwijls ook met
moeilijk woordgebruik – krijgt het boek
iets onevenwichtigs en wordt de toegan-
kelij kheid belemmerd. Ondanks deze
onvolkomenheden, die mogelijk in een
meer op de praktijk gerichte publikatie
kunnen worden hersteld, bevat Hasel-
hoffs proefschrift een rijkdom van bron-
nen en gedachten waardoor, zoals ge-
zegd, zijn studie een belangrijke bijdrage
is tot de theorievorming op het gebied
van managementstrategie.
R.H. Bredero
1) P. Lammers en J.M. Smeets, Strategievor-
ming in de middelgrote onderneming, Klu-
wer, NIVE.
1200
Immanuel Wallerstein: Europese wereld-economie in de zestiende eeuw. Het
moderne wereldsysteem.
Heureka, Nieuwkoop, 1978, 470 blz., f. 59,50.
Voor wie prijs stelt op nauwkeurig,
helder woordgebruik maakt Immanuel
Wallerstein er in dit geruchtmakende
•boek maar een vermoeiende janboel van.
,,Structuren zijn de koraalriffen van de
menselijke relaties die gedurende een be-
trekkelijk lange periode een stabiel be-
staan leiden”. Zinnen als deze vloeien
Wallerstein met verbijsterend gemak uitde
pen. Maar wat voor den drommel be-
doelt de man daarmee te zeggen? Dan
schijnt hij er ook nog een sinister beha-
gen in te scheppen zijn lezers te verwar-
ren door volstrekt duidelijke en heel tri-
viale woorden of begrippen te pas en te
onpas – meestal te onpas – om te
toveren tot diepzinnig klinkende dubbel-
zinnigheden. Dat gaat heel eenvoudig.
Kwistig strooien met aanhalingstekens
en klaar is Kees. Verschil heet ,,verschil”,
zoals waar – gebruikt in tegenstelling
tot onwaar – ,,waar” wordt. En of Wal-
lerstein nu waar of onwaar bedoelt, geen
lezer die erachter komt al spant hij zijn
hersens tot barstens toe in. Zo worden
stam, soeverein, overzeese bezittingen,
nieuwe staten, dekolonisatieproces, ka-
pitalistisch tijdperk, feodalisme, oude
centra, ja, wat niet al – hupsakee en zon-
der pardon – tussen aanhalingstekens
gezet. Aldus wordt de lezer een min-
derwaardigheidscomplex aangepraat: alleen de onfeilbare Wallerstein weet
immers wat nu heel precies de echte, ver-
scholen betekenis van deze termen is.
Wat is bijvoorbeeld de ,,natuurljke
historie” van een koloniale situatie, door
Wallerstein zoëven nog aangeduid als
,,een koloniale situatie”?
Muggenzifterj van een hyperkritische
recensent? Om de dooie dood niet! Heel
Wallersteins boek en spel met woorden is
een wee-makende poging tot het be-
goochelen van de kritische zin. Een in-
drukwekkend vertoon van geleerde bele-
zenheid tot uiting komend in een stort-
vloed van woorden, die een zee van voet-
noten tot overstromen brengt, geeft
daaraan steun. Toegegeven zij dat
Wallerstein meesterljke samenvattin-
gen weet te geven van de huidige stand
van zaken van debatten over tal van fun-
damentele historische vraagstukken.
Maar toch verhoudt zich zijn ,,geschied-
schrjving” – de aanhalingstekens zijn
ditmaal niet misplaatst! – tot de ge-
schiedeniswetenschap als de alchemie tot
de scheikunde. Het stemt voorts tot
droefheid dat iemand die zich nota bene
uitgeeft als kenner van liefst heel de we-
reldeconomie er keer op keer blijk van
geeft niet het minste benul te hebben van
de economische wetenschap en haar
methoden en technieken.
Laat ons zien wat Wallerstein te zeg-
gen heeft. Veel nieuws is het niet. Zo zul-
len weinigen hem willen betwisten, dat
de moderne wereldeconomie omstreeks
1500 in Europa haar aanvang nam. Of het
daarom nu meteen gerechtvaardigd is te
spreken van de Europese wereldecono-
mie is een tweede. Wat daarbij precies
moet worden verstaan onder Europa is
een derde. Horen Polen, Joegoslavië,
Griekenland en Bulgarije erbij?
Hoe dan ook, een nieuw sociaal
wereldsysteem hield zijn intrede. De im-
perialistische wereldsystemen van weleer
– China, Perzië, Rome – staken daar-
bij maar pover af. Zij zochten hun heil in
politieke centralisatie. Daardoor kon het
imperialistische centrum via het uitoefe-
nen van dwang en monopolistische
voordelen in de handel een economische
stroom – door Wallerstein onbekom-
merd ook betiteld als verdiensten of
overschotten – uit de perifere gebieden
tot zich trekken. Dat was volgens Wal-
lerstein maar een kostbare onderneming.
Europa deed het efficiënter, eenvoudig
door ,,de weg van het kapitalisme” te kie-
zen waardoor het anderen de bef kon
afsteken. Het blijkt niet recht wie anno
1500 die anderen dan wel waren. Geen
nood: ,,surplus appropriation” – ten
onrechte nietszeggend vertaald met
,,verdeling van overschotten” in plaats
van ,,toeëigening” daarvan – werd zo-
doende winstgevender. De lezer is thuis.
Het aloude stokpaardje van de anti-
kobonialen is weer eens van stal gehaald.
Het werd zo’n driekwart eeuw geleden al
bereden door radicaal-liberalen als
Hobson en marxisten als Hilferding en
Lenin. Maar hun vertogen en betogen,
die in menig opzicht terecht veel indruk
maakten, zijn wonderen van vernuft ver-
geleken bij die van Wallerstein. Die laat
zich plompverboren voortzeulen op een
kreupele doordraver. Met een maximum
aan feiten en een minimum aan
analytisch inzicht probeert hij al maar
doordrammend zijn gelijk te halen.
Ronduit ergerlijk is het, dat hij daarbij pronkt met andermans veren. Zo wekt
hij op zijn minst de schijn, dat hij de
tegenstelling centrum! periferie heeft
ontdekt. De naam van Raul Prebisch
zoekt men tevergeefs in het register. Zo
ook de namen van Viner, Baldwin,
Haberler, Meier, Myint – toch niet de
eerste de beste economisten, die het on-
derscheid centrum/periferie kritisch ter
discussie hebben gesteld. Maar Waller-
stein draaft ongehinderd door kennis
van economische zaken door. Ruilvoet?
Nooit van gehoord en kennelijk niet ter
zake. ,,Gains from trade”? Idem dito.
Inkomenselasticiteit van de vraag? Is dat
een ander woord voor brontosaurus?
Comparatieve kosten? Ook al zoiets.
Allemaal overbodige rimram in het
licht van Wallersteins onwrikbare over-tuiging, dat Europa enkel ten eigen bate
de wereld heeft uitgebuit en uitgezogen.
Volgens hem ging het binnen dit systeem
om de interactie tussen drie fundamen-
tele bestanddelen: kern, periferie en
semi-periferie. Maar aangezien de gren-
zen van de semi-periferie volgens Wal-
lerstein zelf in analytisch opzicht en in de
werkelijkheid vaag en vloeiend zijn, valt
niet goed in te zien wat men met dit be-
grip moet aanvangen. Uit zijn betoog
wordt het in ieder geval niet duidelijk.
Binnen deze zones was sprake van
uiteenlopende vormen van arbeidsbe-
heersing: vrije arbeid, deelpacht, hong-
heid en slavernij. De produktiviteit werd
verhoogd door specialisatie en arbeids-
verdeling. Tegelijkertijd breidde de
wereld zich in geografisch opzicht uit,
terwijl ten slotte de vestiging van
betrekkelijk sterke staatsapparaten in de
centrumlanden een vereiste was voor de werking van het systeem.
De moeilijkheid met dit soort vage
redeneringen is dat zij rekbaar zijn tot in
het oneindige. De auteur heeft daardoor
altijd gelijk, terwijl zijn ongelijk bij voor-
baat niet kan worden bewezen. Neem het
geval van Nederland in de 17e eeuw. Een
centrumland bij uitstek, maar een land
dat er nu niet bepaald zijn best voordeed
een krachtig staatsapparaat te scheppen.
Dat feit is Wallerstein niet ontgaan,
maar hij heeft er geen moeite mee. De
Nederlandse bourgeoisie, zo deelt hij
trouwhartig mee, had daaraan geen be-
hoefte. We moeten het geval van de Re-
publiek trouwens niet in zijn nationale
context beschouwen, maar in zijn inter-
nationale. Wat blijkt dan? De andere
naties hielden elkaar kennelijk in even-
wicht zodat zij de Hollandse opmars niet
konden stuiten. Zo maakte Nederland
,,krachten los die het wereldsysteem
konden steunen in enkele moeilijke aan-
passingsjaren, totdat de Engelsen (en de
Fransen) klaar waren om stappen te ne-
men die nodig waren voor de definitieve
consolidatie”.
