Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3021

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 1 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

1 OKTOBER 1975

STICHTING HET NEDERLANDS

60e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3021

Kritiek

Na kennisneming van veel commentaren op de rijksbegro-
ting voor 1976, kom je gemakkelijk tot de conclusie dat mi-

nister Duisenberg zijn miljardenkoffertje maar weer moet
inpakken. De kritiek richt zich vnl. op het forse begrotings-

tekort. Je zou de kritiek kunnen splitsen in politieke en econo-
mische kritiek. Politieke kritiek is gemakkelijk aan te wijzen, al boet ze daardoor niet aan kracht in. In de huidige conflicte-rende samenleving wordt het steeds meer gebruikelijk de z.g.
tegenpartij ten koste van alles aan te vallen. Daarom zal de
ploeg-Den Uyl nauwelijks steun ondervinden van de opposi-

tiepartijen en van de werkgeversorganisaties. Tevens zullen
om die reden de aan de macht zijnde partijen opbouwende
kritiek niet als zodanig herkennen.

Anders is het gesteld met de economische kritiek, die
helaas vaak moeilijk van de politieke kritiek is te onderschei-
den. Zuiver economische kritiek met aanknopingspunten
voor een concreet beleid wordt weinig gegeven. We hebben zo

allemaal wel onze ideeën over de economische situatie, maar
hoe je de problemen effectief te lijf moet gaan, kan niemand exact aangeven; zelfs de regering niet. Wie rekent bijv. eens
uit wat de, eventueel nadelige, gevolgen zijn van een finan-cieringstekort van de overheid van 8% van het nationale in-
komen? Wie legt bijv. eens uit dat het nieuwe beleidsprogram-

ma ad. f. 3 mrd. een optimale bijdrage levert aan de werkloos-
heidsbestrijding? In
ESB
van de vorige week schreef ik
daarom dat het visgetij voor de oppositie wel eens gunstig
zou kunnen zijn, omdat het CPB geen antwoord geeft op de

vraag of herstel van de economie ook mogelijk is met een
geringere groei van de collectieve voorzieningen dan ge-
pland.

Uit het voorgaande blijkt dat het voorgestelde beleid weten-
schappelijk slecht is gefundeerd. De economische weten-

schappen laten de regering in de steek. De regering zal zich
vnl. moeten baseren op intuïtie en ervaring. Toch moet wor-
den erkend dat het regeringsbeleid op bepaalde onderdelen weinig inspirerend en inventief is. Beleid wordt niet alleen
gemaakt door het uitgeven van geld. Ik zal een belangrijk
voorbeeld noemen.

In zijn Woord vooraf bij de
Macro Economische Verken-
ning
schrijft minister Lubbers: ,, In de beleidsvoornemens
van de regering liggen risico’s besloten…. De vraag van
aanvaardbaarheid van deze risico’s wordt bepaald door de
vraag of in overleg met het parlement en met de sociale
partners voor wat betreft de ontwikkeling van de overheids-
uitgaven en de arbeidsvoorwaarden zodanige afspraken
gemaakt kunnen worden, dat een herstel van de werkgele-
genheidsontwikkeling verzekerd kan worden” (curs. L.H.).
Op voorhand gaat de regering er echter vanuit dat de werk-
nemers genoegen zullen nemen met een stijging van het reëel

vrij beschikbare inkomen van vrijwel 0%. Een overlegsituatie
met het bedrijfsleven waarin dit soort van afspraken ge-

maakt wordt, bestaat (nog) niet. Deze materie behoort toe

aan de minister van Sociale Zaken die weliswaar vele nota’s het licht heeft doen zien, maar weinig inventief is op het ge-
bied van de werkloosheidsbestrijding, de loon-, prijs- en
inkomenspolitiek.

Een sociaal akkoord met de werkgevers kan wel worden
vergeten. In het VNO-blad
Onderneming
van 16 september
.jl. wordt reeds gesteld n.a.v. het hiervôör afgedrukte citaat
dat overleg, uitgaande van de huidige begroting, niet moge-
lijk is. Hoe de werknemers uiteindelijk zullen reageren, is
nog onduidelijk, al waren hun reacties tot nu toe mild. De re-
gering kreeg ten aanzien hiervan forse kritiek van de PvdA-gezinde Tilburgse hoogleraar Stevers in de Volkskrant
van
17 septemberjl. Deze beweert dat de stijging van de collectie-
ve lasten grotere loonstijgingen oproept: ,,Het is naief te

veronderstellen dat met ingang van 1januari1976 dit reactie-

mechanisme niet meer zou werken”. Vervolgens voorspelt

Stevers grote sociale wanorde: de woorden verlamming,
onlustgevoelens en vijandigheid waren hem niet vreemd.
Afgezien van zijn erg forse overdrijving, legt Stevers wel de
vinger op de gevoelige plek. Het wordt tijd dat er mogelijk-

