Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3028

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 19 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

19 NOVEMBER 1975

FsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6OeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3028

Overheidsuitgaven en publiciteit

Onder invloed van het denken van Dr. W. Drees jr. is in
de leer van de openbare financiën grote aandacht ontstaan
voor het handelen van de vakspecialisten onder onze parle-
mentsleden en voor de belangengroeperingen die zij vertegen-
woordigen. Als klassiek voorbeeld worden in dit verband

vaak de kamerleden-specialisten ten tonele gevoerd die de
landbouwzaken behartigen. Doorgaans zijn deze volksver-
tegenwoordigers afkomstig uit officiële landbouworganisa-
ties en zetten zij de belangenbehartiging Uit het oude beroep
voort in het parlement.

Op deze wijze, zo gaat de ,,pressiegroepen”-theorie verder,

ondervindt de minister van Landbouw – die zelf trouwens
ook bijna altijd uit de kringen rond de landbouworganisaties wordt geselecteerd – alleen maar tegenspel vanuit de Kamer

dat beoogt de uitgaven verder op te schroeven.
Voor het handelen van de diverse vakspecialisten (bijv. die
voor landbouw, verkeer, onderwijs) wordt in de theorie
voorts uitgegaan van het non-interventiebeginsel, oftewel
het principe zich niet tegen elkaars voorstellen te keren. Door
de pressiegroepentheorie is onmiskenbaar en onherroepelijk
een stuk sociologie in de leer van de openbare financiën te-

rechtgekomen.
Is voor de pressiegroep als achterban (en factor die het han-
delen van politici beïnvloedt) dus grote aandacht ontstaan, dat geldt in veel mindere mate voor de publiciteit. En toch

vervult die als voorlichter van de publieke opinie eveneens
een erg belangrijke rol. Er zijn sterke aanwijzingen dat de
rol van de publiciteit uitgavenbevorderend is. Enerzijds door
de organisatie van de pers zelf, anderzijds, en dat is vrij nieuw,

door bewuste stimulering van de overheid.
De eerste kant – de organisatie van de pers zelf – is in
principe eenvoudig. Evenals de vakspecialisten in het parle-ment zullen bij de meeste kranten de departementen worden opgesplitst in min of meer gespecialiseerde journalisten. De redacteur landbouwzaken interviewt de landbouwspecialist,
de journalist die milieuzaken behartigt ondervraagt ,,zijn”

Kamerlid én de milieu-actiegroepen die bijv. de Oosterschelde
open willen houden. Zo komen de wensen van de sector-
specialisten in de krant en evenals in het parlement zijn er

weinig tegenwerkende krachten. In het kabinet staat de minis-
ter van Financiën vaak alleen tegenover de ,,spending minis-
ters” (ook voor hen geldt het non-interventiebeginsel), in de
kamerfracties hebben de weinige ,,generalisten” het moeilijk
en in de pers houdt bijna niemand zich bezig met het probleem
van de prioriteitenafweging.
Een zeer belangrijke rol is voor de pers weggelegd
in die

gevallen waar om verhoging van overheidsuitgaven wordt
gevraagd zonder dat er een sterke pressiegroep behoeft te
zijn die om zon uitgave vraagt.
Een actueel voorbeeld hiervan

wordt gevormd door de bedrijfssluitingen. Ook al is een be-paald bedrijf economisch in het geheel niet meer levensvat-
baar toch kan een politicus door spectaculaire publiciteit
worden gedwongen om ,,ja” te zeggen tegen een steunaan-

vraag die anders niet zou zijn gegeven. Als de televisiecame-
ra’s worden gericht op huilende werknemers die met ontslag

worden bedreigd en een miljoenenpubliek voor de buis toe-
kijkt dan wordt het erg moeilijk om ,,nee” te verkopen tegen een verzoek om steun. Des te moeilijker wordt het als er dan
een concurrerende politieke partij is die zich wel achter de ge-
troffen werknemers stelt en de minister dreigt af te schilderen

als een onbarmhartig figuur.
Een betrekkelijk nieuw aspect van de relatie tussen over-
heid en publiciteit is dat de overheid in sommige gevallen de
pers via financiële steun ,,motiveert” om artikelen te schrijven
die het uitgavenniveau van een bepaald departement kunnen
opstuwen. Als voorbeeld hiervan kan worden gewezen op het

subsidiëren door de overheid van de reiskosten van journalis-
ten naar internationale conferenties als die van de VN en
UNCTAD. Drs. Lockefeer van
de Volkskrant
heeft er in dit

verband tijdens een prijsuitreiking voor gepleit dat de regering

ook geregeld ,,reisbeurzen” gaat geven om de journalisten

meer in de gelegenheid te stellen ontwikkelingslanden te be-
zoeken en de problemen daar te beschrijven. Het lijkt erop dat de kranten blijkbaar wel aanzienlijke budgetten hebben

om sportjournalisten naar bijv. de Olympische Spelen te
sturen, maar dat de ontwikkelingsproblematiek in het reis-

budget thans een lagere prioriteit krijgt.
Nu de grenzen van de collectieve sector duidelijk in zicht
komen, kan de vraag actueel worden welke tactieken een
minister van Financiën kan bedenken om die grenzen duide-
lijker onder de aandacht te brengen van de publieke opinie.
Subsidiëring van kranten om een redacteur aan te stellen
die zich bezighoudt met het tegen elkaar afwegen van uit-
gavencategorieën onderling lijkt te sterk op beknotting van
de persvrijheid. Een reëlere mogelijkheid – als overheid zelf

veel plaatsruimte kopen in de dagbladen via advertenties –
is door de regering Wilson in Engeland toegepast toen de
loon- en prijsbeheersing daar werd doorgevoerd. Zo’n reme-
die helpt echter alleen maar als het gehele kabinet achter de
te verdedigen maatregelen staat. Is dat namelijk niet het geval
dan bestaat het gevaar dat de minister van Financiën en de bewindslieden van de vakdepartementen elkaar niet alleen
in het parlement, maar ook via advertentiecampagnes in de
haren vliegen.
Steun voor de minister van Financiën in de publiciteit is
dus een moeilijk punt als hij de uitgaven wil verminderen.
Vooral een socialistische minister die steun zoekt bij de eigen
achterban zal het niet gemakkelijk krijgen. Een huilende ont-
slagen werknemer of een treurende welzijnswerker die de net
opgang gekomen activiteiten in zijn buurthuis moet afkappen
leveren trouwens ook journalistiek gezien aantrekkelijkere
verhalen op dan de ingewikkelde argumenten van een droge
econoom.

En zelfs als de minister beschikt over een subtiele voor-
lichtingstactiek dan moet die soms concurreren tegen gesub-

sidieerde reizen naar verre oorden of het uitdelen van ,,pri-
meurs” al of niet verzorgd door de voorlichtingsapparaten

van andere departementen.

W. D. Franckena

1109

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Drs. W. D. Franckena:

Overheidsuitgaven en publiciteit ………………………….1109

Column

De derde test,
door Prof Dr. W. Albeda …………………..1111

Drs. F. J. Dielema,i:

Zuid-Afrika: desinvesteren en toch niet kreperen? …………….1112

Prof: Dr. R. Boe/aert en Drs. M. J. Fesijens:

Financiële vooruitzichten voor de Belgische sociale zekerheid (11).
Financiële vooruitzichten ……………………………….1115

Beroemde economisten (3). Thomas Robert Malthus (1766-1834),
door Drs. H. M. Becker

……………………………………..
1119

Prof Dr. A. J. Vermaat:

Hoe duur wordt het ambtenarenpensioen
9
………………….1120

Geld- en kapitaalmarkt

Vernieuwing van de WTK,
door Drs. A. D. de Jong ………….
1122

Fisconomie

Fiscale (niet-) neutraliteit en belastingafwenteling,
door Drs. P. W.
Moer/and

…………………………………………..
1124

Mededeling
……………………………………………1128

Neen, mijnheer student, ESB is geen blad voor alleen maar

afgestudeerden.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ……………………..

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Com,nissie van redactie: H. C Bo.v,
R. /11-en7a, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Ho/Tman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rot Ierdom-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafvtancl, brede ,narge.

Abonnementsprijs:
f 109,20 per
kalenderjdar
(mci.
4% BTW): studentenf 67,60
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ont vangst van stortings/giro-accepikaart) op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerJ 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
In. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3015; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4 rheidsmarktonderzoek

Balanced International Grotvth

Bedrijfs- Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

1110
/

Prof Albeda

De

derde test

De recessie, die wij beleven, kan gezien

worden als een harde test voor het soort

maatschappij dat wij na de tweede we-

reldoorlog hebben opgebouwd. Het is

niet de eerste test. Veeleer de derde. De

eerste was de wederopbouwfase. Was

het mogelijk zonder fundamentele ver-

anderingen in het economisch bestel, de

berooide economieen van West-Europa

te herstellen? Die test hebben de West-

europese economieen, en met name ook

de Nederlandse, redelijk doorstaan.

Zeer snel kon de minimale graad van

verzorging tot een aanvaardbaar en zelfs

redelijk peil worden opgevoerd. De we-

deropbouw zelve, gepaard gaande met

een economisch beleid dat men geleerd

had van de vooroorlogse jaren, de con-

sensus zoals die opgebouwd was in de

gezamenlijk doorleefde druk, de sober-

heid die daardoor weer aanvaard werd,

al die factoren hielpen ons erdoor. De

ondernemingsgewijze produktie kreeg

een kans, die zij in West-Europa nog niet

eerder gehad had, en gebruikte hem.

De tweede test was veel moeilijker.

Was de welvaartsstaat, met sterk opge-

voerde produktie, betere sociale voor-

zieningen, versterkte vakverenigingen,

opgewassen tegen de uitdaging die mas-

sa-welvaart en volledige werkgelegen-

heid vormden? Aan het eind van de jaren

zestig bleek hoezeer deze tweede test

onze sociaal-economische instellingen

had geërodeerd. De consensus van de

jaren vijftig was ver te zoeken. Het kern-

probleem van de op de ondernemings-

gewijze produktie gebaseerde pluralis-

tische maatschappij – de omgang van

machtige belangengroepen met elkaar

op zo’n manier, dat onderlinge conflic-

ten worden geminimaliseerd zonder te-

kort te doen aan redelijke verlangens

van minder geprivilegieerden – was

naar veler opini niet bevredigend opge-

lost. De polarisatie en de arbeidscon-

flicten van 1969 – 1973 waren er sympto-

men van.

De huidige depressie is de derde test.

Onze coöperatieve instituties op lande-

lijk niveau, in bedrijfstakken en onder-

nemingen moeten nu hun werkbaarheid
bewijzen door impopulaire maatregelen

te nemen, omerger te voorkomen. Loon-

matiging, bedrijfssluitingen, afvloeiings-

regelingen enz. zijn de voornaamste

onderwerpen van onderhandelingen en

overleg geworden.

Het is goed vast te stellen, dat wij tot

nu toe geen reden hebben al te somber te

doen over de manier waarop onze ar-

beidsverhoudingen op de depressie rea-

geren. De manier waarop de Machti-

gingswet werd ontvangen, toont aan hoe-

zeer de vakbeweging ondanks verbale

polarisatie, bereid blijft de pas in te hou-

den, wanneer •de nationale zaak dat

vraagt. Ook het mislukken van het cen-

traal akkoord voor 1975 leidde niet tot

arbeidsonvrede en sterk uit de hand lo-

pende onderhandelingen. Bij alle onrust

over de moeilijke impasse in de Stichting
van de Arbeid op dit moment, is het goed

in gedachten te houden, dat de discussie

niet gaat over het al of niet verhogen der

reële lonen, maar over modaliteiten van

de nullijn.

Het tekent de ernst van de situatie,

wanneer de werkgevers ook onder zulke

omstandigheden geen akkoord mogelijk

achten. Zij hebben kennelijk het gevoel

met de rug tegen de muur te staan. Een

nullijn voor de reële lonen veronderstelt

bij de huidige inflatie een forse stijging

van lonen en die worden nu eenmaal uit-

betaald. Waarmee wij dan toch weer zon-

der akkoord voor 1976 komen te zitten.

En daarmee kom ik terug op het func-

tioneren van onze sociaal-economische

instituties. Wanneer ook de economi-

sche narigheid van vandaag partijen

niet bij elkaar brengt, de SER sterk ver-

deeld blijkt te zijn over structureel be-

langrijke zaken als Ondernemingsraad

en VAD, en de voorzitter van het NVV

de wonderlijke kreet slaakt, dat werk-
loosheid de schuld der werkgevers is,

dan blijkt toch dat ons sociaal-econo-

mische bestel met de hinderpaal van de

ontbrekende consensus over belangrijke

structuurgegevens blijft zitten. Dat

hoeft niet te betekenen, dat dit bestel

onbestuurbaar wordt. Wel dat het an-

ders en moeilijker functioneert dan voor-

heen. Ook dat de zelfstandige bijdrage

vanuit de kring der maatschappelijke or-

ganisaties voor het economische herstel

geringer zal zijn dan vroeger. Men kan de

oorzaken daarvoor zoeken in het trauma

van de loonexplosie, de nieuwe verhou-

dingen in dé vakbeweging (zoals die zich

naar het zich laat aanzien, na t januari

1976 nog duidelijker kunnen manifeste-

ren) en in de ondermijnende invloed van

de inflatie.

Deze stand van zaken stelt hogere

eisen aan het regeringsbeleid. Naarmate

de partijen in het sociaal-economische

veld het meer oneens zijn, wordt de

stuurfunctie van de oyerheid belangrij-
ker. Zij kan geen neutrale bemiddelaar
zijn, ze heeft een politieke rol. Zij mag

zich alleen dan neerleggen bij falend

overleg, wanneer ze daarvan geen on-
aanvaardbare gevolgen verwacht. An-

ders is bijsturen, hetzij door zelf in te

grijpen, hetzij door partijen weer om de

tafel te brengen, maar altijd door een

duidelijke positiekeuze, noodzakelijk.

Om die rol goed te kunnen spelen,

moet zij duidelijk boven de partijen

staan, een eigen visie hebben op de ge-

wenste ontwikkeling, en zo mogelijk het

vertrouwen hebben van de sociaal-eco-

nomische organisaties. En dat is dan

weer een test voor ons politiek bestel.

ESB 19-11-1975

1 1

1111

Zuid-Afrika: desinvesteren

en toch. niet kreperen?

DRS. F. J. DIELEMAN*

Deze maand vergadert opnieuw de Wereldraad van

Kerken in Nairobi. Er zal daar o.a. gediscussieerd

worden over de apartheid in Zuid-Afrika en de vraag

of investeringen in Zuid-Afrika wenselijk zijn. In

maart 1974 publiceerde Prof Linnemann in het

maandblad
Wending
een artikel onder de titel ,,De

functie van de buitenlandse investeringen in Zuid-

Afrika”. In een dit jaar verschenen rapport van de

Sectie Internationale Zaken van de Raad van Kerken 1)

werd de gedachtengang van Prof Linnemann niet

alleen op genomen, maar diende tevens als uitgangs-

punt, waaruit blijkt, dat met name in kerkelijke krin-

gen de theorie van Prof Linnemann nog steeds als ac-

tueel wordt beschouwd. Om deze reden is het nuttig

om nog eens terug te keren op dit in 1974 geschreven

artikel. Dit artikel laat zien dat de argumenten van

Prof Linnemann nauwelijks cjfermaiig zijn aan te to-

nen en tevens probeert het bij te dragen tot het tot

stand komen van een meer gefundeerde, mening over

de (des)investeringsproblematiek in Zuid-Afrika.

Ingebrachte kritiek

In het kort komt de gedachtenljn van Prof. Linnemann

op het volgende neer.

• Buitenlandse particuliere investeringen worden met name
gepleegd in de exportindustrie van Zuid-Afrika omdat de
binnenlandse markt van slechts 4 mln. blanken onvol-

doende is om efficiënt te opereren (koopkracht van
zwarte bevolking is immers te gering).
• Het directe effect van de buitenlandse investeringen op de
werkgelegenheid is bescheiden, zowel omhoog (bij inves-
tering) als omlaag (bij desinvestering); d.w.z. bij desinves-
teringen worden ook relatief weinig (niet-blanke) arbei-
ders ontslagen. Dit is een gevolg van het feit dat de toege-
paste technieken kapitaalintensief en arbeidsbesparend
zijn.

• Stopzetting van de kapitaalstroom naar Zuid-Afrika en
een geleidelijke terugtrekking van de Europese, Noord-

amerikaanse en Japanse investeringen uit Zuid-Afrika zal

de Zuidafrikaanse regering nopen tot de ontwikkeling van
de eigen binnenlandse markt. De industrialisatie zal zich
daarom moeten richten op de binnenlandse vraag, die
vooral zal moeten komen van de 19 mln, niet-blanken.

