ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN
DE 7JANUARI 1976
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3034
Zestig jaar ESB
,,Het is een vrije tribune, het laat een ieder aan het woord, die
op economisch gebied iets heeft te zeggen, dat van belang is,
dat degelijk is gefundeerd en in behoorlijke toon, taal en
vorm is gesteld en dat zich niet beperkt tot een herhaling van
wat elders reeds is geuit”.
(Prof. Dr. N. J. Polak in
ESB
van 28juli1937, blz. 554)
Zestig jaar geleden verscheen het eerste nummer van
ESB,
het Algemeen weekblad voor handel, nijverheid,
financiën en verkeer. De eerste redacteuren, Jhr. F. W. L. de
Beaufort, Mr. G. W. J. Bruins, Mr. R. E. Kielstra, Mr. H. G.
Kronenberg, Nico J. Polak, Mr. Q. J. Terpstra en E. den
Tex, schreven in hun inleiding in
ESB van
5
januari 1916
onder meer dat er behoefte is aan een weekblad dat voor de
handelsman ,,statistisch materiaal volledig kan rangschik-
en de weergegeven cijfers stellen in de rij hunner voor-
gangers”; een behoefte waarin de grote dagbladpers, die zich
slechts tot hoofdzaken kan bepalen, niet kan voorzien.
ESB
zou een tijdschrift moeten zijn ,,in den geest van de Engel-
sche
Economist”,
schreef Prof. Bruins aan de Raad van Be-
heer der Nederlandsche Handels-Hoogeschool op IS okto-
ber 1915.
Een Nederlandse variant op
The Economist is ESB nooit
geworden. Toch is
ESB
vanaf de oprichting voor de Ne-
derlandse economie van groot belang geweest. Dat is onder
meer mogelijk geworden doordat er steeds veel steun is
geweest van de Erasmus Universiteit Rotterdam, alias Ne-
derlandse Economische Hogeschool, alias Nederlandsche
Handels-Hoogeschool. De personen wier namen verbon-
den zijn met de oprichting van de hogeschool vinden we
dan ook terug in de stukken die aan de oprichting van
ESB
voorafgingen. Toch werd
ESB
geen typisch Rotterdams
blad.
Het nieuwe blad werd met enthousiasme ontvangen. De
Nieuwe Rotterdamsche Courant
schreef op 5januari 1916:
,,Ongetwijfeld zal het nieuwe weekblad een groot nationaal belang dienen”. De Telegraaf
en het
Algemeen Handelsblad
waren even enthousiast, al vond de laatste de naam ,,mis-
schien niet heel gelukkig gekozen”.
Een jaar na de oprichting raakte
ESB
weer volop in het
nieuws. Het blad werd toen een uitgave van het pas opgerich-
te Instituut voor Economische Geschriften (een aantal van zijn oprichters stelde de naam Instituut voor Economische
Publicaties voor, welke naam werd afgewezen, ,,aangezien
deze uit louter vreemde woorden, althans woorden van
vreemde oorsprong bestaat”). Aan de oprichting daarvan
ging heel wat discussie vooraf. N. J. Polak bijv. achtte het niet
nodig
ESB
,,zulk een galakleed om te hangen”.
ESB
werd
echter toch ,,in een uiterlijk weidscher kleed gestoken”,
al vond De Telegraaf
dat niet leuk. Op 18 januari 1917 stond
in dit dagblad onder de kop ,,Een vreemd geval”:,, Wij heb-
ben ESB ……..met genoegen gadegeslagen al was dat
genoegen niet onverdeeld. Er was in het blad herhaaldelijk
iets droog en, bij veel belangrijks liet de leesbaarheid meer
–
malen te wenschen. Niet minder de zuiverheid van taal”. De redactie liet zich door dit soort van kritiek niet uit het
veld slaan. Toch werd dergelijke kritiek wel vaker gespuid.
Dat komt onder meer doordat de redactie voornamelijk fun-
geerde – en nog steeds fungeert – als een soort bemiddelaar
tussen de maker van een geschreven produkt en de consument
daarvan en, enkele uitzonderingen daargelaten, zelf geen
stukken schreef en schrijft. Het blad is daardoor vanaf het
begin strikt neutraal en onafhankelijk en los van ieder par
–
ticulier of groepsbelang. Het is een vrije tribune, zoals
Prof. Polak in 1937 schreef. Hierdoor lopen dein
ESB
geven-
tileerde meningen van links naar rechts, soms in hetzelfde
nummer. Dat levert wel eens problemen op als een lezer
zich waant in een wereldje waarin een ieder hetzelfde denkt
en schrikt als hij een afwijkende mening signaleert.
Zo stortte
ESB
zich in de jaren dertig in de discussie over
het wel of niet verlaten van de gouden standaard. Door de
standpuntbepaling van de redactie kon niet meer van neu-
traliteit worden gesproken, hetgeen druk deed ontstaan op
het onafhankelijke uitgangspunt van het blad. Omdat
ESB
de grote economisten verzamelde en soms ideëen spuide
waarvoor economisch Nederland nog niet rijp was, bevatte
het al gauw pleidooien voor het afschaffen van de gouden standaard. Dit leidde ertoe dat Mr. L. J. A. Trip, president
van De Nederlandsche Bank, in 1933 uit het Curatorium van het Nederlands Economisch Instituut trad. (Het in 1929 op-
gerichte NEt, had in 1933
ESB
overgenomen). De redactie waartoe o.a. K. P. van der Mandele, N. J. Polak, R. de Vries
en G. M. Verrjn Stuart behoorden, zag zich toen genood-
zaakt in een redactioneel artikel duidelijk te maken dat zij
voor ,,een
Vrije meningsuiting
voor
alle
actuele economische
vraagstukken is”
(ESB
van IS november 1933). Ze kwam
echter wel enigszins tegemoet aan de critici, want ze zou
niet veel plaatsruimte voor dit vraagstuk meer beschik-
baar stellen.
Desondanks bleef
ESB
het crisisbeleid van de regering
kritisch volgen en de redactie – waarin inmiddels Lief
–
tinck en Tinbergen zaten – weerstond de druk om een
scherpe censuur toe te passen op artikelen. Een censuur
die o.a. werd gevraagd n.a.v. artikelen van Prof. Gou-
driaan, die op niet mis te verstane wijze het regeringsbe-
leid verantwoordelijk stelde voor de grote werkloosheid
(ESB
van 9 en 16 september 1936). Op 26 september
1936 werd de gulden losgemaakt van het goud. ,,Nu past
geen napleiten”, schreef N. J. Polak, maar hij was wel
verheugd.
Ik ben met opzet wat lang bij deze periode blijven stil-
staan omdat ze zo duidelijk het karakter van
ESB
schetst.
Dat karakter is niet veranderd. Ook niet na de oorlog.
ESB wil
kritisch vooroplopen. Wie herinnert zich niet
de discussie over de geldtheorie tussen Koopmans, 1-loltrop, Links, Witteveen en Tinbergen in 1954 en 1955 en, recenter,
de artikelen over de economische groei, Club van Rome
en oliecrisis? Of dat zo zal blijven, maakt niet alleen de
redactie uit; dat is mede afhankelijk van de Nederlandse
economisten, de lezers en de Stichting die de financiële
verliezen dekt.
L. Hoffman
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Dr. W. T Kroese:
Oude tendensen en nieuwe ontwikkelingen in de internationale textiel-
industrie 1945-1975 (1)
…………………………………..10
Drs. D. Janknegi:
Een kwantitatief migratie-onderzoek ………………………..
13
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,nn,issie i’an redactie: H. C. Bos,
R. Iwenia, L. H. Klaassen. H. W. Lamhers, P. J. Montagne, J. H. P. Pad/nek, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hofjman.
Redactie-n,ec/enerks,er: Mcl. J. Koeneh.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres i?ijzigln’
5. i’.,.
steeds adreshanclje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tii’eei’oud,
getipt, dubbele regelafviand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60
per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenj 78,-
(mcl.
4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
4
honnemuenten en contributies
(na vol i’angst lan stortings/giro-
acc(
,
ptkaart) op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rottercfan,.
Losse nummers:
Prijs van dii nummerJ 3.-
(mci.
4%
BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vertnaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408 t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gen’enste datum, maar slechts Ii’on/en
beëindigd per ultimo van een kalender/aar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam
Lange Haven 141, Schieda,n.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Drs. L. Hoffman:
Zestig jaar ESB
Column
Werken en inkomen,
door Prof Dr. N. H. Douben …………….3
Prof Dr. F. W. Ruiten:
Economie in mineur …………………………………….
4
Notitie
1975 in cijfers ………………………………………….5
Economic problems galore,
door Drs. L. Hoffman ……………..6
Prof Mr. K. Vonk:
Economie en techniek ……………………………………
7
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden ………………18
Boekennieuws
J. Flower: Computer models for accountants,
door Drs. C. Horden ..
19
Charles R. Blitzer, Peter
B.
Clark en Lance Taylor: Economy-wide
models and development planning,
door Drs. A. Kuyvenhoven…….21
Mededeling voor abonnees
Wegens een fout van BV Koninklijke Drukkerijen Roelants-
Schiedam, is het vorige nummer van ESB, dat v66r de jaarwisseling
had moeten verschijnen, bij een
groot
aantal abonnees te laat aan-
gekomen.
Wij betreuren dit ten zeerste en bieden de abonnees onze veront-
schuldigingen aan voor dit late verschijnen.
Redactie
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
,1
rbeidsmark tonderzoek
Balarteed International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemausch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
2
%
.~,
~7
.
Prof Douben
Werken
en inkomen
Het blijft nog steeds een interessante
kwestie hoe het aanbod van arbeidrea-
geert op de beloning ervan. Veelvuldig
wordt deze problematiek in econo-
mische analyses en beschouwingen te
zeer veronachtzaamd, en wordt te veel
aandacht geschonken aan de vraagzijde
van de arbeidsmarkt. Vraag naar arbeid
betekent immers> werkgelegenheid, en
wanneer daar gebrek aan is, wordt•
de intellectuele energie weleens al te
eenzijdig op de bevordering van de
werkgelegenheid gericht.
Ook in het tweetal preadviezen over
,,Werkloosheid” dat op de jaarvergade-
ring van de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde wérd besproken, en
waaraan een viertal economisten heb-
ben gewerkt, komt het aanbodaspect
van de arbeidsmarkt niet aan een behan-
deling toe. Zou daaruit te concluderen
zijn, dat de meeste economische analis-
ten niet goed raad weten met de relatie
tussen het (individuele) aanbod van
arbeidskracht en de factoren die dit
aanbod stimuleren, dan wel beperken?
In ieder geval ontstaat er enige twijfel
aan de economische inzichten op dit ge-
bied; wanneer in meer specialistische
literatuur, zoals de Penguin-uitgave
Wages
van de hand van B. J. Mc
Cormick, wordt begonnen met de stel-
lingte poneren: ,,Most theories of wages
appear to have èollapsed because of an
inability to provide an adequate
explanation of. the supply side of the
labour market” (blz.. 19).
Blijkbaar heeft de economische theo-
rie grote moeite met het vertalen van de
gedragspatronen van gezinnen en indi-
viduen op de arbeidsmarkt. Blijkbaar
gaat mener ,,eenoudshalve” dan maar
van uit, dat naarmate de beloning voor
de verrichte diensten groter is, ook het
aanbod wel zal reageren. Wanneer voor
ieder die arbeidskracht aanbiedt het
arbeidsloon de
enige
bron van inkomen
is, lijkt deze gedragsveronderstelling in
het algemeen wel op te gaan. Maar wan-
neer er zich alternatieven in de besteding
van de tijd voordoen, zonder dat hieruit
meteen grote verminderingen van het in-
komen voortvloeien, dan is het niet meer
zo zeker dat de oude gedragslijn wordt
gevolgd. Want naast het willen beschik-
ken over inkomen, zijn er ook nog wel
andere factoren (van niet-materiële aard)
die het antwoord op de vraag bepalen:
wel of niet werken, dan wel minder of
meer werken?
Inkomen als prikkel om arbeids-
diensten
Uit
te lôkken is maar één deter
–
minant naast andere. Zowel over de in-
komensprikkel als over de andere fac-
toren zijn we echter slecht geïnformeerd.
Daarom is het ook niet mogelijk aan te
tonen welke invloeden belastingen op
inkomen en sociale uitkeringen uitoefe-
nen op het aanbod van arbeid.
Voor een realistische analyse van de
samenhangen op de arbeidsmarkt en
voor een reeks adequate beleidsmaat-
regelen is het echter noodzakelijk deze
blinde vlek op, de economische kaart zo
spoedig mogelijk in te vullen. Daarbij
kan niet worden volstaan mët be-
schouwingen ophet vlak van de
macro-
economische samenhangen. Degenen
die diensten op de arbeidsmarkt aanbie-
den zijn moeilijk tot één macro-groepe-
ring samen te vatten. Vooral niet-
economische omstandigheden en facto-
ren verhinderen het dit aggregatiepro-
bleem zinvol op te lossen. Bovendien is
het voor een indringend inzicht in de
arbeidsmarktrelaties noodzakelijk dat de
segmenten die aan de aanbodzijde blij-
ken te bestaan, niet van de analyse-
tafel worden geveegd voordat daarvoor
argumenten zijn aangevoerd.
Zou het daarom ook niet voorbarig
zijn om
algemene
uitspraken te willen
doen op vragen als: ,,Leiden (hoge)
sociale uitkeringen tot een daling van
het aanbod van arbeidskracht”? Zolang
naast het inkomen dat-met de uitoefe-
ning van een beroep verdiend wordt,
ook factoren als opleiding, leeftijd, aard
van het werk en maatschappelijk aan-
zien meespelen bij de vraag of iemand
bereid is tot het aanbieden van zijn/ haar
arbeidskracht, zal men voorzichtig
moeten zijn met generalisaties. Vooral
wanneer zich in de loop van de tijd ver
–
anderingen voordoen in waarden en
normen met betrekking tot de arbeid,
en wanneer die heroriëntering vooral
plaats heeft bij bepaalde leeftijds- of
beroepsgroepen, is het van het grootste
belang nauwkeurig de uitspraken af te
grenzen. Dat maakt de problematiek van
het arbeidsaanbod tot een tamelijk in-
gewikkeld vraagstuk. Veel gecompli-
ceerder dan de theorieën over de vraag
naar arbeidskracht die zijn gebaseerd
op de analyse van de produktiefuncties.
Stabiele relaties aan de aanbodzijde die
over een lange periode vastliggen, lijken
nu, en zeker in de toekomst, niet, of in
zeer geringe mate, voor te komen.
Met de hiervöôr gestelde vragen, heb
ik niet willen suggereren dat zaken als
oneigenlijk gebruik en zelfs misbruik van
sociale uitkeringen van geen betekenis
zijn. Dat weet ik niet, en daarbij kan ik
geen betrouwbare uitspraak doen op
grond van mij bekende onderzoekingen.
Wel kan ik mé voorstellen dat het aan-
wezig zijn van een inkomensoverdracht
kan leiden tot minder bereidheid om
arbeidskracht tegen de ,,traditionele”
voorwaarden aan te bieden. Daar staat
dan tegenover dat naast het inkomen
zelf ook de
wijze waarop
het verkregen
wordt, meespeelt bij de beslissing of
men wel of geen arbeid wenst aan te
bieden. Mogelijkheid en feitelijkheid
behoeven hier niet volkomen parallel te
lopen.
–
ESB 7-1-1976
.
3
Economie in mineur
PROF. DR. F. W. RUTTEN*
Al een aantal jaren is de opvatting te beluisteren, dat de nationale economie geleidelijk afglijdt om na verloop
van tijd in een slechte structurele situatie te belanden. Dat tijdstip lijkt nu snel naderbij te komen, zo het al niet is
bereikt. Deze taxatie houdt niet direct verband met de hevigheid van de conjuncturele inzinking van het afgelopen
jaar, al is daardoor ook blijvende schade aangericht. Belangrijker is dat de perspectieven op middellange termijn,
met name voor de werkgelegenheid, ongunstig zijn, terwijl de haalbare mogelijkheden tot sanering van de eco-
nomische toestand beperkt zijn. In het vervolg van mijn betoog stip ik slechts enkele punten aan. Vooreerst
is er reden kort stil te staan bij de wijze waarop de nationale economie het zeer slechte jaar 1975 is doorgekomen.
Vervolgens komen de bedrijfsresultaten van de ondernemingen ter sprake. Voor de verdere structurele ontwikkeling
is mi. van wezenlijke betekenis, in hoeverre de sterk aangetaste winstpositie kan worden verbeterd. Bij het beleid
gericht op versterking van de economische structuur is dat een onmisbaar onderdeel. Ik geloof overigens niet
dat een politiek die zich eenzijdig of uitsluitend zou richten op rendementsverbetering reële kansen op succes biedt.
Ten slotte maak ik enkele opmerkingen over de algemeen economische perspectieven voor de middellange termijn.
De recessie van 1975
In het afgelopen jaar was de recessie in ons land van
vergelijkbare hevigheid als in omringende landen. In West-
Duitsland en België was de teruggang van produktie en
werkgelegenheid even erg als bij ons of wellicht nog iets er-
ger.
In de tijd gezien, ligt het voor de hand een vergelijking te
maken met 1958, in welk jaar de conjuncturele inzinking
bijna even groot was als in 1975. Een opvallend verschil
tussen beide jaren is, dat de internationale impulsen ditmaal
beduidend ongunstiger waren dan destijds. De wereldhan-
del steeg in 1958 nog enigszins, daartegenover trad in 1975
een gevoelige daling op. Tevens waren internationaal de
problemen van prijsstijging en betalingsbalansverstoring in
het afgelopen jaar bijzonder ernstig.
In het verleden vervulden de internationale handelsstro-
men voor ons land een belangrijke bufferfunctie. Bij het
optreden van overcapaciteit in ons land was systematisch
een extra stijging van de export en een afzwakking van de
invoer waarneembaar. Daardoor werden de conjuncturele
fluctuaties in de bezettingsgraad aanzienlijk beperkt. Deze
factor speelde ook duidelijk in 1958; mede daardoor kon
toen de export met 10% groeien. In 1975 daarentegen
daalde onze export met ca.
5%,
ongeveer in lijn met de we-
reldhandel. Bij dit markante verschil tussen 1975 en 1958
spelen diverse factoren een rol. Een daarvan is dat de inter-
nationale recessie ditmaal heviger en meer algemeen van
karakter was, zodat elders geen markt voor ons aanbod-
overschot was te vinden. Daarnaast kan onze export als ge-
volg van de verslechterde internationale concurrentiepositie
aan veerkracht hebben ingeboet.
Aangezien, het internationale klimaat in 1975 beduidend ongunstiger was dan destijds, zou op zich zelf een sterkere
inzinking van de binnenlandse bestedingen in lijn hebben gelegen dan in 1958. Het effect van een verstoring pleegt
immers te worden versterkt, doordat de particuliere investe-ringen en consumptie negatief reageren op het optreden van
een conjuncturele teruggang. In feite was de daling van de
binnenlandse bestedingen in 1975 echter geringer dan in
1958.
Een verklaring voor dit gunstiger verloop van de binnen-
landse bestedingen is niet te vinden bij de bedrijfsgebouwen
of bij de woningbouw. Integendeel, gedurende het afgelo-
pen jaar was de teruggang daar relatief sterk, mede tenge-
volge van structurele factoren. Wel vertonen de directe
overheidsbestedingen een behoorlijke, reële toeneming in
1975, daarentegen was in 1958 van een daling sprake. Te-
vens was het vorig jaar de conjuncturele invloed van belas-
tingtarieven, overheidsoverdrachten en binnenlandse aard-
gasbaten per saldo veel gunstiger dan in 1958 1).