heden worden geschapen om een effectief sociaal akkoord
overeen te komen. Zou zo’n akkoord onmogelijk blijken, dan
moet de regering straf kunnen ingrijpen in het sociaal-econo-
mische gebeuren. Met p.r.-achtige foto’s en verhalen van
minister Boersma in
Sociaal totaal,
een aan de begroting ge-

wijde uitgave van zijn ministerie, beginnen we niets.
We mogen deze minister overigens niet de schuld van alle

onheil geven. De uitgaven voor sociale zaken zijn voor een groot deel het gevolg van de gebreken aan de economische
structuur. De regering onderkent dit en kondigt daarom
reeds tijden de komst van een structuurnota door het Minis-
terie van Economische Zaken aan. Het is de bedoeling dat die

nota nog dit jaar verschijnt. Die nota had de basis moeten

vormen van het te voeren sociaal-economische beleid. Nu ze
dat niet is, worden alle uitgaven ter bevordering van een
optimale economische structuur met de natte vinger bepaald.

Zoals aan het begin van dit commentaar gezegd, richt de
meeste kritiek zich op het te voeren begrotingsbeleid van de minister van Financiën. Vanwege het forse begrotingstekort
worden vele risico’s genomen. Alleen goed economisch

onderzoek kan uitwijzen of die risico’s aanvaardbaar zijn.
Dat onderzoek moet dan niet betrekking hebben op de begro-
tingspolitiek, maar op de sociaal-economische structuur.

L.
Hoffman

941

In h oud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hof/man:

Kritiek………………………………………………
941 Redactie

Co,nniissie van redactie: H. C. Bos,
Column

Industrieel initiatief van de overheid,
door Prof Dr. F. Rogiers

. . . ,
R. liienia, L. H. K/aassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pael,nck,

Miljoenennota en

MEV

…………………………………..

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Prof Dr. A. Pais:

Politieke

economie

…………………………………….

…..

945
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotte,’dam-3016: koi,ij voor de redactie:

D. A. P. W. van der Ende:
postbus 4224.

.
Tel. (010)1455 II, toestel 3701.
Overheidsuitgaven, nu en in de toekomst

……………………
950
Bij adresii’ijziging .r.v.p. steeds adreshandje
/fleest uren.

Prof Drs. V. Halberstadt en Drs. C. A. de Kam:

Belast

beleid

………………………………………….
954
Kopij voor de redactie:
in t;i’eevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Bedrijfseconomie Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
Beslissingsprocedures van de produktie. Systeem Dynamica als hulp-
(mcI.
4% BTW):
studenienf
67,60
middel bij het opstellen van aggregaatplannen voor de produktie (II),
(md.
4% BTW),franco per post voor

door

Drs.

J.

Joele

……………………………………..
958
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).

Mededeling
…………………………………………….
959
Betaling:
Abonnementen en contributies

Europa-bladwijzer
(na out vangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden

……………..
960
t.n.i’. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Macro-economische kerngegevens

…………………………..
961
Losse nummers:
Prijs van dit nummer j: 3.-

Boekennieuws
(mci.
4% BTW en portokosten).

Drs. Th. Goossen, Mr. A. R. Koops en Drs. W. Koops: Geld en gedrag,
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend doorovermaking vande hierboven
door Drs.

F. A. J.

van den Bosch

…………………………
962
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituul te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, niaar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis

Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
U accepteert het toch niet dat uw personeel iedere
vrij

dagochtend om de nieuwe ESB vecht? U voorkomt
veel

problemen door nog een abonnement te nemen.
Stichting

.
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; te!. (010) 1455
II.

Onderzoekafdelingen:

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Arbeids,narktonderzoek

NAAM’

………………………………

…………………….
Balanced International Growth

Onderoek

PLAATS’

…………………………………………………..
Technisch Onderzoek

STRAAT’

…………………………………………………..Bedrijfs-Economisch

.
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………

.Economisch-

Vestigingspaironen

.

Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ont wikkehngslanden
Ingangsdatum’

…………………………………………………

Ongfrankeerd opzenden aan: ESB,
Regionaal Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Statistisch-Mathemasisch Onderzoek
ROTTERDAM

Handtekening:
Tran.vport- Economisch Onderzoek

942

Prof. Rogiers

Industrieel

initiatief van

de overheid

De economische toestand wil in

België (en in de overige Westeuropese
landen) maar niet verbeteren. Het is dan
ook logisch dat tijdens de laatste paar
weken door de patronale vereniging en

door de vakbondsbesturen een aantal

verklaringen werden afgelegd, waarin
eisen worden gesteld voor een volgende
actievere fase in het relance-beleid van de
overheid. In de vakbondsnota’s was er
tevens sprake van het industriële initia-

tief van de overheid en van de finan-
ciële overheidsholding. Maar dit laatste
geluid is niet nieuw; het impliciete ver-

wachtingsimago leek wel anders te zijn.
Het lijkt mij dat zij inzien dat op korte
termijn daarvan niet veel resultaten kun-
nen en mogen worden verwacht, zowel
wat de economische activiteit als wat de werkgelegenheid betreft, zodat de klem-
toon nu eerder schijnt te liggen op het