.• De enige mogelijkheid om de grote behoeften van de
zwarte bevolking om te zetten in effectieve vraag is gele-
.gen in het scheppen van werkgelegenheid voor de zwarte bevolking en het betalen van een redelijk inkomen, d.w.z.
hogere lonen.
• De stopzetting van de kapitaalstroom naar Zuid-Afrika
en geleidelijke terugtrekking van buitenlandse investerin-

gen zal de sociaal-economische positie van de gekleurde
bevolking

afgezien van de korte overgangsperiode –

niet doen verslechteren. Integendeel, het zal hun positie
slechts verbeteren.

Repliek

Naar onze mening dient deze uiteenzetting van enige kriti-
sche kantekeningen te worden voorzien. In het algemeen

kan men stellen dat Prof. Linnemanns toekomstperspectie-

ven op geen bewijsbare gronden berusten. Toegegeven moet
worden, dat zijn betoog op dit punt al evenmin door een ra-
tioneel bewijs kan worden weerlegd. De toekomst is nu een-
maal voor zijn medestanders en voor zijn tegenstanders
grotendeels een gesloten boek

Vanzelfsprekend dient men niet bij het constateren van

het menselijk onvermogen de toekomst te voorspellen op te
houden. Men kan de huidige situatie toetsen aan het verle-
den en de waarschijnlijkheid van een bepaalde toekomstige
ontwikkeling plausibel maken. Het wordt dan een afwegen
van ontwikkelingsmogelijkheden op grond van waarschijn-

lijkheid. In het volgende zal blijken dat verleden en heden
o.i. in een andere richting lijken te wijzen dan Prof. Linne-
mann voorstelt.

De economische geschiedenis laat zien, dat een scheiding
tussen buitenlandse markt en binnenlandse markt in bijna

geen land ter wereld als blijvend patroon van voortgezette
economische ontwikkeling kan worden gehanteerd; even-

min is dit het geval met een scheiding tussen hoogwaardig
produkt en minder hoogwaardig produkt. Dergelijke pro-
dukties zijn welhaast onvermijdelijk nauw met elkaar ver-
weven.

Historisch perspectief

De oorspronkelijk agrarische maatschappij der Zuidafri-
kaanse blanken kon dit land nimmer een adequate zelfstan-
dige economische ontwikkeling brengen. Dit beseften de
Afrikaanders (Engels en Afrikaans sprekenden). De boeren-

leiders vooral toonden zich actief tijdens en na de eerste we-
reldoorlog. Toen werd de Broederbond opgericht, die op
economisch gebied doeleinden nastreefde, welke thans ook de idealen zijn van leiders in Afrikaanse niet-blanke staten.

Kort samengevat zijn deze idealen, na de verworven poli-
tieke zelfstandigheid van economische aard. Tussen 1918 en
1939 zijn vele plannen van de Broederbond gerealiseerd:
ontwikkeling van zware industrie en levering van hoog-
waardige produkten. Uitgaven als
State of Souzh Africa –
Yearbook,
die het statistische, economisch-financiële mate-

* De auteur, die werkzaam is bij Philips, schrijft dit artikel â titre
personnel.
1)
Buitenlandse investeringen in Zuidelijk Afrika.

1112

riaal leveren, kunnen deze ontwikkeling aantonen. Er wer-
den hoogovens gebouwd en de mij nindustrie kon door aan-zienlijke investeringen op wereidpeil worden gebracht. Aan
deze voortgang en vooruitgang is het te ddnken, dat Zuid-

Afrika ook voor zijn Afrikaanse buurlanden een voorbeeld
is voor eigen industrialisatieplannen.
Op grond van deze recente ontwikkelingen kan men rede-
ljkerwijs aannemen, dat niet-blanke leiders hun verant-
woordelijkheid gevoelen en investeringen gaarne zien voort-

gezet. Voor deze politiek zullen zij een belangrijk argument
vinden in een vergelijking van de inkomens en lonen met
die van andere Afrikaanse landen.

sinds 1965
niet
gestegen is, d.w.z. dat er ook in dit opzicht sindsdien géén structurele verandering in de positie van de
industrie in de totale Zuidafrikaanse economie heeft plaats-
gevonden.

Tabel 3. Aandeel van de industriesector in het totaal van de
bruto binnenlandse investeringen in vaste activa (in (Y
O
)

965

1970

1971

1972

1973

1974

Industrie
……………..
22,3

18,4

17,8

18,5

20,6

20,8

waarvan: particulier
…….
18,7

13,9

14,5

14,3

12,8

14,6

Bron:
Sou:h .4frican Reserve Bank Quarterly Bulletin.
juni
1975.

Statistische toetsing van de controversiele punten

Prof. Linnemann stelt dat de industriepolitiek, welke met
name ten doel had de exportindustrie te stimuleren, in de

jaren zestig een groot succes geworden is (zie de tabel op
blz. 21 van
Wending,
maart 1974). Hierover valt op te mer-

ken dat het aandeel van de industriële exporten in het to-
taal van de goederenexporten weliswaar gestegen is, maar
dat de opbrengst van de exporten nog in belangrijke mate
wordt bepaald door de export van goud en edelstenen. Bo-
vendien moet men zich de vraag stellen: welke industriepro-
dukten er dan zoal geëxporteerd worden? Prof. Linnemann

stelt dat het hierbij gaat om kwaliteitsprodukten, waarin
hoge technologische kennis is ingebouwd. Wat echter in de
eerste plaats opvalt bij de bestudering van de handelsstatistie-
ken is dat het om verwerkte grondstoffen gaat (zie tabel 1).

Tabel 1. Verdeling van de export naar goederencategorieën
in % van de totale handelswaarde (inclusief goud)

965
1969
1972

Goud
……………….

………………………
44,3
33,7 26,7
Overige printaire produkten
………………………
waarvan:
33,2 32.6
40,1

voedsel

e.d.

………………………………..

.

12,9
12,1
20,9
drank

en

tabak

…… ………………………..
.
0,6
0,6
0,5 7,7 6,6
15,6
1,5
3.0
2,8
0,5
0,3 0,3 22,4
33.7 33,2
waarvan:
2,0
2,5
2,8
16,1
22,1
21,5
0,4

.

0,6
0,5

grondstoffen escl. brandstoffen
………………….
brandstoffen
…………………………………

0,3
0,5 0,6

olie en

vetten
………………………………..
Indusirieprodukien
……………………………..

7,4
9,9 8,4

chemische produkten

………………………….

3,0 4,2 4,4

industrible basisprodukten, waarvan
……………….
papier en papierprodukten

……………………

4,1
6,0 6,4

textielprodukten

……………………………
parels, diamanten e.d
………………………..

0,5
0,7 0,8

ijzer en staal
……………………………….
non-ferro metalen
…………………………..

1,9
4,3 4,8
metaalprodukten
……………………………
machines en transportmiddelen
………………….
0,7
0,8 0,9
diverse indastrieprodukten

……………………..
overige (not classified)
…………………………
1,7
4.0
3,2

Bron:
Yearbook
of
International Trode Statisties
en
International Financial Storistics,
diverse jaren.

Uit deze tabel is af te leiden dat in deze zevenjarige periode,
de stijging van het aandeel van de industrieprodukten

waarop Prof. Linnemann doelt bepaald niet indrukwek-

kend. is. Bij een van de belangrijkste vooronderstellingen
van de theorie van Prof. Linnemann wordt dus een vraagte-
ken gezet.

Tabel 2. Bijdrage industriesector aan het bruto binnenlands
produkt (in %)

1965

1966

1967

1968

1969

1970

1971

1972

1973

1974

23,5

23,1

22,6

22,8

23,7

24,3

23,7

22,9

23,1

N.A.

Bron:
Soulh .4f’rican Reserve Bank Quarterly Bulletin,
juni
1975

Met betrekking tot de industrie in haar totaliteit kan men

uit tabel 2 opmaken dat het aandeel dat de industrie levert
in de totstandkoming van het bruto binnenlands produkt

Ook de investeringen in de industriesector vertonen in re-

latieve zin (d.w.z. in verhouding tot die van andere secto-ren) een weinig krachtige ontwikkeling. Sinds 1965 is het
aandeel van deze investeringen zelfs wat gedaald, hetgeen

voor een belangrijke deel een gevolg is van de verhoudings-
gewijs lage particuliere investeringsactiviteit in de industrie-

sector (zie tabel 3)

Tabel 4. Financiering van de binnenlandse investeringen door

middel van particuliere kapitaalimport (in %)

965

1968

1971

1972

1973

1974

7,7

16,2

13,6

9.0

0,8

8,8

Bron:
South .4frican Reserve Bank Quarterly Bulletin.
juni
1975.

Het interessante van tabel 4 is dat hieruit blijkt dat de

kapitaalimport van afnemend relatief belang is voor de
financiering van de binnenlandse investeringen. De financie-
ring vindt in toenemende mate plaats door middel van bin-
nenlandse besparingen. Prof. Linnemann stelt dat de bui-
tenlandse investeringen met name plaatsvinden in de ex-
portindustrie. Aangezien deze vooronderstelling van wezen-
lijk belang is voor de actualiteit van zijn theorie had Prof.
Linnemann er goed aan gedaan de juistheid daarvan aan te
tonen, hetgeen niet het geval is. Toegegeven moet worden dat

deze vooronderstelling ook niet door middel van statistie-

ken te weerleggen is. De algemeen gangbare statistieken ge-
ven hierover nu eenmaal geen informatie. Een opdeling van
de totale investeringen in investeringen uitsluitend ten be-
hoeve van deexportsectoren investeringen ten behoeve van
de lokale sector is vanwege de gecompliceerdheid niet te ge-
ven. Op grond van een door ons gehouden beperkte en-quête naar de Nederlandse particuliere investeringen in
Zuid-Afrika en met name die van de multinationale onder

nemingen kan geconcludeerd worden dat deze investeringen
bijna volledig voor de lokale markt geschieden. Hiermede
wordt met betrekking tot de actualiteit van Prof. Linne-

manns theorie ten tweede male een vraagteken geplaatst.

Directe werkgelegenheid

Prof. Linnemann stelt verder dat het directe effect van de

buitenlandse investeringen op de werkgelegenheid vanwege het gebruik van geavanceerde technologie bescheiden is. De
gedachtengang die hierachter moet zitten, mag dan voor niet-technici wel logisch lijken, de industriële praktijk wijst echter
anders uit. Moderne technologie impliceert wel geavanceerde machines en fabrikageprocessen, maar in vele gevallen blijft,
afhankelijk van het soort produkt en de mate van gewenste
automatisering, veel arbeid nodig voor montage en afwer-
king; hetzelfde geldt voor bevoorrading en organisatie. Ook
al zal de hoeveelheid arbeid per produkt als gevolg van de
gebruikte geavanceerde techniek afnemen, de praktijk wijst

uit dat bij de gebruikelijke grote stijging van de produktie
de genoemde daling van de hoeveelheid arbeid per produkt

méér dan gecompenseerd wordt. De vooronderstelling van
Prof. Linnemann over het effect van de buitenlandse inves-

ESB 19-11-1975

1113

teringen op de werkgelegenheid wordt door hem evenmin
aangetoond. De gangbare statistieken gevén hierover dan

ook geen informatie.

Bij bestudering van de arbeidsstatistieken komt men wél

tot de conclusie dat de particuliere industrie in haar alge-
meenheid meer werkgelegenheid heeft gecreëerd dan bijv. de

mijnbouwsector; de werkgelegenheid is het sterkst gestegen in de particuliere bouw zijnde de sector die
bij
uitstek op de

binnenlandse markt georiënteerd is. Nieuwe investeringen
(zowel buitenlandse als binnenlandse) hebben vanzelfspre-

kend ook op deze sector een positief effect. De werkgele-
genheid in de particuliere industrie in 1974 bedroeg 30,5%

van de totale werkgelegenheid in de niet-landbouwsectoren,
tegenover 27,2% in 1963. Voor de mijnbouwsector, inclusief
goud, bedragen deze percentages in 1974 15,4% en in 1963
21,1% (bron: Souih African Reserve Bank Quarterly Bulletin,
juni 1975).

Indirecte werkgelegenheid

Naast de directe werkgelegenheid mag men de invloed
van de particuliere investeringen in de industriesector op de

indirect gecreëerde werkgelegenheid niet bagatelliseren.
Vanzelfsprekend hangt deze sterk af van de mate van ver-

wevenheid met de lokale economie (integratie). Uit de ge-
noemde enquête bij de Nederlandse particuliere industrie
blijkt dat ruim 60% van hun omzet uit lokaal (direct en in-
direct) toegevoegde waarde bestaat.

Een ruwe benadering van het aantal werknemers bij toe-
leveranciers en dienstverlenende instanties, die werk vinden
door opdrachten van buitenlandse bedrijven, kan men ver-krijgen door de lokale aankopen van goederen en diensten
van deze bedrijven te delen door de geschatte toegevoegde waarde per werknemer in de betreffende toeleverende be-
drijven en dienstverlenende instanties. Indien men deze ge-

schatte waarde even hoog veronderstelt als in de betref-
fende buitenlandse bedrijven, dan komt men uit op een
aantal arbeidsplaatsen dat ca. tweemaal zo hoog is als in

genoemde buitenlandse bedrijven. De werkgelegenheid in
de detailhandel wordt hierbij nog buiten beschouwing gela-
ten 2).

Prof. Linnemanns voorstellen

Prof. Linnemann stelt dat indien westerse investeerders
Zuid-Afrika zouden mijden, hetzij op grond van morele
overwegingen, hetzij onder druk van een handelsboycot van
Zuidafrikaanse produkten, Zuid-Afrika gedwongen wordt

zich op eigen kracht te gaan ontwikkelen.
Ongetwijfeld zou een volstrekte en consequente boycot
Zuid-Afrika hiertoe kunnen dwingen. Niet alleen de export-

markt zou dan wegvallén, maar eveneens de mogelijkheid om
noodzakelijke goederen te importeren. Aangezien export en

import ongeveer 25% van het bruto binnenlands produkt uit-
maken, zou dat een enorme omschakeling betekenen en om
te beginnen zeker een zeer ernstige depressie veroorzaken die een massale werkloosheid tot gevolg zou moeten heb-

ben. Het is, met behulp van een theoretisch, economisch model, wel te verdedigen dat dan na een moeilijke over-
gangsperiode de sociaal-economische positie van de zwarte
bevolking zou kunnen verbeteren. De vraag is echter of het
model feitelijk wel van toepassing is. Immers, ware het zo
eenvoudig dat, door simpelweg hogere lonen te betalen een
koopkrachtige binnenlandse vraag wordt gecreëerd, dan
kan men zich afvragen of niet ieder ontwikkelingsiand op
een dergelijke manier te werk zou moeten gaan. Om op bo-
vengestelde vraag – ni. is een dergelijk theoretisch model
voor Zuid-Afrika van toepassing? – een antwoord te krij-
gen is een analyse nodig, welke wel wat diepgaander moet
zijn dan die van Prof. Linnemann. Men zou zich bijv. een

idee dienen te vormen over de mogelijkheden die aanwezig zijn om de import te vervangen door binnenlandse produk-

tie, bijv. of men over de vereiste grondstoffen en kennis be-
schikt. Ook moet men zich een oordeel vormen over de mo-
gelijkheden om de produktiecapaciteit, die nu gericht is op
de export, te richten op de binnenlandse markt. Zonder een
dergelijke kennis is het niet wel mogelijk om een ondubbel-

zinnige verwachting uit te spreken over de effecten van een
boycot en een desinvestering, zoals Prof. Linnemann doet.

Zijn theorie komt o.i. neer op de gedachtengang dat men eerst
werkloosheid en diepe ellende onder de zwarte bevolking
moet scheppen wil men hun lot kunnen verbeteren. Zijn
analyse geeft echter op geen enkele manier aan hoe de ver-
betering er zou kunnen komen.

Het is juist dat men zich in Zuid-Afrika alleen kan rich-
ten op een binnenlandse markt, als de koopkracht van het
binnenland wordt vergroot. Dit wordt echter uiterst moei-
lijk als men:
de oorzaak van de gunstige ontwikkeling (gunstig in ver-
gelijking met wat elders in de Afrikaanse wereld veelvul-

dig te zien is), te weten de investerende industrie, weg-

neemt;

de bestaande stijging naar relatief hogere lonen daarmede

blokkeert.

De kwalijke effecten van het abrupte ingrijpen, dat Prof.
Linnemann voorstaat, heeft hij in zijn betoog op ontoelaat-
bare wijze geminimaliseerd.

Niemand onderschatte de te verwachten ernstige gevol-
gen van desinvestering in een land als Zuid-Afrika, waarin
de industrialisering sinds meer dan vijftig jaar in stijgende
lijn is gegaan. Weliswaar tot meer of minder profijt van ver-

schillende bevolkingsgroepen, maar toch tot voordeel voor
allen; ook voor de zwarte bevolking. Iedere prognose is ha-
chelijk, maar zeker is dit het geval met die over de tijdsduur
en de ernst van de onaangename effecten die zouden ont-
staan als de plannen van Prof. Linnemann realiteit werden.