Wie zo redeneert vindt het gelijk
inderdaad altijd aan zijn kant. Discussie
gesloten, want zinloos. Maar wat is ge-
schiedschrjving zonder discussie? Wal-
lersteins misvatting is dat hij beweren,
stellen, beschrijven en druk citeren van
anderen vereenzelvigt met wetenschap-
pelijke bewijsvoering.
En toch geeft Wallerstein zich op die
manier zo nu en dan bloot. Het is de
ernstige tragiek van de 20e eeuwse socia-
le wetenschap – zo orakelt hij – dat zij
ervoor terugschrikt haar onderzoeksre-
sultaten kwantitatief aan de empirie te
toetsen (alsof er geen econometrie en in
het voetspoor daarvan geen cliometnie
zou bestaan). Zelf doet Wallerstein geen
enkele poging daartoe. Zijn tekst wordt
door geen tabelletje bevuild. Die zwakke
stee is meedogenboos en koel ontmas-
kerd door de Amerikaanse hoogleraar
Jan de Vries. In het laatst verschenen
nummer van de Acta Hisioriae Neerlan-
dica 1)
laat hij empirisch kwantitatief
ESB 22-11-1978
1201
Werner Glastetter: Die wirtschaftliche Entwickiung der Bundesrepublik Deutsch..
land im Zeitraum 1950 bis 1975. Befunde und Aspekte.
Heidelberger Taschenbûcher,
Springer Verlag, Berlijn/Heidelberg/New York, 1977, 261 blz., DM 22,80.
De recessie van 1975 heeft in de Bonds-
republiek Duitsland in economische
kringen grote indruk gemaakt. Vrij alge-
meen leefde men in de overtuiging dat de
vrije-markteconomie gecombineerd met
een stelsel van ,,Globalsteuerung” een
optimale conjuncturele ontwikkeling
zou kunnen bewerkstelligen. Thans
blijkt echter dat een ernstige economi-
sche terugval niet kon worden vermeden.
Ook na 1975 heeft de Duitse conjunctuur
ondanks omvangrijke stimulerende
maatregelen, een vrij teleurstellende
ontwikkeling te zien gegeven. Velen
schreven deze ontwikkeling toe aan
structurele verschuivingen, welke een
bevredigend functioneren van de tra-
ditionele instrumenten van de
conjunctuurpolitiek bemoeilijkten, an-
deren zochten daarentegen de oorzaak
van de recessie hoofdzakelijk bij de ster-
ke daling van de buitenlandse vraag,
welke vooral het gevolg was van de
betalingsbalansmoeilijkheden waarmee
een aantal belangrijke partnerlanden van
de Bondsrepubliek na de oliecrisis wer-
den geconfronteerd.
In zijn boek stelt Glastetter ziçh ten
doel voor de analyse van deze
vraagstukken een empirische basis te
leggen. Hij baseert zich daartoe op de
gegevens van de nationale boekhouding
materiaal los op Wallersteins met veel
omhaal van woorden gepresenteerd,
ingewikkeld en theoretisch bouwwerk.
Met name diens uiteenzettingen en
beweringen omtrent de loop der Europe-
se reële lonen en de betekenis daarvan
moeten het ontgelden. Er deugt, zo
gezegd, geen steek van. Het verwondert
niet.
P. W. Klein
1) J. de Vries, An inquiry into the behaviour
of wages in the Dutch Republic and the
Southern Netherlands, 1580-1800,
Ac:a His-
:oriae Neerlandica, vol. X,
Den Haag, 1978.
over de jaren 1950— 1975. mde door hem
samengestelde tabellen wordt deze pe-
riode in vijf tijdvakken van vijf jaar
verdeeld. Dit biedt hem de mogelijkhe-
den structurele verschuivingen aan te
geven. Daarnaast worden in grafieken
kortlopende, conjuncturele schommelin-
gen tot uitdrukking gebracht. In de tekst
wordt vrij sterk het accent gelegd op de
ontwikkeling in de laatstejaren; het boek
heeft dan ook niet het historische
karakter, dat de titel doet vermoeden.
Bij de analyse van produktie en werk-
gelegenheid wordt er o.m. op gewezen,
dat de secundaire sector in de
Bondsrepubliek langer dan in andere
landen een dominerende rol heeft ge-
speeld: de tertiaire sector heeft zich vrij
laat ontwikkeld. Het
werkgelegen-
heidsprobleem krijgt
daarmee een
bijzonaer accent, omdat de absorptïe-
functie die de tertiaire sector ter zake
speelt, relatief beperkt is gebleven. Dui-
delijk blijkt ook, dat in de laatstejaren de
uitbreiding van de produktie vrijwel uit-
sluitend via een hogere produktiviteit tot
stand kwam. De auteur plaatst dan ook
een vraagteken bij de opvatting dat door
loonmatiging en verbetering van de ren-
tabiliteit van de ondernemingen de
werkgelegenheid kan worden verbeterd.
De analyse van de verschillende vraag-
componenten is Vrij beknopt. De auteur
beperkt zich er in feite toe de investe-
rings- en verbruiksuitgaven naar ver-
schillende categorieën in te delen en de
verschuivingen en de conjunctuur-
gevoeligheid van ieder van deze catego-
rieën vast te stellen.
Uitvoeriger en interessanter zijn de
beschouwingen over de inkomensverde-
ling. Achtereenvolgens worden de loon-
ontwikkeling, de stijging van de loonkos-
ten en de afwenteling daarvan op de
prijzen beschreven. Sedert het eind van de jaren zestig is het loonaandeel in het
nationaal inkomen duidelijk gestegen.
Tot die tijd kon de stijging van de loon-
kosten door prijsstijgingen worden
opgevangen; sedert 1970 was dit niet
langer het geval en kwam de stijging voor
een deel ten laste van de ondernemers-
inkomens.
In het hoofdstuk over sparen en inves-
teren wordt om. ingegaan op de finan-
ciering van de ondernemingen en de
sterke stijging van de overheidsschuld,
een thema dat thans in Duitsland in het
Centrum van de belangstelling staat.
Het laatste deel is gewijd aan de
buitenlandse handel, de oorzaken van
het hoge overschot op de handelsbalans
en de voor- en nadelen die daaraan zijn
verbonden.
Glastetter geeft in zijn boek een duide-
lijk en systematisch overzicht van de eco-
nomische ontwikkeling in de
Bondsrepubliek. De betekenis van zijn
werk is vooral gelegen in de beschrijving
van de structurele verschuivingen die in
de afgelopen decennia in de Duitse eco-
nomie zijn opgetreden. Het werk is van
belang voor de analyse van de factoren
welke tot de matige groei in de afgelopen
jaren hebben geleid; het toont tevens aan
dat men ook voor de komende jaren niet
al te optimistisch moet zijn.
Enigszins onbevredigend is wel de vrij
summiere behandeling van de verschil-
lende vraagcomponenten. Zo wordt op
de verschuivingen die zich in de laatste
jaren zowel in het consumptie- als in het
investeringspatroon hebben voorgedaan
maar zeer ten dele ingegaan.
Het boek is overwegend descriptief
van aard. Het bevat niet minder dan 133
tabellen en 90 grafieken. De tekst heeft
daarbij vaak het karakter van een com-
mentaar bij deze tabellen en grafieken.
Van een diepgaande analyse van de
problemen is echter minder sprake.
De auteur houdt zich streng aan het
door hem gekozen kader van de natio-
nale rekeningen. Dit heeft uiteraard het
voordeel van een systematische behan-
deling. Anderzijds legt dit kader ook
duidelijke restricties op. Zo komt bij-
voorbeeld de rol van het economisch
beleid niet of nauwelijks aan de orde. De
schrijver komt ook soms tot beschrij-
ving van minder relevante symptomen.
Te denken is hierbij om. aan de sec-
toriële indeling van de verschillende eco-
nomische aggregaten.
Al met al is het boek van Glastetter van
veel nut voor hen die zich in de
problemen van de Duitse economie wil-
len verdiepen. Gemakkelijk leesbaar is
het boek door het overwegend statisti-
sche karakter echter niet.
D.C. Breedveld
gespecialiseerdeboekhandel
J.
E. Belinfante
voor uw vakliteratuur
op
–
ECONOMISCH
JURIDISCH
FISCAAL
–
gebied
– ook abonnementen op losbiadige werken –
KNEUTERDIJK 3- DEN HAAG -070 / 65 73 73
1202
W.A.H. Thissen: Investigations into the Club of Rome’s World
3
Model. Lessons for
understanding complicated models. TH Boekhandel, Eindhoven, 138 blz., f. 18,50.