structurele vlak.
Zoals men zich zal herinneren, was
er reeds sprake van dit openbare indu-
striële initiatief in de regeringsverklaring
van april 1974. Er zou aan het parlement
een ontwerp van organieke wet .worden

voorgelegd, waarin de wijze zou worden
geregeld waarop de staat de oprichting

van staatsondernemingen zou door-
voeren of aan het nemen van meerder-
heids- of minderheidsparticipaties in

bestaande of op te richten (gemengde)
ondernemingen. Volgens het regeer-
akkoord kunnen overheidsinitiatieven
alleen dan worden genomen wanneer
het privé-bedrijfsleven in gebreke blijft
of wanneer het kennelijk overheidstaken
betreft. Ieder industrieel initiatief van

de overheid zou gebeuren met de finan-ciële begeleiding van een financierings-
maatschappij van de overheid, de publie-

ke holding.
Bij wijze van vereenvoudiging kan
worden gesteld dat er twee meningen

heersen. De ene houdt in dat de Open-

bare holdingmaatschappij, die moet
worden opgericht met zeer aanzienlijke
financiële middelen, als een structuur-
instrument moet worden beschouwd,

waardoor de overheid in dezelfde mate

als de private financiële sector bij machte

moet zijn bepaalde bedrijven op te rich-
ten of over te nemen, ten einde een ster-
ke overheidssector in de basisbedrijfs-
takken tot stand te laten komen. Het

ontwikkelen van het industriële over-
heidsoptreden mag niet gehinderd
worden door omslachtige, juridische
procedures, maar moet soepel, op voet
van gelijkheid met de private sector,
kunnen handelen.

De andere opinie daarentegen ziet het
openbare initiatief als een complement
van het privé-initiatief en eerder als een

instrument van samenwerking met de
privé-sector. De openbare holding zou
slechts in wel bepaalde omstandigheden

mogen optreden en dan nog mits het
parlement ermee akkoord gaat.
Dit ,,gegeven” werd doorkruist door
de regionalisatie. Inderdaad voorziet
de kaderwet op de economische decen-
tralisatie, dat de gewestelijke ontwikke-
lingsmaatschappijen (GOM’s) – die
inmiddels werden opgericht: 1 voor
Wallonië, 1 voor Brussel-Brabant en 4

voor Vlaanderen – de bevoegdheid
hebben om industriële projecten te ont-
wikkelen, voor zover ze kaderen in het

sociaal-economisch plan. Om deze indu-
striële initiatieven van de regionale over-
heden te realiseren zouden de OOM’s
moeten worden bijgestaan door ge-
westelijke investeringsmaatschappijen
(GIM’s). Bovendien kan worden vast-
gesteld dat ook in de regionale kringen
bovenstaande meningsverschillen aan-
wezig zijn. Het institutionele beeld

wordt dus wel vrij ingewikkeld. De regering heeft er goed aan gedaan
deze materie een rustig verloop te laten
kennen: de aangelegenheid is te belang-
rijk om ze op een drafje af te handelen.

Het industriële initiatief van de over-
heid moet via een overheidsholding

gebeuren. Welnu de overheid beschikt

reeds over een financieringsmaatschap-
pij, de Nationale Investeringsmaatschap-

pij (NIM). Er behoeft dus slechts te
worden gezorgd voor een omvorming

– bij wet vanzelfsprekend – van de
NIM tot eenechtestaatsholding,doorde

aandelen, die thans in handen van de
privé-sector zijn, over te nemen en door

de statuten aan te passen aan de nieuwe
taken. In bedoelde wet moeten uiteraard
de nodige garanties worden ingebouwd, zodat het algemeen belang effectief kan
worden beveiligd. De uiteindelijke be-
slissing tot oprichting van nieuwe
staatsbedrijven of het nemen van een

meerderheidsparticipatie in nieuwe ge-
mengde ondernemingen of in bestaande

bedrijven moet door de publieke holding
worden voorgelegd aan de ministerraad,
die de wettelijke bekrachtiging bij het

parlement (binnen een vastgestelde ter-
mijn) aanvraagt. Dit zou naar mijn
mening eveneens het geval moeten zijn
voor eventuele initiatieven van de
OOM’s.

Dit is een logisch standpunt, omdat
tot nog toe alle belangrijke overheids-

bedrijven in België bij wet werden opge-
richt. Een afzonderlijke wet voor elk
industrieel overheidsinitiatief lijkt mij
geenszins overbodig. Het betreft immers een besteding van overheidsgeld (van de

belastingbetaler), dat zal worden aan-
gewend om participaties te financieren.
Alleszins kan de parlementaire behan-
deling, waarvoor nochtans een beperkte
termijn moet worden voorzien, geen
belemmering uitmaken om het gestelde
doel te realiseren. Ongelukkige ontspo-
ringen – zoals het voorstel Ibramco –
kunnen daardoor worden vermeden.
Bovendien zou het voorstel vergezeld

moeten gaan van adviezen van de Dienst
voor Nijverheidsbevordering en van het
Planbureau.