Teruggaan naar bijv. het oude agrarische patroon lijkt
echter grote schade voor de persoonlijke welvaart van allen,

juist ook van de laagst betaalden, op te leveren. Juist dank

zij de investeringspolitiek van de vroegere en huidige indu-
striëlen is door de arbeiders iets gewonnen, dat
elders
in

Afrika vooralsnog niet of nauwelijks bestaat. Géén niet-

blanke staatsman zal dit verworvene – al is het nog lang
niet voldoende – willen prijsgeven.

Ter illustratie van het bovenstaande nog een vergelijking

tussen de loonniveaus van de lokale industrie in Zuid-
Afrika met vergelijkbare industrieën in landen zoals Ghana
en Nigeria (1974). Zuid-Afrika: unskilled (minimum):
ca. Rand 75 per maand = f. 332,61 (uitgedrukt in guldens te-
gen de koopkrachtkoers (juni 1975)) Ghana: unskïlled (minimum):

ca. Cedi 40 per maand = f. 65,60 (uitgedrukt in guldens tegen
de koopkrachtkoers (december 1974))
Nigeria: unskilled (minimum):

ca. Naire 27,5 per maand = f. 90,75 (uitgedrukt in guldens
tegen koopkrachtkoers (september 1974)).

Hieruit volgt dat het loonniveau van de minst betaalden in

Zuid-Afrika nog altijd ruim driemaal hoger ligt dan het
loonniveau van de minst betaalden in het relatief rijke Nige-

ria. Dit is voor een belangrijk deel te danken aan de door
buitenlandse investeringen gestimuleerde industrie. Dit ge-
tal moet gezien worden als een indicatie van de relatieve

welvaartsposities van de minst betaalden in de betrokken
landen.

Samenvattend wil ik besluiten met een waarschuwing tot
diegenen die al te lichtvaardig denken over de consequen-

2) De rol van buitenlandse investeringen t.b.v. zowel algemene als
specifieke scholing van de niet-blanken lijkt, ook al is het geen
strikt economisch punt, toch ook vermeldenswaard, juist omdat dit
weer tot grotere politieke bewustwording kan leiden.

1114

Financiële vooruitzichten voor de

Belgische sociale zekerheid (11)

Financiële vooruitzichten

PROF. DR. R. BOELAERT
DRS. M. J. FESTJENS
Vorige week bespraken de auteurs in
ESB
de

Belgische wetgeving inzake de sociale voorzie-

ningen. Deze week besteden zij aandacht aan de

financiële vooruitzichten van deze voorzieningen.

Beide artikelen zijn gebaseerd op het rapport

Ontvangsten en uitgaven van de Belgische soci-

ale zekerheid gedurende de periode 1976-80,

van het Centrum voor Economische Studiën

van de Katholieke Universiteit Leuven. Prof

Boelaert is docent aan de Economische Hoge-

school Limburg en Drs. Festjens is wetenschap-

pelijk medewerkster aan genoemd centrum.

1. Pensioenen

Zoals men in tabel 1 in deel 1 kon zien, worden in de pen-
sioensector de bijdragen voor handarbeiders berekend op het
onbegrensde loon. Uitgedrukt per verzekerde zullen de bij-
dragen aldus bij constante bijdragevoeten toenemen met
ongeveer hetzelfde ritme als de gemiddelde verdiensten.

Voor de bedienden wordt wel een (zij het vrij hoge) loon-grens in aanmerking genomen. Wanneer deze grens alleen aangepast wordt aan de prijsevolutie (zoals wettelijk voor-
zien) dan zal ze meestal een lichtjes remmende invloed
uitoefenen op de toename van de bijdragen 1); als gevolg van
de te verwachten reële loonstijgingen zullen immers steeds

meer bedienden een wedde ontvangen hoger dan de loon-
grens. Men mag echter aannemen dat het plafond (zoals in
het verleden) regelmatig zal worden aangepast aan de reële
loonevolutie. In dat geval zullen ook de bediendenbijdragen
(weer uitgedrukt per verzekerde) stijgen met ongeveer het-
zelfde ritme als de gemiddelde verdiensten.

ties van een eventuele desinvestering door particuliere bui-
tenlandse ondernemingen. De gevolgen zouden wel eens
juist diegenen het zwaarst kunnen treffen met wier positie
men zozeer is begaan.

F.
J. Dieleman

Tabel 1. Verhouding rechthebbenden op een rusipensioen
tot het aantal bijdragenden

a b
a/b
Rechthebbenden
Bijdragenden
(op 31 december)
(op 30juni)
(tn duizenden)
(in duizenden)

1961
616.4
1.985.7
0.310
970
914.4 2.401.8
0,380
1973
.027,7
2,457,1
0.418

Bronnen: rechthebbenden:
1961, 1970: Statisch jaarboek San de sociale zekerheid:
1973: Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen,
Jaarlijkse statistiek vast (le pensioen-
gerechuigden,
1974.
Bijdragenden:
1961, 1970: Statistisch jaarboek van de sociule zekerheid,’
973:
RMZ-verslug.

Laten we nu overgaan naar de vooruitzichten voor de
pensioenuitgaven. De verandering van de uitgaven van
het ene jaar tot het volgende hangt in feite af van drie ele-
menten: de verhoging der lopende pensioenen, de uitkerin-
gen aan de nieuw gepensioneerden en het wegvallen van
uitkeringen door overlijden van personen die gedurende het
vorige jaar waren gepensioneerd. Omwille van de welvaarts-
vastheid stijgen de lopende pensioenen uiteraard met het-
zelfde ritme als de gemiddelde lonen 2).

De verandering in de pensioenuitgaven die het gevolg is
van de uitkeringen aan nieuw gepensioneerden enerzijds en
het wegvallen der overledenen anderzijds is minder eenvou-

dig vast te stellen. Wanneer men echter veronderstelt dat
het gemiddelde pensioen van de nieuw gepensioneerden
even hoog is als het pensioen dat diegenen die wegvielen
zouden hebben ontvangen, dan zal ook deze tweede groep
uitgaven, per rechthebbende beschouwd, stijgen met het-
zelfde ritme als de gemiddelde lonen.
A priori zou men echter verwachten dat de nieuw gepen-
sioneerden gemiddeld gezien een iets hoger pensioen ont-
vangen dan de overledenen zouden hebben gekregen. De
pensioenen van de laatsten zijn immers over het algemeen
ingegaan op een relatief ver afgelegen tijdstip. Hierdoor is het
aantal jaren van de loopbaan waarvoor een forfaitair loon in

aanmerking werd genomen heel wat hoger dan voor de

nieuw gepensioneerden. Nu is dat forfaitair loon meestal
een heel stuk lager dan het werkelijk verdiende loon. Bijge-
volg kan men verwachten dat, omwille van de welvaartsvast-

heid, de pensioenuitgaven (per rechthebbende beschouwd)

Geraadpleegde literatuur

Yearbook
of
Internationat Trade Statistics.
International Financiat Statisties.
South African Reserve Bank Quarterly Bulletin,
juni
1975.
Investing, ticensing and trading conditions abroad. 1974/1975.
Business fnternational Corporation, 1974.
Preise, Löhne und Wirtschaftsrechnungen,
Stazistisches Bundes-
ambt,
Wiesbaden, april/mei 1975.

De remmende invloed van de loongrens is in deze sector Vrij
zwak omdat slechts een minderheid van de bedienden (in
1972
een
18%) een wedde ontvangen die hoger is dan de grens.
Wel moet worden opgemerkt dat de aanpassing van de pensioe-nen aan de prijzen en aan de welvaartsstijging met een zekere ver-
traging geschiedt. Zo werden de pensioenen pas op 1januari
1975
aangepast aan de reële loonstijging van
1974.
Voor voorspellingen
op halfiange termijn kunnen we deze complicatie echter buiten be-schouwing laten.

ESB 19-11-1975

1115

lïchtjes sneller zullen stijgen dan de gemiddelde lonen. Uit
de cijfers voor 1973 blijkt echter dat, voor dat jaar althans,
de toename van deze twee variabelen ongeveer overeen-

kwam 3).
Samenvattend kunnen we stellen dat volgens de huidige

wetgeving de bijdragen per verzekerde en de uitkeringen per
rechthebbende met ongeveer hetzelfde ritme zullen stijgen

als de gemiddelde lonen. Als we aannemen dat ook de
Rijkstoelage (uitgedrukt per gepensioneerde) met hetzelfde

ritme zal stijgen dan komen we tot de conclusie dat be-

langnjke onevenwichtigheden in de pensioensector alleen
kunnen optreden als gevolg van veranderingen in de ver

houding van het aantal rechthebbenden tot het aantal bij-

dragenden.
Gedurende de jongste 10 â 15 jaar is deze verhouding in ongunstige zin geëvolueerd wegens de veroudering van de

bevolking. Dit wordt geïllustreerd in tabel 2 4). Om een
idee te krijgen van deze verhouding in de toekomst hebben

we in tabel 3 het geraamde aantal bejaarden vergeleken met het geraamde aantal personen in de beroepleeftijd, tot 1990.

Tabel 2. Verhouding tussen het aantal bejaarden en het
aantal personen in de beroepsleeftjd

1970
1975
1980
1985
1991

Mannen

onder

dan

64 jaar

plus
vrouwen onder dan 59 jaar (in duizen-
den)

……………………….
1582,1
1621,7 1566,7
1550,8
1596,1

Mannen tussen 20 en 64 jaar plus
vrouwen tussen 20 en 59 jaar (in
5068.3
5212,7
5473,2
5700,4
5788,1
duizenden)

………………….
Verhouding a/b

………………..
0,312
0.311
0,286
0,272
0,271

Bron: 1970: Nationaal Instituut voor de Statistiek,
Vo!ksizIlisg;
andere jaren: Nationaal Instituut voor de Statistiek,
Bevolkingsprognoses.

Uit deze tabel blijkt dat deze verhouding aanmerkelijk
zal dalen gedurende de periode 1975-1985. Hierbij moet wel
worden opgemerkt dat de verhouding gepensioneerden-bij-
dragenden niet in dezelfde mate zal afnemen, vooral
vanwege het stijgend percentage rechthebbenden bij de
vrouwen boven de 59 jaar. In elk geval zullen er gedurende de volgende tien jaar aanmerkelijk minder gepensioneerden
zijn per bijdragende dan in het recente verleden het geval
was; deze kentering zal zich vooral laten gevoelen tijdens de
jaren 1980-1983 als gevolg van de sterke afname van het
aantal geboorten tijdens de eerste wereldoorlog.
In de veronderstelling van een regelmatige aanpassing

van de loongrens aan de loonevolutie en van een ongewij-
zigde wetgeving betreffende de pensioenuitkeringen mag
men dan ook verwachten dat de pensioensector gedurende de volgende tien jaar belangrijke overschotten zal boeken.

Hierdoor zal men in staat zijn tegen 1985 aanzienlijke reser-
ves aan te leggen.
Het zou van een kortzichtige politiek getuigen indien
men deze reserves zou aanwenden om verdere pensioen-
verhogingen toe te staan. Vanaf 1985 en vooral vanaf 1990
zal de cruciale verhouding tussen het aantal gepensi-
oneerden en het aantal bijdragenden immers vrij snel in on-
gunstige richting evolueren. Aan de ene kant zal het aantal nieuwe pensioneringen weer aanzienlijk toenemen. Aan de
andere kant zal het aantal bijdragenden afnemen vanaf het
ogenblik dat het dalend geboortecijfer
5)
zich voldoende

manifesteert in het arbeidsaanbod. Bij gebrek aan omvang-rijke reserves zou de pensioensector in de tweede helft van

de jaren tachtig en vooral in de jaren negentig voor onover-
zichtelijke financiële problemen komen te staan.

2. Familiale
toelagen

Bij een analyse van de financiële vooruitzichten in deze
sector komen demografische elementen natuurlijk evenzeer
op de voorgrond als bij de pensioenen. Als gevolg van de
reeds vermelde drastische daling van het geboortecijfer ge-

durende het jongste decennium boekt deze sector sinds ge-
ruime tijd belangrijke overschotten. Men heeft deze sur-
plussen vooral aangewend om de uitkeringen structureel te

verhogen. Zo werden de toelagen in oktober 1973 opgetrok-

ken tot het niveau van de toelagen voor het overheidsperso-neel. Vanaf 1januari1975 werden de familiale toelagen daar-
enboven welvaartsvast gemaakt.

Zelfs met inachtneming van deze uitgavenverhogingen
voorspellen we voor deze sector belangrijke overschotten

voor de periode 1976-1980, tenminste indien de loongrens

bij de berekening van de bijdragen regelmatig wordt aange-
past aan de loonevolutie. In die veronderstelling zou het

surplus in 1980 IS â 20% van de uitgaven bedragen 6). Zelfs
indien de loongrens slechts zou worden aangepast aan de
prijsevolutie, zou de sector Familiale Toelagen tot 1980 een

klein overschot boeken. Onder druk van sommige sociale
partners zullen deze overschotten waarschijnlijk vooral
worden gebruikt om verdere verhogingen van de uitkerin-
gen te financieren. Hierbij kan men zich enkele vragen stel-
len.
Het getuigt zeker niet van een dynamisch beleid indien
men de ,,windfall profits” die de sector Familiale Toelagen als gevolg van de dalende nataliteit boekt automatisch gaat

transfereren naar gezinnen met kinderen. Een deel van deze
overschotten zou in elk geval reeds zeer nuttig kunnen wor-
den gebruikt om de sociale infrastructuur voor de buiten-
huiswerkende vrouw te verbeteren 7). Een ander alternatief

(waaraan weinig aandacht wordt geschonken) bestaat in het
verlagen van de bijdragevoeten. We hebben berekend dat,

wanneer de loongrens aangepast wordt aan de loonevolutie,
het mogelijk zou zijn de bijdragevoet met een tweetal pun-
ten te verlagen (dus van 10,5 tot
8,5%)
om toch in de ko-
mende vijf jaar nog een evenwicht tussen ontvangsten en
uitgaven te realiseren. Een dergelijke verlaging van de bij-

dragevoet zou dan de te verwachten verhogingen in andere sectoren kunnen compenseren.

3. Geneeskundige verzorging

De sector geneeskundige verzorging kent sinds enkele ja-
ren financiële moeilijkheden. Deze moeilijkheden spruiten
voort uit het feit dat de uitgaven sedert enige tijd de neiging hebben om structureel sneller te stijgen dan de bijdragen. In 1971 dreigde hierdoor reeds een groot tekort 8) te ontstaan,

dat echter kon worden vermeden door een forse verhoging
van de loongrens. Deze maatregel bood slechts weinig res-
pijt, want ook gedurende de volgende jaren werd een defi-

ciet genoteerd. Eind 1974 bedroeg het gecumuleerde tekort
aldus ca. Bfr. 6 mrd. wat neerkomt op ca. 9% van de uitga-
ven.

Gezien deze ontwikkeling zag de regering zich in oktober
1974 genoodzaakt enkele maatregelen uit te werken die nog-
al ambitieus werden aangekondigd als ,,Saneringsplan voor
de Ziekteverzekenng”. De belangrijkste ingreep betreft de
In 1973 was de prijs- en welvaartsstijging in aanmerking geno-
men voor de pensioenen gelijk aan 14,55%. De globale pensioenuit-
gaven (per rechthebbende beschouwd) stegen met
14,65%.
Het feit
dat de uitgaven per rechthebbende praktisch niet sneller stegen dan
de (in aanmerking genomen) loonstijging kan wel gedeeltelijk te
wijten zijn aan het toenemend belang van de vervroegde pensioe-
nen; het pensioenbedrag voor deze laatste categorie is uiteraard ge-middeld gezien lager dan voor de andere gepensioneerden. De stijging van de verhouding rechthebbenden-bijdragenden ge-
durende de periode 1970-1973 kan gedeeltelijk worden verklaard uit
de toename van het aantal vervroegde pensioenen.
Het geboortecijfer is gedaald van ongeveer 160.000 in 1964 tot
ongeveer 124.000 in 1974.
We hebben hier het surplus voor het jaar 1980 en niet het gecu-
muleerde overschot over de periode 1976-1980 op het oog.
Denken we hier maar aan het schrijnend gebrek aan kinderkrib-
ben.
Wanneer we hier spreken over tekorten houden we uiteraard re-
kening met de Rijkstoelage.