Als men het totale beeld voor de beide jaren vergelijkt, is
er in 1975 een negatieve invloed vanuit het buitenland en
vanuit de bouwmarkt te noteren; daartegenover staat een
relatief sterke stimulans van het budgettaire beleid. In de
afgelopen tijd is bij herhaling twijfel geuit jegens de Keyne-
siaanse bestedingspolitiek. De toepassing hiervan in ons
land heeft de recessie niet kunnen keren; zonder dit beleid
zou de ontwikkeling mijns inziens echter beduidend slechter
zijn geweest.
De commentaren op onze nationaal-economische situatie
zijn al geruime tijd in mineur. Op het eerste gezicht lijken
bovenstaande opmerkingen geen grond te geven voor een ongunstige taxatie van de toestand van ons land. De inter
–
nationale recessie doorstonden we immers redelijk, zowel in
vergelijking met het verleden als in verhouding tot omrin-
gende landen.
Helaas is die diagnose niet compleet. Zoals in de meeste
andere landen bleef de kosten- en prijsstijging in 1975 veel
hoger dan in vorige recessies. Daarnaast moet in het bijzon-
der het verloop van de winsten in aanmerking worden ge-
* Secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken.
1) Het verschil ter zake van de reële impuls van overheidsbestedin-
gen, belastingen e.d. tussen
1975
en
1958
beloopt ca. 3% van het bruto
nationaal produkt. Zoals bekend was de budgettaire impuls in
1958
zeer gering. Ook vergeleken met andere recessiejaren is de impuls
van
1975
echter relatief groot.
4
nomen. in het afgelopen jaar is een uitest laag peii bereikt.
Dit maakt de verdere ontwikkeling van de werkgelegenheid
meer dan ooit afhankelijk van de omvang en de-duurzaam-
•
heid van het’,herstel van de conjunctuur. Een reserve-voor
het opvangen van tegenvallers is in onvoldoende mate
aanwezig. Ook los van de conjunctuur verdienen de be-
drijfsuitkomsten bijzondere zorg. De dalende trend daarin.
‘dreigt de structurele werkloosheid te doen toenemen.
Bedrijfsresultaten
Al sinds vijftien jaar is een relatieve daling van de be-
drijfsresultaten zichtbaar. In 1974-en 1975 is’de teruggang
uiterst scherp geweest. Het spiegelbeeld daarvan vormt het
verloop van de arbeidsinkomensquote, die sinds 1960 trend-
matig stijgt met ca. 1 punt per jaar. In de afgelopen twee
jaar was er een scherpe-stijging van in totaal 10 punten tot
•
het ongekend hoge niveau-van ruim 96 (na. correctie voor – aardgas e.d).
• ‘,
Het, trendmatig teruglopen van de winstmarges tijdens,
de jaren zestig lijkt voor een belangrijk deel toe te schrijven
aan de relatieve schaarste van arbeid ten opzichte van kapi-
taal. Mede als’ gevolg van de veranderde beloningsverhou-
dingen kan in de jaren zeventig echter niet meer van’ een ar
beidstekort worden gesproken. –
Niettemin is de arbeidsinkomensquotè blijven stijgen.
Aanvankelijk kunnen daarbij nog arbeidstekorten in be-
paalde regio’s (Rijnmond) hebben gespeeld. Voorts kan de
voortgaande verhoging van de druk van belastingen en
sociale premies als oorzaak worden genoemd. Dit geldt.
in.het bijzonder indien deze druk – zoals in feite het ge-
val is geweest -, sneller stijgt dan’ in concurrerende
landen. De kosten neigen dan harder op te lopen dan in het
buitenland, hetgeen ‘het moeilijk maakt de kostenverho-
-ging door te berekenen in de prijzen, met de gevolgen van
dien voor de bedrjfsesultaten.’Zodra de stijging van de ar-
beidsinkomensquote niet meer de schaarste van arbeid,
weerspiegelt, dreigen hiervan ‘nadelige gevolgen Voor de
werkgelegenheid.
De scherpe teruggang van de winstmarges in 1974 en 1975: is slechts ten dele terug te’ voeren opde bovenge-
noemde factoren. Een bijzondere invloed was in 1974 de
aanzienlijke ruilvoetverslechtering in samenhang
olieprijsverhoging. Zoals in eerdere recessiejaren kwam in
‘1975 daarbij een neerwaartse, conjuncturele druk op de
winstmarges, die in’ verband met de hevigheid van de con-
juncturele inzinking bijzonder omvangrijk uitviel ‘2) ‘ –
Hoe zijn nu de winstperspectieien voor de middellange ter-
mijn? Dat is voor een ,belangrijk deel afhankelijk van de
vraag, of de factoren die eerder tot de erosie hebben geleid
;
in de nabije toekomst een keer.ten goede zullen nemen. Het
ruilvoetverlies van 1974 zOu volgens eerdère ‘ramingen in
1975 voor een goed deel ongedaan worden gemaakt. Tot
dusverre is daarvan echter weinig gebleken; de verdere ont-
wikkeling’op dit punt is hoogst onzeker;
in verband met de ‘negatiéve invloed van de recessie van
1975 zij opgemerkt, dat de conjuncturele lijnen inmiddels
– ook in ons land niet verder meer naar beneden lopen, in en-
kele landen heeft het herstel al.ingezet en naar verwachting
zal dat in 1976 ook in ons land voelbaar worden: Voor-de-
winstmarges (excl. aardgas) wordt: echter vooralsnog geen
belangrijke stijging geraamd. Een meer beduidende verhö- – ging lijkt op zijn minst tot 1977 temoeten wachten.
in verband met de’ trendmtige’ ontwikkeling’ is de ‘druk
van de sociale premies, belastingen en niet-belastingmidde-
len van b
.
elang. Ondanks de beslissing om de jaarlijkse
verhoging van deze-druk te beperken tot-1 punt van het na tionale inkomen, is de ruimte voor verhoging-voor het reële’
beschikbare loon op middellange termijn’zeer besèheiden. De jaarlijkse reële ioonstijging van ‘1%
(mci.
-incidenteel);
die tot’ 1980 wordt geraamd 3), betekent in vergelijking met
de gemiddelde verbetéring van ruim 4% tijdens de’afgelö-
1975 in
cijfers
19711
1Q7
Be
ilkiïig
II)
M
(IeUiinher
in
mm.)
1
.6
1
‘,atmouamI mmihiiini_-im (netto, markt-
rijzen,
C( hiS
t
ii
te
pr j/c n,
1970
10)0
1
l
Inkomen
per
hoofd
san
ite
he-
solking
,,.,,,.,,,
199
IOC
e/mnst)csparlllg
(in Ç
netto hal.
inkomen)
..,.1.,,,,..,,,
12,)
14,0
t
itkeruigen
socialk
,
eriekeriimg
(mmi
1,
nctto nat. inkomen)
, , ,
2 1,8
24.7
Bruto-investeringen in vaste acti-
sa(in%BNP)
, ……
.
.
22,1
21.2
oimsurnptie (1970
100)
,.,..
109
lii
Bruto binnenlands verbruik ener-
gie (1.000 Tal(
.
607′
630
Bruto
nurverdiensten
‘,OC i.i
ie
Ia’ten in de nijverheid per man
1.47
17.62
Arbeidsvolimme
(1.000′ nianjaar) 4.688
4.629
(.er&-gistrcerde arheidsreserve
1.000
m.injaar)
.
‘,.,.,.,
143
206
Prijsinde
geiimmsconsumptie
(1969
100)
, . . ,
142
157
Behi’,tmngen
(iii
netto
Flat,
in-
komen)
.
,o)
42.7
Is asui
tga
en rijk (in
netto nat.
inkomen)
29,6
3 1
1
)
1
aitlis’.ennenten
‘
.
2.60))
2.800
Rr
1
1
1/
‘ju
‘)’
r)c
II
— pen 15’jaren’eën meer dan .marginale verandering. Onder deze omstandigheden is’ het twijfelachtig of de opwaartse
trend in de . arbeidsinkomensquote zal verdwijnen, al is
te wijzen op een mogelijke compenserende invloed van de
situatie op de arbeidsmarkt.
—
Samenvattend kan ter bepaling van dé gedachten de
stand over verschillende jaren, bijv. 1975/1978, worden be-zien. Het ziet ernaar uit dat de bedrijfsresultaten gemiddeld over deze vierjarige periode sterk in mineur zullen zijn. Het –
spiegelbeeld daarvan is een arbeidsinkomensquote die be-
duidend boven de 90% ligt. Een dergelijk peil dreigt’ op
middellange’- termijn een aanzienlijke structurele werkloos- ,
heid mee te brengen.
Daarbij zij aangetekend dat de rep’e’rcussies van een’hoge
arbeidsinkomensquote, zoals hierboven genoemd, niet pre’
cies zijn’ aan te geven, om
1
de eenvoudige reden, dat in de
afgelopen 25 jaar dergelijke hoge macro-economische cijfers
niet eerder zijn voorgekomen. De ervaring op’ dit punt in
afzonderlijke bedrijfstakken bevat echter-aanwijzingen voor
de gevaren, die hierin voor de continuïteit van de werkgele-
genheid en bedrijvigheid &chuilen.
2) Kwantitatieve onderzokingen betreffende de. macro-eco-
nomische fluctuaties van de winsten (resp.-het overig inkomen) zijn
schaars. Blijkens een tentatieve berekening is ‘het verloop van de
winstmarges in de periode 1953-1975 kwantitatief Vrij nauwkeurig
–
‘
in termen van de bovengenoemde variabelen te beschrijven. De ar-
-‘
bemdsproduktiviteit fungeerde daarbij’ als indicator voor’conjunctu-‘
rele invloeden. Intercorrelatie tussen de gehanteerde reeksen be-
–
treffende de arbeidsmarkt resp. de collectieve-lastendruk bemoei-
–
lijkt het- zicht op de beide betrokken coëffmciënten..
–
–
ESB 7-1-1976
1
—
.
•
.
.
–
‘
•
-.
,-
,
.
5
Perspectieven
3)
Bij de vooruitzichten voor de middellange termijn is van
betekenis de genoemde beleidskeuze om de stijging van de
collectieve-lastendruk vanaf 1977 te beperken tot 1 punt
van het nationale inkomen per jaar. Qua methodiek is er
verwantschap met de uitgavennormen, waaraan in het
verleden de namen van Romme en Zijlstra zijn verbonden.
Daarmee wordt weer het belang benadrukt dat de ontwik-
keling van collectieve uitgaven resp lasten heeft voor de
werking van de nationale economie.
De nieuwe ,,één-punt”-norm impliceert een vertraging
van de groei van de collectieve lasten vergeleken met de pe-riode 1963-1973. In die jaren was de gemiddelde drukverho-
ging iets groter. Voorts lag de groei van het reële nationale
inkomen hoger dan de huidige prognose voor de middel-
lange termijn. De reële groei van dé publieke sector ligt
in totaal per jaar bij de nieuwe norm ca. 3% beneden het
groeitempo in het tijdvak 1963-1973.
Van 1973 op 1976 stijgt de druk van sociale premies, be-
lastingen én aardgasbaten met bijna 1,5 punt per jaar. In
deze jaren werd door de conjuncturele lastenverlichtingen
en de bijstelling van het structurele begrotingstekort een
matiging van de drukverhoging bereikt. Ook in vergelijking met deze periode betekent de nieuwe norm een aanzienlijke afzwakking van het groeitempo der collectieve uitgaven. Het is tekenend voor de ernst van de macro-economische
situatie dat de nieuwe beleidslijn weliswaar een belangrijke
bijdrage levert, maar dat niettemin aanzienlijke problemen
blijven bestaan, in het bijzonder ten aanzien van de werk-
loosheid. Voor de middellange termijn wordt een stabilisatie
van de werkloosheid op het huidige niveau geraamd. Aan-
gezien in dit werkloosheidspeil nog een beduidende con-
juncturele component is begrepen, impliceert stabilisatie
van de werkloosheid voor de komende jaren een verdere
stijging van de structurele werkloosheid.
Bij een aanhoudend hoge werkloosheid kunnen allicht
paradoxale situaties ontstaan. Om de collectieve lasten te
beperken worden bezuinigingen doorgevoerd; tegelijkertijd
kan aan werklozen die hun inkomen uit de gemeenschaps-
kas ontvangen, wegens gebrek aan financiële middelen geen
baan worden geboden. Zo ook dreigt in zo’n situatie een
tekort te ontstaan aan bedrijfsinvesteringen, terwijl tegelij-
kertijd in samenhang met een royale betalingsbalans de na-
tionele deviezenvoorraad verder wordt vergroot en in het
buitenland arbeidsplaatsen met Nederlands kapitaal worden
gecreëerd.
Kort geleden zijn in de preadviezen van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde diverse middelen aangegeven om de werkloosheid te verminderen. Voorbeelden zijn een
matiging van het nominale loon en een verdere beperking
van de collectieve-lastendruk. Daarnaast komen stimulan-
sen voor de investeringen in aanmerking, vooral nu het
investeringspeil in 1976 ver onder het trendmatige peil komt
te liggen en de kans daarom niet denkbeeldig is dat de ge-
raamde trendmatige groei van het reële nationale inkomen
anders niet wordt gehaald.
Als men de mogelijkheden van praktische toepassing be-
ziet, dan is over het algemeen voor de diverse instrumenten,
gelet op economische, sociale en politieke overwegingen,
niet veel verdere bewegingsvrijheid aanwezig. Dit is type-
Economic
problems galore
Op 30 april 1975
verscheen nr. 3000 van
ESB als
jubileumnummer met een
aantal artikelen over de
sociale welvaartsfunctie. In die artikelen werden de
volgende vraagstukken besproken:’
Hoe kan een redelijke economische
groei worden
bereikt? (Prof. Klaassen en Prof. Paelinck);
In
welke mate kan de monetaire politiek bijdragen
tot een stabiel prijsniveau? (Prof. Rijnvos);
Wat voor soort arbeidsmarktpolitiek moet worden
gevoerd om de vraag naar en het aanbod van arbeid
aan te passen aan de gewenste maatschappelijke
ontwikkeling? (Drs. Heijke);
Wat wordt verstaan onder een redelijke verdeling
van inkomen en vermogen? (Prof. Albeda);
Wat voor soort ruimtelijke organisatie draagt het
meest bij tot het menselijk welzijn? (Prof. Klaassen
en Prof. Paelinck);
Wat zijn de gevolgen van die organisatie voor
moderne stedebouw (Prof. Hendriks) en voor de
bestuurlijke indeling? (Prof. Verkruisen).
Van dit 3000e nummer is deze week bij de Universi-
taire Pers Rotterdam een Engelse vertaling
in boek-
vorm verschenen onder de
titel
Economie prob/emns
ga/ore.
De
prijs bedraagt f. 28,60
en het
aantal blz. 95.
rend voor de uiterst moeilijke situatie waarin de economie
zich bevindt. Voor een deel ligt de oorzaak hiervan in de
geringe economische ruimte. De combinatie van bescheiden
cijfers voor het reële beschikbare loon én voor de collec-tieve sector brengt dat tot uitdrukking. Voor beide groot-
heden lagen de groeicijfers in de jaren zestig ca. 3% per jaar
hoger dan voor de nabije toekomst haalbaar lijkt.
De benutting van de theoretisch aanwezige mogelijkheden
voor structurele versterking van de nationale economie
is beleidsmatig een moeilijke opgave. Deze kan allicht op ge-
spannen voet komen met lijnen, die in de afgelopen IS jaar
ingang hebben gevonden. Bovendien is, afgezien van con-juncturele en incidentele meevallers, niet binnen korte tijd
een sprekend succes te verwachten. Zoals de structurele positie in een periode van 10 â 15 jaar geleidelijk is ver-
zwakt, zo zal het ook tijden kosten de ongunstige trends
om te buigen en weer een gezonde structurele situatie op te
bouwen. Dit weinig ondankbare werk is urgent. Het kan
slechts slagen, indien over de aanpak in ruime kring over-eenstemming bestaat. Naar te hopen is, kan het overleg in
het voorjaar over een meerjarenplan nieuwe perspectieven
openen.
F. W.
Rutten
3) De rede van 24 november van minister Duisenberg bevat enkele
voorlopige prognoses tot 1980.
.chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
Economie en techniek
PROF. MR
. K. VONK
Ter gelegenheid van het 50-jarig jubileum van de Postcheque- en Giro-
dienst, kreeg Prof Dr. A. Heertje de opdracht een boek te schrijven over
de relatie tussen economie en techniek. Het resultaat was een lijvig boek-
werk, waarin Prof Heertje enerzijds de dogmenhistorische aspecten van de
technische ontwikkeling schetst en anderzijds de technische ontwikkeling
niet als datum beschrijft, maar als een economisch-politiek instrument,
vatbaar voor beïnvloeding en besturing. Het hier afgedrukte bespre-
kin gsartikel is van de hand van Prof Mr. K. Vonk, hoogleraar verkeers-
en vervoerseconomie van de Universiteit van Amsterdam.
Prof. Heertjes boek
Economie en
technische ontwikkeling 1) is
weten-
schappelijke prikkellectuur in de beste
zin van het woord. De PTT-leiding zag
bij het 50-jarig jubileum van de Post-
cheque- en Girodienst af van het gebrui-
kelijke gedenkboek. In plaats daarvan
gaf zij aan Prof. Heertje het bovenge-
noemde thema ,,relatie tussen economie
en techniek” ter uitwerking in handen.
•Met alle waardering voor het nut van
gedenkboeken mogen wij de PTT toch
dankbaar zijn voor dit initiatief. Wie
met het onderwerp economie en tech-
niek wordt geconfronteerd – en wie
loopt daar niet tegenaan? – vindt hier
een hoeveelheid materiaal samenge-
bracht, die weken van speurwerk in de
literatuur bespaart.
Hoe erkentelijk wij ook voor deze bijdrage tot tijdsbesparing in de we-tenschapsbeoefening mogen zijn, de
kern van het werk ligt onmiskenbaar in
de nauw verholen drift zicht te houden
op loop en gedrag van de steeds sneller wervelende stroom van technische ont-
wikkeling en menselijk handelen. Dat
volgt uit de brede opzet: dogmenge-
schiedenis, feitelijke aspecten, micro- en
macro-economische theorie, empirische
verificatie, welvaartseffecten van het
voortschrijden der techniek en ,,enkele”
politiek-economische aspecten.
Spanningen
Vierhonderd bladzijden lang beweegt
zich het betoog tussen argument en te-
genargument, afweging, verwerping,
aanvaarding. De daardoor opgeroepen
spanningen treden uit vele bladzijden
naar voren. In zijn ,,Ten Geleide” duidt
Reinoud op dit spanningselement, dat
ook de lezer niet onberoerd laat. De le-
zer wordt zelfs onredelijk en vraagt zich
bij bepaalde hoofdstukken af of Heertje
met z6veel stof voor zich op verschil-
lende punten een nog niet wat breder
methodologische en historische uiteen-
zetting had kunnen geven. Immers, ie-
der hoofdstuk stelt eigenlijk een be-
knopt compendium voor en je kunt dit
boek niet dichtsiaan met het gevoel: zie
zo, nu weet ik het. Het dwingt tot eigen
programmering.
Gold tot betrekkelijk kort geleden de
stand van de techniek voor de eco-.
nomie als datum, de druk van de ver-S
snelde technische ontwikkeling met de
voor een ieder zichtbare gevolgen heeft
tot een verandering van zienswijze ge-
leid. De techniek doet zich niet meer als
datum voor, maar
als presentatie
van
talrijke alternatieven, waaruit op eco-
nomische gronden – optimale allocatie
van schaarse middelen – moet worden
gekozen.
Niet alleen dat, maar de tech-
nische processen zijn zo kneedbaar ge-
worden, dat op economische gronden
de ene technische combinatie kan wor-
den gestimuleerd en de andere afge-
remd.