Het is nochtans ook denkbaar dat het
nemen van een participatie in een be-
staande onderneming niet aan deze pro-
cedure zou moeten worden onderwor-
pen, maar dat ermee kan worden vol-
staan dat de raad van beheer van de

holding, mits er gunstige adviezen be-
staan van de Dienst voor Nijverheids-
bevordering en het Planbureau, beslist.

Hier schuilt evenwel het gevaar dat in
,,moeilijkheden” verkerende onder-
nemingen zouden worden overgenomen
(zoals de NIM er reeds enkele heeft
,,gekregen”).
ESB 1-10-1975

943

VRIJDAG 9 SEPTEMBER 1932

No. 2

T

Langs

de

criels-haven

tuigen

van

malaize

en

narigheid,

heeft zich In


dezen warmen zomer ge.


leldelijk een crisli-itrand
gevormd.Cri,ls.menschen

c,crlsls:
1

kampeertentjes

werden

______________________________
________

opgericht, er
is
een wijk,
welke ,,Crlsii-wijk” werd
genoemd. ,,Hulze Crisis’
treft men er aan,

ja,

‘t
Is allemaal
crisis en

nog
eens crIsis, wat de

klok
______•
slutt
All de
crIsis
voorbij
zal
zijn, en deze

gelukkige
periode zal ééns komen

misschien
wel
eerder


,
dan men denkt

zullen
velen met een zucht van
verlichting aan deze naar-
geesngc

tijden

terug.

r
denken

en

un
al de
.
vreemde

verschijnselen,


.Welke

zij

meebrachten.
Wij wilden, vôôr dat
de
zomer
voorgoed heen

gast,
een dier typische
verschijn,eten:
het
crisis-

Miljoenennota en MEV

In verband met de algemene beschouwingen, die
volgende week naar aanleiding van de Rijksbegroting

1975 in de Tweede Kamer der Staten Generaal worden

gehouden, besteedt
ESB
thans veel
aandacht aan de

Mijoenennota 1976
en de
Macro Economische Ver-

kenning 1976.
Evenals in voorgaande jaren is de bespreking van
dezè regeringsstukken gesplitst in drie onderdelen:
de economische betekenis van de rijksuitgaven, de uit-
gaven die in de miljoenennota worden aangekondigd
en de financieel-economische aspecten van de rijks-

begroting.
Het eerste onderdeel wordt besproken door Prof.
Dr. A. Pais, hoogleraar in de staatshuishoudkunde
aan de Universiteit van Amsterdam. Hij behandelt on-

der meer de economische malaise en de categoriale in-komensverdeling. Afgezien van het aantrekken van de

buitenlandse handel lijkt het beeld van 1976, aldus de
schrijver, akelig veel op dat van 1975. Verder besteedt
hij aandacht aan de rol, die de regeringsplannen bij de
bestrijding van de (kosten)inllatie, werkloosheid en
algemene economische malaise spelen. Zijn conclusie

luidt dat het financieel4conomisch beleid, voorge-
steld door de regering in de
Mil/oenennota 1976,
de
sporen draagt van een politiek compromis tussen de-
genen, die begrip hebben voor de structurele nood-

situatie waarin onze economie zich bevindt en degenen,
die bovenal belang hechten aan structurele omvorming
van de samenleving; de tweede groep heeft, gezien de
uitgavenexplosie, de overhand gekregen.
In het volgende artikel bespreekt D. A. P. W. van der
Ende, directeur van het instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven de uitgavenkant van de rijksbegro-
ting. Hij vindt de miljoenennota een goed stuk omdat ze op openhartige wijze inzicht geeft in de voorgeno-
men gang van zaken. Kritiek heeft hij op de voorbe-

reiding ervan. Zo vindt hij dat: a. de in diverse nota’s
neergelegde regeringsplannen onvoldoende tot uiting
komen in de meerjarenramingen; b. in een te laat sta-dium de regering een financiële paragraaf aan de dan
reeds vastliggende plannen plakt; c. de regering niet
kritisch genoeg is t.a.v. de stijging van de arbeids-
kosten bij de overheid; d. de miljoenennota vaak
stuntwerk is door onvoldoende voorbereiding waar-
door het vaststellen van prioriteiten wordt bemoeilijkt. Van der Ende sluit zijn artikel af met enige suggesties.