1116

(reeds vermelde) afschaffing van de loongrens voor de bere-

kening van de bijdragen. Gecombineerd met een geringe 9) vermindering van de bijdragevoet zal de afschaffing van de
loongrens de bijdragenmassa in 1975 met ca. 9% doen
toenemen. Het is echter belangrijk te noteren dat de af-

schaffing van de grens het stijgingsritme der ontvangsten na
1975 nog nauwelijks zal beïnvloeden 10).
Het plan bevat ook enkele maatregelen die, volgens de

ramingen van de regering, de uitgaven in 1975 met ca. 4%
zouden moeten drukken. Het betreft hier hoofdzakelijk de
reeds vermelde (lichte) verhoging van het remgeld en het
aanrekenen van een ,,hotelprijs” aan personen die gedurende

lange tijd in een ziekenhuis verblijven (een uiterst onsociale

maatregel!). Deze bescheiden wijzigingen zullen de funda-mentele oorzaken van het enorm snelle accres der uitgaven
voor geneeskundige verzorging nauwelijks beïnvloeden. En-

kele van deze oorzaken zijn: de snelle toename van de dok-terszorgen per verzekerde, de evolutie van de verpleegdag-

prijs in de ziekenhuizen en de spectaculaire stijging van de

prijzen der farmaceutische specialiteiten (waarvan de ge-
middelde prijs tussen 1964 en 1973 driemaal zo snel steeg

als het algemeen prijspeil). Om deze elementen te beïnvloe-
den is met name een directe controle van het aanbod van
geneeskundige verzorging gewenst. Wat dit laatste betreft,
blijft het plan van de regering heel vaag 11). We kunnen concluderen dat het saneringsplan op verre
na niet in staat zal zijn om het verschil tussen het stijgings-
ritme van uitgaven en ontvangsten over een enigszins lange

De bijdragevoet werd verminderd van 5,75 tot
5,55
0
/
0
.
In de veronderstelling dat bij niet-afschaffing de loongrens
regelmatig zou zijn aangepast aan de loonevolutie. II) Het gebrek aan controle op het aanbod van gezond heidszorgen
wordt geïllustreeerd door het feit dat er thans in België evenveel studenten geneeskunde als artsen zijn, daar waar de behoefte aan
verdere uitbreiding van het geneesherencorps eerder klein is.

RAADGEVEND BUREAU VAN DER WOLF B.V.

Glashaven 28, Rotterdam-300 1

Telefoon: 010-12.88.11

Ter uitbreiding van de vervoersekonomische staf van

het bureau bestaat behoefte aan de aanstelling van

een

VERVOERSEKONOOM

met belangstelling voor het werk in ontwikkelings-

landen.

Deze funktionaris zal vooreerst deel uitmaken van de

bureau-staf. Uitzending naar een ontwikkelingstand

voor korte of lange perioden behoort echter tot de

mogelijkheden.

Vereist is een voltooide akademische opleiding en

ervaring in de vervoersekonomie.

Daarnaast wordt een praktische instelling verlangd

t.a.v. de problemen in ontwikkelingslanden, alsmede
een goede beheersing van de Engelse en/of Franse

taal.

Belangstellenden worden uitgenodigd hun schriftelijke

sollicitatie aan bovengenoemd adres te zenden.

ESB 19-11-1975

1117

periode weg te werken. De getroffen maatregelen zullen

waarschijnlijk nauwelijks voldoende zijn om in 1975 de
eindjes aan elkaar te knopen.

Laten we nu overgaan naar onze voorspellingen van ont-

vangsten en uitgaven voor de periode 1976-1980. Aangezien
de loongrens is afgeschaft, mag men verwachten dat de bij-

dragen (uitgedrukt per werknemer) zullen stijgen met het-
zelfde ritme als de gemiddelde lonen.

Om de uitgaven vooruit te berekenen voor de periode
1976-1980 hebben we regressie-analyse toegepast. Hierbij
werden weer de hierboven vermelde subsectoren onder-
scheiden; honoraria van geneesheren, kosten van zieken-

huisverpleging en terugbetaling van farmaceutische produk-
ten. De voornaamste verklarende variabelen hielden ver-
band met de prijs, de consumptie en de terugbetalingsmo-

daliteiten voor deze verschillende zorgen. Uit onze analyse
bleek dat bij ongewijzigd beleid de uitgaven (uitgedrukt per

rechthebbende) net als gedurende de jongste jaren
aanmerkelijk sneller zullen stijgen dan de gemiddelde lonen.
Om het financieringssaldo te kunnen voorspellen, moeten
we ook nog rekening houden met de verhouding rechtheb-

benden-bijdragenden. Net
als in de pensioensector mag men

verwachten dat deze ratio gedurende de rest van de jaren
zeventig lichtjes zal dalen. Dit zal echter niet kunnen belet-
ten dat de sector Geneeskundige Verzorging tijdens deze ja-

ren steeds grotere tekorten zal boeken. Bij een ongewijzigde
Rij kstoelage bedraagt het voorspelde (niet-gecumuleerde)

deficiet voor 1980 ca. 15 â 20% van de uitgaven.
Aangezien het ombuigen van de uitgaventrend, vooral
vanuit politiek oogpunt zeer moeilijk is, zal men waar-
schijnlijk ook in de toekomst trachten de situatie aan te zui-
veren door maatregelen te nemen aan de ontvangstenzijde.
Nu de loongrens is afgeschaft, blijven hier maar twee alter-
natieven: de Rijkstoelage aanpassen of de bijdragevoeten
verhogen. Om tekorten te vermijden zal men volgens onze

voorspellingen, bij een gelijkblijvende bijdragevoet de
Rijkstoelage moeten laten stijgen van 33% der uitgaven in
1974 tot meer dan 50% der uitgaven in 1980. Indien daaren-
tegen de Rijkstoelage (in % van de uitgaven) niet verhoogd

wordt, zou het evenwicht tot 1980 slechts kunnen worden

gegarandeerd indien de bijdragevoet wordt verhoogd met
een 4 â
5
punten (m.a.w. tot rond de 10%).

Hierbij moeten we nogmaals opmerken dat men door te
dokteren aan de ontvangstenzijde het structurele verschil
tussen de toename der uitgaven en deze der ontvangsten
niet kan wegwerken. Indien de in de vorige alinea vermelde
maatregelen zouden worden getroffen, zou men na 1980
toch weer voor financiële moeilijkheden staan.
De volgende conclusie dringt zich op. Indien men wil ver-
mijden dat het tekort in de Ziekteverzekering nog heel lang een punt van discussie blijft, moet de uitgavenstijging in ie-
der geval worden gedrukt. Hiervoor is een strikte controle zowel op het aanbod, de vraag als de prijs van de gezond-
heidszorgen noodzakelijk. Wat betreft het aanbod zou men
zich vooral kunnen concentreren op een betere aanpassing
van het aantal zorgenverstrekkers aan de behoefte en een
herziening van het honoreringssysteem voor artsen (dat nu
nog volledig gebaseerd is op het aantal behandelingen). De

vraag naar geneeskundige zorgen zou kunnen worden inge-
dijkt door een forse verhoging van het remgeld of misschien
zelfs door het beperken van de terugbetalingen tot de z.g.
,,grote risico’s”. Tenslotte moet de controle op de prijsvor-

ming van de farmaceutische produkten dringend worden her-zien; het huidige systeem der maximumprijzen werkt immers

zeer slecht 12).

4. Verzekering tegen arbeidsongeschiktheid

Volgens onze voorspellingen zal een regelmatige aanpas-
sing van de loongrenzen aan de loonevolutie voldoende zijn
om in deze sector een evenwicht te realiseren 13). Een af-
schaffing van de loongrenzen zou tegen 1980 een overschot
gelijk aan 10% van de uitgaven tot gevolg hebben.

5. Werkloosheidsverzekering

De financiële situatie in deze sector hangt in de eerste
plaats af van de conjuncturele toestand. Immers, terwijl in

de andere sectoren een verhoging van de werkloosheids-

graad over het algemeen zowel een remmende invloed heeft

op de uitgaven (via een vertraging van de loonstijging) als
op de ontvangsten, doet zulk een wijziging de werkloos-
heidsuitgaven uiteraard sneller stijgen.
Volgens onze voorspellingen zal het financiële evenwicht
in deze sector (bij gelijkblijvende bijdragevoeten) dan ook
slechts kunnen worden gerealiseerd indien de werkloos-
heidsvoet niet hoger ligt dan 5% 13) en de loongrens regel-
matig wordt aangepast aan de loonevolutie. In 1975 is de
werkloosheidsgraad merkelijk hoger dan het hier vermelde
cijfer; de regering heeft dan ook reeds belangrijke supple-
mentaire Rijkstoelagen moeten toekennen om de uitbetaling van de werkloosheïdsuitkeringen te garanderen.

SLOTBESCHOUWINGEN

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de financiële
moeilijkheden zich vooral zullen voordoen in de sector der
Geneeskundige Verzorging. We hebben er reeds op gewezen
dat bij een ongewijzigd beleid de gemeenschap hier in de
komende jaren steeds grotere tekorten zal moeten opvullen.
Sommigen werpen hierbij op dat men zich bij beleidsbeslis-singen inzake gezondheidszorg niet in de eerste plaats moet
laten leiden door de beschikbare financiële middelen, maar

door de behoeften. In dit verband is het jammer dat een
grondige kosten-batenanalyse van de geneeskundige verzor-

ging, in België althans, ontbreekt. De meeste waarnemers zijn het er echter over eens dat de explosieve groei van de

uitgaven gedurende de jongste jaren zich niet gereflecteerd
heeft in een evenredige toename van de kwaliteit der zor

gen.
Het lijkt ons daarom gewenst dat de beleidsvoerders on-

middellijk maatregelen nemen om de uitgavenstijging der
geneeskundige verzorging af te remmen. Een deel van deze maatregelen (met name die welke op het aanbod betrekking
hebben) zal echter slechts met een zekere vertraging vol-
doende effect sorteren. Daarom zal gedurende de volgende
jaren ook een verhoging van de bijdragevoet noodzakelijk
zijn, tenminste als men de Rijkstoelage niet verder wenst te
laten toenemen. Het komt ons voor dat deze bijdragever-

zwaring althans gedeeltelijk zou kunnen worden gecompen-
seerd door een vermindering van de para-fiscale druk in

de sector Familiale Toelagen. Een dergelijke operatie is ech-
ter slechts mogelijk wanneer men de sector Sociale Zeker-

heid meer globaal gaat bekijken dan in het verleden het ge-
val is geweest.

Ook inzake pensioenen is een dynamisch beleid gewenst.
Men zal hier de neiging moeten onderdrukken om de
overschotten die (volgens onze voorspellingen althans) ge-
durende de volgende tien jaar zullen geboekt worden, om te
zetten in verdere verhogingen der uitkeringen. Deze
overschotten zullen immers vanaf 1985 noodzakelijk zijn
om de (voor de pensioensector) ongunstige demografische
evolutie op te vangen.

Tenslotte willen we nog wijzen op de conjunctuurgevoe-ligheid van de financiële situatie der sociale zekerheid. Uit onze schattingen blijkt dat een verhoging van de werkloos-
heidsvoet met 1% (bijv. van 4 tot 5% van het aantal

Zie G. Spitaels,
Rejlexions sur la polizique de sécurilé sociale,
Editions de l’Université de Bruxelles, Brussel, 1973, blz. 162-165.
We veronderstellen hier opnieuw dat de berekening van de
Rijkstoelage ongewijzigd zal blijven.
13) De werkloosheidsvoet wordt hier gedefinieerd als de som van
het aantal volledig en gedeeltelijk werklozen gedeeld door het aan-
tal tegen werkloosheid verzekerde personen.

1118

Beroemde economisten
(3)

Thomas Robert Maithus

(1766-1834)

Maithus werd geboren op zijn vaders landgoed in Surrey.
Zijn vader was een wat teruggetrokken intellectuele land-
edelman, een niet afgestudeerd jurist, die bevriend was
met o.a. Hume en Rousseau.
Onder invloed van Rousseau’s ,, Emile” geschiedde de

opvoeding van de jonge Malthus privé, door zijn vader en
door privé leraren. 0p achttienjarige leeftijd werd hij voor het

eerst leer/ing op een school, het Jezus-college te Cambridge.
Hier studeerde hij wiskunde, maar besteedde ook veel tijd

aan de studie van geschiedenis, geografie, moderne talen,
dichtkunst enz. Malthus was een levendige student die veel

hield van debatteren, schaatsen, roeien en cricketspelen.
Hij studeerde na vier jaar af met een zeer goed resultaat,
waarna hij nog een aantal jaren als ,,fellow” aan het Jezus-
college verbonden bleef. Ondertussen was hij ook tot geest e-lijke gewijd. Dit was hem overigens door de rector in verband

met een spraakgebrek afgeraden. Malihus had namelijk

vanaf zijn geboorte een gespleten gehemelte, een kwaal die waarschijnlijk erfelijk was. Een voorvader die priester was,
werd om dezelfde reden eens uit zijn gemeente gejaagd, o.a.

omdat de boze boeren hem niet konden verstaan. Ondanks
zijn gebrek heeft Malihus nooit te klagen gehad over de

belangstelling op de colleges die hij na zijn studie in 1804
te Haileybury ging geven als Engelands eerste professor
in de political economy. Hij gaf les aan het pas opgerichte
East India College, een tweejarige opleiding voor jonge
mensen die in dienst van de East India Company naar

India vertrokken. Tot zijn dood toe zou Malthus hier een
geliefd hoogleraar blijven en grote waardering genieten

(de studenten noemden hem ,,pop”).
In zijn fellowtijd schreef hij na een vriendschappelijk ver-
schil van mening met zijn vader een anoniem strjdschrift

dat grote beroering zou wekken, namelijk
An essay on the

principle of population as it affects the future improvement

of society, with remarks on the speculations of Mr. Godwin,

M.
Gondorcet and other writers
(1798). In dit werk stelde

hij zich op tegen het optimistisch radicalisme van o.a.
Condorcet en Godwin die meenden dat het afschaffen van

instituties als eigendomsrecht, erfrecht, inkomenson gelijk-
heid en het monogame huwelijk de samenleving zou ver-

beteren.
Volgens Mali hus vond de,, vice and misery” echter niet zijn
oorzaak in institutionele, maar in biologische en technische
omstandigheden, namelijk de grote vooriplangingspotentie
van de mens, gedreven door de ,, laws
of
nature and the

passions
of
mankind” en de beperkiheid en vruchtbaarheid
van de grond waardoor de organische produktie veel minder

verzekerden) een daling van de bijdragen met 14% tot ge-
volg heeft. Zulk een conjunctuurwijziging zal echter de uit-
gaven niet in dezelfde mate drukken. In de sector der
werkloosheidsverzekering zal er zelfs een automatische verhoging van de uitgaven mee gepaard gaan. Indien de
huidige recessie nog enige tijd aanhoudt, zullen de fïnan-
ciële resultaten van de verschillende verzekeringen dan ook
(nog) minder gunstig zijn dan hierboven
weergegeven.

R. Boelaert
M. J. Festjens

snel
toe kon nemen. Om tot een oplossing te komen zag
Malthus niets in het verlaten van het eigendoms- en erfrecht
en het garanderen van een inkomen in de vorm van armen-
steun. Hij zag de oplossing meer in opvoeding, het bijbren gen,
besef van de situatie, ,,moral restraint” (huwel(jksuitstel tot

men meent zelf een gezin te kunnen onderhouden in combi-
natie met sexuele onthouding in de uitstelperiode), het pro-

beren op een hoger levensniveau ie komen en het kindertal daartoe op de moreel juiste manier te beperken.
In 1804 trouwde”Malthus met een elf jaar jongere vrouw
waarmee hij een zeer harmonieus en gelukkig huwelijksleven

heeft gehad. Van de drie kinderen die geboren werden over-
leefden hem er twee. Ma/thus had het niet erg breed, maar
gaf niet veel om geld. Op Hailei’hury ontving hij regelmatig
vrienden en voerde hij een uitgebreide correspondentie.
Intieme vrienden waren o.a. Ricardo, Say, Sismondi,
Hamer en James MilI. De intellectuele parties van mevr.
Malihus waren zeer populair en beroemd.
De eenvoudige, geljkmoedige, vriendelijke, waarheids-
lievende en geduldige Malthus kreeg na zijn
Essay on the
principle
of population
vele scherpe aanvallen te verduren.
Sommige vooraanstaande burgers zoals Cobbeit en

Coleridge werden al rood alleen bij het noemen van zijn naa,n.

De aanvallen gingen soms figuurlijk, maar soms ook letter-

lijk over tot het gooien met modder.
Mali hus had echter ook vele grote bewonderaars.
Eerbewijzen als het lidmaatschap van de Royal Society en
van de Royal Society
of
litterature, een erelidmaatschap
van de Koninklijke Academie Van Berlijn enz. vielen hem
ten deel. Hij was mede-oprichter van de Political Economy
Club en van de Statistical Society.
Na de eerste versie van zijn
Principle of population
reisde
Malihus Europa af om statistisch materiaal te verzamelen
voor een tweede, geheel veranderde editie (1803). Hiernaast
schreef hij o.a.
Observations on the effects of the cornlaws
(1814),
An lnquiry into the nature and progress
of
rent
(1815),
The grounds of an opinion on the policy of restricting the importation of foreign corn
(1815),
Principles of political
economy
(1820, 2e editie 1836),
The
measure
of value
(1823),
Definitions in political economy
(1827).
Zijn
Principle of population
inspireerde Darwin tot zijn bekende
evoluzietheorieën.