Daarin ligt de kern van Heertjes be-
toog en dat voert tot het probleem van de
produktiefunctie, is zij neutraal, niet-
neutraal, wat reflecteert zij eigenlijk; ja,
wat stelt eigenlijk het hele produktie-
proces voor? Wat is de stand van de theo-
rie, waar komt zij vandaan, waar gaat
zij heen? Vragen, die voortkomen uit
een streven naar behoud van de denk-
verworvenheden van de laatste twee
eeuwen, niet slechts ter wille van de theo-
retische zuiverheid, maar vooral met
het oog gericht op een beheersingskader voor de omgang met schaarse goederen.
Bewust heeft de schrijver de dogmen-
historische invalshoek gekozen, zoals
hij zelf stelt. Het inzicht is gegroeid,
gecompliceerde en wijdvertakte samen-
hangen krijgen geleidelijk hun plaats.
We worden langs de klassieken ge-
voerd met hun beschouwingen over de
mogelijkheden van evenwicht tussen
kapitaalvorming, mechanisatie en
werkgelegenheid. In een, voor mij al-
thans, zeer verhelderend hoofdstuk over
Marx komt het indringen van de tech-
niek in de samenlevingsverbanden tast-baar en met precisie op ons af en boei-
end is de visie op de doorgaande lijn
van praktische waarneming, die hier
wordt gegeven.
Al evenzeer is het van betekenis, dat
naast de werkzaamheid van de ,,subjec-
tivisten” na 1870 met hun statisch be-
grip van de produktiefunctie het dy-
namisch aspect van de produktie-
omwegen van Böhm-Bawerk wordt
onderstreept. En dan valt het volle licht
op Schumpeter, die het begrip ,,innova-
tie” invoert en de produktiefunctie be-
wust hanteert. Terecht wordt hier, zij
het bijna zijdelings, een periode inge-
voerd, 1908-1950, waarbinnen twee we-
reldoorlogen met hun intense invloed
op de technische ontwikkeling, plaats-
grijpen.
Micro-economische produktietheorie
Met deze hoofdstukken, waarin de
thema’s zijn ontvouwd, leidt de schrij-
ver ons tot wat wel als de kern van zijn
werk kan worden beschouwd, de ana-
lyse van de micro-economische produk-
tietheorie. Het is zo gereserreerd, zo
contrapunctisch geschreven, dat iedere
samenvatting het betoog uit zijn ver-
band rukt. De bespreking had met goed
recht zich op dit hoofdstuk kunnen
concentreren.
Al even belangrijk is echter het ac-
cent te leggen op de opzet van dit boek:
de wil om het structurele denken over
twee eeuwen in zicht te brengen en zo
vat te krijgen op de ontwikkeling zelf te
1) Prof. Dr. A. Heertje,
Economie en tech-
nische ontwikkeling.
Stenfert Kroese, Lei-
den, 1973, XIV + 419 blz., ing. f. 38,50, geb.
f. 60.
ESB 7-1-1976
midden van de warreling van onze da-
gen. Maar in dit hoofdstuk dan cumu-
leert de worsteling om de dynamiek van
het technisch en economisch gebeuren
in zijn interdependenties te vatten, be-
gripsmatig de orde te handhaven en
toch niet te scheiden, wat in wetenschap-
pelijk waarheidsstreven niet gescheiden
kan en mag worden. Het feit, dat de
produktiefunctie althans gedeeltelijk
een endogene relatie is, wordt m.i.
dwingend beschreven.
De stand van de techniek is dan geen
datum, aldus de conclusie, maar van
economische processen afhankelijk, dus
voorwerp van besluitvorming, een
conclusie met verreikende gevolgen
voor theorie en politieke praktijk. Het
baart daarom geen verwondering, dat
het volgende hoofdstuk over macro-
economische produktietheorie begint met de stelling, dat de verklaring van
economische verschijnselen in laatste
instantie steunt op micro-economische
gedragspatronen. Het gevaar van te
veel abstractie – of gefantaseerde hy-
pothesen – in de macro-economische
theorie ligt dan voor de hand. En toch, de totaliteit van de economische struc-
tuur dringt zich op: groeimodellen,
werkgelegenheid, inkomensverdeling.
Kan het verband met de produktie-
functie, zoals zij in haar wezen is on-
derkend, worden gelegd en hoe? Het
weerbarstige aggregatievraagstuk komt
boven de horizon. Kan een in de tijd
verschuivende geaggregeerde produktie-
functie worden gehanteerd voor het ka-
rakteriseren van de technische ontwik-
keling? In beginsel wordt de mogelijk-
heid gezien de macro-economische op-
bouw van de verzameling van technische
mogelijkheden af te leiden uit de verza-
melingen per onderneming. Logisch
volgt daaruit, dat op de mogelijkheden
en grenzen van empirische toetsing
wordt ingegaan. De begrippen ex ante
en ex post spelen haasje over. Betekenis
en begrenzingen van de theoretische
economie, het cognitieve aspect, treedt
duidelijk naar voren. Men leze zelf.
Nog laat de schrijver niet af. De pro-
duktie van kennis, het efficiency-vraag-
stuk, ondernemingsgrootte en markt-
macht worden afgetast, de confrontatie
theorie/werkelijkheid met klem doorge-
voerd. De welvaartstheorie vraagt de
aandacht en het kan niet missen, dat de gevolgen van het herkennen van de en-
dogene kenmerken van de produktie-
functie zich laten gelden. Autonome re-
search-activiteit van ondernemingen
treedt op naast de preferentie van con-
sumenten, terwijl tegelijkertijd de tech-
nische kennis als potentieel collectief
goed is te kwalificeren. Hoe kan dan
welvaart worden omschreven en door
welke criteria kan zij worden geleid bij
het voortschrijden der techniek? Hoe
kunnen nutsfuncties worden gedefini-
eerd en wie bepaalt ze? Wat zijn doel-
einden, wat instrumenten van eco-
nomische politiek? Het marktmecha-
nisme werkt vaak gebrekkig, de tech-
niek eist besturing. Een hechter aan-
grijpingspunt wordt gevonden in de
micro-economische analyse dan in
macro-economische beschouwingen. De
toenemende verwevenheid van de pu-
blieke en de particuliere sector vereist
een overlegorgaan, voor de overheid is
een coördinerende en organiserende
taak weggelegd. Het slot-hoofdstuk
,,Verschuivende Grenzen” vat het ge-
heel nog eens samen. Het Keynesiaanse
tijdperk met zijn aandacht voor de
bestedingen is afgesloten en maakt
plaats voor de micro-economische be-
studering van de technische vernieu-
wing.
Fragmentarisch?
Ziedaar een greep uit een veelzijdige
inhoud, een auteur in gesprek met zich
zelf en de lezer. De lectuur dwingt tot
reactie. Om te beginnen rijst de vraag
of de technische ontwikkeling niet te
fragmentarisch
is
behandeld. Hoofd-
stuk IV.7. ,,Karl Marx Again” laat ons
achter met ketelhuis, machinekamer en
gaande werk uit onze jeugd. De elektro-
motor wordt eenmaal terloops ge-
noemd, de explosiemotor en turbine
komen, indien ik mij niet vergis, niet
voor. Toch hebben zij een formidabele
ontwikkeling van de variatiebreedte
in energie-opwekking en -overbrenging
teweeggebracht, die op hun beurt een
diepgaande invloed hebben uitgeoefend
en nog uitoefenen op bedrijfsbouw, op
afsplitsing van deelprocessen in een
waaier van toeleveringsbedrijven, op de
bepaling van vestigingsplaatsen, op in-
terne en externe Organisatie. Naast
opmerkingen over de eerste voedselbe-
reiding in het ver verleden en over het
hout als brandstof enz., past dan wel
een korte weergave van de huidige le-
vensmiddelenindustrie, de olie-indu-
strie, de ontmoeting tussen civiele tech-
niek en werktuigkunde.
Kortom, een beknopte, maar aaneen-
sluitende beschrijving van de ont-
wikkeling van de werktuigbouw, de
metallurgie, de meet- en regeltechniek,
de automatisering, de elektronica in
hun betekenis voor de industriële ont-
wikkeling zou het zicht hebben ver
–
scherpt op de kernproblematiek, name-
lijk hoede mens in concreto op dit ogen-
blik met schaarse goederen omgaat.
Daartoe is te meer reden, omdat de
schrijver de dogmenhistorische invals-
hoek heeft gekozen. Men behoeft nog
geen marxist te zijn om toch bepaalde
samenhangen tussen theorie en situatie
te onderkennen. Niet, dat dit besef bij
de auteur ontbreekt. Integendeel, het
boek is ervan doortrokken, maar het
wil niet recht uit de verf komen. Dat is
dan ook het boeiende erin, hoe de weer-
barstige werkelijkheid economisch te
stileren, wat toch waarlijk de worsteling
van onze dagen uitmaakt.
Schrijvers
beschouwingen
over
Schumpeter leggen hiervan duidelijk
getuigenis af. Dit brengt mij tot een
punt, waar ik Heertje niet geheel kan
volgen, namelijk waar hij opereert met
de begrippen technische kennis in ruime
zin, d.w.z. ontwikkeling van de tech-
nische mogelijkheden, en de ontwikke-
ling van technische kennis in enge zin,
te weten het voortschrijden van de tech-
nische kennis als zodanig. Als metho-
dische onderscheiding van kennistoe-
passing en kennisverwerving is dit be-
grippenpaar nuttig, maar dan onder de
voorwaarde, dat men het beperkt tot de
toepassing in een concrete situatie. Im-
mers, noch de totaliteit van de tech-
nische kennis, noch de totaliteit van de
mogelijkheden zijn voor het menselijk
brein meer waarneembaar. ,,Stap voor stap heeft de mens zichzelf ontlopen”,
zegt de schrijver zelf (blz. 89). Zelfs in
een beperkte situatie zijn de relevante
elementen van technische kennis en de
daarmee samenhangende combinato-
rische mogelijkheden in vele gevallen
moeilijk te overzien. Vermeerdering en
toepassing van technische kennis be-
staat uit het associatief bezig zijn met
technische gegevens in een procesmatig
verband. Technische kennis is niet zo
maar paraat te vangen. Zij verschilt per
individu en zij is per individu aan
schommelingen onderhevig. De snel-
heid van de groei van technische kennis
in breedte en diepte zet aan tot werken
in overzichtelijke teams. Het team
verhoogt het associatief niveau, het be-
vordert stabiliteit, gerichtheid en conti-
nuïteit. Research- en ontwikkelingpro-
jecten strekken zich over jaren uit en
ook wanneer het doel niet wordt be-
reikt, treden gewoonlijk zijwaartse ef-
fecten op.
Vooral in het hoofdstuk over Schum-
peter, meer nog dan in de paragrafen
over Babbage, komt toch wel dit vloei-
end karakter van technische kennis
naar voren, maar het is dan echt niet
mogelijk te spreken over ,,de” stand
van ,,de” technische kennis, zoals her-
haaldelijk in het hier besproken werk
voorkomt. In een in Frankrijk veel gele-
zen studie heeft Gaston Bachelard 2) het
accent gelegd op de ,,homo aleator” te-
genover de ,,homo faber”. De tech-
nische kennis draagt een stochastisch
karakter. Verre van zijn betoog te ver-
zwakken, onderstreept deze constellatie
de nadruk, die Heertje legt op het endo-
gene element in de aanwending van
technische kennis in het produktiepro-
ces.
Men kan evenwel dan niet meer zeg-
gen, dat de produktiefunctie de stand
van de techniek volledig tot uitdruk-
king brengt (blz. 165). Salter 3), door de
Gaston Bachelard,
Le nouvel esprit
scientijique,
lie ed., Presses Universitaires
de France,
1971,
blz.
119.
W. E. G. Saiter,
Productiviiyandsechnical
change,
Cambridge University Press,
1969,
blz. 14 e.v.
schrijver herhaaldelijk geciteerd, geeft
in het begin van zijn werk een realis-tische opsomming van de incidentele
factoren, die de samenstelling van een
produktie-apparaat beïnvloeden.
Techniek en produktiefunctie
H icks, in
Capital andiinie
4)
stelt in de
statische opvatting ,,capital” gelijk aan
,,equipment”, dus aan technische capa-citeit. Dan heeft men echter het terrein
van de economie verlaten. Economisch
kan de produktiefunctie slechts door in-
voering van de tijdfactor worden bena-
derd, met de nadruk op ,,benaderd”.
Salter, op het voetspoor van Schumpe-
ter, acht de produktiefunctie alleen rele-
vant voor investeringsbeslissingen. In de
recente dissertatie van C. J. M. Koks
5)
treft men een uiteenzetting aan omtrent
het aantal varianten, dat zich daarn
nog weer kan voordoen. Men komt bij
sommigen de opvatting tegen het hele
begrip produktiefunctie als onhanteer-
baar te laten vallen. Evenwel, de pro-duktiefunctie bestt, daar ligt de werk-
zame en feitelijke kern van heel het pro-
duktiegebeuren en geen wetenschap kan
daaraan voorbijgaan. Uit het voor-
gaande blijkt voldoende van hoe grote
betekenis het onderkennen van het
voigtijdelijk karakter van de verschijn-
selen is.
Terecht stelt Heertje de produktie-
verzameling als
object
van onderzoek.
Zijn opmerking is van onmiddellijk be-
lang voor de wijze, waarop het beheer-
singsproces van groei en ontwikkeling
moet worden aangepakt. Dan is het
evenwel noodzakelijk zich ten volle re-
kenschap te geven van de aard en de
beperktheid van de kennis van het to-
taal der techniek en de consequentie te
trekken uit de onderlinge verwevenheid
van technische vernieuwing, van de
keuze van toepassing en van eco-
nomische beslissing. Er is geen reden
tot de vrees, die Heertje uitspreekt, dat
de grens tussen technische en eco-
nomische beschouwingswijze verdwijnt.
In de praktijk worden ze zorgvuldig on-
derscheiden, maar wel verlopen ze pro-
cesmatig simultaan en zijn op elkaar
betrokken. Groepen van elementen
worden ten behoeve van de analyse al-ternerend uit de keten van handelingen
gelicht, ten einde technische varianten
en economische gevolgen in hun gelijk-
tijdige en volgtijdelijke betekenis iegen
elkaar af te wegen. De waarde van het
proefschrift van Koks ligt mi. in het
aantonen van deze gang van zaken. Het
gevolg is, dat op een bepaald niveau
van de bedrijfskolom en in de opeen-
volgende stadia in de kolom de pro-
duktiefuncties op elkaar worden af-
gestemd. Het ,,keten”-begrip is in
ontwikkeling. In
Ocean transporlation
van Frankel en Marcus, Massachusetts
lnstitute of Technology, treft men dien-
aangaande belangwekkende beschrij-
vingen aan.
In een aantal gevallen wordt de
markt door samenwerking en afstem-
ming diffuus. Tekenend is de zaak, die onlangs voor het Bundesgerichtshof in de Westduitse Bundesrepublik diende.
Een tweetal ondernemingen had op
langere termijn een bepaalde techniek
onderling aangesloten. Zij stelden, dat
het hier een zaak van onderlinge interne
organisatie betrof en dat de geldpresta-
tie van de een jegens de ander daarom
niet onder een marktprijsmaatregel van
de overheid zou vallen. Het Bindesge-
richtshof achtte niettemin de prijszet-
ting van kracht. Een ander voorbeeld
van verstrengeling van interne aanwen-
ding van produktiefactoren en markt-
ruil is de ,,balancing refinery”. Koks’
dissertatie wijst in dezelfde richting.
M.i. verstrekt het signaleren van deze
ontwikkeling Heertjes betoog, want hij
drijft ons naar de aetiologie, de eerste
oorzaken. Terecht keert hij zich van de
macro-produktiefunctie af. Zij trekt het
statistisch veld te wijd, waardoor vari-
anten, die signalen zijn, tegen elkaar
wegvallen en het gevaar ontstaat, dat
paarden en bruine dieren worden
opgeteld. 1-leertjes milde oordeel, dat er
toch wel wat in zit, komt overeen met
het medisch advies, dat goede voeding,
huisvesting enz. plus beproefde recep-
ten verkoudheid en griep kunnen we-
ren. Daarmee is de aard van de griep
echter niet opgespoord.
Overheid
Bepaald te globaal is in het boek de behandeling van de economische sub-
jecten, die onder de verzamelnaam
,,overheid” zijn aangegeven. Het is de
ironie van de geschiedenis, dat
uitgerekend op het moment, zo
omstreeks 1870, dat de subjectivistische-
positivistische richting zich op begrijpe-
lijke gronden van de historische school
afkeerde, in de praktijk de figuur van
het collectief economische subject naar
voren trad. In 1867 het eerste kartel, in
1870 een begin van principiële erken-
ning door de Franse Conseil d’Etat van
het recht van staatsinterventie, en boven-
al, in 1877 in de Verenigde Staten de
rechtzaak van waarlijk cultuurhisto-
rische betekenis: Munn v. Illinois 6). De
staat Illinois zet maximumprjzen voor
opslag van graan in silo’s. Dat is een
door de constitutie verboden onteige-
ning, aldus het verweer van de silo-eige-
naar Munn. Neen, zegt de Supreme
Court, de uitoefening van uw bedrijf
heeft mede het karakter van openbare
dienst, en dus heeft de staat een daaruit
voortvloeiende eigen beschikkingsbe-
voegdheid. Aldus wordt de opening ge-
geven voor de anti-trustwetgeving. Een
reeks van processen volgt over de
vraag, welke categorieën van onderne-
mingen als van openbaar belang moe-
ten worden beschouwd.
Sedert 1934 (zaak Nebbia v. New
York) staat vast, dat elke onderne-
mingsactiviteit in het algemeen belang
kan worden onderworpen aan wette-
lijke voorschriften. M.a.w., overheden
en ondernemingen zijn beide als eco-
nomische subjecten
nevengeschikt
be-
trokken bij de aanwending van produk-
tiefactoren. Het kon niet missen of deze
ontwikkeling leidde tot een strijd over
toe te passen beoordelingscriteria, te
beginnen met Smyth v. Ames (1898),
waarbij het mistige ,,fair-value”-begin-
sel als basis voor de beloning van kapi-
taal goed werd gehanteerd, tot in 1944
de Supreme Court omging en de weg
opende voor marginalistische benade-
ring en continuïteit. De vermelding van
dit publieke facet van de aanwending
van schaarse goederen is van belang on-
der meer omdat de Amerikaanse me-
ningenstrjd een belangrijke invloed heeft
uitgeoefend op de formuleringen van het EEG-verdrag, door Heertje zijde-
lings genoemd. Art. 85, derde lid,
maakt overeenkomsten tussen onderne-
mingen mogelijk o.a
…..
tot verbete-
ring van de economische of technische
vooruitgang
…
enz. Toestemming van
de supra-nationale overheid is vereist,
die tevens heeft vast te stellen of een
billijk aandeel in de voordelen de ge-
bruikers ten goede komt. Kortom,
steeds, maar sedert 100 jaar in ver-
nieuwde zin, treden collectieve eco-
nomische subjecten mede op als beslis-
sers t.a.v. de verhouding tussen eco-
nomie en technische toepassing. Hier
ligt tevens de opening naar een theore-
tische inpassing van de milieubeheer-
sing. Het komt mij voor, dat in de eco-
nomie de orgaantheoretische benade-
ring in het algemeen nadere uitwerking
behoeft. Het onderscheid ,,economische
theorie” en ,,economische politiek” sluit
onvoldoende aan bij de maatschappe-
lijke werkelijkheid.
Nieuw wetenschapsland
De laatste twee hoofdstukken dragen
dan ook het karakter van een onvol-
tooide schets. Geen wonder, wanneer
men de formidabele hoeveelheid verza-
John Hicks,
Capital and time.