Tot slot schenken Prof. Drs. V. Halberstadt en Drs.
C. A. de Kam, resp. hoogleraar en wetenschappelijk

medewerker openbare financiën aan de Rijksuniversi-
teit te Leiden, aandacht aan de financieel-economische
aspecten van de rijksbegroting. Het artikel spitst zich

toe op de middelenzijde van de rijksbegroting. In dit

kader wordt in het kort aandacht besteed aan de belas-
tingen,
niet-beiastingmiddelen
en de omvang en finan-
ciering van het begrotingstekort. De auteurs behande-
len verder de sociale zekerheid en komen tot de conclu-sie dat het realiseren van de 1%-norm voor de jaarlijkse
stijging van de collectieve lasten volslagen ondenkbaar
is, indien aan een aantal beginselen van ons stelsel van
sociale zekerheid geen nieuwe inhoud wordt gegeven.
Zo’n herijking zou, aldus de auteurs, kunnen inhouden dat niet alle uitkeringen even welvaartsvast zijn en dal
een verdere en forse bevriezing in het kader van de

kinderbijslagregelingen tot stand wordt gebracht.

Naast deze drie besprekingsartikelen over
Mijoe-
nennota
en
Macro Economische Verkenning
besteedt
Drs. L. Hoffman aandacht aan de kritiek, geuit op de
Rijksbegroting 1976; kritiek die zich vooral richt op
het te voeren begrotingsbeleid van de minister van
Financiën.

De bij de artikelen afgedrukte foto’s zijn ontworpen
en gemaakt door Drs. F. A. J. van den Bosch.

944

Politieke economie

PROF. DR. A. PAIS

Inleiding

Het is gebruikelijk, dat de minister van Economische
Zaken een ,,Woord vooraf’ schrijft bij de
Macro Eco-

nomische Verkenning.
In de vorige
MEV,
verschenen in
september 1974, wees minister Lubbers daarbij op ,,de zeer
grote onzekerheden in het economisch beeld”, die niet alleen
de analyse tot een ,,hachelijke opgave”, maar ook de realisatie
van een evenwichtig beleid er niet eenvoudiger op maakten:
hij sprak in dat verband van een ,,moeitevolle uitdaging”.
Een tekst, die de bewindsman in feite dit jaar ongewijzigd

had kunnen overnemen. Ten dele doet hij dat ook. Wederom
merkt hij op, dat ,,onzekerheden in het economisch beeld,

internationaal en nationaal, groot zijn”. Maar in de plaats
van de moeitevolle uitdaging is een nieuw stukje proza ge-
komen: de minister bindt ons op het hart de ramingen van de

MEV 1976
,,rnet de nodige relativering” te bezien.

Geen overbodige waarschuwing, zoals vergelijking van
prognoses en realisaties voor het lopende jaar leert. Men

legge daartoe de cijfers van de
MEV 1975 en de
MEV 1976

naast elkaar. Enkele treffende discrepanties tussen prognose
en realisatie zijn dan snel gevonden. Twaalf maanden ge-
leden werd voor 1975 een opbloei van de bedrijfsinvesterin-

gen voorzien, doch het heeft niet zo mogen zijn, integendeel.
En de rendementen van de bedrijven zijn evenmin hersteld,
integendeel. Een stijging van de export bleek er dit jaar ook al
niet in te zitten, integendeel. En de druk van belastingen
en sociale premies is daarentegen hoger uitgevallen dan ver

wacht. De tabel geeft een beeld van enkele ontgoochelingen.

Tabel. Hei jaar 1975 in prognose en realisatie volgens resp.

MEV 1975 en MEV 1976

Mutatie
Lo.v.

1

Verschil tussen
1974

realisatie en prognose

0V 1975 MEV 1976
in %

Volume particuliere consumptie
…..

4

2,5
Volume bruto-bedrijfsinvesteringen

(cxci. woningen)
……………..

6

-7

Volume materi8ie overheidsbestedingen

7.5

8

Volume goederenuitvoer
…………

6

-5

Produktievolume in bedrijven
…….

3,564

-2,56-3
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven

4

-1
Loonkosten per eenheid produkt in de

verwerkende industrie
…………

6

15,5

Prijspeil particuliere consumptie
……

9.5

10,5

niw
Saldo lopende rekening betalingsbalans

(in mrd. gid.)
……………….

4,25

4

Voorraadvorming (in mrd. gld.)
…..

3,70

0

Werkloosheid (in 1.000 pers.)
…….

155

210
Arbeidsinkomensquote (ongecorrigeerd
voor mijnbouw, openbaar nut en wo-

ningexploitatie)
………………

79

85.5
Besparingen (in
%
van het netto natio-
naal inkomen tegen marktprijzen)

20

15,5
Belasting- en sociale premiedruk (in
procenten van het netto nationaal in-

komen tegen marktprijzen)
…….

0,2

50,7

Nu is het beeld voor 1975 uiteraard nog niet afgerond.
Op verschillende plaatsen wordt er bijv. in ‘de
MEV 1976
op gewezen, dat het verloop in de laatste maanden van 1975

nog tot beduidend andere uitgangsposities voor het volgend
jaar kan leiden dan thans in de centrale prognose van het
Planbureau zijn opgenomen. Dat geldt o.a. voor een mogelijk

verder inzakken van de bedrjfsinvesteringen en voor een op-
leving van de buitenlandse handel, waarvan de
MEV 1976

niet zonder reden de grote betekenis voor een conjunctureel
herstel in ons land beklemtoont: ,,Veel, zo niet alles hangt
daarbij af van de komende ontwikkelingen in het buiten-

land”, heet het bij de bespreking van de vraag of er herstel
op komst is.