In 1895 publiceerde wijlen H. G. Welis
zijn science-fiction novelle
The time ma-
chine;
hiermee zou men zich op eenvou-
dige wijze heen en weer in de tijd kunnen
bewegen. Ook J.B. Priestley nam in zijn
eigen z.g. ,,time-plays”
(Dan gerous cor-
ner, Time and the con ways
en 1 have been
here before)
afstand (of afscheid) van de
dogma’s van onomkeerbaarheid en een-
duidigheid van het tijdsverloop; zelfs zo
dat stom toeval (zoals al dan niet dans-
muziek op de radio) dramatis personae
parten zou kunnen spelen en met predes-
tinatie een loopje zou kunnen nemen. Zo
kan ook met het Wereldmodel-3 van de
Club van Rome chronologisch, althans
in beginsel, naar willekeur heen en weer
worden geschoven, al schijnt verklaring
van een verder verstreken uit een meer
recent verleden, laat staan uit een onge-
wisse, maar door het model gewaarmerk-
te toekomst (nog) niet op het program
der model-technici te staan.
Een dergelijke ,,Weg zurück” is dan
ook een der weinige werkwijzen welke
niet
gepropageerd wordt in het proef-
schrift waarop Ir. W.A.H. Thissen op
5
mei 1978 aan de TH Eindhoven tot
doctor in de technische wetenschappen
promoveerde. Dienovereenkomstig
draagt zijn dissertatie een typisch tech-
nisch karakter, in de zin van een onder
–
zoek naar de dynamiek van dat model als
een soort tijdmachine; voorwaar een
lovenswaardig voornemen en een respec-
tabele prestatie in een lezenswaardige
dissertatie – ook voor degenen die ove-
rigens niet van ,,mechanistische” be-
schouwingswijzen gediend mochten zijn.
Blijkens de toevoeging ,,Lessons for
understanding complicated models” aan
de titel van zijn verhandeling
Investiga-
lions into the Club of Rome’s World 3
Model
vat Thissen zijn beproevingen
mede op als middel of oefening om
ingewikkelde(r) modellen beter te leren
begrijpen.
In deze dissertatie distantieert de
schrijver zich uitdrukkelijk van de vraag
naar de validiteit van de veronderstellin-
gen welke, naar men vermeent, aan het
model ten grondslag zouden liggen; hij
houdt zich, althans in hoofdzaak, bij het
model zoals hij het bij Forrester, Mea-
dows en hun makkers vond, voor wat
het (wellicht) waard is. Aldus beperkt hij
zich tot een poging de intrinsieke wer-
king daarvan te doorgronden, door daar-
mee en daarop proeven te ondernemen.
Volgens de auteur zou een dergelijk
onderzoek minder vaak zijn verricht dan
dat (natuur-) filosofische beschou-
wingen over de z.g. fundering van het
model ten beste zijn gegeven. In elk geval
lijkt zo’n zelfbeperking ook wetenschap-
pelijk volkomen geoorloofd, en volgens
ondergetekende zelfs verstandig. Wie
haar zou willen aanvechten, zou de gren-
zen der immanente kritiek overschrij-
den.
Naar de reden(en) waarom Thissen
,,ausgerechnet” dit – volgens hem door
Forrester op de achterkant van een en-
velop in prototype ontworpen – model
voor uitvoering van een technische ex-
pertise heeft uitverkoren mag men
slechts gissen. Dubieus is of daarvoor
voldoende reden werd gevormd door de
tam-tam waarmee het Forrester- Mea-
dows-team met zijn model het onder-
gangs-evangelie meende te moeten ver-
kondigen. Immers, Forresters
World
Dynamics
verwierf volgens Thissen (en
anderen, w.o. ondergetekende) welis-
waar ,,world-wide attention”, maar
,,probably more because of its far-
reaching conclusions and recommen-
dations concerningthe future ofmankind
than because of its scientific contents”.
Wellicht minder gewaagd lijkt daarom
het vermoeden dat Thissen dat model
nog net goed genoeg vond om het aan
diverse toetsingsmethoden en operatie-
experimenten te onderwerpen. Althansde
motoriek van dat model kan voor die
keus de doorslaggevende motivatie heb-
ben gevormd. Daarom lijkt het dienstig
enkele woorden te wijden aan het mecha-
niek van het model.
Het model
Het model beschikt over een soort
wankelmotor, bestaande uit een stelsel
niet-lineaire eerste-orde-differentiaalver-
gelijkingen, met fluxen ofte wel afgelei-
den naar de tijd; hier en daar is boven-
dien voorzien in vertragingen.
Daardoor kan het variabelen-voertuig
soms min of meer geleidelijk bochten
nemen voor het uiteindelijk explodeert
of op de afgrond aanstormt. Een en
ander betekent dat veranderingssnelhe-
den van variabelen in z.g. ,,state equa-
tions” onder meer van haar eigen mo-
mentane waarden afhankelijk worden
gesteld. Bij elkaar zijn dat er zo’n zeven-
tien, verdeeld over vier sectoren, t.w.
,,capital and financial resources” ten
dienste van de ,,population”, de hieraan
toegedachte ,,persistent pollution”, als-
mede ,,agriculture” als een soort beklem-de meier in hun midden.
Om een indruk te geven van waar het model om draait:
• ,,industrial (IC) and service capital
(SC)” alsmede ,,natural resources”
vullen de (hulp-)bronnensector;
• de bevolkings-groep van variabelen
bestaat natuurlijk vooreerst uit ,,po-
pulation (POP)”zelve, aangevuld met
,,effective health services (EMSPC)”, ,,average industrial output (AIOPC)”,
,,dalayed ditto (DIOPC)”, ,,fertility
control facilities” – dit drietal ,,per
capita” – alsmede ,,perceived life
expectancy” als mogelijk daardoor
beïnvloed;
• de voortgaande vervuiling omvat na-
tuurlijk ook eerst zich zelf (PPOL),
gesecondeerd door de mate van v66r-
komen ervan (PPAPR);
• ten slotte vormen ,,(potentially) ara-
bIe land ((P)AL)”, ,,urban-industrial
land (UIL)”, ,,land fertility
(LFERT)”,,,agricultural inputs
(Al)” en ,,perceived food ratio
(PFR)” de landbouwsector.
Deze variabelen zouden op hun beurt
van andere, eveneens endogene veran-
derlijken afhankelijk zijn, en wel via z.g.
,,coupling equations”.
Vooreerst figureren daarin z.g. tabel-
functies, oorspronkelijk verzonnen door
Forrester, en maar weinig gemodificeerd
door Meadows met zijn medewerkers.
Overdreven adoratie klinkt door in This-
sens aanduiding ,,extensive argumen-
tation” (in Dynamics of growth in afinite
worlddoor Meadows c.s.) voor wat meest-
al niet meer blijkt te zijn dan een aaneen-
schakeling van assumpties; incidentele
pogingen dit fantasierjk fröbelen met
lapidaire, lacuneuze en soms slechts
anekdotische informatie plausibel te ma-
ken, kunnen het volstrekt willekeurig
karakter daaraan niet ontnemen 1). Op
zijn best suggereert dat geloofwaardig-
heid van een bepaald
kwalitatief
relatie-
patroon, in de zin van mogelijk mono-
tone stijging of daling, met eventuele
opwaartse of neerwaartse knikken, dan
wel een aanvankelijke stijging gevolgd
door een daling, of omgekeerd. Kwantitatief
worden die functies ech-
ter niet of nauwelijks aannemelijk ge-
maakt. Meadows c.s. schijnen zich daar-
op eerder als typerend voor de algemeen-
heid van hun aanpak te beroemen dan zich
daarover als evident gebrek te generen:
,,System dynamics places primary em-
phasis on determining this model struc-
ture, rather than on estimating numerical
parameters” (Dynamics
of
growth
enz.,
blz. 21). De mogelijkheid dat het tijdpa-
troon van de variabelen in zo’n model
afhankelijk kan zijn van die parameter-
waarden wordt door Meadows c.s. na-
tuurlijk wel onderkend, maar volgens
hen is ,,behavior of social systems gener-
ally not qualitatively sensitive to para-
meter values” (blz. 22). Deze conclusie,
zo niet suppositie, zou dan resulteren uit
gevoeligheidsanalyses, in de vorm van
experimenteren met alternatieve para-
meterwaarden; wegens de kwantitatieve
onbepaaldheid van het model worden
1) Zie ook: W. Hugger,
Weitmodelleaufdem
Prufstand,
Bazel/Stuttgart,
1974.