Wat zijn economische theorieën betreft, was Malthus

evenals Ricardo een discipel van Smith waarbij beide ge-

leerden Smith’ theorie uitdiepten, uitbreidden en verbeter-

ESB 19-11-1975

1119

Hoe duur wordt

het ambtenarenpensioen?

PROF. DR. A. J. VERMAAT*

Enige tijd geleden verscheen bij de Staats-

drukkerij het in april van dit jaar vastgestelde ver-

slag van de
Vijftiende wetenschappelijke balans van

het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
Een

gerede aanleiding om nader in te gaan op de vooruit-

zichten van het financiële reilen en zeilen van het ABP.

Dit tegen de achtergrond van de zich in Nederland

verbreidende gedachte dat het in feite welvaartsvaste

ambtenarenpensioen op den duur niet is te hand-

haven 1). Ik beperk me in het onderstaande artikel

uitdrukkelijk tot de vraag, welke financiële vooruit-

zichten het ABP op dit moment heeft. Met andere

woorden, loopt de zaak rond bij de huidige berekende
premie van 24%?

Het verloop van de vermogenspositie van het ABP

Op grond van artikel L 15 van de Algemene Burgerlijke
Pensioenwet wordt er elke drie jaar een wetenschappelijke

balans voor het ABP opgesteld. Recentelijk verscheen de
Vijftiende balans
met de officiële cijfers per l januari 1971.
Door het karakter van zo’n
wetenschappelijke balans is een
tamelijk lange periode vereist voor de vaststelling ervan.

Men moet immers rekening houden met enerzijds de con-
tante waarde van de activa, onder meer door het disconteren
van tôekomstige opbrengsten, en anderzijds met het langs
actuariële weg berekenen van de contante waarde van toe-

komstige verplichtingen, onder meer aan de hand van waar-schijnlijkheidstafels voor sterfte, invalidering, huwelijk e.d.
Wat is nu het verloop van de vermogenspositie van het

ABP, wanneer men de financiële cijfers over de laatste jaren
in de vergelijking betrekt? Het gaat in dit verband vanzelf-

* Hoogleraar theorie van de economische politiek aan de Vrije
Universiteit, Amsterdam.
1) Bijv. bij G. Nooteboom, Inkomensbeleid en oudedagsvoorzie-
ning,
Openbare uitgaven,
nr. 5, 197313, blz. 125-149.

den. Hoewel Malihus en Ricardo veelal zaken vanuit een
andere hoek bekeken, werden zij tijdens de 11 jaren dat zij
disputeerden zeer goede vrienden. Typerend voor deze
vriendschap, maar ook voor de mens Malthus is wel zijn
uitspraak na de dood van Ricardo.

/ never loved anybody out
of
my own family so much. Our
interchange
of
opinion was so unreserved, and the object after which
we were both enquiring was so entirely the truth and not hing else,
that 1 cannot bu think we sooner or later must have agreed”.

Malihus was niet alleen economist, wetenschapper, maar
hij was, zoals reeds vermeld, ook geestelijke. Hij zag de
mensen niet alleen als categorieën, maar ook als individuen.
Het was dan ook beslist niet, omdat hij geen medelijden had
met de armen, dat hij tegen liefdadigheid en staatsonder-

steuning was, maar omdat hij zag dat als de armen op de
lange termijn voor zich zelf zouden zorgen hen dat meer goed

zou doen dan de afhankelijkheid van liefdadigheid.

De staat hield hierbij overigens wel functies als onder-
wijs, gezondheidszorg, arbeidstijdverkorting enz. Zo was
Malthus, die door velen als reactionair en conservatief be-
stempeld werd (overigens Wigh in de politiek), een van de
weinigen die publiekelijk Peels Bill van 1819 voor ver-

korting van werktijd voor kinderen steunde. Ook was
Malihus een fervent supporter van vrouwenrechten. In het algemeen zag Malthus de samenleving en daarmee ook de
economische orde vanuit het oogpunt van de landedelman
en wilde hij de uit geprobeerde oude instituties behouden
hoewel soms, maar dan geleidelijk, verbeteren.
Malthus was niet in stricte zin een utilitarist. Zagen de

utilitaristen bijv. het individu als economische basiseenheid,
Mali hus zag als fundament meer het gezin. Hij bepleitte dan
ook een verbetering van levensstandaard en moraal van de
mens via gezinsverband terwijl de utilitaristen de nadruk

legden op geboortebeperking, ook op andere wijze dan

,,moral restraint”.
De grootste economische bijdrage van Malihus is de

bevolkingstheorie geweest die, o.a. volledig geaccepteerd
door Ricardo, ging functioneren als hoeksteen van de klas-
sieke theorie. Ook zijn rent theorie werd, te zamen met die
van anderen, basis van het klassieke economische denken.
Minder aandacht kregen zijn korte-termijn , ,glut-theorie”
waarbij hij vooruitliep op de Keynesiaanse visie op de werk-
loosheid en zijn visie dat geld niet alleen een neutraal inter-
mediair was. Ook zijn kritiek op de Wet van Say moest het afleggen tegen de Ricardiaanse theorie van onmogelijkheid
van algehele overproduktie. Keynes verzuchtte eens:

1f only Malihus instead
of
Ricardo, had been the parent stem from which nineteenth century economics proceeded, what a much
wiser and richer place the world would be today”.

Duidelijk is dat Malihus in ieder geval een grote invloed
heeft gehad, met name op de ontwikkeling van bevolkings-

analyses, -prognoses, -tellingen en -statistieken.
In 1834 sterft plotseling de auteur waarvan Bertrand

Russell zei:
,,Jf
a man’s greatness is to be measured by his

effect upon human lij’e, few man have been greater than

Mali hus”.

H. M. Becker

1120

sprekend niet om de ontwikkeling van de balanstotalen,
maar in de eerste plaats om de vraag of zich actuariële over-
schotten of tekorten voordoen. Om de laatste gegevens
enigszins in een historisch perspectief te kunnen plaatsen,
geef ik eerst wat cijfers uit de vorige balans, de
Veertiende

wetenschappelijke balans per primo 1968.
Begin 1968 paraisseerde een actuarieel vermogens-
overschot op
de balans ter grootte van ruim f. 2 mrd.; dit

betekende een stijging van het overschot met f. 236 mln.
ten opzichte van begin 1965. Overigens oordeelde men het
toen niet verstandig de pensioenpremies te verlagen. De
premie bestaat uit twee helften van 12%, namelijk enerzijds
een basispremie en anderzijds een inhaalpremie ter bestrijding

van eventuele tekorten op grond van de algemene loon-
stijging. De Balanscommissie oordeelde het bij de veertiende
balans verstandig om de premie op 24% te handhaven met
het oog op het feit dat de gemiddelde loonstijging die van

5
â 6% overtreft en met het oog op de kans dat de omvang
van het ambtenarenbestand wat minder snel zou kunnen
gaan groeien dan voorheen. Het bestaande vermogens-
overschot werd hierbij beschouwd als een soort van buffer

voor de eerstkomende jaren.

De stand per 1 januari 1971 en verder

Wat is er blijkens de
Vijftiende balans per primo 1971
in

de tussengelegen drie jaren veranderd? Het actuariële over-

schot blijkt met ruim f. 1.600 mln. te zijn gedaald tot een
magere f. 400 mln. De vermogenspositie is dus ontegen-

zeggelijk verslechterd over de laatste periode. Wat zijn de
oorzaken? Er werken zowel positieve als negatieve factoren.

Positief werken factoren als de verdere groei van het aan-
tal ambtenaren voor de pensioenwet, het gunstige verschil

tussen marktrente en rekenrente, en de aftrek bij de uit-
keringen ingevolge de AOW/AWW-regeling. Negatieve in-
vloeden zijn vooral de snel gestegen invalideringskansen

(onder meer bij het onderwijs) en de voortgaande inflatie. Ondanks de continuering van de inhaalpremïe ad 12% ge-
durende de eerste tien jaar na de balansdatum blijkt

actuarieel gezien een teruggang van per saldo f. 1.600 mln.
op te treden.
De vraag die hierbij rijst, is vanzelfsprekend: kan men op

de oude voet blijven doorgaan? Ten einde wat meer inzicht
te verkrijgen in de toekomstige ontwikkelingen, heeft de
Balanscommissie onderzocht wat – met behulp van schat-
tingen – de verdere ontwikkeling tussen 1971 en 1974 is

geweest. Hoe luidt de conclusie wanneer men ook de periode 1971-1974 in de beschouwing betrekt? Het pessimisme blijft

de boventoon voeren, want er blijkt over deze drie jaren een

actuarieel
tekort op
te treden van ongeveer f. 3 mrd., zodat
er per saldo een vermogenstekort op 1januari 1974 zal zijn
van ruim f. 2,5 mrd. Als oorzaken gelden ook nu weer de sterk

gestegen invalideringskansen en de algemene loonstijging.

Vooruitzichten en beleid

Wanneer men bovenstaande ontwikkelingstendenties op

zich laat inwerken, kan men slechts uiterst pessimistische
conclusies trekken. In een opvallende tegenstelling hiermee
staat de slotzin van de Balansconimissie op blz. 47 van deze

laatste wetenschappelijke balans: ,Zij acht het echter in dit
stadium voorbarig wijzigingen in de financiering, met name

in de hoogte van het bijdrage-percentage voor te stellen”. Dit
noodt tot een discussie. Hiertoe vat ik nog eens de verschillen-
de ontwikkelingen samen, waarbij ik moet afzien van een

nauwkeurige kwantificering.
In het verleden is een duidelijk positief werkende factor
geweest, de relatief snel groeiende omvang van het ambtena-
renkorps. Het lijkt mij een regelrechte illusie te menen, dat

zo’n ontwikkeling kan blijven doorgaan met een groeivoet
boven die van de bevolking resp. de beroepsbevolking. In dit verband moet gewezen worden op een sterk negatieve factor,

namelijk het feit dat het personeelsbestand nog geenszins is

gestabiliseerd qua leeftijdsstructuur. Er treedt nog steeds
een verdere gemiddelde veroudering op. Juist wanneer de
groei van het totale bestand afneemt, zal deze factor een
ongunstige uitwerking hebben op het actuariële saldo.
Een andere belangrijke positieve factor in het verleden

was de meer dan evenredige verhoging van het AOW-AWW-
uitkeringenniveau in verband met de bestaande inbouw-regeling. Voor de toekomst lijkt men niet veel te mogen

verwachten van verdere aanzienlijke
structurele
verbeterin-

gen op dit terrein. Een sterk negatieve factor was de trend-
matige stijging van het invalideringspercentage. Zelfs aan-
genomen dat deze stijging zich op korte termijn zou stabili-
seren, blijft de uitwerking voor de toekomst aanzienlijk nega-
tief. Tenslotte wijs ik op de infiatiefactor, die enorme back-

service-verplichtingen veroorzaakt. Hoe kan men zich – bij
toch al ongunstige ontwikkelingstendenties – tevreden

blijven stellen met premiepercentages van 24, die volgens de
tekst van de Veertiende wetenschappelijke balans
(blz. 43)

slechts voldoende zijn voor het opvangen van de verplichtin-
gen bij een algemene loonstijging van
5
â
6%?
Het is niet uit-
gesloten dat de Balanscommissie in dit verband denkt aan de

positieve werking van de boven de rekenrente van 4% ge-
stegen marktrente. Hoewel er hierdoor enige compensatie wordt geboden, blijft er een écart bestaan, zolang het ver-

schil niet gelijk wordt aan de infiatievoet nog afgezien van
initiële tekorten in verband met oude leningen tegen een
lagere rentevoet. Het kan ook zijn, dat men denkt aan een
verlenging van de lO-jarige periode voor de betaling van de

inhaalpremie. Hoe dit ook zij, per saldo verwacht ik bij de
huidige tendenties een doorgaande verslechtering van de

vermogenspositie van het ABP.
Het zou in ieder geval verstandig zijn om – in plaats van de ogenschijnlijk geruststellende conclusie van de Balans-
commissie – een nadere kwantitatieve financiële analyse te
maken van het toekomstige verloop. Het is bijv. zeer de
vraag of het voor betrokkenen een billijke zaak is tot de toe-
komst te blijven wachten met premie-aanpassingen, die zul-
len voortvloeien uit de gemiddelde veroudering van het
ambtenarenbestand. Een tijdig beleid is mi. noodzakelijk.
Immers, indien er de facto actuariële tekorten optreden
of al opgetreden zijn, volstaat men helaas maar al te vaak

met een premiewijziging ter vermijding van een verdere ver-
slechtering. Het inmiddels genoteerde tekort wordt dan ten
onrechte door de overheid overgenomen, d.w.z. geboekt op

rekening van de Nederlandse belastingbetaler. Het wordt
dus hoog tijd dat de minister van Financiën zijn collega
van Binnenlandse Zaken de wacht aanzegt!

A. J. Vermaat

Indien u niet éIIes op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 19-11-1975

1121

ko

Geld- en kapitaalmarkt

Vernieuwing van de WTK

DRS. A. D. DE JONG*

Voor bankiers mag ,, WTK” dan wel een overbekend letterslot zijn, voor

buitenstaanders is deze combinatie van drie letters minder duidelijk, en zal

eerder doen denken aan wereldkampioenschappen tennis
of
turnen. Het

gaat hier echter om de Wet Toezicht Krediet wezen, waarop het gehele toe-

zicht op het Nederlandse bankwezen is gebaseerd. In juli f1. is een nieuw

wetsontwerp ingediend ter wijziging van de bestaande WTK, en dat is een

aanleiding om ook voor niet-bankiers het slot eens open te maken en te

kijken wat er nu in de kluis ligt, en er straks nog bij komt te liggen.

Voorgeschiedenis

Na een voorlopige wet in 1952 kwam in 1956 de definitieve regeling tot stand
die ook nu nog geldt: de Wet Toezicht

Kredietwezen 1). In 1970 werd echter

een wetsontwerp ingediend voor een
nieuwe WTK. Hierbij stond voorop de
uitbreiding van de crediteurenbescher

ming, dit mede naar aanleiding van een

enkele jaren daarvoor opgetreden bank-
faillissement. De eisen voor inschrijving

als bank in het register van De Neder-
landsche Bank (DNB) werden uitge-
breid. Ook zou DNB dwingende aan-

wijzingen kunnen geven aan de bank-
leiding en zelfs zou er een ,,stille cura-
tele” kunnen worden ingesteld, waarbij

door DNB aangewezen personen de

gang van zaken bij een bank in feite
zouden bepalen, zonder dat dit naar
buiten bekend zou worden. Naast sur-
séance en faillissement werd ook de mo-

gelijkheid van een ,,noodregeling” ge-
introduceerd, om slagvaardiger te kun-
nen optreden bij moeilijkheden, zodat
de blokkering van de tegoeden zo kort
mogelijk is. Ook werd de wenselijkheid
uitgesproken van een, in overleg met het
bankwezen in te voeren, collectieve
garantieregeling ten aanzien van toe-
vertrouwde gelden.

Nadat het voorlopig verslag op dit
ontwerp voor de nieuwe WTK in april
1971 was verschenen, stokte de gang van het wetsontwerp enigszins. Dit is

niet alleen toe te schrijven aan enkele
kabinetswisselingen, maar ook aan het

inzicht dat verdere wijziging van WTK
noodzakelijk was. Bij het 25-jarig jubi-
leum van de Nederlandse Bankiersver-
eniging in 1974 onthulde minister Dui-
senberg dat hij o.a. van plan was om
een volledig vergunningenstelsel voor

kredietinstellingen in te voeren, dit met

het oog op een verdere vergroting van
de crediteurenbescherming. Ook zou de

minister van Financiën sterker betrok-
ken worden bij de goedkeuring vooraf
van fusies en deelnemingen van krediet-
instellingen.

Nieuw wetsontwerp

De lang verbeide Memorie van Ant-
woord verscheen 7 juli ji., te zamen met

een gewijzigd wetsontwerp, dat onder
andere bovengenoemde punten bevatte.

Op verschillende punten is het wets-
ontwerp ook aangepast aan de Europese

ontwikkelingen op het gebied van dc
harmonisatie van wetgeving. Dit geldt

zelfs voor de ontwerp-richtlijn ter coör

dinatie van bankwetgeving in de lidsta-

ten, die eind 1974 bij de Raad werd in-
gediend, maar nog niet is aanvaard 2).
Deze ,,Europese” aanpassingen betref-
fen met name de overgang naar een ver-

gunningenstelsel en de vergunningseisen
van bekwaamheid en betrouwbaarheid.