1975

De grote lijnen van de economische gang van zaken dit
jaar zijn intussen onmiskenbaar. Voor het eerst sinds 1958 is het produktievolume der bedrijven gedaald ten opzichte
van het voorgaande jaar. Hoog tijd derhalve, om het eufemis-

tische woordje ,,recessie” in te ruilen voor de meer passende
term ,,depressie”. Daarbij mag overigens nog worden be-

dacht, dat het relatieve niveau van de werkloosheid momen-teel (inclusief een geschatte werkloosheidscomponent bij de WAO) Omstreeks het dubbele bedraagt van 1958. Zowel de
uitvoer als de binnenlandse afzet zijn in het lopende jaar bij
de verwachtingen achter gebleven. De internationale gelijk-
loop van de conjuncturele neergang heeft ditmaal verhin-
derd, dat vraaguitval in eigen land kon worden gecompen-
seerd door vergrote export. De
MEV 1976
wijst erop, dat in
1975 voor de eerste maal sedert de oorlog de Nederlandse
uitvoer qua volume zelfs is gedaald ten opzichte van het
voorafgaande jaar.
Wat de binnenlandse vraag betreft, zijn het in hoofdzaak
de overheidsüitgaven, die een flink accrès te zien hebben ge-

geven. De particuliere consumptie, daarentegen, blijft het – in vergelijking tot de jaren zestig – lage groeitempo ver-
tonen, dat karakteristiek is geworden voor de jaren zeventig:
sinds 1971 schommelt de volumegroei jaarlijks tussen de 2%
en
3V2%.
Voor het lopende jaar wordt uiteindelijk een toe-
neming met 2
1
/
2
% voorzien. Dit overigens ondanks het feit, dat

het reëel vrij beschikbare inkomen in 1975 met ruim
3%
stijgt 1). De omvang van de gezinsbesparingen (,,appeltje
voor de dorst” in een tijd met minder gunstige vooruitzichten)

neemt dan ook toe 2). En wel, ondanks een infiatiepercentage,
dat dit jaar weer rond de 10 schommelt.

– 1,5

-13

-11
– 6.5
-5

+ 9,5
+1

aus

– 0,25
– 3,70
+55

1) Althans voor de modale werknemer, een populaire figuur in
MEV
en
Mijoenennota:
bedoeld wordt daarmee de ,,gehuwde werk-
+ 6.5

nemer met belastingaftrek voor twee kinderen en een inkomen, dat
juist beneden de premiegrens van de sociale verzekering ligt”. Merk

overigens op, dat de arbeidsproduktiviteit in 1975 met 1% zal dalen.
2) De besparingen van overheid, sociale fondsen en bedrijven dalen

+ 05

echter aanzienlijk. De nationale spaarquote van 1
5’/s
is de afgelopen
paar decennia nog niet zo gering geweest.

ESB 1-10-1975

945

De nominale spiraal van lonen en prijzen wordt overigens
duidelijk geïllustreerd door de
MEV-tabellen
betreffende de
stijging van de loonsom per, werknemer en betreffende de
opbouw van de prijsstijging van de particuliere consumptie.

In 1975 stijgt het prijspeil van die particuliere consumptie met
10′,4%. Ruim de helft daarvan is overloop uit 1974, 1% komt
op rekening van hogere aardgasprijzen en 3,6% wordt toe-

gerekend aan de ontwikkeling der loonkosten. De stijging
van de loonsom ad 13′,4% is op haar beurt weer voor bijna de

helft te herleiden tot prijscompensaties.
Nog boeiender wordt het wanneer men de overeenkomstige

tabellen uit de
MEV 1975 met die in de
MEV 1976
vergelijkt.

In de
MEV 1975
werd de prijsstijging nog op
9V2%
geschat

(1% lager dus dan volgens de
MEV 1976
zal worden ge-

realiseerd). Ook de loonstijging werd lager geraamd,
namelijk op
13%.
Als men nu nagaat waardoor de inflatie in

1975 1 punt hoger is uitgevallen, dan blijkt de bijdrage van
de loonkosten tot de prijsstijging rond 1 punt hoger te liggen

dan vorig jaar werd voorzien. En vraagt men zich af waar-

door de loonstijging ‘/2 punt hoger ligt dan werd verwacht,
dan valt op dat dit ongeveer overeenkomt met het verschil
tussen de prijscompensatie, welke de
MEV 1975
en die, welke
de
MEV 1976
als component van de loonstijging vermeldt.
Leve de indexering!
De investeringen van bedrijven en die in woningen dalen in
1975 scherp: laatstgenoemde categorie met ruim 12%.