Clarendon
Press, Oxford, 1973, o.a. blz. 177 e.v.
C. J. M. Koks,
Investeringsplanning en
technologische ontwikkeling,
Stenfert K roese,
Leiden, 1974.
Voor USA zie om. Mark S. Massel,
Corn-
pelilion and Monopoly,
Brookings Insti-
tution, 1962, en Alfred E. Kahn,
The econo-
mies of
regulation.
John Wiley& Sons, Inc.,
1970. Voor de interessante ontwikkelingen
in de interpretatie van EGKS-verdrag en
EEG-verdrag (art. 85 e.v. en art. 92 cv.)
raadplege men verschillende jaarlijkse edities
jurisprudentie Hof van Justitie der Gemeen-
schappen. Eveneens K. Vonk, Zeescheepvaart
in de Europese stroom,
Tijdschr. voor Ver-
voerwetenschap,
1975, nr. 2. Het ging het
kader van dit artikel te buiten binnen het
eigen taalgebied vergelijkingen te trekken
met werken als van Van den Doel, Goud-
zwaard, Hueting, Koolschijn e.a.
ESB 7-1-1976
9
Oude tendensen en nieuwe
ontwikkelingen in de internationale
textielindustrie 1945-1975 (1)
DR. W. T. KROESE
Reeds vele malen maakte Dr. W. T. Kroese, plv. voorzitter van de raad van commissarissen
van de Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-
Ten Cate NV studies over de ontwikkeling van
de textielindusirie. De resultaten daarvan ver-
schenen veelal in
ESB,
het laatst in
ESB
van
3 november 1971. In het volgende artikel onder-
zoekt hij de tendensen en ontwikkelingen in de
internationale textielindustrie van 1945 t/m
1975. Dr. Kroese beperkt zich daarbij tot de
verwerking van katoen en ,,man-made fibers
volgens de klassieke methodes: spinnen, weven
en finishen. Het artikel zal vanwege zijn lengte
in
vijf
afleveringen worden afgedrukt.
1. Inleiding
In vrijwel iedere bedrijfstak is het een goed gebruik van
tijd tot tijd het economisch bestek op te maken; terug te
zien op de laatste drie tot vijf jaar en aan de hand van de
recente ervaringen de prognoses voor een volgende periode
waar nodig te herzien en verder bij te werken.
Wij hebben het voorrecht gehad dit werk meerdere malen
voor de Nederlandse Katoen-, Rayon- en Linnen-industrie
(KRL) te mogen verrichten daarbij geassisteerd door ver-
schillende internationale textiel-statistici. Deze overzichten
werden zowel in
ESB
als ook elders en dan voornamelijk in het Engels gepubliceerd; op deze wijze kregen zij ook inter-
nationaal enige waarde. Indien er ooit aanleiding is geweest om een nieuw over-zicht samen te stellen is dat wel NU, waar de eerste gevol-
gen van de oliecrisis uit de jaren 197311974 enigszins te
overzien zijn. Bovendien dateert ons laatste overzicht van
oktober/november 1971 1). Uit dien hoofde is dus reeds een
terugblik geboden.
In het navolgende zal onderzocht worden hoe de tenden-
sen, die uit ons vorig overzicht van een kwart eeuw textiel-
geschiedenis (1945-1970) naar voren kwamen, zich verder
hebben ontwikkeld. Hierbij zal blijken dat er verschillende
nieuwe ontwikkelingen gaande zijn.
Wij volstaan ditmaal met de weergave van de meest re-
cente cijfers en het geven van enig commentaar hierop.
Onze geschiedschrjving is daarmee tot het midden van de
Development Decade II gevorderd. Iedere insider kan aan
de hand hiervan trachten zijn eigen prognoses voor de
tweede helft der jaren zeventig op te stellen. De bouwstenen
hiervoor zijn thans grotendeels aanwezig, al zal de onzeker-
heid van de huidige tijd dit vooruitzien bepaald niet een-
voudig maken.
Ter nadere definiëring van het begrip textielindustrie
moge hier verder nog dienen, dat wij ons beperken tot de
verwerking van katoen en man-made fibers (m.m.f.’s) vol-gens de zogenaamde klassieke methodes: het spinnen, we-
ven en finishen:
Voor hen die daarin geïnteresseerd zijn wordt, wat de gra-fische weergave van alle tabellen betreft, tenslotte verwezen
naar de Engelse uitgave van dit overzicht die eind 1975/be-
gin 1976 door IFCATI 2) (Zürich) zal worden verzorgd.
2.
Algemene gegevens
Ook ditmaal is het gewenst om te beginnen met het sa-
menstellen van een overzicht van enkele algemene gegevens.
Deze vormen de achtergrond voor de beschrijving van de
lotgevallen der textielindustrie.
Gezien het feit dat kleding en dekking in de wereld voor
zo’n belangrijk deel door deze bedrijfstak wordt verzorgd, is
het allereerst nodig de groei van de wereldbevolking en de in-
t) ESB,
13
oktober
1971
en
3
november
1971
(bijlage).
2)
IFCATI, International Federation of Cotton and Allied Textile
t ndustries,
P.O. Box 289,
Zürich
8039.
In dit ESB-artikel is overigens
slechts een deel van alle cijfers, die in de complete versie in tabellen en
grafieken zijn verwerkt, opgenomen.
mei- en denkarbeid van de voorgaande
hoofdstukken overziet. Het is alsof de
schrijver op zijn zware wetenschappe-
lijke tocht uitlopend op de micro-ana-
lyse in nieuw wetenschapsland terecht is
gekomen. Zijn oog gaat speurend rond,
de cartografie is nog onzeker. Spreekt
hij ook niet zelf van ,,zich ontrollende
vergezichten” (blz. 332)? In het bespro-
ken werk valt herhaaldelijk het woord
,,proces” en wordt het begrip ,,systeem”
gebezigd. Een gesloten afzonderlijke be-
handeling van de stand van de sys-
teemtheorie in vergelijking met de be-
handelde stof zou wellicht tot nadere
resultaten kunnen leiden.
Het is zo klaar als een klontje, dat
Heertjes methodiek een nauwkeurige
inpassing van de diverse categorieën
collectieve subjecten vereist en tot aan-
sluiting aan de stand van het operatio-
neel onderzoek dwingt. De indrin-
gende paragraaf over de verzamelings-
theoretische benadering van de produk-
tiefunctie leidt bijv. tot de vraag, hoe
men zich de verzamelingen moet denken.
Immers, een overheid beperkt niet al-
leen de verzamelingen van produktie-
technische mogelijkheden (blz. 175),
maar treedt in een toenemend aantal
gevallen mede vormgevend op. En in-
dien de Leontief- en CES-produktie-
functies extremen zijn, hoe worden de
tussenliggende produktieconstellaties
achterhaald en maatschappelijk opera-
tioneel voorgesteld?
Nu de naam Leontief valt, moet bij
het vele gebodene de ondankbare
10
Tabel 2. Jaarlijkse bevolkingstoename, oppervlakte en bevolkingsdichtheid
Jaarlijkse toename in
%
Oppervlakte
in mln. kmt
Bevolkingsdiclsthcid
per km
5
1960/ 1969
196011974
1969
1974
Wereld
.
……………………….
1,9
1,8
135,5
26
28
Afrika
………………………
2,4 2,4
30,3
II
12
Noord-Amerika
………………..
1,4
1,0
21,5
10
10
Latijns-Amerika
………………..
2,9
.. ..
2,9
20,6
13
15
Amerika
……………………..
2,2 2,0
42,1
12
13
Oost-Azië (vasteland)
……………
1,4 1,8
11.1
67
73
2,6
2,6
15,8
69
79
1,0
1,1
0,4
277
292
2,0
2,1
27.3
72
79
Nd.-/W.-/Zd.-Europa (gemiddelden)
0,9 0,6
3,9
91
95
Zuid-Azië
…………………….
Japan
………………………..
0,7
0,7
1,0
104
108
Azië
…………………………
Europa (excl USSR)
0,9
0.7
4,9
93 98
Oost-Europa
…………………..
Rusland (USSR)
.3
1,0
22,4
II II
Oceanië
………………………
2,1
1,9
8,5
2
2
Bron: United Nations.
komens per caput op de voet te volgen. Daarnaast zijn cijfers
over de wereldhandel en het vezelverbruik per hoofd van de
bevolking belangrijk.
De bevolkingsexplosie blijft zich onverzwakt manifeste-
ren. In de laatste decennia nam de wereidbevolking toe zo-
als in tabel 1 is weergegeven. Per decennium in jaargemid-
delden uitgedrukt zijn de groei-cijfers resp. 1940/1950:
0,97%; 1950/1960: 1,94% en 1960/1972: 2,13%. De bevol-
kingstoename is het sterkst in Azië.
Ten einde later een goed beeld te verkrijgen van het ve-
zelverbruik en de expansiemogelijkheden der nationale textielindustrieën is het goed de onderling, hier en daar
sterk verschillende tot 1974 bijgewerkte cijfers voor zich
te laten spreken (zie tabel 2).
Tabel 1. Groei van de wereidbevolking
(ramingen van jaargemiddelden in mln.)
1940
1950
1960
1972
2.295
2.517
3.005
3.774
Afrika
………………
191
222 278
386
274
329
412
543
Totaal
……………….
1.244
1.381
1.660
2.072
Amerika
……………..
380
392 425 504
Azië
…………………
Europa
………………
Rusland (USSR)
195
180
214 248
Oceattië
………………
II
13
16
21
Bron: United Nations, New York.
Tabel 3. Economisch actieve deel van de wereldbevolking
(1974; mln.; cxci. China)
Ter afronding van de demografische gegevens volgt dan
nog de splitsing van de wereldbevolking op basis van de ar-
beidsbeschikbaarheid. Weliswaar zijn dit zeer globale ge-
gevens, maar zij onderstrepen wederom het grote arbeids-
potentieel in de ontwikkelingslanden.
Het inkomen per hoofd van de bevolking heeft altijd een
grote verscheidenheid in de cijfers van de economische
landengroeperingen te zien gegeven. Een overzicht daarvan
levert de volgende tabel waarin gegevens van de Wereld-
bank zijn verwerkt.
Wat de laatstgenoemde groep in deze tabel aangaat is de
exportwaarde van de olie (althans voor de landen van de
OPEC-Organization of Petroleum Exporting Countries) in
Tabel 4. Bruto nationale inkomens (GNP) in verschillende
landengroeperingen
1972
GNP
GNP
per caput
(markt-
Bevolking
US
$
prijzen
972)
(mln.)
(mrd. US 5)
3.670 2.427
662
580
686
1.187 280 509
1.845
Getnduslrialiseerde landen
……………
740
263
356
Socialistische landen
………………..
Ontwikkelingslanden
………………..
met relatief gemiddelde inkomens
260
72
272
met relatief hoge inkomens
…………..
110
101
942
met relatief lage inkomens
……………
Olie-exporterende landen
…………….
270
73
275
Bron: Wereldbank, Washington, 1973.
Totaal
Econ.
%
Mannen
Econ.
%
Vrouwen
Econ.
actief
actief actief
Getndustrialiseerde gebieden
1.152,1
485,4
42,1
553,9
277,4 57,2 598,2
208.0
42,8
Ontwikkelingsgebieden
…………..
1.549,3
491,6
31,7
749,6 377,6
76,8
798.6
114,0
23.2
Bron:
Yçarbook
of
Labour Stafistics 1974.
ILO, Genève.
opmerking wôrden gemaakt, dat een
vermelding van Leontiefs presidentiële
toespraak in The American Economic
Association (vide ,,Theoretical assump-
tions and non-observed facts”,
Amen-
can Economic Review,
1971, nr. 2) in
het boek node wordt gemist. Er ligt een
diep verband tussen diens kantig uitge-
sproken verontrusting over de eco-
nomische wetenschapsbeoefening en het
door Heertje ondernomen werk. Want
dit boek stuwt naar een alomvattende
op de techniek aansluitende methodolo-
gie tav. de beheersing van schaarse
goederen, een maatschappelijke nood-
zaak van de eerste orde. Het baant de
weg daarheen. Het draagt de kiem voor
de ontwikkeling van het verband tussen
empirie, theoriebeoefening en het labo-
ratoriumwerk, gericht op aan de prak-
tijk ontleende projecten. De impliciet in
de stof aanwezige wetenschapstheore-
tische vraagstukken hebben we dan,
naast vele andere zaken, nog onvermeld
gelaten. We besluiten met de onbe-
scheiden wens naar verdere verkenning
in wetenschapsland van economie en
techniek.
Ten slotte een â propos. Aanvankelijk
vroegen wij ons af waarom dit princi-
pieel opgezette en omvangrijke werk tot
het Nederlandse taalgebied is beperkt.
Een Engelse versie zou én om zijn stel-
lingen én wegens de veelheid van geci-
teerde auteurs interessante commenta-
ren kunnen uitlokken. Gelukkig is een
Engelse versie in voorbereiding.
K. Vonk
ESB 7-1-1976
11
Tabel 8. Wereld-vezelverbruik per caput
(196 1-1970-1973)
Verbruik per caput (kg)
WerOld-
Vezel-
Verbruik per caput (kg)
bevolking
verbruik
m.m.fs
Totaal
Katoen
Wol
Vlas
(mln.)
(1.000 ton)
Cellulosics
Non-celI.
3.099 5.843
3,3
0,5 0,2 0,9 0,2
5,1
1961
…………………
1970
………………..
3.617
22.615
3,3
0,5
0,2
1.0
1,3
6,3
1973
………………..
3.831
26.907
3,4
0,4 0,2
1,0
2,1
7,1
Bron: FAO, Rome.
1974 opgelopen tot $ 135 mrd. Momenteel mag men glo-
baal over een verviervoudigde olieprijs spreken.
Bij de socialistische landen moet een onderscheid worden
gemaakt tussen de Oosteuropese landen met Rusland
(USSR) enerzijds en het veel armere en dichter bevolkte
deel van deze groep in Azië anderzijds. Voor de USSR wa-
ren de cijfers in 1972 bijv. $ 1.530 mln. GNP per caput en
$ 378 mrd. GNP in totaal voor 247 mln. inwoners. Vergelij-
kingen met overeenkomstige cijfers van 1960 tonen aan hoe
de onderlinge verschillen tussen ,,rijk” en ,,arm” niet of
nauwelijks afnemen.
Hoe verkeerden de drie grote bevolkingsgroepen nu on-
derling met elkaar; hoe ontwikkelde zich het handelsverkeer
(zie:tabel
5)?
Tabel 5. Export van de drie economische landen groepe-
ringen
(US $ mrd. F08: valuta-noteringen van het betreffende jaar)
1960 1969 1974
mrd.S
%
mrd.$
%
mrd.$
%
128
271,5 830
Getndustrialiseerde landen .
85,7
67,0
193,4
71,3
526,0 63,4 Wereld-touw!
………….
Ontwikkelingslanden
27,3 21,3
48,6
17.8
233,0
28.1
Socialistische landen
15,0 11,7
29,5
10,9
71,0
8,5
Bron: UN en GATf.
De tendens van de teruggang van het aandeel der ontwik-
kelingslanden in de wereldexport werd onderbroken door-
dat de uitvoer van de olieproducerende landen zowel naar
de geïndustrialiseerde landen alsook naar de niet-oliepro-
ducerende ontwikkelingslanden sterk steeg.
Enkele belangrijke ontwikkelingen van financiële aard
die zich sedert de publikatie van het vorige overzicht heb-
ben voorgedaan mogen in deze weergave van algemene ge-
gevens niet ontbreken. Allereerst de uit de vorige tabel
reeds naar voren komende valutawijzigingen (zie tabel 6).
Het behoeft hier geen betoog dat dergelijke valutaschom-
Tabel 9. Wereld-vezelverbruik per landengroepen
(1960-1970-1973)
(per caput in kg)
melingen, vooral als deze gepaard gaan met verschillen in
arbeidskosten en grondstofprijzen, tot grote wijzigingen in
de kostprijsverhoudingen der textielproducerende landen
leiden.
Tabel 6. Appreciatie
of depreciatie van een aantal valuta’s
•1.o. v. de Nederlandse gulden
(in % t.o.v. 31 december 1970)
Eind
1971
……………
DM
EE.
£
Zw. F.
$
Yen
+
0,8
–
4.6
–
3,6
–
0.4
–
9,5
+
2.8
+
2,3
–
3.2
–
12,0 +
2.7
–
10.3
±
6,2
Eind
1973
…… ………
+
5,8
.
–
7,9
–
24,1
+
4,6 –
21,5
+
0,4
Eind
1972
…………….
+
5,4
.
–
13,5
–
31,7
+
18.5
–
30,3
–
17.2
Eind
1974
…………….
Medio 1975
……………
+
5,2
–
7,3
–
37,9
+
17.0
–
32,2
–
17,9
Bron: Amsterdam-Rotterdam Bank, Amsterdam.
Tabel 7. Prijsverhogingen in industrielanden 1960-1974
(procentuele veranderingen in GNP-deflators)
Jaarlijkse
Verandering
1.0v.
het voorgaande
gemiddelden
jaar
1971
1972 1973
1974
1,4
4,1
4,5 3,4 5,6
10,3
Japan
……………….4.9
4,7
4,6
5.0
11.1
20,9
Frankrijk
…………….4.1
4,4
5,6
6,0
7,2
9.6
West-Duitsland
……….3,6
3,4
7.9 5.9
5,9
6,6
VS
………………….
Italië
……………….5,5
3,5
6.6
5,9
10,3 16,3
Engeland
…………….3,6
5,0
8,9
7,7
7,4
12,6
Meer ontwikkelde grondstof-
producerende landen a)
. .
4,7 4,9
9,0
9,4
14,0
16,5
a) Waar onder Australië. Spanje, Finland, Griekenland, Ijsland, Ierland, Malta, Nieuw-
Zeeland, Portugal, Zuid-Afrika, Turkije en Joegoslavië.
Bron: IMF, Washington.
Een tweede verstoring van monetaire aard vloeit voort
uit de toenemendeinflatie. Inflatie kan moeilijk een
,,nieuwe” ontwikkeling worden genoemd. Wel is de toe-name van de prijsverhogingen over de gehele linie in de
laatste twee jaar bijzonder opvallend (zie tabel 7).
960
1970
1973
Bevolking
1
Verbruik
Bevolking
Verbruik per caput
Bevolking
1
Verbruik per caput
(mln.)
P. caput (kg)
(mln.)
(kg)
1
(mln.)
(kg)
Gelndusrrio!iseerde landen
West-Europa
………………
Noord-Amerika
…………….
Japan-Zuid-Afrika-Israël
……..
Socialistische landen
Rusland (USSR) en Oost-Europa China
…………………….
Ontwikkelingslanden
Azië en het Verre Oosten (excl. Japan) Afrika (end. Zuid-Afrika)
……….
Latijns-Amerika
……………….