Hoewel de Europese Monetaire Unie,
het vrije kapitaalverkeer tussen de lid-

staten en de totstandkoming van één
gemeenschappelijke bankenmarkt nog

veraf lijken, is deze vlotte aanpassing
van de Nederlandse wetgeving aan de

Europese ontwikkelingen bijzonder toe
te juichen. In deze rubriek zullen slechts enkele aspecten van het nieuwe ontwerp

voor de WTK worden behandeld 3).
Ter sprake komen het nieuwe vergun-

ningenstelsel, de reikwijdte van de wet,
de goedkeuring van fusies en deelne-

mingen en de collectieve garantierege-
ling.

Wat is een bank?

Een bank, of beter gezegd een krediet-
instelling ,,maakt zijn bedrijf van het
ter beschikking verkrijgen van gelden,

dagelijks of op termijnen van korter
dan twee jaar opvorderbaar, al dan niet

in de vorm van spaargelden, en van het
voor eigen rekening verrichten van kre-

dietuitzettingen en beleggingen”, aldus
artikel 1, lid 1, sub a van het nieuwe
ontwerp WTK. Dit wil echter nog niet
zeggen dat nu iedereen dit interessante
bedrijf kan gaan uitoefenen.

Volgens de nu geldende WTK is voor
het bankiersbedrijf geen vergunning
vereist, wel worden de handelsbanken,
landbouwkredietbanken, effectenkre-

dietinstellingen en spaarbanken in-
geschreven in een register van DNB, hetgeen impliceert dat DNB dan ook

het monetair en bedrijfseconomisch
toezicht op deze instellingen uitoefent.
De landbouwkredietbanken en spaar-

banken worden zonder meer in het re-

* De auteur is medewerker van het Eco-nomisch Bureau van de AMRO-Bank te
Amsterdam. Het artikel is geschreven â titre
personnel.
Voor meer informatie over de totstand-koming van deze wet wordt verwezen naar
het standaardwerk: H. W. J. Bosman,
De
Wet Toezicht Kredietwezen,
Leiden,
1958.
Zie hiervoor o.a. L. van Driel, De Euro-
pese bankwet,
ESB, 29
januari
1975,
blz.
99
e.v. J. R. Steinhauser, Coördinatie van het
bankrecht in de EG, Bank- en Effectenbe-
drijf, september
1975,
blz.
335
e.v. A. D. de
Jong, Recente ontwikkelingen op het gebied
van de Europese bankwetgeving,
ESB. 12
fe-
bruari
1975,
blz.
147
e.v.
Voor een meer gedetailleerde behandeling
van het nieuwe ontwerp WTK zie o.a.: H.
W. J. Bosman, Het nieuwe wetsontwerp toe-
zicht kredietwezen,
Bank- en Effectenbedrijf,
juli-augustus
1975,
blz.
265
e.v. W. Eizenga,
Spaarbanken, branchevervaging en het toe-
zicht van De Nederlandsche Bank,
Bank- en
Effectenbedrijf,
juli-augustus
1975,
blz.
269
e.v. C. J. Rijnvos, Herziening Wet Toezicht
Kredietwezen, Bank- en Effectenbedrijf
sep-
tember
1975,
blz.
319 e.v. H. A. de Werker, De
coöperatief georganiseerde banken en het
wetsontwerp toezicht kredietwezen,
Bank-
en kffectenbedrijf,
oktober
1975,
blz.
375
e.v. A. W. Jonker, Het nieuwe ontwerp van
Wet Toezicht Kredietwezen,
Bank- en Effec-
tenbedrijf,
november
1975.

1122

gister ingeschreven, terwijl voor de han-
delsbanken en effectenkredietinstellin-
gen voor inschrijving een minimum ei-gen vermogen vereist is van f. 100.000
resp. f. 50.000. Geconstateerd kan wor

den dat het met de huidige wettelijke
vereisten voor inschrijving nogal mee-

valt, en dat kleinere handelsbanken en
effectenkredietinstellingen hun bedrijf
kunnen uitoefenen zonder toezicht van

DNB. Het staat bovendien aan een ie-
der Vrij om de naam ,,bank” te gebrui-
ken, aangezien hiervoor geen wettelijke
bescherming bestaat.
Aan deze situatie, die ook uit oog-
punt van crediteurenbescherming onge-
wenst is, zal de nieuwe WTK een einde
maken. Het zal verboden zijn zonder
vergunning als kredietinstelling werk-zaam te zijn, een situatie die in andere
Europese landen reeds lang bestaat.
Voordat een vergunning verleend

wordt, moet aan een aantal belangrijke
eisen worden voldaan. Deze zijn: een
minimum eigen vermogen (er wordt ge-
dacht aan f. 500.000, ongeacht het soort
instelling), een door een register-ac-

countant goedgekeurde jaarrekening,
een ten minste twee-hoofdige leiding (in
West-Duitsland noemt men dit het

,,Vier-Augen-Prinzip”), en indien toe-
passelijk, ten minste drie commissaris-
sen. Bovendien wordt de vergunning
niet verleend indien de leidende perso-

nen naar het oordeel van DNB onvol-
doende deskundig of betrouwbaar zijn.

De kredietinstellingen, die een vergun-
ning hebben gekregen, zullen worden

ingeschreven in het register van DNB
en aan niet-geregistreerde instellingen
zal het verboden zijn om publiekelijk
korte of lange gelden beneden een be-
paald bedrag (vermoedelijk f. 100.000)

aan te trekken. Alléén geregistreerde in-
stellingen, DNB zelf en bijv. ook de
RPS, zullen de naam ,,bank” en vor-
men of vertalingen daarvan (bijv. ,,ban-que”) mogen hanteren. Dit betekent dat

de naam ,,spaarbank” niet meer uitslui-
tend is voorbehouden aan de spaarban-
ken, de RPS en de landbouwkrediet-
banken, maar dat ook de handelsban-
ken, waarvan het aandeel in de spaarte-
goeden al meer dan 18% bedraagt, nu
ook deze naam kunnen gebruiken om

één van hun activiteiten aan te duiden.

Toezicht op andere instellingen

Het toezicht van DNB is ook van
toepassing op enkele soorten instellin-
gen, die niet voldoen aan de definitie

van kredietinstelling. Hierbij moet ech-

ter een onderscheid worden gemaakt
tussen het bedrjfseconomisch toezicht (bijv. op liquiditeit en solvabilïteït) ter
bescherming van de crediteuren, en het
monetair toezicht dat onder andere de

vorm kan aannemen van een kredietre-
strictie. Zo zullen ook instellingen die

kredietuitzettingen of beleggingen ver-
richten met gelden die op een termijn

van twee jaar of langer opvorderbaar
zijn (de z.g. kapitaalmarktinstellingen,

zoals bijv. hypotheekbanken) met het
oog op de crediteurenbescherming on-

der het bedrijfseconomisch toezicht van
DNB kunnen worden geplaatst, en zul-

len dan apart worden geregistreerd.
Aan de andere kant kunnen niet-kre-

dietinstellingen, die korte gelden plegen
aan te trekken, onder het monetair toe-

zicht worden gebracht, indien aan de
vorderingen op deze instellingen (de

z.g.,, near-banks”) door de geldver-
schaffers een zeker geld-karakter wordt
toegekend. Gezien het al genoemde ver-bod om bedragen beneden de f. 100.000
aan te trekken, wordt bescherming van
dergelijke grote geldverschaffers niet

nodig geacht, zodat de ,,near-banks”
niet zullen vallen onder het bedrijfseco-
nomisch toezicht.
Dit alles neemt echter niet weg, dat

de kapitaalmarktinstellingen kredieten
verlenen en dat er in zekere zin ook van
,,near-banking” sprake is bij bovenge-
noemde geldverschaffers, die toch in
feite krediet verlenen. Dit zijn twee

groepen instellingen, die buiten het mo-
netair toezicht vallen, maar toch con-
curreren met de banken. Hierdoor kun-
nen de banken in geval van een krediet-
restrictie in een ongunstige concurrentie-

positie komen te verkeren.

Een geheel ander geval doet zich
voor bij de PCGD en RPS, die in prin-
cipe wel voldoen aan de definitie van

kredietinstelling, maar ook in het
nieuwe ontwerp WTK niet als zodanig

worden beschouwd. Wel is op beide in-
stellingen het monetair toezicht van
toepassing. Deze uitzonderingspositie

zal echter worden opgeheven, zodra
deze PTT-gelddiensten tot één instelling
(de Postbank) zijn samengevoegd, het-
geen impliceert dat dan ook het bedrijfs-

economische toezicht zal worden toe-
gepast. Gezien de voorgenomen uitbrei-

ding van de dienstverlening van deze in-
stellingen is het wellicht minder juist

om deze uitzonderingspositie te laten
voortbestaan tot de formele samenvoe-
ging heeft plaatsgevonden. Het is overi-

gens interessant, dat in de EG-ontwerp-
richtlijn ter coördinatie van de bank-
wetgeving de uitzondering voor post-
cheque-kantoren is geschrapt, nadat

hierop door het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité kri-
tiek was geleverd.
Fusies en deelnemingen

Zoals minister Duisenberg al had
aangekondigd, is een belangrijke wijzi-
ging gebracht in de bestaande bepalin-

gen met betrekking tot de goedkeuring
vôôraf van fusies en deelnemingen van
kredietinstellingen. Het verlenen van
deze goedkeuring, die in de wet fraai
omschreven wordt als ,,verklaring van
geen bezwaar”, zal volgens het nieuwe
ontwerp WTK geschieden door de mi-

nister van Financiën, en niet meer door
DNB, behoudens de gevallen dat DNB

namens de minister van Financiën be-
slist. Bij de toetsing van een aanvraag
voor een verklaring van geen bezwaar

zullen drie criteria worden gehanteerd.
Alleen DNB beoordeelt of er sprake is
van strijdigheid met een ,,gezond bank-beleid”, d.w.z. of er gevaar is voor de Ii-

quiditeit en solvabiliteit. DNB en de
minister van Financiën bekijken ieder
voor zich of er een ,,ongewenste ont-

wikkeling van het kredietwezen” zou
kunnen optreden, d.w.z. een ongewen-

ste machtsconcentratie. Het derde toet-
singscriterium is nieuw en wordt
omschreven als ,,andere overwegingen van algemeen belang”. De toetsing aan
dit criterium is voorbehouden aan de

minister van Financiën.
Geconstateerd kan worden dat door

de verschuiving van de goedkeuring
naar de minister van Financiën en door de toevoeging van het criterium van al-

gemeen belang vooruitgelopen wordt
op de wettelijke regeling van een alge-
mene preventieve materiële toetsing van
fusies door de overheid. In 1973 heeft
de regering de SER gevraagd om hier-
over op korte termijn advies uit te bren-
gen, hetgeen echter nog niet is geschied.
Men kan zich dan ook afvragen of het
zinvol is om het bestaande specifieke

fusietoezicht op het bankwezen nu
reeds aan te passen. In het gepubli-
ceerde advies van de Bankraad over het nieuwe ontwerp WTK is de grootst mo-

gelijke meerderheid van deze raad van

mening, dat met uitbreiding van de
toetsingscriteria in de WTK beter kan worden gewacht tot de algemene ge-

dachtenwisseling over de fusiewetgeving
zal plaatsvinden.
Onder deelnemingen zal volgens het
ontwerp WTK worden verstaan een be-
lang van meer dan
5%
van het eigen

vermogen van een onderneming of in-
stelling. Voor het verwerven of vergro-
ten van een dergelijk belang zal een
,,verklaring van geen bezwaar” vereist
zijn. De grens van
5%
lijkt echter wel

wat aan de lage kant. In enkele andere

Europese landen zijn de mogelijkheden

voor de banken op dit gebied aanzien-

lijk groter. Bij de EG-harmonisatie van bankwetgeving is ten aanzien van deel-

nemingen aanvankelijk gedacht aan een
zonder meer toestaan van deelnemingen

tot een percentage van 20%. De al ge-
noemde ontwerp-richtlijn ter coördina-

tie van de bankwetgeving heeft echter
betrekking op een zeer beperkt aantal
onderwerpen en bevat geen bepalingen
ten aanzien van deelnemingen. Het is evenwel te verwachten dat dit punt in
volgende richtlijnen wel aan de orde zal
komen. Een indicatie voor een dan
voor te stellen minimumpercentage

voor deelnemingen is te vinden in een

recente verhandeling van een direct bij
deze bankharmonisatie betrokken EG-
functionaris over de Europese perspec-
tieven voor de ,,banque mixte” (d.w.z.

ESB 19-11-1975

1123

een bank die zowel krediet verleent als

deelnemingen heeft in industriële of

handelsondernemingen) en waarbij ge-
sproken werd over een minimumper-

centage van 10%, dat zonder meer zou

worden toegestaan, terwijl voor 10% tot
30% of 40% goedkeuring zou moeten

worden verkregen 4).

Collectieve garantieregeling

In het ontwerp WTK van 1970 werd

de mogelijkheid geopend om in overleg
tussen DNB en het bankwezen een col-

lectieve garantieregeling tot stand te
brengen. Het doel hiervan is de kleine
crediteur een extra bescherming te bie-
den, en in de wettekst wordt dan ook
gesproken over ,,nader te bepalen

schuidvorderingen van natuurlijke per-
sonen, verenigingen en stichtingen” en
een garantie ,,tot een nader te bepalen
maximum”. In de Memorie van Toe-

lichting werd geconstateerd, dat de re-

presentatieve organisaties van de kre-
dietinstellingen bereid waren om aan
een dergelijke regeling mede te werken.

Volgens het nieuwe ontwerp zal het
ook mogelijk zijn dat de minister van

Financiën een garantieregeling invoert
zonder dat hierover overeenstemming is

bereikt met het bankwezen, namelijk indien het overleg tussen DNB en de
banken niet de door de minister gewen-

ste resultaten oplevert. Als motivering
hiervoor wordt aangevoerd, dat recente
gebeurtenissen in het buitenland de

noodzaak van een garantieregeling zo
duidelijk hebben aangetoond dat de mi-
nister niet afhankelijk wil zijn van de

eventuele uitkomst van het bovenge-
noemd overleg. Gezien de eerder ge-
memoreerde bereidheid tot medewerking
van de representatieve organisaties lijkt

deze stok achter de deur enigszins over-
bodig. Een garantieregeling kan een be-

langrijke invloed hebben op de onder-
linge concurrentieverhoudingen in het
bankwezen.

In de Memorie van Toelichting van
1970 werd opgemerkt dat ook de giro-
diensten en de RPS, niet alleen om het belang van een garantieregeling te on-

derstrepen, maar ook met het oog op
de concurrentieverhoudingen en om het
draagvlak van de garantieregeling te

vergroten, hieraan zouden moeten deel-
nemen. In het recente advies van de
Bankraad over het nieuwe ontwerp

WTK wordt gesteld ,,dat als uitgangs-
punt ware aan te houden, dat de garan-
tieregeling van toepassing zou moeten

zijn op alle instellingen, die diensten

verrichten in het geldverkeer, zowel van

privaatrechtelijk als van publiekrechte-
lijk karakter en dat de lasten van een
dergelijke regeling over alle instellingen

verdeeld moeten worden volgens objec-
tieve – bij voorkeur aan de omvang
van de bij de garantieregeling betrok-

ken schuidvorderingen te ontlenen –
criteria”. Indien men dit juiste uitgangs-

punt zou loslaten
bij
de uitwerking van
een garantieregeling, moet gevreesd worden voor een ernstige verstoring

van de concurrentieverhoudingen in het

bankwezen.

Slotbepalingen

Met de hantering van deze in wetten
gebruikelijke term is bepaald niet be-

doeld, dat het voorafgaande een volle-

dig beeld heeft gegeven van het nieuwe

ontwerp WTK. Talloze amendementen

zijn denkbaar, ook op dit artikel, dat

alleen enkele punten naar voren heeft
willen brengen, die achter de letters
WTK schuilgaan.
A.
D. de Jong

4)
P.
Clarotti,
Retour â la banque mixie?
Perspectives Européennes,
Studiecentrum
voor bank- en financiewezen, Brussel, juli
1975.

Fisconomie

Fiscale (niet-) neutraliteit
en belastingafwenteling

DRS. P. W. MOERLAND
Het vraagstuk van de afwenteling van een belasting over ondernemings-

winsten hangt nauw samen met hei al dan niet bestaan van fiscale neutraliteit.