Zoals bekend, zijn hier naast conjuncturele ook structurele
factoren in het geding. Ook op de woningmarkt voor nieuw-
bouw bestaat namelijk een punt van verzadiging. Toe-

gegeven: met name voor alleenstaanden is de afgelopen jaren maar weinig gebouwd. In deze en enkele andere sectoren zijn

dan ook bepaald nog flinke groei- en afzetmogelijkheden.

Maar dat niveaus van rond de 150.000 nieuwbouwwoningen
per jaar niet ten eeuwigen dage konden worden gehandhaafd,
ligt voor de hand. (Als men mij daarbij een politieke kant-

tekening permitteert, zou ik er wel mijn verbazing over willen

uitspreken dat zij, die onder vorige kabinetten zo vol kritiek
stonden t.o.v. het volgens hen nog steeds te geringe bouw-
volume, thans – nu zij regeringsverantwoordelijkheid
dragen – zo veel begrip kunnen opbrengen voor een ïnzak-
kende bouwmarkt en verschijnselen van marktverzadiging).
Stadssanering en stadsherstel zullen echter in de komende jaren een steeds belangrijker plaats moeten gaan innemen.
Wel zullen daarbij weer nieuwe problemen rijzen, niet
alleen met betrekking tot de financiering, maar met name
ook van kwalitatieve aanpassing van vraag en aanbod van
voor deze werkzaamheden vakbekwame werkkrachten.

Ook bij het inzakken van het volume der bedrijfsinvesterin-

gen spelen conjunctuur en structuur een rol. Wat dit laatste

aspect betreft: de trendmatige daling van bedrijfsrendemen-
ten en de onder andere, daarmee gepaard gaande uitholling van de financiele structuur van vele bedrijven, vinden eens
hun grens. Waar die grens precies ligt, is vooraf niet te voor

spellen geweest, maar er zijn thans wel veelzeggende aan-
wijzingen. Eerstejaars studenten economie wordt nogal
eens voorgehouden, dat een belangrijk onderscheid tussen
het vak dat zij gaan studeren en bijv. een wetenschap als de
scheikunde gelegen is in de onmogelijkheid op grote schaal
te experimenteren. Anders dan de scheikundige collega, die
laboratoriumproeven kan uitvoeren, moet de econoom zich

veelal tevreden stellen met het ,,gedachtenexperiment”.
Het heeft er echter veel van, dat de afgelopen jaren met de
Nederlandse economie ,,in vivo” is geëxperimenteerd ten

einde te zien hoever men kon gaan met het verschuiven van
de categoria!e inkomensverdeling alvorens de kruik barst.
Bij een (voor aardgas, woningexploitatie en openbare nuts-

bedrijven gecorrigeerd) aandeel der niet-arbeidsinkomens

van nog geen
5%
(uitkomst voor 1975) lijkt de kruik onmis-

kenbaar gebarsten. Momenteel zit rond eenderde van de

Nederlandse bedrijven in de rode cijfers. En in sommige sec-
toren, zoals kleinere middenstandsbedrijven, is sprake van

een regelrechte noodtoestand.

De categoriale inkomensverdeling

Het verhaal is in wezen simpel. Het neemt in de
MEV 1976

ook nauwelijks een halve pagina in beslag. Maar het is er voor
de economische ontwikkeling van ons land niet minder
fundamenteel om. De kern ervan is het streven van bedrijven
het rendement op peil te houden, althans voor algehele onder-
gang te behoeden. Wanneer dan arbeidskosten jarenlang

sneller stijgen dan arbeidsproduktiviteit, tast dit niet alleen
het bedrjfsrendement aan (en daarmee de geneigdheid

uitbreidingsinvesteringen te realiseren), maar maakt het
tevens de (versnelde) introductie van nieuwe, als regel
arbeidsbesparende outillage interessant. Hierin ziet het

Planbureau trouwens de verklaring voor het feit, dat de be-

drjfsinvesteringen zich de afgelopen jaren toch nog ,,op een,

in verhouding tot de matige produktiegroei, hoog niveau”

hebben weten te handhaven.
Interne en externe financieringsmogelijkheden stellen

voor de onderneming echter een grens aan wat in dit opzicht
mogelijk is. Anno 1975 is die grens voor talrijke bedrijven

bereikt: de bruto-investeringen in outillage zullen – naar volume gemeten – dit jaar bijna 10% lager liggen dan in
1974. Nieuwe arbeidsplaatsen worden niet of onvoldoende
geschapen, bestaande gaan (vaak voorgoed) verloren.

De vraag kan overigens worden gesteld of het bovenstaan-
de verhaal, in al z’n rechtlijnigheid, niet iets te simpel, of in
elk geval niet geheel volledig is. Per slot van rekening spelen
bijv. overwegingen van internationale concurrentie ook mee

bij de vervanging van bedrjfsapparatuur. Afzetproblemen,
geaccentueerd door een ongunstige conjunctuur, niet minder

(voor 1975 wordt een volumedaling van de produktie van de
nijverheid ad
5,4%
becijferd 3)). Wordt eigenlijk in structurele
analyses van investeringen, werkgelegenheid en economische

groei wel voldoende aandacht geschonken aan groeimoge-
lijkheden van de afzet op (middel)lange termijn?