Nubije Oosten (exct. Israël)
………
356
12,7
363
14,8
325
9,3
230
20,5
236
24,6
99
15,5
130
13,2
135
17.6
113
9,3
312
8.8
349
13,0
357
14,4
686
2,4
774
2,5
815
3,1
775
2,1
.003
2.3
1.081
2,3
198
1.6
270
2,0
293
1,9
210
4,1
281
4,3
305
4,9
122
1
3,6
171
4.6
187
4,9
12
Een kwantitatief migratie-onderzoek
DRS. D. JANKNEGT*
Door de aanschaf van een eigen computer door de provincie Zuid-Holland, is bij de Provinciale Planologische
Dienst de mogelijkheid ontslaan te voldoen aan de behoefte een eigen bevolkingsmodel te ontwikkelen. Dit maakt
het mogelijk op een snelle wijze de invloed van allerlei optredende veranderingen systematisch door te rekenen. De
basis voor het bevolkingsmodel is de CBS-prognose (het z.g. 15,4 mln. -alternatief) die onder meer de provinciale
sterftekansen en de totale Nederlandse geboorte levert. De natuurlijke aanwasprognose is voor enkele alternatieven
uitgedraaid 1). Het uiteindelijk doel is evenwel om te komen tot een prognose waarin ook de binnenlandse migratie
is verwerkt. De extra-informatie die het model dan levert boven de RPD-prognose(s) is de kennis van de volledige
leeftijdsopbouw. Hiertoe is nodig dat de migratie wordt verklaard uit een aantal (regionale) factoren, terwijl tevens
een sleutel zal moeten worden gevonden voor de leeftijdsopbouw van de optredende migratiesaldi. In dit artikel zal
aandacht worden besteed aan het eerste van deze twee aspecten. Wat betreft het tweede aspect wordt hier volstaan
met de mededeling dat dit is gebeurd door een extrapolatie van de in 1967 t/m 1969 resulterende leeftijdsopbouw
van uit de provincies vertrekkende migranten 2).
Aard van het migratiemodel
Een veelheid van migratiemodellen is tot op heden ont-
wikkeld en getest. Een uitstekend overzicht hiervan levert
P. Drewe 3); aan deze nota heeft schrijver dezes veel van
zijn informatie ontleend. Voor de provincie Zuid-Holland is
enkele jaren terug een berekening uitgevoerd om te komen tot het arbeidsaanbod in de komende jaren 4). Hierbij wer
–
den migratiestromen naar richting verklaard door een drie-tal factoren: beroepsbevolking in de provincie van vertrek,
de werkgelegenheid in de provincie van aankomst en de (fy-
sieke) afstand tussen de betrokken provincies. Hierop aan-
sluitend is het besluit genomen ook in het onderstaande
model te werken met stromen (in plaats van saldi). Dit tevens
omdat de interpretatie van de diverse termen gemakkelijker
is bij een stromenmodel dan bij een saldimodel, daar saldi
uiteindelijk slechts het resultaat zijn van stromen.
Naast de eerdergenoemde factoren worden er in het mo-
Tot besluit van dit overzicht van enkele achtergronden
waartegen de eigenlijke textielgeschiedschrijving meer reliëf
krijgt, het vezelverbruik per hoofd van de bevolking
(zie tabel 8).
Voor het eerst blijkt hieruit een bepaalde ontwikkeling, die als een rode draad door dit gehele overzicht loopt, na-
melijk de voortdurende stijging van het belang, dat de
groep der non-cellulosics in alle sectoren van produktie,
handel en consumptie heeft. Verdeeld over de landengroe-
pen – zie tabel 9 – komt de dominerende positie van de
industrielanden en van het Europese socialistische blok
sterk naar voren.
De oude trendlijnen zijn doorgetrokken. Er wordt steeds
vooruitgang geboekt, ook in vrijwel alle ontwikkelings-
landen. In deze laatste, meest volkrjke gebieden blijft de
ontwikkeling echter langzaam, veel te langzaam voortgaan.
W. T. Kroese
del meerdere factoren opgenomen, terwijl als belangrijke
verfijning de migratiestromen zelf worden opgesplitst in
subgroepen, die afzonderlijk worden verklaard. De grootst
mogelijke onderverdeling (in verband met de beschikbare
data) is een opsplitsing in mannelijke gezinshoofden
(MHG), vrouwelijke gezinshoofden (VGH), mannelijke al-
leenmigrerenden (MAP), vrouwelijke alleenmigrerenden
(VAP) en meemigrerende kinderen (MK). De grootte van
de laatste groep is niet bekend, maar kan uit de data worden
berekend door middel van de formule:
MK = MGM + VOM – 2MGI-I – VGH,
waarin MOM en VOM de mannelijke resp. vrouwelijke in
gezinsverband gemigreerde personen zijn, die wel zijn gege-
ven. Hierbij wordt er dus van uitgegaan, dat mannelijke ge-zinshoofden een echtgenote meenemen, terwijl vrouwelijke
gezinshoofden zonder echtgenoot migreren. Toetsing van
deze formule op de totale migratiestroom uit een provincie,
waarvoor voor enkele jaren wel kinderaantallen worden ge-
geven 2), leverde een afwijking op van
0,5%,
zodat de formule
acceptabel kan worden geacht. De methode, die verder zal
worden gehanteerd, is die van de multipele regressie.
Vorm van het model
Vervolgens moet er een keuze worden gemaakt inzake de
vorm waarin de vergelijking moet worden gegoten. De
* De auteur is werkzaam bij de afdeling Documentatie en Statistiek
van de Provinciale Planologische Dienst Zuid-Holland te Den
Haag.
Provinciale Planologische Dienst Zuid-Holland,
Natuurlijke
aanwasprognose voor de provincies,
nota L 2526/lllC.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Statistiek van de binnen-
landse migratie 1967 t/m 1969.
Nederlands Economisch Instituut.
Onderzoek naar vooruitbere-keningsmodelten voor de interregionale migratie in Nederland, juli
1972.
Nederlands Economisch Instituut,
De toekomstige ontwikkeling
van het arbeidsaanbod in de provincie Zuid-Holland.
deelrapport
1, augustus 1971.
ESB 7-1-1976
13
meest gebruikte vormen zijn die van een additieve vergelij-
king en die van een multiplicatieve vergelijking (logarith-
misch lineair). De keuze tussen twee vormen valt gewoon-
lijk uit in het voordeel van de laatste vorm, die meestal een
betere ,,fit” vertoont, wat onder meer resulteert in een ho-
gere multipele correlatiecoëfficiënt. Een nadeel is bijv. dat men niet precies kan nagaan welk deel van de resulterende
migratiestroom wordt veroorzaakt door een bepaalde fac-
tor, wat bij de additieve vergelijking wel het geval is.
Als basis voor deze analyse dient nu het volgende uit-
gangspunt, dat in het verdere deel het consistentiecriterium
(CC) zal worden genoemd: wanneer men de provincie van vertrek opsplitst in twee gedeelten, met dezelfde structuur
als de oorspronkelijke provincie, die dus homogeen wordt
verondersteld, dan dient de som van de (via de regressiever-
gelijking) berekende migratiestromen uit de beide delen
naar een andere provincie, gelijk te zijn aan de (weer vol-
gens dezelfde regressievergelijking) berekende migratie-
stroom uit de oorspronkelijke provincie naar de andere
provincie. Hetzelfde dient ook te gelden wanneer men de
provincie van aankomst in tweeën verdeeld en de binnen-
komende stromen beschouwt. De achterliggende gedachte
van dit criterium is, dat de keuze van de gebiedsindeling op
deze wijze minder invloed zal hebben op de uiteindelijke
regressieresultaten.
Uitgaande van het CC kan een aantal vergelijkingen wor-
den geëlimineerd, waaronder de door Drewe 4) gekozen
vergelijking; hierin moeten volgens het CC twee van de vier
geschatte parameters op a priori gronden gelijk zijn aan 1.
De additieve vergelijking zal nu moeten worden opge-
bouwd uit termen die elk afzonderlijk (beschouwd als re-
gressiçvergelijking) voldoen aan het CC. Eén zo’n term kan
bijv. bestaan uit het produkt van:
een grootheid uit de vertrekregio, die ervoor zorgt dat
de term wordt gehalveerd als de vertrekregio wordt ge-
halveerd;
een interactiefactor, die niet wordt beïnvloed door het
halveren van een der regio’s;
een grootheid uit de aankomstregio, die ervoor zorgt dat
de term wordt gehalveerd als de aankomstregio wordt
gehalveerd.
Een voorbeeld van een vergelijking die hieraan voldoet is
het gewone zwaartekrachtmodel:
M =aP
i
Pj/D
ij
Hierin is M, de migratiestroom van regio i naar regio j,
P de bevolking in i, P de bevolking in j en D de afstand
ij
tussen de regio’s (a is een constante) ( de formule, die in
deze of iets gewijzigde vorm veel is gebruikt bij migratie-
analyses, ontleent zijn naam aan de wet uit de fysica, die
zegt dat de aantrekkingskracht tussen twee lichamen even-
redig is aan het produkt van de massa’s van de betrokken
lichamen en omgekeerd evenredig aan het kwadraat van de
afstand tussen de lichamen: F = cM
1
M
2
/R
2
).
Uit dit laatste voorbeeld blijkt wel dat er nog veel vrij-
heid bestaat bij het kiezen van de regressievergelijking. Im-
mers, elke functie van D
ij
(de afstand) voldoet, gecombi-neerd met het produkt
P
P.
aan het CC. De vormwaarin
deze afstand een rol dient te spelen is dan ook één der
grootste problemen waarvoor de verdere analyse een oplos-
sing zal moeten leveren, en de keuze zal uiteindelijk zuiver
empirisch zijn.
Keuze van variabelen
Voor de keuze van variabelen zijn in eerste instantie twee
criteria gehanteerd. In de eerste plaats dient men zich te re-aliseren dat de verklaring van de migratie tot doel heeft om
uiteindelijk tot een bevolkingsprognose te kunnen komen.
Dit betekent derhalve dat het zinloos is om variabelen bij
de verklaring te betrekken, waarvoor geen zinnige prognose
valt te geven (bijv. regionale inkomensverschillen). Dit is
ook de reden waarom er diverse niveaugrootheden (wo-
ningvoorraad, werkgelegenheid) worden opgenomen, als
verklarende factor, ondanks het feit dat het werken met
mutaties van deze grootheden vermoedelijk tot betere re-
gressieresultaten (d.w.z., verklaring in de analyseperiode)
zou leiden. Als tweede criterium wordt gesteld dat het zin-
loos is twee variabelen beide op te nemen als ze een (te) hoge
partiële correlatie vertonen.
In beginsel zijn de variabelen verdeeld in drie groepen:
variabelen die betrekking hebben op de regio van vertrek;
interactievariabelen;
variabelen die betrekking hebben op de regio van aan-
komst.
We zoeken de variabelen in 4 sferen, te weten de werksfeer,
de woonsfeer, de (natuurlijke) milieusfeer en de afstands-
sfeer; tabel 1 bevat de betrokken grootheden.
Tabel 1. Lijst van betrokken verklarende variabelen.
Variabelen in dc regio van vertrek
t = totale mannelijke bevolking (PM)
2 = totale vrouwelijke bevolking (PV) 3 = mannelijke bevolking van 20.65 jaar (LM)
4 = vrouwelijke bevolking van 20.65 jaar (LV)
= aantal woningen (W)
6 = mannelijke arbeidsplaatsen in de nijverheid en
industrie (EM)
7 = mannelijke arbeidsplaatsen in de landbouw
8 = vrouwelijke arbeidsplaatsen in de nijverheid en
industrie (EV)
9 = vrouwelijke arbeidsplaatsen in de landbouw
10 = oppervlakte (totaal minus cultuurgrond, bosgrond, woeste grond en water breder dun 6 m
– bron:
Statistisch jaarboek.
CBS) (0)
Inleractievariabelen
II = de lengte van de gemeenschappelijke grens (F)
12 = de fysieke afstand over de weg (bron: Drewe 3))
(D)
13 = de vierkantswortel uit de afstand 14 = de natuurlijke logarithme van de afstand
Variabelen in de regio van aankomst IS = totale manneljké bevolking (PM)
16 = totale vrouwelijke bevolking (PV)
17 = aantal woningen (W) 18 = mannelijke arbeidsplaatsen in nijverheid en
industrie (EM)
19 = vrouwelijke arbeidsplaatsen in nijverheid en
industrie (EV)
20 = oppervlakte aan bosgrond (0)
21 = oppervlakte aan woeste grond (G)
22 = oppervlakte aan water breder dan 6 m (M)
23 = oppervlakte aan overige gronden (minus
cultuurgrond) (0)
Van de eerste groep hebben de Variabelen 1, 2, 3 en 4 een
zeer hoge partiële correlatie, zodat er maar een van deze
Vier behoeft te worden opgenomen in de regressievergelij-
king. Het zijn evenwel juist die variabelen waarvoor we
geen externe prognosewaarde nodig hebben, omdat het dy-
namische karakter van het uiteindelijke model deze waar-
den steeds oplevert. Vandaar dat de variabelen (ook om de
interpretatie beter mogelijk te maken) toch naast elkaar zul-
len worden gehanteerd.
Groep 2 levert zeer hoge partiële correlatie tussen met
name de verschillende afstandsfuncties, waarmee de keuze
Voor een der vormen wellicht minder essentieel zal worden.
Groep 3 levert geen hoge partiële correlaties en zal dan
ook vooralsnog volledig moeten worden gehandhaafd. Verdere keuze zal moeten plaatsvinden op grond van de
resultaten Van de regressievergelijking. De criteria die
hierbij worden aangelegd zijn de volgende. De normale criteria:
• F-toets;
• multipele correlatiecoëfficiënt;
• de termsgewijze significantie (t-toets);
• Von Neumann-coëfficiënt.
Extra criteria:
14
• residuenonderzoek;
• theoretische waarden mogen niet negatief zijn;
• onderzoek naar aanwezigheid van systematische onder- of overschattingen van de stromen uit of naar bepaalde
provincies;
• de constante term moet zo min mogelijk significant
zijn (in verband met het CC moet de regressie eigenlijk
zonder constante worden uitgevoerd).
Regressieresultaten
Met een groot aantal vergeljkingen is vervolgens ge-
tracht een zo goed mogelijke verklaring te bereiken. Als ba-
sis voor deze analyse diende aanvankelijk de MGH in het
jaar 1960. Begonnen is met een vergelijking waarin alle ver
–
klarende factoren zijn opgenomen. Het resultaat was, dat alleen de afstand een significante rol blijkt te spelen, wat
ook in de vergelijking zonder constante term naar voren
komt. In beide gevallen vindt men een multipele correlatie-
coëfficiënt van 0.920.
Deze vergelijkingen voldoen echter nog niet aan het CC.
In principe is de verdere analyse beperkt tot vergelijkingen
van de vorm:
MGHjj=ao+aiLMMi
PMF••W
PMN
+a2
‘i J
______
O
1
f
2
(D
1
)O
f
1
(D
1
)
f
3
(D
1
)
waarin f
1
, f
21
f
3
nader te bepalen afstandsfuncties zijn, en
Nj een der factoren B, G•, M is (zie tabel 1). De in de for-
mule voorkomende tweede niet-constante term vereist enige
toelichting. Het is een produkt van de (globale) bevolkings-dichtheid in de regio van vertrek, de woningdichtheid in de
regio van aankomst en de lengte van de gemeenschappelijke
grens, alsmede eventueel een afstandsfunctie. Het is eenvou-
dig in te zien, dat deze term aan het CC voldoet. De term
wordt gelijk aan nul als regio’s niet aan elkaar grenzen. In
de laatste term is de bevolking in de regio van vertrek opge-
nomen om aan het CC te kunnen voldoen.
Uit de resultaten van een twintigtal regressies kwamen
twee vergelijkingen als de meest geschikte naar voren:
LMEM
PM
(
FW’
LM•B
=a
0
+a
1
J
.1
J
(II
MGH
D
ij
O
1
D
11
MGH
1
=a
0
+a
1
LM
1
EM a2 PM
1
F
1
V
+
Oj
O
+a3PMB+a4M’Mi
(2)
D
ij
In de eerste vergelijking kan de eerste term worden geïn-
terpreteerd als de migratie om werkredenen, de tweede als mi-
gratie om woonredenen, en de derde als migratie om na-
tuurlijk-milieu-redenen. In elke term speelt een groter wor-
dende afstand een remmende rol. De tweede vergelijking
heeft dezelfde interpretatiemogelijkheden, doch de invloed
van de afstand is nu geconcentreerd in een aparte term, die
gelijk is aan die van het zwaartekrachtmodel.
Op grond van de normale regressiecriteria bleek tussen
deze modellen nauwelijks een keuze te maken. Hoewel ver-
gelijking 1 de werkelijkheid dichter benadert (de afstandsin-
vloed op de afzonderlijke factoren is uiteraard aanwezig) is
toch de voorkeur gegeven aan vergelijking 2. De constante term in deze vergelijking blijkt namelijk beduidend minder
significant te zijn dan die in vergelijking 1, zodat toetsen
zonder constante hier succesvoller is. Prettig neveneffect
van deze keuze is, dat we nu een vergelijking hebben waar
de migratie is opgedeeld in verschillende blokken, terwijl de
afstand apart in één blok zit. In verband met de symmetrie
van deze term, zal het uiteindelijk migratiesaldo tussen twee
provincies nu ook
niet
afhangen van de regressiecoëfficiënt
die we bij de laatste term zullen vinden.
Voor enige jaren is vergelijking 1 getoetst. De resulte-
rende regressiecoëfficiënten staan in tabel 2. Vergelijking 2
is eveneens voor enkele jaren getoetst, echter zonder de
constante a
0
. De resultaten staan in tabel 3. De tussen
haakjes geplaatste waarden zijn de bij de term behorende t-
grootheid. De 99% grenswaarde van de Von Neumann-
coëfficiënt ligt op ongeveer 1,56 (bij 110 waarnemingen).
Daar van alle onderzochte vergelijkingen de residuen een
systematiek vertoonden (onder meer resulterend in een te
Tabel 2. Regressieresultaten van vergelijking /
960
1968 1969 1970
1971
a
0
40,4
61,2
65,2
58,6
59,6
a
3
(x
(6)
0,175
0,131
0,146
0.148
0,150
8
(x 1(0)
0,489
0,881
0,886 0,740
0,847
a
3
(x
106)
0,548
0,992
0,990
1,08
1,22
F-waardc
358
304 280 292
267
R
0,954 0.947 0,942 0,944
0.940
Alle regressiecoëfficiènlen zijn significant op een nizeau hoger dan 99%
Tabel 3. Regressieresultaten van vergelijking 2, zonder con-
stante term
960
1967 1968
1969 1970
1971
a
(x
106)
0,879
(5,3)
0,775
(5,1)
0,693
(3,8)
0,784
(4,0)
0,741
(3,9)
0,701
(3,3)
a
3
(x
106)
0,782
(5,5)
1,34
(7,1)
1,60
(6,9)
1,61
(6.4)
1,43
(5,6)
1,68
(5,9)
83
(x
106)
0,309
(6,7)
0,477
(9,6)
0,574
(9,6)
0,584
(9,0)
0,642
(10,0)
0,731
(10,2)
a
4
(x
0
5
)
0,298
(7,3)
0.225
(5,6)
0,239
(5.0)
0,260
(5,1)
0,267
(5,2)
0,270 (4,8)
F-waardc
306
303
240 238
251
237
R
0,947 0,946
0,934
0,933
0,936
0.933
Von Neumann-
ratio
–
.26
1,33 1,24
1,36
1,31
lage Von Neumann-ratio) is bij wijze van experiment een
alternatieve afstandstabel ontworpen. Dit is gebeurd door
in situaties, waar tussen twee provincies de stromen in beide
richtingen sterk werden onder- of overschat, de afstand tus-sen deze provincies overeenkomstig kleiner of groter te ma-
ken. Met deze nieuwe afstandstabel werden de boven-
staande vergelijkingen (en nog enkele andere) opnieuw ge-
toetst.
Het resultaat bleek echter een slechts zeer geringe verbe-
tering te zijn. Uiteindelijk is de oorspronkelijke afstands-
tabel gehandhaafd, met slechts één wijziging: de afstand
tussen Groningen en Drenthe werd gehalveerd. Dit is gebeurd
omdat de stromen tussen deze provincies zeer sterk werden
ondersch, terwijl de halvering geografisch gezien niet on-
verantwoord lijkt (27 km i.p.v. 54 km).