In het kader van een studie naar economische gevolgen van de belasting

heffing hebben we ondernemingsmodellen ontwikkeld, waarin op kwantita-

tief-analytische wijze aan deze problematiek aandacht wordt besteed. Enkele

van de resultaten worden hieronder in beknopte vorm verbaal en numeriek

gepresenteerd. Onze hoofdconclusie is dat het Nederlandse fiscale regiem

wat betreft de belastingheffing over ondernemingswinsten, tendeert naar

neutraliteit
of
zelfs naar positieve niet-neutraliteit (definities volgen hier-
onder). Dii druist in tegen de communis opinio omtrent dit vraagstuk; im-

mers, algemeen wordt aangenomen, dat het regiem negatief niet-neut raal is.

Eén en ander brengt mee, dat belastingwenteling niet plaatsvindt, dan we/in

negatieve zin optreedt (met o.m. dalende verkoopprijzen). We besluiten dit

artikel met enkele suggesties t.a.v. het fiscale regiem.

Ondernemingsmodel

We veronderstellen, dat de onderne-
ming streeft naar maximering van haar

marktwaarde,
d.i. de gedisconteerde
stroom van toekomstige dividenden na

belasting. Deze dividenden vormen het
uitgekeerde gedeelte van de winsten per tijdseenheid, die op een cash-flow-basis worden bepaald. De onderneming heeft,
ter realisering van dit doel, veelal een
aantal beleidsinstrumenien
tot haar be-

schikking op het terrein van de produk-

tie, de afzet en de financiering; de waar-

den van deze beslissingsvariabelen
moeten zodanig worden gekozen, dat een

optimaal overall-beleid resulteert (di.
het beleid waarbij de marktwaarde maxi-

maal is). Hierbij zullen vaak allerlei
restricties
in aanmerking moeten worden
genomen, zoals t.a.v. gewenste markt-
aandelen, verlangens van werknemers,
overheidsbepalingen (waaronder milieu-
voorschriften), ed.

Een nagenoeg proportioneel gedeelte van het uit dit optimeringsproces voort-
vloeiende bedrijfsresultaat (aangenomen

dat dit positief is) moet aan de fiscus
worden afgedragen. We bepalen ons in het hiernavolgende
tot de vennootschapsbelasting.
De vraag
in hoeverre een belasting ook
werkelijk
door de belastingdestinataris wordt ge-
dragen, vormt de kern van het afwente-

lingsprobleem. Met deze en hiermee

1124

samenhangende vragen houden we ons
in het volgende voornamelijk bezig 1).

Het fiscale regiem

Het is bekend, dat de fiscus bij de be-
rekening van het telkenjare belastbare

bedrag een
winstbegrip
hanteert, dat af-

wijkt van het algemeen gangbare eco-nomische winstbegrip. Een belangrijk
element hierbij is toepassing door de fis-

cus van nominalistische winstbepaling,
waardoor z.g. schijnwinsten onder het
belastbaar bedrag komen te ressorteren.
Dit kan ertoe leiden, dat het onderne-
mingsvermogen in substantialistische zin
wordt aangetast. Voorts is er sprake van

discriminatie
betreffende de vermogens-
kosten van eigen t.o.v. vreemd vermogen.

Alleen de laatste zijn fiscaal aftrek-
baar 2). Verder lopen fiscale en ,,econo-

mische” volgtijdelij ke toerekeningen van opbrengsten niet altijd synchroon
(denk aan langlopende contracten).
Anderzijds biedt de fiscus, in principe,

bepaalde faciliteiten, die vooral bedoeld
zijn om de investeringen te stimuleren.
We noemen in dit verband de investe-

ringsaftrek-regeling, de mogelijkheid
tot vervroegde afschrijving, en het toe-
staan van de vorming van een vervan-

gingsreserve.
In werkelijkheid is het fiscale regiem
veel complexer; hierboven hebben we
volstaan met het noemen van enige

hoofdpunten 3).

(Niet-)
neutraliteit en belastingafwente-

ling

Introductie van een belastingheffing,
waarbij een winstbegrïp wordt gehan-

teerd dat divergentie
vertoont met het

economisch gangbare, leidt in beginsel
tot andere optimum-waarden van de be-

slissingsvariabelen (van ondernemingen)
dan in een belastingloze wereld. Belas-

tingafwenteling is nu één van de moge-
lijke economische gevolgen van een der-
gelijke belastingheffing. We definiëren
dit begrip als een drukverschuiving tus-
sen economische subjecten 4). Boven-
bedoelde economische gevolgen kunnen
zich manifesteren in: veranderende ver-
koopprijzen, inkoopprijzen, produktie-
hoeveelheden, investeringsvolumina, ka-
pitaal-arbeid-verhoudingen, produkt-

kwaliteiten, reclamebudgetten, dividend-
bedragen, pay-out-ratïo’s, leverage-

ratio’s enz.
Een aldus door de belastingheffing
geïnduceerde wijziging van het onder-

nemingsbeleid kan worden gekarakteri-
seerd als de resultante van een
niet-

neutrale
belastingheffing. Hierbij han-
teren we als (instrumentele) definitie
van fiscale neutraliteit: een zodanige
belastingheffing over ondernemings-
winsten, dat de optimum-waarden van
de relevante beslissingsvariabelen (daar-
door) niet worden gewijzigd.

Niet-neutraliteit doet zich dan voor,

indiende optimum-waarden we/door de
belastingheffing worden gewijzigd. Fis-

cale niet-neutraliteit kan worden onder-

scheiden in:
• negatieve
niet-neutraliteit; in dit geval wordt belasting geheven over een gro-

ter winstbedrag dan het economische;

• positieve
niet-neutraliteit; dit treedt
in het tegenovergestelde geval op.

In het geval van negatieve niet-neutra-
liteit doet zich de traditionele vorm van

belastingafwenteling voor, welke zich
onder meer kan manifesteren in positieve

verkoopprjsveranderingen; we spreken
in dit verband van
positieve belasting-

afwenteling.
Bij positieve niet-neutrali-teit vindt het tegenovergestelde van be-
lastingafwenteling in de traditionele zin
plaats, welke onder meer kan leiden tot
negatieve verkoopprijsveranderingen;

we noemen dit verschijnsel
negatieve be-

lastingafwenze/ing. Is nu het Nederlandse complexe fis-
cale regiem per saldo neutraal, positief niet-neutraal of negatief niet-neutraal?

In het algemeen wordt aangenomen,

dat het laatste het geval is. Volgens resul-
taten uit de door ons ontwikkelde ana-
lytische ondernemingsmodellen, die op
eenvoudige wijze numeriek kunnen wor-
den ,,gevuld”, moet de geldigheid van
deze hypothese in twijfel worden getrok-

ken.
Alvorens op deze stelling nader in te gaan, duiden we thans de relatie tussen
fiscale (niet-) neutraliteit en belasting-
afwenteling wat uitgebreider aan.

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
(Niet-) neutraliteit, belastingafwenteling
en fiscaal regiem
Indien de belastingheffing op neutrale

wijze geschiedt, dan doet – onder de ge-
geven veronderstelling van op maxime-ring van de marktwaarde gericht onder-
nemingsgedrag – afwenteling zich niet

voor
5).
Immers, de winstbedragen wor-
den door een heffing van de vennoot-
schapsbelasting met een (proportioneel)

gedeelte verminderd, waardoor het maxi-
male winstbedrag, gemeten
voor
belas-

ting, ook
na
belasting het hoogst bereik-
bare blijft. Korter gezegd: het optimale
ondernemingsbeleid is
invarianl
t.o.v.

een scalaire transformatie van de winst.
Dit houdt in, dat de optimum-waarden
van alle ,,reële” beleidsinstrumenten
niet veranderen door de belastingheffing;
deze is dan per definitie neutraal. Ove-

rigens zij opgemerkt, dat deze conclusie
eveneens van kracht is, indien het be-

lastingtarief progressief verloopt (in-

komenstenbelasting).
De divergentie tussen het fiscale en
het economische winstbegrip houdt

voornamelijk verband met de
vo/gttjde-
ljke kosten verbijzondering
aangaande
duurzame produktiemiddelen (dpm).

We spitsen het vraagstuk van de (niet-)
neutraliteit hieroptoe 6).
Negatieve fiscale niet-neutraliteit leidt

Voor een kwantitatief-analytische verant-woording van dit ondernemingsmodel, waar-
in aan de belasting uitvoerig aandacht wordt
geschonken, verwijzen we naar: P. W. Moer-land,
Optima! firm behavior under dfferent
fiscal regimes,
disc. paper 7507/P, Institute
for Fiscal Studies, Erasmus University Rot-
dam, 1975. Belangstellenden wordt op hun
verzoek een exemplaar van dit rapport toege-
zonden.
Daarnaast is er fiscale discriminatie tav.
de winstbestemmingscomponenten: winst-
uitkering en winstinhouding. Deze problema-
tiek hebben we recentelijk aan de orde gesteld
in: P. W. Moerland, Dividendpolitiek en ven-
nootschapsbelastingsystemen,

Maandb!ad
Belastingbeschouwingen,
43, 1975, blz. 195-
206, alsmede in: P. W. Moerland, Optimaal
dividendbeleid en belastingheffing: een nuts-
model,
De Economist,
123, 1975, blz. 198-
222.
Voor een gerichte uiteenzetting van dit
regiem, alsook een aanduiding van haar
relatieve positie in internationaal perspectief,
zij verwezen naar de door het Fiscaal Econo-
misch Instituut, Rotterdam, (1975), in op-
dracht van de Commissie van de Europese
Gemeenschappen verrichte studie:
Taxpo!icy
and invesiment in the European Community.
Taxation series no. 1, Commission of the
European Communities, Brussel. Aan een
onderdeel van deze studie heeft Huiskamp
op beknopte wijze aandacht geschonken in:
J. C. L. Huiskamp, Is het fiscale winstbegrip
in Nederland wel zo slecht?,
Bedrijfskunde.
47, 1975, blz. 178-182. Het zou interessant zijn om het vraagstuk van de fiscale (niet-)
neutraliteit en de belastingafwenteling in een
aantal landen aan een vergelijkend onderzoek
te onderwerpen.
Het vraagstuk van de afwenteling (in
engere zin) stond centraal in ons vorige Fis-
conomie-artikel. Aldaar werd onderscheiden
tussen
directe
afwenteling, welke zich afspeelt
op de ,,reële” markten (zoals produktmark-
ten) en
indirecte
afwenteling, welke zich voor-
doet op de financiële markten (kapitaal-
markt). Omdat de werking van het afwente-
lingsmechanisme daarbij uitvoerig aan de
orde is gesteld, volstaan we in de onderhavige
bijdrage met een verwijzing daarnaar: P. W. Moerland, Ondernemingstheorieën en belas-
tingafwenteling,
ESB,
60, 1975, blz. 271-273.
Voorts willen we wijzen op een bijdrage van
de hand van Keller over het afwentelings-
fenomeen in het algemeen: W. J. Keller, Be-
lastingafwenteling,
ESB,
60, 1975, blz. 642-
645.
Naast het uitgangspunt, dat ondernemings-
gedrag is gericht op maximering van haar
marktwaarde, treft men de
gedragsweten-
schappelijke
benadering aan, volgens welke
wordt benadrukt dat ondernemingen een ,,be-
vredigend” gedrag vertonen en door tal van
oorzaken slechts
beperkte rationaliteit
kun-
nen bereiken. We hebben elders uiteengezet
waarom het eerstgenoemde uitgangspunt
t.b.v. de bestudering van de afwentelings-problematiek ons als het meest opportuun
voorkomt: P. W. Moerland, Ondernemings-
theorie, organisatiestructuur en belasting-
afwenteling,
Bedrijfskunde,
47, 1975, blz.
154- 158.
Bij aanwezigheid van voorraden grond-
stoffen, halffabrikaten en eindprodukten
vindt in geval van geldontwaarding, belasting over schijnwinsten plaats. Door de mogelijke
toepasbaarheid van het lifo-stelsel en het
ijzeren-voorraadstelsel worden de nadelige gevolgen hiervan echter aanzienlijk gemiti-
geerd.

ESB 19-11-1975

1125

Tabel 1. Contante waarde per gulden geïnvesteerd vermogen voor een drietal af-schrijvingssystemen bij variërende JA, VA en V

Lineaire
Degressief Iineaire
Degressief exponenlale
afschnjving
afschrjving
1

afschrijving

IA=O%
IA5%
1A0% 1A5%
lA0%
IA=5%

V
=
2jr.

VA
=
0
0
/,
.881
.969
.919
1.007
.897
.985

VA
=
33’/,%
.899 .987 .925
1.013
.910
.998

VA
=
0%
.560 .648
.678
.766
.621
.709
V
=
0 jr.

VA
=
35/%
.684 .772 .763
.851
.725 .813

VA
=
091,
.154 .242
.260 .348
.235
.324
V
=
50 jr.

VA
=
33
1
/
3
%
.412
.500
.484
.572
.467 .555

tot een relatieve stijging van de margina-le kosten, die verbonden zijn aan de aan-
wezigheid en het gebruik van dpm. Het
optimale ondernemingsbeleid komt nu

tot stand bij een geringer produktie- en
investeringsvolume, alsmede bij hogere
verkoopprijzen. Positieve belastingaf-
wenteling is het gevolg. Positieve fiscale
niet-neutraliteit leidt tot tegenovergestel-
de effecten. De marginale kosten van
dpm dalen (relatief), en negatieve be-

lastingafwenteling resulteert.

Er is een aantal fiscale regiems denk-
baar, die neutraliteit garanderen, en wel

indien:
• vrije afschrijving
fiscaal van toepas-

sing is, en vermogenskosten (over
vreemd vermogen) niet aftrekbaar
zijn. Onder vrije afschnjving wordt
verstaan een volledige en onmiddel-
lijke aftrekbaarheid van het investe-
ringsbedrag. Door deze aftrekbaar-
heid
part icipeert
de fiscus ter grootte
van het belastingtarief in de financie-

ring van het investeringsobject;
• ,,economische” afschrijving
fiscaal is
toegestaan en alle vermogenskosten
aftrekbaar kunnen worden gesteld 7).
In dit geval participeert de fiscus niet

in de financiering; om neutraliteit te
bereiken moeten de kosten verbonden
aan deze financiering (vermogens-

kosten) fiscaal aftrekbaar worden ge-
steld;
• andere systemen van afschrijving zijn
toegestaan, en een aantal faciliteiten
wordt geboden (zoals investerings-
aftrek, vervroegde afschrijving, ver-

vangingsreserve, e.d.), rentekosten
op vreemd vermogen aftrekbaar zijn,
dit alles in een zodanige combinatie,
dat fiscale en economische winst (als-
ook marginale kosten) aan elkaar ge-
lijk zijn.

Negatieve niet-neutraliteit vindt plaats

indien:
• economische afschrijving is toege-
staan voor fiscale doeleinden,
en niet alle vermogenskosten aftrek-
baar zijn;

• andere afschrijvingsstelsels zijn toe-
gestaan, in combinatie met faciliteiten
en aftrekbaarheid van vermogens-
kosten, in een zodanige mate, dat de
fiscale winst de economische overtreft (zie hiervoor).

Positieve niet-neutraliteit doet zich
voor, indien:
S
vrije afschrijving fiscaal wordt toege-
staan, gecombineerd met enigerlei af

trekbaarheid van vermogenskosten.

Een regiem van vrije afschrijving en
aftrekbaarheid van rentekosten over
vreemd vermogen is momenteel van
toepassing in het
Verenigd Konink-
rijk.
De verklaring voor deze positieve
niet-neutraliteit is gelegen in hêt feit,
dat de fiscus – door de onmiddellijke
en volledige aftrek – participeert in

de financiering van het investerings-
object; daarnaast deelt ze in de ver-

mogenkosten wat betreft het resteren-
de, door de onderneming te financie-
ren, bedrag;

• andere afschrijvingsstelsel zijn toege-
staan, in combinatie met faciliteiten
en aftrekbaarheid van vermogens-

kosten, in een zodanige mate dat de
economische winst de fiscale overtreft (zie hiervoor).

Het fiscale regiem in numeneke termen

In
ons land dient de fiscale afschrijving
als constructie-element van de belast-

bare winst te worden ,,bepaald volgens
goed koopmansgebruik, met inachtne-

ming van een bestendige gedragslijn,
welke onafhankelijk is van de vermoede-
lijke uitkomst en welke slechts gewijzigd
kan worden, indien goed koopmans-
gebruik dit rechtvaardigt” (art. 9, Wet I.B. 1964) 8). In feite bestaat er enige

speelruimte binnen de dwangbuis van de
goede koopman, resp. het keurslijf van
de goede koopvrouw, t.a.v. de fiscale af-schrijving. Zo mogen onder meer de vol-
gende drie stelsels worden toegepast:
• lineaire afschrijving, d.w.z. volgens

een vast percentage van de aanschaf-
fingsprijs (LA);

• degressief lineaire afschrijving, d.w.z.
volgens een jaarlijks afnemend percen-

tage van de aanschaffingsprijs (DLA);
• degressief exponentiële afschrijving,
d.w.z. volgens een vast percentage van
de boekwaarde (DEA) 9).