ESB 22-11-1978
1203
onderzoekers, wo. Thissen, welhaast tot
een dergelijke werkwijze gedwongen!
Voor econometristen schijnen op dit
terrein geen schattingen, laat staan schat-
ten, te zijn weggelegd; zelfs doorgewin-
terde Bayesianen zouden de Forrester-
Meadows-speculaties vermoedelijk tè
subjectief voorkomen. Thissen, wie een
dergelijke willekeur niet mag worden
geweten, waar hij er slechts de conse-
quenties van onderzoekt, reproduceert
alleen voor de ,,bronnen”-sector grafisch
de vier tabel-functies; voor de overige
volstaat hij met verwijzing naar bronnen.
Dat het wereidmodel niet helemaal
aan aangeboren zwakte bezwijkt is ver
–
moedelijk voornamelijk te danken aan
de skelet-steun welke het door definitie-
vergelijkingen wordt verleend; deze zijn
dan bf additief(b.v. voor de bepaling van
restposten) èf multiplicatief (zoals voor
de berekening van iets per hoofd door
dat door aantallen koppen te delen).
Motivering der model-analyse
Wat voor aardigheid valt er voor een
(natuurkundig) ingenieur als Thissen
– of voor anderen – te beleven aan een
krakkemikkig model als hierboven ge-
brekkig geschetst? Wellicht meer dan
menig econoom of zelfs de oorspronke-
lijke constructeurs van het model ver-
moedden. Niet alleen paste Thissen tal
van toetsingstechnieken op het model in
kwestie toe, maar ook ontwikkelde hij
hiervoor een hele, zij het niet ganselijk
nieuwe, methodiek (in sectie 3.3). Een en
ander motiveert hij met een beroep op
het belang dat hij hecht aan het
begrijpen
van een model (sectie 3.2). Hiermee
bedoelt Thissen het
verklaren
en
voor-
spellen
van het
gedrag
van het model
(blz. 98). Dit is uiteraard iets geheel
anders dan het verklaren van, en het
voorspellen met het model
zelf
Deze
laatste activiteiten vereisen nI. een analy-
se van de aan het model ten grondslag
liggende
aannamen;
deze wil Thissen
immers juist als gegeven aanvaarden in
plaats van ze aan te vechten, zoals ande-
ren al hebben gedaan.
Als redenen voor deze interesse noemt
hij:
verkrijgen van inzicht in de werkelijk-
heid;
bouw en verbetering van modellen;
synthese van politieke aanbevelin-
gen;
validatie (van mate van overeenstem-
ming tussen basismechanismen welke
het model resp. de realiteit beheer-
sen);
vergelijking(smogelïjkheid tussen di-
verse wijzen van benadering van on-
derling verwante problemen, via over-
eenkomstige modellen) alsmede
uitwisseling van inzichten, resultaten
en conclusies (zonder wiskunde of
rekentuig), en in verband hiermee:
onttalling (dequantificatie).
Elk voor zich, en vooral in onderling
verband, lijken dat respectabele redenen,
ook al staan deze motieven niet alle of
steeds in het teken der Wetenschap.
Zo houdt Thissen hierbij
expliciet
(en
dat is op zich al prjzenswaard) rekening
met de beperktheid van de menselijke
geest. Hij doet dit door plaatjes boven
praatjes boven wiskundige snufjes te
stellen. Bezwaarlijker dan zo’n de-ma-
thematisering lijkt het insluipen van in-
consistenties tussen enkele der motieven.
Zo lijkt de wens (begrepen onder a) om
via het model uiteindelijk iets te leren
omtrent ,,some real system” moeilijk te
rijmen met de waarschuwing ,,Do not
come to believe in your model, and to
consider it as if it were the real world”
(blz. 102): ten einde via een model inzicht
te verkrijgen (of te vergroten) in de
,,werkeljke” wereld (in tegenstelling tot
de ,,make belief’) zal het eerste immers
toch wel
enige
(zij het wellicht gesimpli-
ficeerde, geglobaliseerde of geschemati-
seerde) relatie tot de laatste moeten ver-
tonen. Ook subdoel d., d.i. validatie van
het model in termen van een of ander
reëel systeem” (wat dat ook moge zijn,
of hoe dat ook ,,gerealiseerd” moge wor-
den), komt daarmee op losse schroeven
te staan.
Bovendien, bij een door Thissen be-
pleite beschouwing van een model
op
zich zelf
(niet meer en niet minder; blz.
102), is nauwelijks in te zien hoe zo’n ex
Post (zo niet: post mortem) analyse een
modelmaker kan helpen een model te
bouwen of zelfs (alleen maar) te verbete-
ren: het een en ander zal toch (dienen te)
berusten op het – eventuele meervoudi-
ge
– doel
dat men zich met de modelle-
ring heeft gesteld en de veronderstellin-
gen welke men daaraan ten grondslag
heeft gelegd.
Ten slotte lijkt het (gelukkig!) een
illusie te geloven in de mogelijkheid,
bedoeld onder c dat ,,policy recommen-
dations have to be derived from a mo-
del”: zonder specificatie van een doel-
functie, te maximeren of te minimeren
onder een of meer nevenvoorwaarden,
moet
dat immers mislukken althans wan-
neer men zich niet schuldig wil maken
aan het wetenschappelijk bedenkelijke,
zij het vaak voorkomende impliciet
onderschuiven van waarde-oordelen.
Weliswaar toont Thissen zich blijkens
zijn figuur 4-1 van het verschil tussen
wetenschap en politiek bewust te zijn,
waar hij ,,policy formulations” (welis-
waar samen met ,,model analysis”) af-
zonderlijk door het ,,operational model”
en de ,,norms and values” laat beïnvloe-
den. Niettemin vervalt hij af en toe in de
gebruikelijke fout aan de analyse van het
model zelf ,,practical” of ,,policy impli-
cations” toe te dichten, en waarderende,
dus wetenschappelijk waardeloze, wen-
sen te formuleren; een voorbeeld hiervan
biedt blz. 94, waar Thissen – in tegen-
stelling tot het Meadows-team, maar
evenzeer waarderend – beweert ,,that
only two changes have to be introduced
to lead behaviour into a
more desirable
channel” (cursivering door ondergete-
kende).
Mogelijkheden en middelen voor model-
analyse
Mogelijkheden voor analyseren van en
experimenteren met modellen beschouwt
Thissen uit drie gezichtspunten, t.w.:
algemene wijzen van gedrag, tegenover
bijzondere strategien voor het begrip, en
middelen, methoden en technieken ter
aanpak van modellen.
Als strategie voor de benadering van
modelbegrip schijnt Thissen het door
oudere pedagogen wel aanbevolen con-
centrische leerproces voor te staan; d . w.z.
eerst een algemene oriëntatie omtrent het
model (veronderstellingen, variabelen,
vergeljkingen) vervolgens een sectie op
het levende lijk om zijn anatomie en zelfs
fysiologie vast te stellen, alsmede nader
onderzoek der submodellen, enten slotte
een evaluatie van wat nog aan begrip
mocht ontbreken. Dit zou aan een consu-
mentenbond-onderzoek van wasmachi-
nes, stofzuigers, auto’s of zulk soort
vuilverwerkende of -verwekkende appa-
ratuur doen denken, ware het niet dat bij
wereldmodellen als door Thissen be-
proefd, de consument nauwelijks aan
bod komt; zoals een echte auto-fanaat
het veel leuker vindt aan zijn wagen te
sleutelen dan ermee te toeren.
Ten slotte etaleert Thissen de inhoud
van zijn gereedschapskist: tekenmateri-
aal voor diagram-analyse; computer-al-
goritmen; persen en tangen voor aanpas-
sing en ombuiging van vergelijkingen:
sleutels, schuiven en schroevedraaiers
voor simulaties met veranderde of zelfs
vervalste variabelen; en ten slotte tover-
tuig uit de ,,grey/black box”. Hiermee
worden onder meer linearisaties of ande-
re (b.v. log-)transformaties op variabelen
en/of vergelijkingen uitgevoerd, wordt
verder naar evenwichten gezocht, en
worden fase-portretten (van variabelen
met hun fluxn) vervaardigd. Zoals This-
sen toont, kunnen daarmee aardige re-
sultaten worden bereikt, zij het uiteraard
steeds op voorwaarde van tolerantie van
het model voor distorsies die met die
martelwerktuigen zijn teweeggebracht.
Wat dit laatste betreft tracht Thissen
– als een moderne Procrustes – ons
gerust te stellen: dat wereldmodel lijkt
volgens hem (on?)redelijk robuust te zijn,
zelfs zo dat het in diverse opzichten zou
kunnen worden samengebald, beknopt,
ontknoopt, kortom vereenvoudigd. Een
dergelijke conclusie werd trouwens, met
beperkter middelen, reeds eerder door
Meadows en de zijnen getrokken.