Met deze nieuwe afstandstabel is uiteindelijk de defini-
tieve analyse uitgevoerd. Voor alle subgroepen is vergelij-
king 2 getoetst, zowel met constante (tabel 4a, 4b, 4c en 4d)
als zonder constante (tabel 5a, 5b, 5c en 5d) voor de jaren
1967 t/m 1973. Voor de vrouwelijke subgroepen (VGH en
VAP) is LM door LV. EM. door EV. en
PM.
. door PV..
1
l.J
I,J
vervangen.
J
J
Ter illustratie van de ontstane residuen is een tweetal ta-
bellen toegevoegd, één van de MGH in 1970 (tabel 6) en
ESB 7-1-1976
15
Tabel 4a. Regressieresultaten voor de groep mannelijke ge-
zinshoofden (verg. 2)
Tabel 4d. Regressieresultazen voor de groep afzonderlijk ge-
migreerde vrouwen (verg. 3 met VAP i.p.v. VGH)
1967 1968 1969
1970
1971
1972 1973
80
35,7
46,3 47,8
38,5
37,2
28,0
15,4
a
1
(x 10
9
)
0,502
(3,16)
0,348
(1,83)
0,414
(2,06)
0,430
(2,16)
0,385
(1,73)
0,241
(0,95)
0,278
(0,88)
a
7
(x
10)
0,105
(5,61)
0,123
(5,35)
0,121
(4,86)
0,106
(4.20)
0,130
(4,51)
0,144
(4.11)
0,206
(4,50)
a
3
(x 1 08)
0,460 (9,76)
0,552
(9,71)
0,564
(9,25)
0,628
(10.26)
0,722
(10,55)
0,855
(11,04)
0,994
(10,30)
a, (s 10
1
)
0,286
(7,43)
0,316 (6,83)
0,346
(7,03)
0,344
(6,94)
0,350
(6,39)
0,337
(5,40)
0,326
(4,21)
R
0,954
0,944
0,944
0.945
0,941
0,928
0,912
Von Neumann-ratio
1,212
1,249 1,177 1.332
1,271
1,366
1,412
Tabel 4b. Regressieresultaten voor de groep vrouwelijke ge-
zinshoofden a)
1967
1968 1969
1970
1971
1972
1973
80
5,371
5,83
6,03
7,20
6,41
7,12
6,75
a
(x 10)
0,311
(5.68) 0,396 (5,59)
0,327
(5,87)
0,320
(5,86)
0,281
(4.84)
0,290 (5,33)
0,222
(3,35)
a, (x 10
7
)
0,355
(1,76)
0,427
(1,61)
0,376
(1,75)
0,479
(2,21)
0,188
(0,79)
0,459
(1,89)
0,298
(0,96)
a, (x 10
7
)
0,172
(3,35)
0,182
(2,71)
0,270
(4,97)
0,062
(1,15)
0.192
(3,30)
0,171
(3,14)
0,308
(4,61)
80
(x 10)
0,412
(10,1)
0,447
(8,75)
0,456
(11,0)
0,496
(11,9)
0,491
(11.0)
0,418
(9,89)
0,501
(9.72)
R
0,961
0.951
0,966 0,969
0,961
0,960
0,949
Von Neumann-ratio
1,509 1,583 1.215
1,651
1,365
1.365
0,949
a) De hier gehanteerde vergelijking is van de vorm:
VGH=a
0
+a
1
LV
E+a
PVF1W
2
+ajPVjBj+a4PV”l
(3)
Tabel 4c. Regressieresultaten voor de groep afzonderlijk
gemigreerde mannen (verg. 2 met MAP i.p. v. MGH)
967
1968
1969 1970
1971
1972
1973
tin
06,2
116,5 124,8
113.9
110,1
108,5 111,0
a, (x 1(8)
0,252
(5,90)
0,203
(5,27)
0,149
(3,97)
0,171
(4,94)
0,180
(5,12)
0,133
(3,76)
0,103
(3,26)
a, (x 1(‘)
0,135
(2,68)
0,183
(3,91)
0,199
(4,29)
0,202
(4,57)
0,246
(5,41)
0,246
(5,03)
0,245
(5,34)
a, (x
0
9
)
0.192
(1,51)
0,305
(2,65)
0,413
(3,62)
0,336
(3,15)
0,410
(3,79)
0,510
(4,72)
0,512
(5,30)
80
(s 10′)
0,838
(8,08)
0,841
(8,99)
0,843
(9,19) 0,813
(9,40)
0,709
(8.18)
0,711
(8,16)
0,678
(8,77)
R
0,949
0,957
0,955
0,961
0,959
0.955 0,957
Von Neumann-ratio
1,601
1,402 1,379
1,545 1,514
1,556 1,466
één van de VAP in 1971 (tabel 7).
De
migratie van de mee-
verhuizende kinderen wordt verklaard uit het produkt van
de MGH en een factor die een proxy is voor het gemiddelde
kinderaantal in de provincie van vertrek, te weten
1967
1968 1969
1970
1971
1972 1973
80
126,5 126,7 124,6 120,0
120,8
113,7
109,1
a
1
(x 108)
0,274
(2,58)
0,260
(2,56)
0,235
(2,29)
0,273
(2,74)
0,217
(2,20)
0,204
(2,12)
0,141
(1,74)
a
(x 10
3
)
0,242 (6,19)
0,256
(6,72)
0,240
(6,05)
0,252
(6,36)
0,281
(6,95)
0,272
(6,32)
0,277
(7,32)
a, (x 10)
0,434
(4,35)
0,408
(4,24)
0,410
(4,11)
0,373
(3,77)
0,426
(4,30)
0,418
(4,33)
0,408
(5,04)
80
(x 10′)
0,692
(8,72) 0,680
(9,09)
0,707
(9,27)
0.635
(8,35)
0,634
(8,36)
0,627
(8,37)
0.593
(9,46)
R
0,955
0,958
0,956
09,55
0,956
0,954
0,96!
Von Neumann-
ratio
1,195
1,021
1,154
1.267
1,359
1,267 1,238
Tabel 4e. Regressieresultaten voor de groep meemigrerende
kinderen a)
1967 1968 1969
1970
1971
1972 1973
80
3,38
0,70
3,30 6,49 2,59
3,46
–
1,77
8
0,857
(100)
0,863
(112)
0,872
(127)
0,858
(131)
0,859
(130)
0,845
(123)
0,839
(164)
R
0,995
0,996
0,997 0,997
0,997 0,997 0,998
Von Neumann-ratio
1,736
1,832
1,541
1,589
1,404
1,765
1,561
a) De hier gehanteerde vergelijking is van de vorm:
MK1=a0+a
1
MGH
M20
4
0.
Tabel 5a. Regressieresultaten voor de groep mannelijke ge-
zinshoofden (zonder constante term)
1967 1968
969
1970
1971
1972 1973
a, (x 10
1
)
0,701
(4,90)
0,600
(3,50)
0,670
(3,70)
0,631
(3,57)
0,578
(2,94)
0,388
(1,74)
0,357
(1,30)
a,(x
08)
0,120
(6,59)
0,143
(6,35)
0,141
(5,80)
0,123
(5,01)
0,145
(5,25)
0,157
(4,71)
0,213
(4,91)
a, (a 10
9
)
0,485
(10,20)
0,583
(10,16)
0,595
(9,67)
0,652
(10,69)
0,744
(10,94)
0,872
(11,43)
1,003
(10,62)
80
(x 113
3
)
0,255
(6,78)
0,276
(6,09)
0,306
(6,36)
0,312
(6,51)
0,320
(6,07)
0,314
(5,29)
0,313
(4,28)
R
0,951
0,939 0,940
0,943
0,940 0,927
0.911
Von Neumann-ratjo
1,249 1,333 1,242 1,348
1,300
1,399
1,421
B0
15
.
M20
4
0.
(B
015
= het aantal kinderen van 0 –
15
jaar en M
2040
= het
aantal mannen van 20 -40 jaar). Ook deze enkelvoudige re-
gressie is met constante term (zie tabel 4e) en zonder con-
stante term (zie tabel 5e) uitgevoerd.
Evaluatie
Met name de tabellen 4a-4d en 5a-5d geven een zeer dui-
delijk inzicht in de ontwikkeling van de migratiesamenstel-
(Slot op blz. 18)
16
Tabel 5b. Regressieresultaten voor de groep vrouwelijke ge-
Tabel 5d. Regressieresultaten voor de groep afzonderlijk ge-
zinshoofden (zonder constante term)
migreerde vrouwen (zonder constante term)
1967 1968 1969 1970
1971
1972 1973
a
(x 10)
0,408
(8,06)
0,499
(7,78)
0,429
(8,29)
0,440
(8,45) 0,386
(7,19)
0,406
(7,96)
0,329
(5,48)
a
5
(x 10)
0,594
(2,95)
0,685
(2,62)
0,634
(2,92)
0,789
(3,52)
0,462
(1,93)
0,789
(3,18)
0,613
(1,99)
a
3
(x 10)
0,201
(3,74)
0,211
(3,06)
0,298
(5,23)
0,094
(1,61)
0,219
(3,59)
0,206
(3,54)
0,340
(4,94)
a
4
(x 10)
0,364 (8,91)
0,397
(7,74) 0,406
(9,72)
0,436
(10,15) 0,439
(9,81)
0,360
(8,34)
0,447
(8,78)
R
0,956
0,947
0,962
0,962
0,956
0,953
0,944
Von Neumann-ratio
1,476 1,639
1,275 1,735
1,435
1,515
1,007
1967 1968 1969
1970
1971
1972
1973
a
(x 10
1
)
0,501
(4,98)
0,484
(5,02)
0,448
(4,62)
0,474
(5,04)
0,416
(4,48) 0,389
(4,36)
0,314
(4,15)
a
5
(x 10
5
)
0,298
(7,44)
0,312
(7,94)
0,293
(7,21)
0,306
(7,51)
0,333
(8,06)
0,325
(7,49)
0,328
(8,45)
a
3
(x 10)
0,502 (4,70)
0,471
(4,54)
0,469
(4,39)
0,427
(4,05)
0,478
(4,53)
0,473
(4,65)
0,460
(5,32)
a
(x 10
5
)
0,579 (7,11)
0,570
(7,39)
0,604
(7,72)
0,535
(6,91)
0,536
(6,94)
0.533
(7,08)
0,506
(7,90)
R
0,946
0,949
0,948 0,947
0,948
0,947
0,954
Von Neumann-ratio
1,158
1,024
1,172 1,255 1,337 1,264
1,227
Tabel 5c. Regressieresultaten voor de groep afzonderlijk ge-
Tabel 5e. Regressieresultaten voor de groep meemigrerende
migreerde mannen (zonder constante term)
kinderen a)
967
1968
1969 1970
1971
1972 1973
a
(x 1(0)
0,312
(8,03)
0,266
(7,52)
0,215
(6,19)
0,231
(7,21)
0,237
(7,36)
0.190
(5,88)
0,160
(5,49)
a
2
(x
0
3
)
0,181
(3,65)
0,233
(5,00)
0,252
(5,38)
0,250 (5,64)
0,293
(6,44)
0,296
(6,10)
0,296
(6,43)
a
3
(x 103)
0,263
(2,05)
0,383
(3,23)
0,494
(4,17)
0,408
(3,70)
0,476
(4,26)
0,575
(5,19)
0,578
(5,77)
a
(x 1(0)
0,746 (7,31)
0,742
(7,93)
0,739
(8,00)
0,718
(8,28)
0,620
(7,17)
0,621
(7,19)
0,591
(7,60)
R
0,945 0,952 0,949
0,956
0,954
0,950
0,951
Von Neumann-ratio
1,615 1,432
1,401
1,502
1.486
1,564 1,500
1967 1968
1969 1970
1971
1972
1973
a
0,860 (139)
0,863
(154)
0,874
(176) 0,863
(179)
0,861
(177)
0,842
(164)
0,838
(214)
R
0.995
0,996
0,997 0,997 0,997 0,997
0,998
Von Neumann-ralio
1,714
1,831
1,540
1,584
1,413
1,758 1,559
a) 13e hier gehanteerde vergelijking is van de vorm:
MK=a
1
MGH
13
015
,_
M
2040
.
Tabel 6. Overzicht van de residuen (waargenomen minus de berekende stromen) voor de verschillende provincies a)
Naar
Uit
Groningen
Friesland Orenthe
Overijssel
Gelderland Utrecht
N-Holland
Z-Holland
Zeeland
N-Brabant
Limburg
115
340
88
20
5
94
146
-19
-105
-51
144
29
-19 -39
-IS
53
44
-28
-118
-76
Groningen ………………………………
44
0
64 27
4
-1
41
-26 -87 -62
69
19
22
188
7
85
181
-13
-153
-98
70
21
-40
1
-77
81
131
30
-193
29
Drenthe
………………………………..
Utrecht
……………………………,
23
2
-18
-I
249
-241
-183
2
-45
-41
Friesland
……………………………….
133
234
-42
2
334
268 203
90
-210
-82
Overijssel
……………………………….
187
46
-21
28
255
-155
-270
292
223
-22
Gelderland ………………………………
-3!
-40
-55
–
57
–
61
–
36
3
2
22
-58
N-Holland
………………………………
Z-Holland
………………………………
-4!
-70
-175 -182
-451
-164
-118
-82
38
-7
Zeeland…………………………………
N-Brabant
………………………………
Limburg ………………………………..
-41
-58 -113 -143 -222
-75
-26
IS
-19
-63
a) Gebaseerd op vergelijking 2, voor de mannelijke gezinshoofden in 1970.
Tabel 7. Overzicht van de residuen (waargenomen minus de berekende stromen) voor de verschillende provincies a)
Naar
Uit
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
N-Holland
Z-Holland
Zeeland
N-Brabant
Limburg
Groningen ………………………………
175
316
54
106
89
224
112
2
-141
-69
486
95
25
109 118
248
3
-8
-140
-75
434
39
1
147
85
117
37
-1
-103
-48
355
-26
-44
553
318 294
128
2
-197
-88
287
147
77
377
397 779
316
52 97
156
158
93 40
177 198
76
-520
77
-77
–
19
Friesland
……………………………….
Drenthe
………………………………..
264 223
-27
3
304
40
-327
97
-410
-184
Overijssel
……………………………….
Gelderland ………………………………
149
-9
-129
-III
-54
-427 -137
-141
-762 -262
Utrechl …………………………………
N-Holland
………………………………
Zeeland………………………………..3
-16 -19
-24
12
79
35
-140
48
–
33
Z-Holland
……………………………….
-3
-93
-150
-203
250
161
94
-158
188
265
N-Brabant
………………………………
Limburg ………………………………..
-18
-61
-80
-101
292
154
100
26
0
405
a) Gebaseerd op vergelijking 2, voor de vrouwelijke alleenmigrerenden in 1971.
ESB 7-1-1976
17
.
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek
EUROPA INSTITUUT LEIDEN
C. P. A. van Esch: Economische en
monetaire unie.
Europese Monogra-
fleën, nr. 18, Kluwer, Deventer, 1975,
106 blz., f. 20.
Over de pogingen een economische
en monetaire unie (EMU) in West-
Europa op te bouwen, is reeds een mas-
sa literatuur verschenen die echter voor
niet-economisch geschoolden vaak ge-
heel of gedeeltelijk onbegrijpelijk is. Dit
boekje, als een eenvoudige en beknopte
inleiding tot dit complexe onderwerp,
voldoet o.i. dan ook aan een dringende
behoefte in het Nederlandse taalgebied.
De auteur is trouwens niet onbekend met
dit onderwerp: vorig jaar verscheen van
zijn hand, in samenwerking met
J. M. Mortelmans en S. A. W. van
Nievelt, een chronologisch gerang-
schikte documentatie over de econo-
mische en monetaire unie
(Europese
Monografleën, nr. 17).
In het eerste deel worden de theore-
tische aspecten van de economische en
monetaire unie behandeld. Geen theore-
tische hoogstandjes, maar – opzettelijk – beperkt tot de elementaire kennis die
noodzakelijk is om bijv. het (in bijlage
opgenomen) Werner-rapport te be-
grijpen. Het tweede deel schetst chrono-
logisch welke stappen in de Europese
Gemeenschap reeds op de lange weg naar
de economische en monetaire unie
worden gezet of, onder invloed van in-
terne en externe factoren, teruggezet.
Ten slotte levert de auteur in een na-
schrift enkele kritische beschouwingen
hieromtrent.
Dit werkje is bijzonder nuttig voor die-
genen die in het Europese integratie-
proces geïnteresseerd zijn of de studie
ervan aanvatten. De uitgebreide, doch
selectieve literatuurlijst is voor deze laat-
sten een nuttige leidraad voor verdere
studie.
A.
Cairncross et al.: Economie policy
for the European Community. The way
forward.
MacMillan, Londen, 1974,
245 blz. G.
Denton (ed.): Economic and
monetary union in Europe.
Croom
Helm, Londen, 1974, 117 blz.
Het eerste boek vormt de neerslag
van een aantal discussie-weekends, ge-
organiseerd door het
Institut fur We/t-
wirischaft
van de Universiteit van Kiel,
tussen A. Cairncross, H. Giersch, A.
Lamfalussy, G. Petrilli en P. Un.
Rapporteurs waren M. Streit en H.
Corbet. Voldoende overeenstemming
tussen de deelnemers was aanwezig om
inderdaad van een collectief werk te kun-
nen spreken, alhoewel er zo nu en dan
-. veelal op grond van politieke geschil-
punten – aanwijzingen zijn over me-
ningsverschillen (,,some of us believe”
enz.). Het doel van het Instituut was ,,to
prepare a report on the future of the
Community and the nature of the
economic problems which it must face
in the future” door een aantal promi-
nente en onafhankelijke economisten
bijeen te brengen ten einde ,,a fresh and
constructive impulse to public discussion
and policy formation” (voorwoord) te
geven. Of dit zo zal zijn, is twijfelachtig,
al verdient het werk in ruime kring ge-
lezen te worden: door de kritische ba-
lans van een aantal aspecten van het
Europese integratieproces en de zorg-
vuldig geformuleerde, vaak van de gang-
bare mening afwijkende voorstellen om
dit proces verder te stuwen, mag dit werk
niet ontbreken op de boekenplank van
diegenen die bij dit proces betrokken zijn.
Na een globaal overzicht van het
Europese integratieproces wordt de
monetaire en fiscale integratie behan-
deld, o.i. één van de meest interessante
en provocatieve hoofdstukken. Aan-
ling gedurende de jaren 1967-1973. Het meest opvallend is
wel dat voor elke beschouwde groep de invloed van de
werkgelegenheid vrijwel monotoon afneemt, zowel absoluut
als relatief (t-waarde). De invloed van het natuurlijke milieu
is verder bijzonder groot bij de MGH, en is stijgende bij de
MAP, doch niet bij de VGH en VAP. Aangezien de VGH
een relatief erg kleine groep is, en de MGH tevens de mi-
gratie van de MK bewerkstelligen, zal de overall invloed
van het natuurlijk milieu toch wel stijgen; deze conclusie is
in overeenstemming met die van P. Nijkamp 5).
Ook C. W. Schouten 6) constateert een toename van de
correlatie tussen groenvoorziening en in gezinsverband ge-
migreerde personen, en afname van de ,,invloed” van eco-
nomische factoren.
Tot slot biedt, zoals eerder opgemerkt, de beschouwde
vergelijking de mogelijkheid om de invloed van de afstand
apart te beschouwen. We zien dan dat alleen bij de MGH er
sprake is van een duidelijke terugval van de invloed van de
afstand. Bij elke andere subgroep valt niet een duidelijke
trend waar te nemen, hoewel de absolute cijfers bij de MAP
ook een bijna continue daling vertonen.