Zoals we reeds eerder vermeldden,
zijn de kosten, verbonden aan financie-

ring met vreemd vermogen, aftrekbaar
bij de berekening van de belastbare
winst. lnvesteringsaftrek en vervroegde

afschrijving zijn thans slechts voor be-
paalde regio’s en/of categorieën van

dpm van toepassing. De fiscus huldigt
bij dit alles het ,,gulden is gulden”-prin-
cipe (nominalisme), volgens hetwelk

geen rekening wordt gehouden met de

consequenties van geldontwaarding bij
de fiscale winstbepaling 10).
De vraag is nu of dit samenstel van
regiem-elementen
per saldo
tot neutrali-
teit, positieve niet-neutraliteit of nega-
tieve niet-neutraliteit leidt. Voor dit doel

gaan we over tot een
numerieke
uiteen-
zetting.

Een belangrijk onderdeel van de mar-

ginale kosten van dpm wordt gevormd
door de contante waarde van de toekom-
stige afschrijvingen plus investerings-

aftrek. We berekenen deze contante
waarde (Z) per gulden geïnvesteerd ver-

mogen, en wel voor de bovengenoemde
drie afschrijvingssystemen, voor ver

schillende levensduren (V) van de dpm,

voor verschillende percentages van de
investeringsaftrek (IA) en voor verschil-
lende percentages van de vervroegde
afschrijving (VA). We gaan uit van een
reele rendementseis ter grootte van

In de standaard neo-klassieke literatuur
wordt de ,,economische” veroudering van
dpm benaderd door het hanteren van een con-
stante afschrijvingsvoet van de ,,waarde”.
Verwezen zij naar: R. E. Hall en D. W. Jor-
genson, Tax policy and investment behavior,
American Economic Review, 57, 1967.
blz.
391-414.
Alsmede: M. A. King, Taxation, corporate financial policy, and the cost of
capital; a comment,
Journal of Public Ecu-
nomics, 4, 1975,
blz.
27 1-279.
Bovengenoemd
systeem vertoont overeenkomst met het hier-
na te behandelen degressief exponentieel af-
schrijvingssysteem voor fiscale doeleinden.
Bij dit laatste stelsel wordt echter een afkap-
ping toegepast (het in het laatste fiscale levens-
jaar nog niet afgeschreven gedeelte wordt
alsdan ten laste van de winst gebracht). Door
het fixeren van een constant afschrijvings-
percentage wordt voorbijgegaan aan het
vraagstuk van onder meer de fiscale invloed op de keuze van de optimale levensduur van
dpm. Voor een hierop betrekking hebbende
studie moge zijn verwezen naar: P. W. Moer-
land,
Replacenient, investnsern, produclion
and laxation,
disc. paper Werkgroep Afwen-
teling, Erasmus Universiteit Rotterdam,
1975.
Overeenkomstig art.
7,
Wet Vpb.
1969,
geldt deze gedragsregel
evenzeer
voor onder

nemingen, die aan de heffing van vennoot-
schapsbelasting onderworpen zijn.
Beide laatste stelsels kunnen
ad libiturn
worden toegepast, zij het dat de onderneming tegenover de fiscus aannemelijk moet maken
dat toepassing ervan door het specifieke volg-
tijdelijke prestatieverloop van de dpm wordt
gerechtvaardigd.
Een uitzondering hierop vormt de moge-
lijkheid tot de vorming van een
vervangings-
reserve,
welke soelaas biedt in de sfeer van de
belasting over schijnwinsten (door uitstel van
de heffing). Hierop en op het probleem van de inflatie in het algemeen hopen we in een vol-
gende publikatie wat uitgebreider in te gaan.

1126

3% II). In tabelvorm verkrijgen wij nu

het volgende resultaat (zie blz. 1126).

Uit deze tabel is duidelijk, dat de Z-
waarden positief samenhangen met de

IA en VA, en negatief met V. Voorts
blijkt, dat de Z-waarden bij toepassing

van DLA die van LA en DEA overtref-
fen. Het zal duidelijk zijn, dat een Z-

waarde van één het
equivalent
vormt

van vrije afschrijving. Volgens tabel 1

overtreft Z in een paar gevallen de waar

de één, zodat zelfs meer dan het equiva-lent van vrije afschrijving toepasbaar is.

Thans introduceren we een
maatstaf

voor de (niet-) neutraliteit van het fiscale
regiem. Hiertoe hanteren we de verhou-

ding van de marginale kosten van dpm

na
belastingheffing en
vddr
belasting-

heffing. We duiden deze ratio aan met
X.
Indien X = 1, dan is de belasting-
heffing neutraal; indien X> 1, dan is er
sprake van negatieve niet-neutraliteit;
indien X < 1, dan doet positieve niet-

neutraliteit zich voor. Ook voor X geven
we enige numerieke specificatie. Zoals
hierboven wërd gesteld, speelt de con-
tante waarde van de toekomstige af-
schrijvingen en investeringsaftrek hier

bij een belangrijke rol. Daarom laten we
deze Z-waarden varieren. Daarnaast
gaan we de resultaten na voor een drietal
verschillende waarden van de leverage-

ratio (d.i. de verhouding van het vreemd
vermogen t.o.v. het totale vermogen),

welke we aanduiden met L.
We gaan uit van een levensduur van
dpm van tO jaar en stellen de vermogens-

kosten over vreemd vermogen op 10%.
Zoals gezegd hanteren we een reële ren-
dementsvergoeding over eigen vermogen

ter grootte van 3% (opgebouwd uit een
nominaal percentage van 13 en een in-

flatievoet van
10%).
Het belastingtarief

bedraagt 48%. Zie de resultaten in tabel 2.

Tabel 2. (Niet-) neutraliteits-ratio bij
variërende leverage-ratio en contante
waarde van afschri/ving plus in veste-

ringsaftrek

L0
L=.5
L=.9
Z= 0
1.923
1.522
1.117

z= .5
1.462
1.157
.849

Z = 1
1.000
.791 .581

z
=
2
.077
.061
.045

Volgens de resultaten uit tabel 2 hangt
de waarde van X negatief samen met L

en Z.
In het voorgaande zijn we ervan uitge-
gaan, dat de afschrijvingen plaatsvinden
op basis van de historische uitgaafprijs
(hup). Een andere, vaak geopperde,
methode betreft afschrijving op basis van
vervangingswaarde (vvw).
We vergelij-
ken thans de resultaten van toepassing
van beide methoden 12) tegen de achter-
grond van de fiscale (niet-) neutraliteit.

We stellen de reële rendementseis weder-
om op 3%. Verder gaan we uit van een

leverage-ratio ter grootte van 60% 13),
een belastingtarief van
48%,
een rente-
voet van
10%,
een levensduur van løjaar
en een variërende lA en VA. We be-
schouwen de X-waarden weer voor alle

drie afschrïjvingsstelsels. In tabel 3 staan
de resultaten vermeld.

Tabel 3. (Niet-) neutraliteits-ratio voor

een drietal afschrijvingssysiensen, een
tweetal waarderingsnsethoden bij varië-

rende combinaties van JA en VA

LA
DIA
DEA

IA
=
0%
VA
=
0%
1.045
.964
1.003
hup
IA
=
5%
vA =
0.899
.845
.871

IA
=
0%
.836
.807 .823
VA
=
0%
vvw
IA
=
5%
VA = 33%
.742
.722 .733

Uit deze tabel blijkt, geheel volgens verwachting, dat bij toepassing van de

vvw
lagere
X-waarden resulteren dan bij

toepassing van hup.
In bijna alle gevallen treedt positieve

niet-neutraliteit op. De gevallen, waarin
negatieve niet-neutraliteit optreedt zijn
evenwel verreweg het meest relevant,
gegeven het huidige Nederlandse belas-
tingregiem. Gezien het feit, dat de inves-
teringsfaciliteiten niet voor alle regio’s
en/of alle categorieën van dpm zijn ge-
schorst, mogen we ervan uitgaan, dat
ook in deze – belangrijke – gevallen
een X-waarde in de buurt van één geldt.

Dit impliceert, dat het Nederlandse re-
giem met betrekking tot belastingheffing over ondernemingswinsten naar neutra-
liteit tendeert, indien LA en/of DEA

wordt toegepast.
Indien voor DLA wordt gekozen,

resulteert
zelfs
positieve niet-neutraliteit.

Als de investeringsfaciliteiten volledig
of voor een belangrijk deel (in geval van
temporisering) van kracht zijn volgt
ook voor de gevallen dat LA en/ of DEA
worden toegepast positieve niet-neutra-

liteit. Dit geldt alsdan
a fortiori
bij de
toepassing van DLA. Toepassing van de
vervangingswaarde als afschrijvings-
grondslag zou in alle gevallen leiden tot

een (vergroting van de mate van) posi-
tieve niet-neutraliteit.

Conclusies

Het vraagstuk van de belastingafwen-
teling hangt nauw samen met het al dan
niet neutraal zijn van het fiscale regiem.

In dit opstel zijn we – onder voorbe-
houd van een realistische keuze voor de
waarden van een aantal variabelen, zoals
het reële rendement en de leverage-ratio

– tot de slotsom gekomen, dat het
Nederlandse regiem van belastingheffing

over ondernemingswinsten, tendeert
naar
neutraliteit,
en in sommige gevallen
zelfs naar positieve niet-neutraliteit 14).

Dit resultaat druist in tegen de
communis

opinio
omtrent dit vraagstuk. Bij ratio-

neel ondernemingsgedrag blijft belas-
tingafwenteling achterwege of treedt
zelfs negatieve belastingafwenteling op

(met o.m. dalende verkoopprijzen).

Toepassing van de vervangingswaarde

als waarderingsgrondslag zou,
afortiori,

tot dit laatste effect aanleiding geven.
We zijn bij onze numerieke specifica-
tie uitgegaan van een ,,doorsnee” onder

neming wat betreft enige van haar karak-

teristieken, zoals de grootte van de
leverage-ratio, het reëel rendement en
een gemiddelde levensduur van dpm,
e.d. De mate van fiscale (niet-) neutrali-
teit verschilt per onderneming vanwege

een van de doorsnee onderneming af

wijkende karakteristiek. In dit verband
komt de vraag naar voren of door de

fiscus een al dan niet neutrale belasting-
heffing wordt
nagestreefd.
Mocht het

eerste het geval zijn, dan kunnen we ons
afvragen, waarom niet een systeem van
uitsluitend vrije afschrijving wordt toe-
gepast, omdat
• dit stelsel een bekoorlijke eenvoud

bezit 15);
• het volstrekte neutraliteit voor elke
onderneming garandeert 16);

II) Bij een jaarlijkse inflatie ter grootte van
ongeveer
10%,
lijkt deze parameterkeuze nog
aan de hoge kant. Vergelijk in dit verband
een interessante bijdrage van: A. van der
Zwan, Dalend rendement op geïnvesteerd
vermogen; conflicterende visie op een om-
streden verschijnsel,
ESB, 60, 1975,
blz.
656-660
en
680-685.
Afschrjving op basis van vervangings-
waarde is in ons land fiscaal niet toegestaan.
Dit percentage is wellicht aan de lage
kant, zoals onder meer blijkt uit een verge-
lijking met cijfers uit CBS-publikaties m.b.t. winst- en vermogensstatistieken. We merken
op, dat hantering van de
boekwaarde
als
waarderingsmaatstaf (i.p.v. de marktwaarde)
de uitkomsten enigszins kan vertekenen.
We hebben de leverage-ratio op een bepaalde
waarde gefixeerd. Het zal duidelijk zijn, dat
de optimale waarde van deze ratio in belang-
rijke mate kan afhangen van het fiscale regiem.
De bestudering van dit aspect laten we hier
verder rusten. Overigens moge voor een over-
zicht betreffende waarderings- en financie-
ringsaspecten in relatie tot het belasting-
regiem zijn verwezen naar: K. van der Heeden,
Infiatiebestendige winstberekening,
Week-
blad voor Fiscaal Recht, 104,
1975,
blz.
557-
567.
We onderstrepen nogmaals, dat deze en
volgendeconclusies gelden onder de veronder-
stelling, dat ondernemingen streven naar
maximering van hun marktwaarde. Voorts
zijn alleen de belangrijkste elementen van het
fiscale regiem in de beschouwing betrokken.
De X-waarden zijn overigens niet zeer ge-
voelig voor (kleine) variaties in de parameter-waarden.
Problemen m.b.t. volgtijdelijke kosten-
verbijzondering, keuze van waarderings-
grondslagen, behandeling van vermogens-
kosten blijven hierbij achterwege. De belas-
tingwetgeving zou aanzienlijk gesimplificeerd worden.
Dit geldt alleen onder de voorwaarde,
dat positieve en negatieve resultaten op sym-
metrische wijze door de fiscus worden be-
handeld, m.a.w., dat de
i’erliesconipensatie-
regeling perfect is.
Dit is in ons land in belang-

(Vervolg voetnoot
16
op blz.
1128)

ESB 19-11-1975

1127

• afwenteling van vennootschapsbelas-
ting achterwege blijft.

Indien de fiscus een negatieve niet-
neutraliteit voorstaat, schiet ze thans

haar doel voorbij. Indien ze een positieve
niet-neutraliteit nastreeft, is het de vraag
of het huidige regiem het meest oppor-
tuun is 17).

Tenslotte wijzen we erop, dat van de
twee factoren die de relatieve grootte van het belastingbedrag bepalen – het

belastingtarief en de belastbare grond-
slag – de laatste verreweg de belang-
rijkste determinant is van de mate van

(niet-) neutraliteit. Het tarief is in dit ver-

band van secondair belang. Acties, ge-
richt op bevordering van de neutraliteit

hebben dan ook wellicht meer kans van
slagen door het nemen van maatregelen
in de sfeer van de
grondslag
dan in de
sfeer van het tarief.

P. W. Moerland

rijke mate het geval. Vergelijk in dit verband
ook: B. Barlev en H. L.evy, Loss carryback
and the carryover provision: effectiveness and economic implications,
National Tax
Journat, 28, 1975,
blz.
173-184.
17)
Kapitaalintensieve ondernemingen, die in belangrijke mate zijn ,,geleverd” worden
impliciet
bevoordeekJ. Hier manifesteert zich
het vraagstuk van de ,,rechtvaardigheid” van
de belastingheffing. De specifieke desiderata
op dit terrein dienen naar onze mening eerst
te worden geëxpliceerd, alvorens aan het be-
leid dienaangaande inhoud kan worden ge-
geven.

ESb
Mededeling

ONRI-dag 1975

Op vrijdag 28 november as. organi-
seert de Orde van Nederlandse Raad-
gevende Ingenieurs de Onri-dag 1975

met als thema: ,,Techniek, baas of
knecht?”. Inleidingen worden verzorgd

door Prof. Dr. A. Querido en Dr. J. C.
Terlouw.

Plaats: Congreszaal van het Jaarbeurs
Congres-en Vergadercentrum te Utrecht.

Inlichtingen: Secretariaat van de Orde

van Nederlandse Raadgevende Inge-
nieurs, Javastraat 44, Den Haag.

1
,9
0
de rijksoverheid vraagt

directeur consumentenbeleid
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 5.298510936

voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor Prijzen, Ordening en Regionaal Beleid
Taak: leiding geven aan de Directie Consumentenbeleid die is belast met de vorming
en uitvoering van het consumenten- en consumptiebeleid. Het consumentenbeleid betreft
om, het voorlichten en beschermen van consumenten, terwijl het consumptiebeleid zich
richt op de wisselwerking tussen consumentengedrag en algemene sociaal-economische
ontwikkelingen.
Op beide terreinen zijn verdere analyses t.b.v. het te voeren beleid nodig. Voorts omvat de taak het leiding 9even aan de interdepartementale coördinerende
rol van het Ministerie van Economische Zaken en aan het internationale werk van Nederland in het kader van het consumentenbeleid.

Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen Economie.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 6531,- per maand.

medewerker onderafdeling economie en

toekomststud ie
(mnhJvrl)
voc. nr
.
5.295610936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Financieel-Economische
en Planologische Zaken

Taak: uitvoeren van kosten-batenanalyses van waterstaatsprojecten
;
meewerken aan
de ontwikkeling van nieuwe methoden daarvoor
;
bijdragen – zowel in teamverband
als zelfstandig- – aan de beleidsvoorbereiding t.a.v. wegenbouw, scheepvaartwegen en
waterhuishouding v.w.b. de financieel-economische aspecten.

Vereist: doctoraal examen economie
;
b.v.k. kennis van vervoerseconomie, beleidsanalyse
en/of openbare financiën.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 4307,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bil de gewenste functie vermelde vacaturenummer

(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke

brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

– De salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-uitkering.

1128

Auteur