Als men dat dan even wil aanvaarden,
kan men zich verder verlustigen in de
fraaie aanblik welke analytische oplossin-
gen van lineaire eerst-orde-differentiaal/
differentievergelijkingen ons bieden en
1204
ons gevoel voor haar ,,eigenwaarden” 2)
versterken. Hiermee kan men dan even-
tuele (in)stabiliteit vaststellen of daarvoor
vereiste voorwaarden afleiden en voorts
asymptotisch gedrag analyseren. Dat dit
laatste vermoedelijk voornamelijk of
zelfs alleen van academisch belang zal
zijn, d.i. voorbij de tijdhorizon van de
Club van Rome van 2100 n. C. mag de
pret niet drukken. Ook het door onder-
getekende in zijn oratie bepleite onder-
zoek van modelgedrag onder extreme
omstandigheden past in dat kader; eco-
nomen mogen een dergelijke beproeving
ongehoord of misschien zelfs ongeoor-
loofd voorkomen, voor technici is zoiets
routine; anders hadden doorbraken, in-
stortingen en explosies hen en anderen
immers allang in de WW, zo niet in ge-
vangenis, ziekenhuis of graf doen belan-
den.
Later neemt Thissen de mogelijk door
hem gewekte indruk weg alsof linearisa-
tie – zoal geoorloofd – alleenzaligma-
kend zou zijn; integendeel zijn het vol-
gens hem (en ondergetekende) juist
niet-lineariteiten welke eventuele meer
–
voudigheid van evenwichten aan het licht
kunnen brengen (blz. 115) – een moge-
lijkheid waarop reeds in de jaren dertig
door J.G. Koopmans en J. Tinbergen de
aandacht werd gevestigd, overigens zon-
der veel ,,follow-up”.
Dat alles projecteert Thissen op twee
niveaus (d.i. het model globaal-totaal en
dito gedetailleerd-opgedeeld). Op het
laatste (laagste) niveau viert vereenvou-
diging hoogtij: combinatie, zo niet sepa-
ratie of eliminatie dan wel approximatie
van (verzamelingen van) functies, vari-
abelen en parameters.
Ter rechtvaardiging (achteraf) van
deze operaties en van zijn achteloos
voorbijgaan aan veronderstellingen stelt
Thissen dat ,,each specific mode of beha-
viour of World 3 is primarily determined
by only a fraction of all the assumptions
and equations” (blz. 96); voor deze bewe-
ring beroept hij zich op zijn eigen analy-
ses van en berekeningen met het model.
Of men deze stelling als overdrijving
verwerpt dan wel voor onderschrijving
aanvaardt hangt uiteraard af van de
meerdere resp. mindere rigueur waarmee
men het rekbare begrip ,,primarily” op-
vat en de waarde welke men aan ,,only a
fraction” toekent. Met name komt hij tot
de (voorlopige) conclusie dat het bron-
nen-submodel (kapitaal- en natuurlijke
hulpbronnen) zich in aanmerkelijke
mate autonoom, d.i. onafhankelijk van
de drie andere submodellen gedraagt;
bovendien zou het landbouw-submodel
bijkans onafhankelijk van het bevol-
kings-submodel functioneren (blz. 92).
Overigens, hoe men ook over die
,,tricks and treats” moge denken, wat
modeldoorlichting betreft blijkt Thissen
heel wat meer in zijn mars te hebben (en
het er ook uit te halen) dan de oorspron-
kelij ke modelconstructeurs; deze beperk-
ten zich immers in hoofdzaak tot ,,stan-
dard runs” – d.i. het model door of dol
laten draven en draaien, uitgaande van
1900, langs gebaande wegen tot 1970, en
verder de ongewisse 21e eeuw in— en
voorts gevoeligheidsanalyse op parame-
terwaarden via computersimulaties. Uit
deze vergelijking zou daarom geconclu-
deerd mogen worden dat Thissen met
zijn promotie-onderzoek degelij k(er)
werk heeft verricht en ook meer syste-
matisch, methodologisch waardevolle
aanwijzingen heeft gegeven voor onder-
zoek van andere modellen dan Wereld-3.
Thissens aanmerkingen op de wat
oppervlakkige en slordige werkwijzen
van zijn voorgangers, dus met Leitmotiv
,,onzorgvuldigheid”, lijken dan ook zo-
wel verdiend als verdienstelijk. Men zou
deze zelfs constructief kunnen noemen,
ware het niet dat door Thissens aanvaar-
ding van het wereldmodel zoals hij het
vond althans hieraan nauwelijks iets
wezenlijks te wijzigen valt; hoogstens
zouden wat leidingen kunnen worden
gesloopt, ingekort of omgeleid. Thissens
kritiek lijkt dan ook meer op een intern
geschil tussen gelovigen over de exegese
van de ondergangscategese dan op een
fundamenteel verschil van opvatting
over hoe een wereldmodel eruit zou
moeten zien.
Potenties en pretenties van het model
Juist het laatste kan verklaren waar-
om, ondanks de degelijkheid van This-
sens dissertatie, niet iedereen na lezing
hiervan met een voldaan gevoel zal gaan
slapen. Zoals het model door Forrester,
Meadows —en ook Thissen— wordt
gepresenteerd, zouden we ni. zo niet
regelrecht dan wel langs een omweg de
honger-, verstikkings- of vergiftigings-
dood tegemoet gaan. De vraag is dan
alleen nog maar: halen we (d.w.z. de
wereld) het jaar 2100, of alleen nog maar
2000, zo we al niet eerder het loodje
leggen en zeggen ,,wie dan niet meer leeft,
wie dan niet meer zorgt”; m.a.w. een wat
gemoderniseerde, computerversie van
het chiliasme dat al tegen het jaar 1000
afgeld deed.
Neemt men een model als Wereld-3 ni.
ondanks alles au sérieux, dan betekent
dat fatalistische aanvaarding van predes-
tinatie: uitgaande van een beginsituatie
(of periode, met het oog op daarin opge-
nomen vertragingen), ligt de hele toe-
komst, net als het verleden, hiermee tot
in de eeuwigheid amen vast. Dit is nl. de
consequentie van de combinatie van het
gesloten met het deterministische karak-
ter van het model, zoals dat in het stel-
sel differentie/differentiaalvergelijkingen
(met ombouw) besloten ligt.
Geslotenheid van het model betekent
afwezigheid van exogene variabelen.
Weliswaar noemt Thissen op blz. 113 van
zijn proefschrift veranderen van exogene
variabelen als een geavanceerde vorm
van simulatiespelen met het wereldmo-
del; zulks ter afwisseling van de ,,sensiti-
vity training met parameter-alternatie-
ven, dat al passé, ,,vieux jeu”, schijnt te
zijn. Bij nadere beschouwing blijkt die
exogeniteit van enkele uitverkoren vari-
abelen evenwel tot sectoren beperkt te
zijn: overall-mondiaal zijn alle variabe-
len immers endogeen, d.i. zowel bepaald
als bepalend.
Volgens de vrjzinniger, zo niet losban-
diger opvatting van analisten en simulan-
ten als spelers met Wereld-3 schijnt dit de
toekomst toch minder te fixeren dan de
hierboven geschetste strenge opvatting
voorschrijft. Dit geldt vooral nu Thissen
de spelregels verder heeft geliberaliseerd,
in die zin dat niet alleen parameters maar
ook andere z.g. constanten mogen wor-
den gewijzigd; en dat variabelen naar
believen mogen worden vastgeprikt, een
shockbehandeling of een geleidelijke om-
buiging mogen ondergaan. Dat betekent
natuurlijk dat het model, zo niet in zijn
geheel, dan toch in onderdelen zou wor-
den aangepast (waaraan?) of vervangen
(waardoor?). Zelfs intitiele waarden
schijnen nog achteraf te mogen worden
gewijzigd; nietwaar, de (computer)tech-
niek staat voor niets, en papier is gedul-
d ig.
Thissens troostwoord: ,,World 3 per-
mits conditions that were not perceived
by the Meadows team” (blz. 94) lijkt dan
ook een ,,understatement par excellen-
ce”; de vraag is eer: wat laat dit leem-
voetige stopverf-model, met een beetje
kneden en knoeien,
niet
toe?
Aldus zou met het model ook politiek
kunnen worden bedreven, al is geenszins
duidelijk door wie. Wel komen in de
door Thissen aanvaarde versie wensvari-
abelen voor, nI. DTF (desired total ferti-
lity) en DCFS (desired completed family
size). Hierbij betrokkenen zou kunnen
worden aangepraat, aangemoedigd (of
gedwongen – bv. door sterilisatie e.d.)
hun vruchtbaarheid of gezinsgrootte col-
lectief, althans gemiddeld, op het van
(welk?) hogerhand gewenste peil te bren-
gen. Bij Meadows heet dit ,,social
policy”, als populatie-complement van
,,technological policy” (om geavanceer-
de (her)winnings-, ontginnings- enz.
technieken, tegen meer of minder kosten,
zo niet gratis, toe te passen).