Slotbeschouwing
De conclusie van het onderzoek kan zijn dat het is gelukt
een regressievergelijking samen te stellen die een redelijke
verklaring geeft van de migratiestromen, die voldoet aan
het consistentiecriterium, en die de mogelijkheid biedt de
migratie op te delen in componenten, die enig inzicht ge-
ven in de ontwikkeling van de migratiefactoren gedurende
de analyseperiode.
De resultaten van dit onderzoek zullen worden gebruikt
in een prognosemodel, waarin via exogene prognoses (aan-
tal woningen, werkgelegenheid, grondgebruik) de hier ge-
toetste regressievergelijking zal kunnen leiden tot berekende
migratiestromen en daarmee -saldi.
Dick Janknegt
P. Nijkamp, Milieu en migratie,
ESB, II
december 1974, blz.
115-11 19.
C. W. Schouten, Binnenlandse migratie en regionale politiek,
ESB, 22
januari 1975, blz. 76-81.
18
J. Flower: Computer models for accountants.
Accountancy Age Books, Prentice
Hall International, Londen, 1973, 155 blz., £2.
genomen wordt dat in ,,the long run
monetary union
… is
necessary in order
to give permanence to European
integration” (blz. 30). Deze mag even-wel niet te vroeg worden gerealiseerd:
,,if monetary union were pushed
through prematurely, and without
complementary policies to reinforce it
and complementary powers and com-
mon institutions to give effect to those
policies, the result might well be needless
unemployment and waste of resources”
(blz. 31). Op grond hiervan verwerpen
de auteurs de algemene benadering van
het Werner-rapport of ieder ander plan
dat een vlugge introductie van een
Europese munt, ter vervanging van de
nationale valuta’s, of onderling vaste
wisselkoersen voorstelt. Sterker nog:
de tot nog toe gevolgde weg – liberali-
satie van het kapitaalverkeer en marge-
vernauwing van wisselkoersfluctuaties
– is fout, daar het een ontmanteling van
instrumenten van het nationaal econo-
misch beleid impliceert zonder er ge-
meenschapsinstrumenten tegenover te
stellen ,,leading to a state of economic
anarchy and a weakening of public
authorities” (blz. 234). Terecht wordt
erop gewezen dat het verwezenlijken van
de economische en monetaire unie niet
de logische prolongatie van de douane-
unie is, maar integendeel een totaal ver-
schillende aanpak vereist: terwijl de
douane-unie een vermindering van de
overheidsinterventie meebracht, impli-
ceert verdere integratie
,,management
of
the management
of nine separate
economies” (blz. 35).
Tegenover de plannen voor een Euro-
pese munt of onderlinge vaste wissel-
koersen, stellen zij de oprichting van een
,,exchange-equalization-accouflt” ten
einde de wisselkoersen te beschermen
tegen speculatieve invloeden zonder deze
onherroepelijk vast te leggen. Verder
wordt de creatie van een nieuwe Euro-
pese munt, de Europa, voorgesteld, niet
als een substituut, maar complementair
aan de nationale valuta’s. Voorlopig zou
de Europa, gebaseerd op de waarde van
de EG-valuta’s, alleen de taak van reken-
eenheid en reservemunt vervullen; later ook van interventiemunt door een cen-
trale monetaire autoriteit. Pas nadat
alle voorwaarden geschapen zijn om
zonder moeilijkheden de monetaire unie
te vestigen, zou de Europa de nationale
valuta’s kunnen vervangen.
Verschil van mening bestaat ten aan-
zien van het belang van de fiscale inte-
gratie voor de opbouw van de monetaire
unie. Wel zijn de auteurs het eens over
het niet adequaat zijn van het Werner-rapport op dit gebied en over de nood-
zaak van een EG-budget van voldoende
grootte. Te veel aandacht ging reeds
naar belastingharmonisatie, te weinig
naar het gemeenschappelijk budget. Als
eerste maatregel stellen zij een samen-
vloeiing van alle Europese fondsen in
één budget en het opgeven van het
principe van ,,juste retour” voor. Ver-
der, dat overschotlanden in plaats van
fondsen te ontvangen, genoegen zouden
nemen met een kredietljn waarvan
slechts gebruik zou worden gemaakt in
het geval dat hun monetaire reserves
drastisch dalen.
De volgende hoofdstukken zijn ach-
tereenvolgens gewijd aan het regionale
beleid, de gemeenschappelijke land-
bouwpolitiek (met een zeer kritische
evaluatie van de huidige stand), indu-
striële ontwikkeling en concurrentie,
sociale politiek en milieubeleid, en inter-
nationale economische betrekkingen.
In het tweede werk, ook het resultaat van een aantal discussie-meetings (bin-
nen de
Federal Trust Study Group),
worden dezelfde thema’s bespeeld, doch
op een andere snaar. Immers, de doel-
stelling is verschillend, namelijk de be-
tekenis van de ,,economische unie” te
onderzoeken en de relatie met de mone-
taire unie te analyseren. M.a.w., de groep
zet zich af tegen de monetaire ,,bias” die
in het merendeel van de EMU-plannen
en -werken terug te vinden is. In het
eerste hoofdstuk schetst G. Denton het
algemeen beeld en vat hij de voornaam-
ste conclusies van de groep samen. In
,,Economic management in a monetary
union” onderzoekt S. Robson, na de
redenen voor het falen in de eerste fase
te hebben aangegeven, welke stappen
thans en in de nabije toekomst genomen
moeten worden om de EMU alsnog te
realiseren, waarbij hij vooral ingaat op
de vraag welke instrumenten van het
economische beleid op gemeenschaps-
niveau moeten worden gebracht en
welke in nationale handen moeten ge-
laten worden. In het derde hoofdstuk,
,,Integration of capital markets”, komt
P. Woolley tot de eerder verrassende
conclusie dat liberalisatie van het onder-
linge kapitaalverkeer zeker geen nood-
Flowers boek bestaat uit zes hoofd-
stukken, gevolgd door een tweetal bijla-
gen. In het eerste hoofdstuk maakt de
lezer kennis met het begrip model. In
het volgende hoofdstuk wordt een be-
paald model, te weten de balans, nader
uitgewerkt. De lezer die in het vorige
hoofdstuk wellicht is geïmponeerd door
de hoeveelheid werk, die een niet-routi-
nier aan het schrijven van een compu-
terprogramma moet besteden, wordt in
het hoofdstuk drie gerustgesteld. Het
zijn niet alle maatcostuums; er zijn ook
zaak is en een zekere mate van nationale
controle gewenst kan zijn. De bijdrage
van S. Mukherjee over de arbeidsmarkt,
evenals deze van G. Denton en A. Ridley
over de regionale problematiek en van
A. Prest over fiscale aangelegenheden
levert geen nieuwe inzichten op. In het
laatste hoofdstuk, ,,The development
of a European Community budget”,
onderzoekt D. Dosser onder meer de
complicaties voor het Europese budget
welke uit de conclusies van de groep
voortvloeien.
C.
F.
Scheffer, Nationale instellingen
voor industrieel investeringskrediet in
Europa.
Serie Bank- en Effectenbedrijf
(NIBE), nr. 6, Kluwer, Deventer, 1975,
83 blz.
Een rudimentaire en Vrij oppervlak-
kige vergelijking van de financiële instel-
lingen in 26 Europese landen die krediet
op middellange en lange termijn ver-
strekken aan industriële ondernemingen,
meestal van het kleine en middelgrote
type. Vijf groepen worden onderschei-
den: staatsinstellingen in resp. commu-
nistische en niet-communistische landen
(onder meer Duitsland en Zweden),
semi-staatsinstellingen (onder meer
Nederland en België), private instellin-
gen (onder meer Frankrijk, Duitsland
en het Verenigd Koninkrijk) en private
instellingen met buitenlandse deel-
neming (Finland, Griekenland en Tur
–
kije). In iedere groep wordt, land voor
land, een aantal historische en algeme-
ne gegevens (omvang, voornaamste
activiteiten en financieringsbronnen)
verstrekt en de rol en plaats van deze
instellingen in de nationale financiële
structuur gesitueerd.
Europa Instituut Leiden
confectiepakken (i.c. packaged pro-
grams) in de handel. In de hoofdstuk-
ken 4 en S wordt aandacht besteed aan
analytische en simulatiemodellen. Op
–
gemerkt dient te worden, dat de aan-
dacht voornamelijk wordt gericht op de
modellen (met name analytische en
simulatiemodellen) en niet op de tech-
nische hoedanigheden van het elektro-
nisch rekentuig. Het laatste hoofd-
stuk is gewijd aan ,,models for taxplan-
ning”. In appendix B treft de lezer
een hierbij behorend ,,taxation sub-
ESB 7-1-1976
19
routine” aan. De lezers die (vrijwel) niets
weten over computers worden alvorens
de hoofdstukken 3 t/m 6 (de hoofd-
stukken waarin de computermodellen
een belangrijke plaats innemen) ter
hand te nemen, geadviseerd appendix A te bestuderen. Deze appendix geeft
een zeer duidelijk en systematisch opge-
zette ,,lntroduction to Computers and
the Fortran Language”.
Gaarne wijzen wij erop, dat ,,for ac-
countants” in dit verband niet dient te
worden geïnterpreteerd als zou dit spe-
ciaal zijn bestemd voor die functiona-rissen, die wij hier te lande als accoun-
tants plegen aan te duiden; te weten re-
gisteraccountants en de accountants-ad-
ministratieconsulenten. Onder accoun-
tants dient in dit verband te worden
verstaan: een ieder die op enigerlei
wijze met administratie te maken heeft
of daarin geïnteresseerd is.
Het voorwoord begint met de uitda-
gende opmerking, dat accountants
computers meestal gebruiken voor
werkzaamheden, waarbij de doelmatig-
heid ervan het minst tot zijn recht
komt. Gedacht wordt in dit verband
aan het verwerken van een massale hoe-
veelheid gegevens, zoals loonadmini-
stratie en facturering. Van de meest ka-
rakteristieke eigenschap van de compu-
ter, zijn rekencapaciteït, wordt daarbij
in slechts beperkte mate gebruik ge-
maakt. Doel van Flowers studie is, de
aandacht van accountants te vestigen
op de mogelijkheden, die de computer
biedt bij het verbeteren van de informa-
tie, welke nodig is voor het nemen van
financiële beslissingen. Met andere
woorden, Flower wil wijzen op de bete-
kenis, welke de computer kan hebben
bij het ,,besturen en doen functioneren”
van de onderneming.
Tussen modellen en computers be-
staat een wederzijdse afhankelijkheid.
Enerzijds zijn vele modellen alleen dan
operationeel, wanneer ze met behulp
van een computer kunnen worden
doorgerekend. Anderzijds eist compu-tergebruik, dat alle interrelaties, welke
zich bij een bepaald probleem tussen de
daarbij van betekenis zijnde variabelen
voordoen, duidelijk worden geformu-
leerd.
Het woord model wordt in zijn dage-lijkse betekenis gebruikt: een weergave
van een object door middel van een an-
der medium. Zowel een dinky-toy als
een wiskundige formule zijn in deze ge-
dachtengang een model. De eerste is
een voorbeeld van de z.g. fysieke mo-dellen, de tweede van de z.g. symboli-
sche modellen. Welk model in voorko-
mende gevallen zal worden gebruikt,
hangt af van het doel waarvoor men het
wil gebruiken. Wanneer het mogelijk is de voor het onderhavige probleem rele-
vante factoren door middel van symbo-
len weer te geven, zal men over het alge-
meen om reden van doelmatigheid een
symbolisch model hanteren. Dit is meest-
al het geval bij ,,accounting and finance”.
Overigens is niet alleen de vraag welk
Soort model zal worden gebruikt, maar is
ook het gebruik als zodanig een kwestie
van doelmatigheid. In vele gevallen is
het gebruik van modellen de beste c.q.
enige manier om een min of meer ver-
antwoorde voorspelling te kunnen doen
over de gevolgen van een bepaalde ge-
dragslijn.
De balans van een onderneming is
een voorbeeld van een symbolisch (i.c. numeriek) model. Volgens de schrijver
geeft een balans een gedetailleerd en
zuiver beeld van de financiële positie
van de onderneming, terwijl alle niet-re-
levante factoren buiten beschouwing
worden gelaten. Ons inziens zou de on-
derhavige studie aan diepgang hebben
gewonnen, wanneer de balans – in dit
gezelschap van accountants! – was
aangegrepen om de zwakke kanten van
een dergelijke symbolische weergave
van de realiteit (m.a.w. van een model)
aan te wijzen. Geeft de balans gewoon-
lijk een zuiver beeld van de realiteit? De
nog steeds actueel zijnde discussie rond
waarderingsgrondslagen e.d. lijkt deze
vraag ontkennend te beantwoorden.
Zijn alle niet op een balans voorko-
mende zaken irrelevant voor de onder-
neming? De problematiek van de ,,hu-
man resource accounting” is één voor-
beeld waarbij zulks niet het geval is.
Een dertigtal bladzijden verder merkt
de schrijver overigens zelf op, dat ,,the
model is only as good as the data that
are fed into it” (blz. 45). Ons inziens
verdient deze stelling in de tekst een op-
vallender plaats dan Flower haar heeft
gegeven. Een model is in meer of min-
dere mate een abstractie van de werke-
lijkheid. Men dient zich – ons inziens
– te realiseren, dat niet alle aspecten
van deze realiteit door middel van sym-
bolen kunnen worden weergegeven. Of
resp. in hoeverre zulks een bezwaar is,
zal men ,,geval voor geval” moeten be-
zien. Flower lost dit dilemma op door
te stellen, dat zijn boek ervan uitgaat,
dat ,,in some specified way, the user is
able to generate certain figures relating
to the future which he then uses as data
for the model”. Dit uitgangspunt roept
bij de lezer een tweetal vragen op.
Kan de computer bijdragen tot de
vorming van een meer gefundeerd
oordeel over de ontwikkeling van be-
paalde grootheden in de toekomst?
Welke betekenis kan worden gehecht
aan de uitkomst van een model, dat
met onjuiste gegevens is ,,gevoed”?
Met behulp van een probleem betref-
fende de optimale seriegrootte in een
ijsfabriek wordt het verschil tussen een
analytisch en een simulatiemodel duide-
lijk gemaakt. Omdat niet bij elk van
deze methoden wordt uitgegaan van de-zelfde veronderstellingen, leidt het ana-
lytische model daarbij tot een andere
uitkomst dan het simulatiemodel. Dit
wekt bij de lezer, die voor het eerst ken-
nis maakt met deze verschijnselen aan-
vankelijk wellicht enige verwarring. Een
verwarring, die ons inziens betrekkelijk
eenvoudig had kunnen worden verme-
den door, althans in eerste instantie, bij
beide methoden uit te gaan van de-
zelfde veronderstellingen.
Analytische modellen zijn efficiënter
dan simulatiemodellen, omdat zij dé
beste oplossing van een probleem aan-
geven. De veronderstellingen, welke bij de analytische modellen worden gehan-
teerd, zijn volgens de schrijver echter,
althans bij de huidige stand der weten-
schap, over het algemeen nog vrij onrea-
listisch. Flower geeft met betrekking
tot ,,accounting” daarom de voorkeur aan simulatiemodellen. Simulatiemo-
dellen geven een reeks van uitkomsten
behorend bij een reeks van uitgangs-
punten. Men is er daarbij niet zeker
van, dat de niet in de beschouwing be-
trokken uitgangspunten niet een nog
betere uitkomst zouden geven.
De voor de bepaling van de optimale
seriegrootte ontwikkelde modellen wor-
den in hoofdstuk 5 stap voor stap (me-
thode van afnemende abstractie) meer
in overeenstemming met de voor dit
probleem geldende realiteit gebracht.
Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van
gevoeligheidsanalyse. De resultaten
hiervan wijzen er op, dat de hierboven
sub 1 geformuleerde vraag bevestigend
kan worden beantwoord. Bij de inter
–
pretatie van de computeruitkomst blijft
voorzichtigheid evenwel geboden. ,,This
is a process that depends very heavily on the commonsense and judgment of
the person performing the analysis”.
Het laatste hoofdstuk behandelt
,,models for tax-planning”. Gelet op de
huidige belastingtarieven zal het de le-
zer ongetwijfeld de moeite lonen om het
op Engelse leest geschoeide model te
herschrijven voor Nederlandse doelein-
den. In ieder geval stelt dit hoofdstuk
de lezer in staat om zijn opgedane ken-
nis omtrent computermodellen te toet-
sen aan de realiteit.
Conclusie
Het denken over computers als hulp-
middelen bij het ,,bestuderen en doen
functioneren” van de onderneming is niet zo onbekend als de schrijver ons
suggereert. Wij wijzen in dit verband op
het feit dat het standaardwerk
Admi
–
nistratieve techniek
van Prof. R. W.
Starreveld reeds enkele jaren geleden
werd omgedoopt in Bestuurlijke infor-
matie-technologie
(Alphen a/d Rijn,
1971, 639 blz.).
Ook in Opbrengsten, kosten en
winsten
(Leiden, 1971, 398 blz.) van Prof.
Drs. 1. van der Zijpp vinden wij ,,di-
verse calculaties in verband met de be-
sluitvorming waarbij gebruik wordt ge-
maakt van Fortran”. Dit laatste werk
geeft naast zijn uiteenzetting over For-
tran overigens een veel diepgaander
bedrijfseconomische analyse van diverse
problemen waarmee de onderneming
20
Charles R. Blitzer, Peter B. Clark en Lance
Taylor: Economy-wide
models and de-
velopment planning.
Oxford University Press, Londen,
1975,
369 + XIII blz.,
£ 3.75.
Sedert het begin van de jaren vijftig
heeft de ontwikkelingsplanning zich in
snel tempo ontwikkeld tot een aan-
vaarde discipline met een uitgebreide li-
teratuur en belangrijke toepassingserva-
ringen in een aantal ontwikkelings-
landen. Naarmate de ervaring met plan-
ningmodellen als middel tot een meer
systematische beleidsvoorbereiding van
ontwikkelingspolitiek toenam, werd
niet alleen een beter inzicht in een aantal
structurele samenhangen in ontwikke-
lingslanden verkregen, maar konden
ook de gebruikte planningmodellen ver-
der worden verfijnd en uitgebreid. Op
initiatief van de Wereldbank hebben
een twaalftal auteurs de recente ontwik-
kelingen en ervaringen met deze model-
len nu samengevat en, na een aantal
onderlinge discussies, als ,,survey” en
,,state-of-the-art” van ,,economy-wide”-
planningmodellen uitgegeven. Het resul-
taat is een subliem en uniek boek 1).
In zijn voorwoord tot de studie
schetst Hollis B. Chenery een aantal al-
gemene ontwikkelingen in de ontwikke-
lingsprogrammering van de afgelopen
vijftien jaar, zoals de erkenning van de
aanwezigheid van een arbeidssurplus
in ontwikkelingslanden, de domme-
rende rol vaninternationale handel in
het ontwikkelingsproces (en daarmee de
geringe waarde van modellen voor een gesloten economie), de geleidelijke in-
voering van sociale doelstellingen, en
het aanvaarden van schaduwprijzen ten
behoeve van beoordeling van projecten.
Een tweede generatie planningmodellen
ontstond, vaak gebaseerd op input-out-
put-relaties en geformuleerd als pro-
grammeringsvraagstukken. Met het be-
schikbaar komen van meer en beter sta-
tistisch materiaal en de snelle ontwikke-
wordt geconfronteerd, dan dit bij Flower
het geval is. Wij menen evenwel, dat Flowers boek zeer geschikt is om de waas van geheim-
zinnigheid, die voor de niet-wis-
kundig geschoolde accountant rond de
verschijnselen computermodellen en
computers hangt te doorbreken.