Moraal
Een stichtelijk woord tot slot: het
wereldmodel is wel knap, maar ondoor-
dacht, dus wetenschappelijk onverant-
woord ontworpen en geimplementeerd
(een eufemisme voor ,,misbruikt”). Dit
geldt vooral de gebrekkige kwantifice-
ring. Indien correct, zou deze veel werk,
in het bijzonder talrijke en toch ontoerei-
kende simulaties overbodig hebben ge-
2) Deze woordspeling dank ik aan Dr. P.W.
Moerland.
ESB 22-11-1978
1205
maakt; in mindere mate geldt dit voor
Thissens diagnostiek, hetgeen pleit voor
de deugdelijkheid van zijn dissertatie.
Bedenkingen welke men tegen zijn be-
schouwingen kan inbrengen zijn dan ook
niet zozeer
immaneni
als wel
transcen-
dent
van aard, d.w.z. overschrijden de
beperkingen welke de auteur zich legi-
tiem heeft opgelegd. Dat zijn bezwaren
en aanbevelingen hier en daar op sommi-
gen (waaronder ondergetekende) een
ietwat onwezenlijke indruk maken, komt
immers voort uit het buiten beschou-
wing laten van de (fysisch-chemische,
biologische, sociaal-economische, enz.)
theorie welke aan de modelrelaties ten
grondslag zou (behoren te) liggen. Ener
–
zijds beschrijft het model in wezen
schaarste, d.i. haar oorzaken, verloop en
gevolgen. Anderzijds is dan wel merk-
waardig dat de indicatoren van die
schaarste, welke tevens als regulatoren
In de inleiding stelt de auteur dat zijn
onvrede met wat er op het gebied van de
stadsvernieuwing gebeurt hem tot deze
publikatie heeft gebracht. Zijn betrok-
kenheid bij de stadsvernieuwing in de
Rotterdamse wijk Crooswijk en de onge-
bruikelijke aanpak in Rotterdam, name-
lijk die van een massale aankoopactie en
een projectorganisatie, zijn voor hem
aanleiding geweest het Rotterdamse be-
leid, met name dat uit de periode 1974-
1978, te belichten. Aan de gemeentelijke
besluitvorming, aan de relatie tussen het
gemeentelijke beleid en de mogelijkhe-
den die het Rijk biedt en aan de relatie
tussen het gemeentelijke beleid en de acti-
viteiten van bewoners op buurt- en wijk-
niveau wordt op ruime schaal aandacht
geschonken.
In het betoog is een geleding van vijf
blokken aangebracht. Na de inleiding en
de probleemstelling wordt de aanpak
van de stadsvernieuwing beschreven in
de periode voor het optreden van het
programcollege. Het tweede blok be-
handelt verschillende aspecten van de
aankoöpactie. Onderhoud en vervan-
gende nieuwbouw alsmede de proble-
men van de verschillende subsidierege-
lingen komen in het derde blok aan de
orde. Het vierde gedeelte gaat over on-
derwerpen als de projectorganisatie, de
van voortbrenging en verbruik fungeren,
nI. prijzen, in het model ontbreken.
De vraag is dan ook of het wel de
moeite waard is er zoveel energie en
intelligentie aan te spenderen als velen,
maar weinigen zo goed als Thissen, heb-
ben gedaan. Wellicht ligt het op de weg
van een wereld-verzekeraar of makelaar
als Lloyd’s uit te maken of de wereld-
tijdmachine, gezien zijn ,,mileage”, nog
het repareren waard, dan wel als ,,total
loss”, aan verschroting toe is.
Hoe dan ook, Thissens these lijkt
van iets minder belang voor modelbou-
wers dan voor modeldoorlichters, -voor-
lichters, -sleutelaars en liefhebbers van
(spoedig) antiek speelgoed: zo men er in
de toekomst al niet mee vooruit mocht
komen, kan men er immers nog altijd
mee terug in de tijd.
W.H. Somermeyer
Organisatie van gemeentelijke diensten,
de woningcorporatie en de belangenbe-
hartiging van de bewoners. Ten slotte
wordt in het laatste blok het Rotterdam-
se stadsvernieuwingsbeleid gevalueerd
en gaat de auteur tevens kritisch in op
subsidieregelingen van het Rijk.
Zoals de stad een complex verschijnsel
is, zo is ook stadsvernieuwing een inge-
wikkelde operatie. Op grond van dit
boek kan ook worden gezegd: een deli-
cate operatie. Stadsvernieuwing is, vol-
gens de auteur, allereerst een onderwerp
van lokale politieke besluitvorming, in
wisselwerking met de direct betrokken
bewoners die een belangrijke invloed
moeten kunnen uitoefenen op dat poli-
tieke besluitvormingsproces. Het uit-
oefenen van die invloed ondervindt ver-
schillende institutionele belemmeringen.
Eigendomsverhoudingen, ontoereiken-
de subsidieregelingen en een inadequate
besluitvormingsstructuur vormen hin-
derpalen op de weg naar goede en be-
taalbare woningen voor de wijkbe-
woners.
De gebeurtenissen en ervaringen in
Rotterdam worden uitvoerig en duide-
lijk weergegeven. Op een groot aantal
plaatsen wordt met schema’s de uiteen-
zetting toegelicht. Cijfermateriaal en
puntsgewijze opsommingen vergemak-
kelijken het kennisnemen van de inhoud
van het betoog. De gehele studie munt
uit, gegeven de ingewikkeldheid van de
stof, door toegankelijkheid.
Het verschijnen van een dergelijke uit-
voerige bespreking van het stadsver-
nieuwingsbeleid, zoals dit in een van
onze grote gemeenten is gevoerd, moet
worden toegejuicht. Gemeentelijk stads-
verniuwingsbeleid stelt ontegenzeg-
lijk bestuurlijk hoge eisen aan de lei-
dinggevende personen in het proces van
lokale besluitvorming. Priemus probeert
systematisch tot conclusies te komen die
voor practici in andere gemeenten van
betekenis kunnen zijn.
De werkwijze van Priemus heeft ook
zijn noodzakelijke beperkingen. Op een
aantal punten zou men een vergelijking
wensen van Rotterdamse ervaringen met
ervaringen in een aantal andere ge-
meenten, bijvoorbeeld ten aanzien van
het werken met een projectorganisatie.
Anderzijds pleit dit voor het op andere
steden toepassen van dit door Priemus
begonnen beschouend boekstaven van
stadsvernieuwingservaringen.
Het boek van Priemus is meer een
case-studie dan een wetenschappelijke
verhandeling van theoretische achter-
gronden van stadsvernieuwing en is
uitermate informatief ten aanzien van
wat op het lokale vlak speelt bij stadsver-
nieuwing. De bespreking van de relatie
van stadsvernieuwing met vraagstukken,
zoals de bedreiging op lange termijn van
stedelijke functies, de verschuivingen in
de maatschappelijke verhoudingen, de
problemen van prioriteitsafweging bij de
toedeling van financiele middelen e.d.
vallen buiten het kader van het boek.
Dergelijke en andere brede verbanden
dienen overheden niettemin in het oog te houden, wanneer het om de bijzonderhe-
den van een concreet beleidsterrein gaat.
Men vraagt zich af bij het lezen van de
door Priemus op het Rijk uitgeoefende
kritiek af of de vooropgestelde betrok-
kenheid van de auteur bij het Rotter
–
damse stadsvernieuwingsgebeuren een
meer evenwichtige beoordeling van het
beleid op een ander overheidsniveau niet
in de weg heeft gestaan.
Als orientatie en voor informatieve
doeleinden is het boek van Priemus zeer
welkom. Het stemt ten aanzien van veel
onderdelen van het stadsvernieuwings-
beleid tot nadenken. Hopelijk zullen
meerdere van dergelijke studies voor
andere steden volgen.
A. J. Hendriks
Hugo Priemus: Stadsvernieuwing: problemen en perspectieven. Analyse van de Rot-
terdamse aanpak.
Samsom, Alphen a/d Rijn, 1978, 500 blz., f. 49,90.
adverteer in ESB
1206
Dr. G. de Man: De monetaire rol van het goud sinds de Tweede Wereldoorlog.
Stenfert Kroese, Leiden, 1977, 196 blz., f. 34,40.
De auteur is in het najaar van 1977 op
de7.e studie aan de Vrije Universiteit van
Amsterdam gepromoveerd. Het boek
biedt een heldere beschrijving van het wel
en wee rond het monetaire goud. Op ver-
schillende plaatsen worden duidelijke
schema’s gepresenteerd, die het geheel
didactisch gezien aantrekkelijk maken.
Daarbij zijn dan ook wel eens bijna
onvermijdelijke concessies gedaan die
afbreuk doen aan de exactejuistheid van
het gestelde.
De titel wekt de suggestie dat de auteur
zich uitsluitend heeft beziggehouden met
de periode van na de tweede wereldoor-
log. Dat blijkt echter niet helemaal het
geval te zijn, want in hoofdstuk 2 wordt
nog aandacht geschonken aan de zoge-
naamde klassieke gouden standaard. De
nog altijd interessante kwestie van de
spelregels van de gouden standaard en
het functioneren van het stelsel in de
praktijk komt daarbij aan de orde. De
vraag die wordt gesteld is, of het door de
monetaire autoriteiten in die tijd, en dan
met name voor 1914, gevoerde beleid
steeds conform de regels van het spel is
geweest. De auteur behandelt deze pro-
blematiek aan de hand van het bekende
onder7.oek van Bloomfield en komt met
hem tot de conclusie dat er zeker afwij-
kingen van de spelregels hebben plaats-
gevonden. Het bekendste voorbeeld
daarvan vormt de door de monetaire au-
toriteiten gevoerde discontopolitiek, die wel degelijk een actief karakter blijkt te
hebben gehad. De spelregels zouden
daarentegen een geheel passieve rol voor
het beleid van de monetaire autoritei-
ten hebben gesuggereerd. Het gevoerde
actieve beleid bestond bijvoorbeeld
daarin dat in het geval van een daling van
het reservepercentage van de centrale
bank tot de minimaal toegestane limiet,
het disconto bijna steeds werd verhoogd
zonder dat het gouduitvoerpunt al was
bereikt.
Verder blijkt in hoofdstuk 2 dat de
gouden standaard van voor 1914 reeds
duidelijke kenmerken vertoonde van een
goudwisselstandaard in die zin, dat ter
handhaving van de wisselkoers binnen de
goudpunten steeds meer gebruik ge-
maakt werd van valuta-interventies. Tot
besluit van het gedeelte dat betrekking
heeft op de periode van voor de tweede
wereldoorlog sluit de auteur zich aan bij
de in 1929 door Verrijn Stuart geformu-
leerde opvatting dat de gouden stan-
daard vergeleken kan worden met een ba-
rometer die mooi weer aangeeft, maar
die zodra er storm opsteekt onmiddellijk wordt opgeborgen. De klassieke gouden
standaard kon met andere woorden
slechts goed gedijen in een periode met
een betrekkelijk rustig internationaal
politiek klimaat, waarin tevens een bijna
absolute prioriteit werd toegekend aan
het handhaven van het externe evenwicht
en de goudconvertibiliteit.
Vervolgens komt in hoofdstuk 3 de
plaats van het goud in het stelsel van
Bretton Woods aan de orde. Het is op-
vallend dat er op de conferentie zelf
nauwelijks is gediscussieerd over de rol
die het goud zou moeten spelen. Wat dat
betreft vertoonden de meningen van
White (plan-White) en Keynes (plan-
Keynes) nauwelijks fundamentele ver-
schillen.
Verder worden in dit hoofdstuk de
internationale liquiditeiten behandeld.
Hierbij is het toch wel jammer dat er niet
expliciet wordt ingegaan op de zoge-
naamde behoefte aan internationale li-
quiditeiten. Weliswaar komt aan het slot
van het boek bij de behandeling van de
na het akkoord van Jamaica nog onop-
geloste problemen dit vraagstuk wel even
aan de orde, maar naar mijn opvatting
zou een meer expliciete behandeling in
een eerder stadium een passend raam-
werk hebben kunnen opleveren voor de
studie in haar totaliteit.
Bij de behandeling van de internatio-
nale liquiditeiten wordt Vrij uitgebreid
ingegaan op de vraag of er bij het uitoefe-
nen van de normale trekkingsrechten op
het IMF al of niet sprake is van een
verandering in de internationale liquidi-
teitenmassa. Een antwoord op die vraag
blijkt alleen aan de hand van een aantal
casusposities te kunnen worden gegeven,
waarbij zich in totaal acht mogelijkheden
voordoen.
In hoofdstuk 4 wordt vervolgens aan-
dacht besteed aan de praktische functio-
nering van het goud, waarbij de zeer
speciale positie van de belangrijkste
goudproducent Zuid-Afrika herhaalde-
lijk naar voren komt. Bij de doorvoering
van haar goudpolitiek had het IMF met
Zuid-Afrika de grootste moeilijkheden.
De druk op Zuid-Afrika om nieuw ge-
dolven goud tegen de officiële prijs aan
de monetaire autoriteiten aan te bieden is
steeds aanzienlijk geweest. Eind 1961
kwam de zogenaamde ,,goudpool” tot
stand. Nadat deze in 1968 weer was
opgeheven, werd door het lMFeennieu-
we overeenkomst met Zuid-Afrika afge-
sloten. De Verenigde Staten hebben zich
steeds sterk tegen deze overeenkomst
verzet omdat zij zich toen al op het
standpunt stelden, dat de rol van het goud in het internationale monetaire
stelsel zou moeten worden verminderd.
De bedoeling van de overeenkomst was
daarentegen juist om de splitsing van de
goudmarkt in twee compartimenten te
verstevigen. Zulke perikelen passen in
wat met recht wel een ,,gold war” is ge-
noemd. De splitsing van de goudmarkt
betekende de ouverture voor de uiteinde-
lijke ineenstorting van het Bretton
Woods-stelsel en leidde tevens tot de
vraag of het goud zijn rol van internatio-
naal salderingsmiddel wel zou kunnen
blijven vervullen. In de literatuur komt
men van Groningse zijde (bijvoorbeeld
Jager en Lanjouw 1); Korteweg en Kee-
sing 2)) de mening tegen dat in 1968 een
einde kwam aan de goudwisselstan-
daard, waarbij dan als wezenskenmerk
van het systeem wordt beschouwd dat de
monetaire autoriteiten een vaste markt-
prijs van het goud konden garanderen.
De Man is terecht een andere mening
toegedaan. Hij ziet door het geleidelijk
bevroren raken van het goud in de mone-
taire reserves van de centrale banken de
overgang van een goudwisselstandaard
naar een de facto-dollarstandaard meer
geleidelijk optreden. Dit bevriezingspro-
ces werd veroorzaakt doordat het ver-
schil tussen de twee goudprijzen lang-
zaam maar zeker groter werd, totdat in
1971 als gevolg van sterke speculatieve
tendensen de vrije goudprjs zo sterk
opliep dat het monetaire goud volledig
werd bevroren. Formeel bleef de goud-
wisselstandaard overeind tot 15augustus
1971; toen maakte de president van de
Verenigde Staten bekend dat de goud-
convertibiliteit van de dollar werd opge-
schort. Het dilemma was nu te kiezen
tussen een belangrijke verhoging van de
officiële goudprijs of een demonetise-
ring van het goud.
In hoofdstuk 5 passeren nog eens de
diverse hervormingsplannen uit de jaren
zestig de revue en wordt tevens uitge-
breid aandacht besteed aan de SDR’s
(bijzondere trekkingsrechten). Het slot-
hoofdstuk biedt ten slotte een overzicht
van de meest recente ontwikkelingen. De
afloop met betrekking tot de rol van het
monetaire goud zal de lezer niet onbe-
kend zijn. Bij de bespreking van het
akkoord van Jamaica is de auteur met T.
de Vries van mening, dat hoewel het
akkoord formeel de positie van het goud
binnen het fonds elimineert, er uiteinde-
lijk nog geen begin is gemaakt met de
feitelijke eliminering van het goud uit het
monetaire stelsel. Hoewel het goud dan
geen numéraire meer is, betekent dat niet
dat ook aan de functie van reserve middel
een einde is gekomen. Integendeel, het
goud is wellicht meer begeerd dan ooit.
Het boek van De Man bevat veel
heldere informatie over het monetaire
goud. Het werk is verder toch niet com-
pleet genoeg om te kunnen stellen dat
hiermee een standaardwerk op dit gebied
ter beschikking is gekomen, maar waar-
H. Jager en G. J. Lanjouw, Internationale
monetaire hervorming,
ESB, 14 juli 1976,
blz. 670-676.
Korteweg en Keesing,
Het moderne geld-
wezen,
deel II, bewerkt door H. de Haan,
S. Korteweg, S. K. Kuipers en J. K. T. Post-
ma, Amsterdam,
1974,
blz.
315-317.