Daarna kan de lezer zich desgewenst
nader verdiepen in de technische en/of
bedrijfseconomische details van het ge-
bruik van computermodellen. De
schrijver staat ons inziens met beide be-
nen op de grond; de onderneming dient
alleen dan gebruik te maken van com-
putermodellen, wanneer het daaruit
verkregen nut groter is dan de offers
welke men zich dient te getroosten.
Computergebruik is geen doel op zich.
Bovendien moet men er geen wonderen van verwachten
C. Horden
ling van digitale computers konden
deze meer geavanceerde modellen in
toenemende mate worden toegepast.
Als belangrijkste ontwikkeling signa-
leert Chenery echter het toenemend
vermogen om van deze modellen ge-
bruik te maken. Het hoofddoel van
deze studie ziet hij dan ook liggen in
het dichten van de kloof die er ligt tus-sen de ontwikkeling van nieuwe plan-
ningtechnieken en de toepassing in ont-
wikkelingslanden.
Na een inleiding van Charles R. Blit-
zer over de diverse planningmodellen in
deze studie, geeft Janos Kornai in het
tweede hoofdstuk ,,Models and policy:
the dialogue between model builder and
planner” als buitenstaander een uitge-
breid en door ervaring gelouterd com-
mentaar op de problemen die zich kun-
nen voordoen bij toepassing van deze
,,economy-wide”-modellen in de plan-
ning van ontwikkelingslanden. Over de
modellen zelf maakt Kornai een aantal
interessante opmerkingen: ofschoon de
doelfuncties duidelijk gespecificeerd
zijn, is vaak niet goed uit te maken met welke instrumenten de doeleinden kun-
nen worden bereikt. Financiele variabe-
len en relaties ontbreken veelal geheel.
Het argument dat toevoeging van deze
relaties de interpretatie van de duaal
zou bemoeilijken verwerpt Kornai als irrelevant. Een algehele twijfel aan de
mogelijkheid om de duaal als een sys-
teem van bruikbare schaduwprijzen te
gebruiken is aan dit standpunt niet
vreemd, ofschoon Kornai toegeeft dat
in principe zulk een gebruik voor pro-
jectbeoordeling niet behoeft te worden
uitgesloten. Aan verdelings- en werkge-legenheidsaspecten is onvoldoende aan-
dacht gegeven. De opmerkingen zijn
overigens meer als bezwaren tegen de
,,neo-klassieke” modellenbouwers dan
tegen de modellen zelf bedoeld.
Hoofdstuk III ,,Theoretical founda-
tions and technical implications” van
Lance Taylor is technisch en analytisch
één van de hoogtepunten van deze stu-
die. Het zeer lange hoofdstuk kan ei-
genlijk als een monografie over multi-
sectorplanning worden beschouwd,
voor diegenen althans die met input-
output-analyse en lineaire programme-
ring redelijk op de hoogte zijn. Een hel-
dere uiteenzetting over planningmodel-
len voor het macro-niveau, vnl. Harrod-
Domar, gaat vooraf aan een bespreking
van statische input-output-analyse en
de mogelijke toepassingen in ontwikke-
lingslanden. Vervolgens worden toepas-
singen van dynamische input-output-
analyse gepresenteerd, alle gebaseerd
op een eenvoudige accelerator-relatie. Bekende problemen zoals de instabili-
teit van de hoeveelheidsoplossing bij
een dynamisch Leontief-model en de
afleiding van eindvoorwaarden worden
op overzichtelijke wijze gepresenteerd.
Toepassingen van deze modellen zijn te
overwegen voor grote landen of landen
met een binnenlandse kapitaalgoede-
renindustrie van enig belang. Voor deze
landen weegt het voordeel dat de inves-teringen op consistente wijze in het mo-
del zijn opgenomen in veel gevallen op
tegen het nadeel dat dynamische Le-
ontief-rpodellen niet al te realistisch en
weinig flexibel zijn.
Multi-sector lineaire programme-
ringsmodellen (LP-rnodellen) zijn een voor de hand liggend complement van
input-output-modellen. Taylor onder-
scheidt daarbij twee wijzen waarop LP-
modellen in de planning kunnen wor-
den beschouwd: 1. als middel om op
doelmatige wijze de grenzen van de
keuzemogelijkheden van een economie te onderzoeken, voor zover het gebruik
van lineaire relaties dat althans toe-
staat; 2. als middel om een algemeen
evenwicht te simuleren, inclusief prijzen
uit de duale oplossing. Tegenover de
laatste interpretatie staat Taylor nogal
aarzelend. De specificatie van de tot nu
toe ontwikkelde LP-modellen voor Ont-
wikkelingslanden – weinig substitutie-
mogelijkheden en een flink aantal re-
stricties ad hoc om de primaal redelijk
stabiel te houden – alsmede de aanwe-
zigheid van prijsverstoringen door ta-
rieven en belastingen, maakt dat deze
modellen nogal veraf staan van Walra-
siaanse evenwichtsmodellen. Het duale
prijssysteem is onder deze omstandighe-
den moeilijk te interpreteren: Taylor
concludeert dat de primaal waarschijn-
lijk een betrouwbaarder voorspelling
van de hoeveelheidsontwikkeling is dan
de duaal van de prijsontwikkeling.
De LP-modellen zelf worden op bui-
tengewoon heldere wijze gepresenteerd.
Van alle modellen worden het primale
en duale probleem tegelijkertijd behan-
deld, waardoor het inzicht in de struc-
tuur van de modellen aanmerkelijk
wint. Vanuit een eenvoudig statisch LP-
probleem met een exogeen gespecifi-
ceerde groei van de kapitaalgoederen-
voorraad worden een aantal meer ge-compliceerde mdellen opgesteld door
verandering van bestaande of toevoe-
ging van nieuwe restricties. Bijzondere
1) Bij de Wereldbank is men niet altijd zo
enthousiast geweest over het nut van ge-
avanceerde multi-sectormodellen. In 1967
schrijft George B. Baldwin over een verge-
lijkbare studie: ,,The Adelman-Thorbecke
volume consists of 14 essays produced for a
conference at lowa State University in the
summer of 1965. It is rather heady stuff,
meant for those who enjoy working on the
rnathematical frontiers of development
theory. It – or parts of it – may well be im-
portant; but if the book does deserve more
than academic attention it will catch practi-
tioners unawares, or indirectly, since few will
be up to its symbolism”
(Finance and Devel-
opment, vol. IV,
no. 3, september 1967, blz.
220). Uit wat volgt zal blijken dat de schade
nu flink is ingehaald.
ESB 7-1-1976
21
aandacht verdient de wijze waarop een niet-actieve arbeidsrestrictie wordt be-
handeld. In navolging van Sen-Marglin-
Little-Mirrlees wordt een restrictie inge-
voerd die een minimaal consumptieni-
veau garandeert, betaald uit de feite-
lijke loonvoet, zodat het schaduwloon
voor de arbeid nu de kosten weerspie-
gelt van de vermindering van investe-
ringsmiddelen als gevolg van de extra
geschapen werkgelegenheid die tot con-
sumptie-effecten aanleiding geeft. Op
fraaie wijze wordt eveneens de sector
buitenland aan het model toegevoegd.
Dynamische LP-modellen vormen de
volgende uitbreiding, culminerend in
optimale-controlemethoden, waarmee
de discussie van programmeringsmodel-
ten op eenzame theoretische hoogten’ is
gekomen. Een bespreking van niet-opti-
meringsmodellen besluit dit bijzondere
hoofdstuk 2).
Hoofdstuk IV ,,Quantitative founda-
tions and implications of planning pro-
cesses” door Tsunehiko Watanabe en
hoofdstuk V ,,lntersectoral consistency
and macroeconomic planning” door
Peter B. Clark zijn uitermate geschikt
om de lezer weer tot de alledaagse
werkelijkheid terug te roepen. Wata-
nabe bespreekt de diverse systemen van
gegevens die nodig zijn voor empirische
toepassingen van planningmodellen.
Clark, zelf een zeer geavanceerd model-
lenbouwer, gaat ervan uit dat in veel
ontwikkelingslanden de toepassing van
LP-modellen waarschijnlijk nog wel te
ingewikkeld is om op routinebasis te
worden gebruikt. Hij beperkt zich dan
ook tot een bespreking van de vele toe-
passingsmogelijkheden waarvoor input-
output-modellen in ontwikkelingslan-
den kunnen worden gebruikt, met na-
druk op de consistentie van de uitkom-
sten. Tot de meer recente toepassings-
gebieden moet zeker de analyse van
inkomensverdelingsvraagstukken wor-
den gerekend; door het statische Leon-
tief-model te sluiten met betrekking tot
de consumptie en de inkomensvorming
en -verdeling laat Clark aan de hand
van een studie voor Iran zien hoe een
dergelijke toepassing tot stand kan wor-
den gebracht.
Clarks hoofdstuk kan worden be-
schouwd als het eerste van een viertal
hoofdstukken waarin ,,economy-wide-
models” worden toegepast op meer spe-cifieke problemen van ontwikkelingspo-
litiek. Van de andere drie hoofdstukken
bespreekt T. N. Srinivasan ,,The fo-
reign trade sector in planning models”,
Charles R. Blitzer ,,Employment and
human capital formation”, en Michael
Bruno ,,Planning models, shadow pri-
ces, and project evaluation”. Srinivasan
geeft een nuttig overzicht van multi-sec-
tormodellen waarin de buitenlandse
handel een rol speelt. Het hoofdstuk
mondt enigszins onverwacht uit in een
interessant overzicht van criteria voor
de selectie van investeringsprojecten.
Onder een systeem van optimale scha-
duwprjzen blijken een aantal verschil-
lende criteria op eenvoudige wijze tot
elkaar herleid te kunnen worden. Blit-
zer geeft een goed overzicht van model-
len voor werkgelegenheids- en onder-
wijsplanning: speciale aandacht wordt
daarbij geschonken aan de theoretische
fundering van zulke modellen. Een
aparte bespreking is gewijd aan het pro-
bleem van de bepaling van het schaduw-
loon; het blijkt dat modellen met meer
substitutiemogelijkheden tussen ver-
schillende vormen van geschoolde ar
–
beid, met endogene ,,human-capital-
formation”, en met een opgelegd vast
minimumconsumptieniveau door mid-
del van de feitelijk betaalde loonvoet
tot aanmerkelijk aannemelijker en min-
der hevig wisselende waarden van het
schaduwloon leiden.
De rol van schaduwprjzen in de
planning is het thema van Bruno’s
hoofdstuk, één van de beste in deze stu-
die. Bruno concludeert dat schaduw-
prijzen, die op basis van een multi-sec-
tor-evenwichtsmodel zijn verkregen
d.m.v. de oplossing van het duale pro-
bleem, ongetwijfeld een nuttige en on-
2) Met Alan S. Mannes artikel ,,Multi-
Sector models for development planning: a
su rvey”
(Journal of
Deve/opmen: Economics,
vol. 1, no. 1, juni 1974) geeft dit hoofdstuk
een vrijwel volledig overzicht van multi-
sector-planning.
vrije universiteit omsterdom
Aan de Economische Faculteit ontstaat binnenkort een vacature voor
wetenschappelijk (hoofd)medewerker
voor ondernemingsfinanciering.
Zijn taak zal kunnen bestaan uit:
• het verzorgen van hoor- en werkcolleges;
• het organiseren en afnemen van tentamens;
• het bespreken van scripties en werkstukken; • het verrichten van onderzoek.
Vereist is een doctoraalexamen in de economische wetenschappen, met bedrijfs-
economische oriëntering; ook zij die op het punt staan af te studeren, kunnen
reflecteren.
Belangstelling voor en zo mogelijk vertrouwdheid met formeel-analytische methoden
strekken tot aanbeveling.
Van kandidaten wordt verwacht dat zij instemmen met de doelstelling van de
Vrije Universiteit.
Inlichtingen zullen gaarne worden verstrekt door Prof. dr. H.C. Wytzes,
telefoon: 023 – 26 21 32.
Sollicitaties binnen veertien dagen na verschijnen van dit blad te richten
aan het Hoofd van de Hoofdafdeling Personeelszaken van de
Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, postbus 7161, Amsterdam,
onder vermelding van vacaturenummer 501 -3285.
22
misbare functie hebben als ,,checking
device”. Over de betrouwbaarheid voor
andere doeleinden, bijv. voor projectbe-
oordeling, valt het Bruno zeer moeilijk
een definitief antwoord te geven. Naar
zijn oordeel moet niet worden uitgeslo-
ten dat partiële methoden, die gebruik
maken van projectgegevens, maar wel
gebaseerd zijn op de logica van ,,econo-
my-wide-models”, voorlopig tot betere
resultaten zullen leiden.
De laatste vier hoofdstukken betref-
fen een aantal, in de terminologie van
de auteurs, methodologische vraagstuk-
ken. Hoofdstuk IX ,,Planning for mul-
tiple goals” van Daniel P. Loucks en
hoofdstuk Xli ,,Substitution and nonli-
nearities in planning models” door
John H. Duloy and Peter B. R. Hazell
vallen daar zeker onder. Beide studies
zijn van een verkennend karakter en
moeten zich nog op zeer beperkt onder
–
zoek baseren. Loucks’ conclusies zijn
overigens wel interessant: politici blij-ken zeer wel te beseffen dat het in hun
eigen belang niet verstandig is zich over
de relatieve gewichten van verschillende
doeleinden al te precies uit te laten.
Voor de modelbouwer blijft dan weinig
over aan te geven welke gewichten uit-
komsten doen ,,omslaan”, en op deze
wijze een aantal alternatieven voor te
leggen.
Hoofdstuk X ,,lnterindustry plan-
ning models for a multi-regional eco-
nomy” door Mrinal K. Datta-Chaud-
huri geeft een duidelijk overzicht van de
verschillende modellen die in het kader
van multi-regionale en regionale analy-
ses zijn opgesteld. Locatievraagstukken
worden duidelijk uitgesloten. Wellicht
wordt ook dit hoofdstuk tot de meer
methodologische gerekend omdat de
auteur concludeert dat, ondanks zeer
veel onderzoek, inter-regionale model-
len nog niet veel aan de praktische
vraagstukken op het gebied van de regi-
onale aanwending van investeringen
hebben bijgedragen, dit in tegenstelling
tôt regionale vraagstukken met betrek-
king tot de korte termijn en de toepas-sing van input-output-analyse voor één
regio of stedelijk gebied.
In hoofdstuk Xl ,,Planning with eco-
nomics of scale” geeft Larry E. West-
phal een zeer kundig overzicht van mo-
dellen waarin de planning van investe-
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN
gewoon hoogleraar bestuurskunde
In de sektie politikologie bestaat
Nijmegen, telefonisch bereik-
een vakature voor een gewoon hoog-
baar onder nummer 080-512510.
leraar politikologie, in het bij-
Degenen die willen solliciteren
zonder de bestuurskunde.
of de aandacht willen vestigen op
Taken: het geven van wetenschappe-
mogelijke kandidaten wordt ver-
lijk onderwijs en het verrichten
zocht zich te richten tot voor-
en stimuleren van wetenschappelijk
noemde voorzitter.
onderzoek op het gebied van de be-
stuurskunde. Het te geven onderwijs
is niet alleen bestemd voor pre-
kandidaats- en doktoraalstudenten
in de politikologie, maar ook voor
studenten in de sociologie, de
rechtsgeleerdheid en andere studie-
richtingen.
Vereisten:
een grondige kennis van het open-
baar bestuur en. in het bijzonder
de ekonomische benadering daarvan,
ervaring in het sociaal-wetenschap-
pelijk onderzoek,
bereidheid tot het met elkaar kon-
fronteren van de verschillende be-
naderingen in de bestuurskunde.
Gedacht wordt aan een kandidaat
faculteit der
met een politikologische, eko-
nomische, sociologische of een
sociale
bestuurskundige opleiding.
Inlichtingen worden desgewenst
weten schappen
verstrekt door de voorzitter
van de benoemingskoxnmissie,
dire c to raa t
prof.mr
. S..F.L. Baron van
Wijnbergen, Oranjesingel 72, te
a-fa culteite n
ESB 7-1-1976
23
ringen in projecten met belangrijke
schaaleffecten wordt behandeld. In
geen onderdeel van de planning is de
voortgang van het onderzoek zo afhan-kelijk van het vinden van efficiënte op-
lossingsmethodes. Naast een overzichte-
lijke behandeling van planningtechnie-
ken voor enkelvoudige en meervoudige
procesanalyses, geeft Westphal aan met
welke oplosmethode de beste resultaten
kunnen worden verwacht. Binnen niet
al te lange tijd – afhankelijk van de
,,software”-ontwikkeling – verwacht
de auteur aanmerkelijke vooruitgang in
het vinden van volledige oplossingen
voor grotere modellen. De integratie
met ,,economy-wide-models” zal voor-
lopig problematisch blijven.
Door de onderlinge consultaties van
de auteurs zijn in deze studie maar wei-
nig evidente leemten of minder geluk-
kige passages te bespeuren. Literatuur-
verwijzingen zijn wat eenzijdig op de
Amerikaanse literatuur gericht. Loucks’
hoofdstuk had met meer profijt gebruik
kunnen maken van de literatuur over
projectbeoordelingen multipeledoelstel-
lingen. Het hoofdstuk over substitutie
is wat al te formeel opgezet en steunt te
veel op een eerdere studie van Chenery
en Raduchel. Taylors veronderstelling
in model 1 dat kapitaalgoederenvoorra-
den volledig worden benut (blz. 62) lijkt
onnodig, en dat in een multi-sector-
model van de besparings- en buiten-
landse-valutarestrictie er vaak maar één
actief is (blz. 80), is moeilijk aannemelijk
te maken. Voor het overige is de studie
uitstekend verzorgd: de opzet van de
hoofdstukken is zeer systematisch, voor
veel hoofdstukken wordt aanbevolen li-
teratuur gegeven, er is een uitgebreide
bibliografie en een zeer gedetailleerde
index. Voor ieder die met ontwikke-
lingsplanning, dan wel met economische
planning in het algemeen te maken heeft
een verplicht boek.
A.
Kuyvenhoven
Mr. H. R. W.
Gokkel
en Mr. N. van
der Wal: Juridisch
latijn. Tjeenk Wil-
link BV, Groningen, 1974, tweede druk,
99 blz., f. 10,50.
Woordenboekje met latijnse termen
die in het juridisch spraakgebruik
voorkomen.
1
o
de rijksoverheid vraagt
medewerker
(mfll./vrl.)
vac. nr
. 5.336510936
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de Directie Consumentenbeleid
Taak: analyseren van de macro-economische aspecten van het consumptiebeleid, zoals
de betekenis van het consumentengedrag in het kader van de moderne consumptie
en spaarontwikkeling in de gezinshuishouding.
Vereist: doctoraal examen economie met specifieke kennis van macro-economische
problemen.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 4992,- per maand.
hoofd afdeling financieel-economische en
algemene zaken
(mnl./vrl.)
vac.nr
. 5.138510936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Rijksgebouwendienst, Regionale Directie ‘s-Gravenhage e.o.
Taak: deelnemen aan het periodieke directieberaad, waarin het algemeen beleid wordt vastgesteld; leiding geven aan een afdeling van ca. 20 medewerkers, waar alle
niet-technische activiteiten worden behandeld. O.m. is de functionaris onder de directie verantwoordelijk voor de huisvesting van rijksdiensten binnen het rayon. De hiervoor
nodige koop- en huurtransacties dienen te worden beoordeeld op juridische,
economische en commerciële aspecten; onderhouden van contacten met ambtelijke en
niet-ambtelijke relaties.
Vereist: doctoraal examen economie met aantoonbare technisch-financiële en juridische belangstelling c.q. doctoraal examen rechtswetenschappen met aantoonbare technisch-financiële en economische belangstelling, alsmede goede redactionele ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 4307,- per maand. Carrière-mogelijkheden aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties, indien niet anders aangegeven, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor. elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-uitkering.
24