ESB22-ll-1978
1207
schijnlijk is dat ook niet de bedoeling van
de auteur geweest.
Het is de vraag of alleen vanuit een
economisch, of zo men wil monetair,
gezichtspunt een voldoende realistische
beschrijving van het goudgebeuren kan
worden verkregen. De twijfels m.b.t. tot
dit punt had ik al a priori. Ook na het
lezen van het boek zijn deze twijfels bij
mij blijven bestaan. Een wat grotere rol
voor de politieke factoren zou de studie,
als beschrijvend werk, op een nog beter
werkelijkheidsniveau hebben kunnen
Het is een wijd verbreide opvatting dat
wie het milieu vervuilt moet betalen.
Anders gezegd, wie een ander door zijn
wijze van gebruik van zaken schade
berokkent, is gehouden hier een finan-
ciële vergoeding voor te geven. En die
zal, in het geval van de verontreiniging
van de natuurlijke omgeving, verschul-
digd zijn aan de gemeenschap, omdat het
dan immers een collectief goed betreft.
Wellicht beter nog zou zijn, dat aan die
vervuiling – van zowel water als lucht en
bodem – volledig een halt zou worden
toegeroepen. De auteurs van het
voorliggende boek echter zijn van oor-
deel, dat dergelijke uitspraken wat al te
vlot worden gedaan op grond van een
aantal fundamentele misvattingen en
met name op grond van econ9mische
drogredenen.
De grondfout die men bij economi-
sche beschouwingen ter zake kan aan-
treffen is, volgens Macaulay en Yandle,
gelegen in de ontwikkeling van een speci-
ale theorie met betrekking tot de milieu-
vervuiling. Langzamerhand is het
momenteel gebruikelijk – en dat werkt
een eerste misvatting in de hand – bij
milieu uitsluitend te denken aan de
natuurlijke omgeving. Dit doet er
gemakkelijk aan voorbijgaan, dat voor
het menselijk bestaan eveneens meetelt,
of men zich in meer of mindere mate
omringd mag weten door tal van zaken
waarvan de verkrijging ten koste gaat
van zogeheten pure natuur. Hierdoor
wordt een romantische zienswijze opge-
roepen, die enerzijds betekent dat men
hoog opgeeft aan zijn appreciatie voor
het behoud van de natuurlijke
omgeving, in min of meer ongerepte
staat, maar anderzijds de ogen er voor
doet sluiten dat men niet alles tegelijk
kan hebben: schone natuur èn tal van
produkten die het gemak van de mensen
zoal kunnen dienen en waar men niet
graag buiten zou willen. Zoals bij elk eco-
nomisch vraagstuk gaat het hier om het
vinden van een compromis.
Daarbij komt een tweede versluiering
van de onderhavige problematiek, die
volgens de schrijvers besloten ligt in een
louter fysisch-biologische uitleg aan het
brengen. Nu mag zo’n overweging op
zich genomen nog geen punt van kritiek
vormen, maar in dit licht bezien had de
auteur er beter aan gedaan in de toch wel
erg summiere inleiding zijn probleemge-
bied naar omvang en invalshoek beter af te bakenen. Het boek biedt echter verder
interessante lees- en studiestof voor de
liefhebbers van het mondiale monetaire
gebeuren (en die zijn er altijd nog ge-
noeg).
B.J.Schep
begrip van vervuiling. Bij hun analyse
zoeken zij aansluiting bij het bekende
artikel van Coase uit 1960 over het pro-
bleem van de maatschappelijke kosten.
Naar hun mening moet ook in het geval
van de natuurlijke omgevingsgoederen
worden onderkend, dat waar er sprake is
van externe effecten de rollen van ver
–
oorzaker en getroffene veelal omkeer-
baar zijn, en dat op deachtergrond steeds
een zaak aanwijsbaar is waarvan het
gebruik vooralsnog niet is geprijsd en
waarvan het eigendomsrecht niet is om-
schreven. Zij illustreren een en ander aan
de hand van het voorbeeld van een fa-
briek die afval loost op een rivier, ten na-
dele van zich daar ophoudende recrean-
ten of van mensen die daar wonen. Nu
kunnen milieueisen zodanig worden ge-
steld dat de fabriek wordt gedwongen de
produktie te beëindigen. In dat geval, zo
zeggen de auteurs, kan in economische
zin worden gezegd, dat dè rivier toch is
vervuild, ditmaal voor de fabriek. Hun
definitie van economische vervuiling is
nl. deze, dat het gaat om een verminder-
de gebruiksmogelijkheid van deene zaak
(m.b.t. de natuurlijke omgeving) voor
het ene subject, als gevolg van het ge-
bruik dat het andere subject daarvan
maakt. Waar zij dan ook voor pleiten is
een benadering waarbij als uitgangspunt
wordt gehanteerd dat het hierbij gaat om
een natuurlijk omgevingsgoed —in
eindige hoeveelheid beschikbaar –
waarover het beheer zo dient te worden
gevoerd, dat alle partijen die daar ge-
bruik van wensen te maken een in begin-
sel gelijke prijs in rekening krijgen ge-
bracht voor het genot dat ze daarvan
hebben. Dat wil in het gegeven voorbeeld
zeggen: de recreant evengoed als de fabri-
kant. Consequentie is dan ook, dat een
zekere mate van vervuiling in fysisch-
biologische zin optimaal moet worden ge-
acht, met andere woorden dat – naar
plaats en tijd nader bepaald – de in de rivier besloten natuurlijke rijkdom zo
doelmatig mogelijk voor de welvaart van
de mensen dient te worden gealloceerd.
Aldus zou ook ter zake van de milieuver-
vuiling een speciale theorie niet nodig
zijn, maar aansluiting moeten worden
gevonden bij de algemene economische
theorievorming omtrent concurrerende
gebruiksmogelijkheden van goederen.
Wel onderkennen de auteurs dat bij
mili.eugoederen zich in dit verband enige
bijzondere kenmerken voordoen. Er is
immers van een min of meer vast ,,00r-
spronkelijk” gegeven aanbod sprake, zij
het dat men nu geleidelijk tot een zekere
,,produktie” ervan overgaat, en voorts
beleven we een periode waarin de
vaststelling van de eigendomsrechten
met betrekking tot die goederen volop in
ontwikkeling is. Maar ten principale zou
de weg gericht moeten zijn op een
definiëring van aeze gebruiksrechten,
zoals vereist voor een totstandkoming
van prijzen voor de onderscheiden ge-
bruiksmogelijkheden. Ook bij openbaar
beheer zou dat voor de allocatie van de
goederen tot richtsnoer moeten worden
verheven. De weg die de auteurs uitstip-
pelen wijst dan ook in de richting van een
uitbreiding van de werkingssfeer van het
marktmechanisme. Hierbij gaat het de
schrijvers niet om een beeld van volko-
men concurrentie, in de traditionele ide-aal-typische betekenis, alswel om de in-
terpretatie van wat de laatste tijd
genoemd wordt de ,,efficiënte markt”,
daarvoor wel als ,,workable
competition” omschreven. Zij geven dan
ook blijk van een groot vertrouwen in de
toepassingsmogelijkheden van het begin-
sel van allocatie middels de ,,invisible
hand” voor de toekomstige opbouw van
de samenleving.
De auteurs zijn er stellig in geslaagd
hun onderwerp en de visie die zij daarop
hebben op heldere wijze te belichten en
uiteen te zetten. De kracht van hun
beschouwing acht ik voornamelijk gele-
gen in hun consistent volgehouden ver-
binding tussen de analyse van milieu-
vraagstukken en het totale terrein van
economisch onderzoek. De methode van
benadering verdient in dat opzicht alle
waardering. Wel moet daaraan worden
toegevoegd, dat de praktische oplossin-
gen die zij aanbevelen, gekoppeld zijn
aan een aantal niet altijd expliciet
gemaakte veronderstellingen omtrent de
werking van economische stelsels, en dat
die veronderstellingen niet door een ieder
als vanzelfsprekend zullen worden ge-
deeld die tot lezing van het boek
overgaat. Het laatste wordt overigens
wel aanbevolen.
R.P. Zuidema
Drs.
F. F.
0. Holzhauer en Drs. J. J. R.
van Minden: Psychologie. Theorie en
praktijk.
Tweede herziene druk, Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1978, 510 blz.,
f. 49,50.
Dit boek biedt een systematisch opge-
zet overzicht van de hedendaagse psy
–
chologie, bedoeld voor hen die (nog) niet
goed thuis zijn in het vak. Het is voorzien
van talrijke voorbeelden en illustraties.
H.H. Macaulay en B. Yandle: Environmental use and the market.
D.C. Heath and
Cy, Lexington-Mass./Toronto, 1977, XII + 145 blz., $ 16.
1208