De neiging tot extrapolatie is wijd verbreid. In jaren van
hoogconjunctuur is het gevoel algemeen, dat men nu einde-lijk het probleem van de economische inzinkingen onder de
knie heeft gekregen. En – om de woorden van Schumpeter

te citeren – in elke iets langere periode van economische
malaise, komen economen – net als anderen ten prooi aan
de geest van de tijd – met theorieën naar voren die beogen
aan te tonen dat de depressie duurzame trekjes heeft.
Uit de jaren dertig dateert Alvin Hansens theorie van de ,,seculaire stagnatie”, waarin het wegvallen van een aantal
groeifactoren wordt beklemtoond (hij wijst bijv. op dalende

bevolkingsgroei, het gebrek aan opkomst van grote, nieuwe,
groeikrachtige bedrijfstakken als de ijzer- en staalnijverheid,

de spoorwegen, de automobielindustrie). Daardoor zou het
proces van economische groei seculair trager en moeizamer

gaan verlopen. Dit artikel is niet het kader om het pro en
contra van theorieën â la Hansen te bespreken. Wel lijkt het
me ter zake te overwegen, dat eerst de oorlogsjaren en vooral
het daarop volgende herstel van de oorlogsschade (ver-

vanging en vernieuwing) een einde hebben gemaakt aan de
hardnekkige werkloosheid van de jaren dertig. De snelle eco-
nomische groei van de eerste naoorlogse decennia is daar niet
los van te zien.

Uiteraard doet dit alles geen afbreuk aan de zeer wezen-
lijke betekenis, die de uit de hand gelopen ontwikkeling van
arbeidskosten heeft en heeft gehad voor investeringen en
werkgelegenheid in ons land. Maar de aantrekkelijkheid van
een investeringsproject wordt nu eenmaal bepaald door
ramingen van kosten en opbrengsten. Zeker bij structurele

analyses van de ontwikkeling van het bedrijfsleven kan een

nader onderzoek naar de afzetmogelijkheden niet goed
worden gemist.
Met dat al zal het jaarniveau van de werkloosheid in 1975

3) Ook de grootte van de daling van de niet-arbeidsinkomensquote
in 1975 is ten dele aan de neergang van de conjunctuur toe te schrij-
ven.

946

Nleuwe Inje ties
111

verzwakte
ecollov-

‘-:

I’r

r

ISTER 6

BESPAR1N

BELi1TlP46

tot 210.000 stijgen (vorig jaar 143.000). Zo langzamerhand

is wel algemeen bekend, dat dit cijfer de werkelijke stand
van zaken nog belangrijk onderschat. In het WAO-bestand

is een werkloosheidscomponent aanwezig. Maatregelen, die
de lengte van de actieve levensperiode beïnvloeden (scho-

lingsduur, pensioneringsleeftijd) beperken het arbeids-
aanbod. Gehuwde vrouwen, die bij een gunstiger arbeids-
markt wellicht buitenshuis zouden gaan werken, komen nu

niet aan de markt en veelal ook niet in de statistieken. Dit jaar
komt daar nog bij, dat een niet onbeduidende verborgen
werkloosheid in het bedrijfsleven aanwezig moet zijn (zie
bijv. het vaker vermelde feit, dat de arbeidsproduktiviteit met
1% zal dalen; zie ook de aanvragen voor verkorting van
arbeidsduur). Daarentegen is er stellig ook enige ,,verborgen

werkgelegenheid”.

Het Centraal Planbureau heeft het officieel genoteerde
werklozenbestand uiteengerafeld in conjunctuur-, structuur-

en andere werklozen. Volgens deze becijfering is dit jaar
35 â 40% van de werkloosheid op rekening van de laag-
conjunctuur te schrijven; eigenlijke structuur- en frictie-
werkloosheid nemen 50% voor hun rekening (de rest bestaat

uit minder geschikten en seizoenwerklozen). Conjunctuur-
en structuurwerkloosheid (in enge zin) zijn in 1975 beide in
omvang toegenomen, nI. met resp. ongeveer 50.000 en
20.000 personen.

Naar buiten blijft onze economie ook dit jaar krachtig.
Ruilvoetverbetering (waartoe het aardgas een belangrijke

bijdrage levert) en gelijkblijvende voorraden compenseren

de daling van het inkomenssaldo met het buitenland. De
lopende rekening zal een saldo van rond f. 4 mrd. opleveren.
Ter completering van dit externe beeld kan nog worden ge-

wezen op het reeds enige tijd negatieve saldo van de directe
investeringen met het buitenland: de
MEV
wijst daarbij op
,,de sterke uitbreiding van de belangen van Nederlandse

bedrijven in het buitenland”. Zou dat iets met het befaamde investeringsklimaat te maken kunnen hebben?

1976

De
MEV 1976
staat in het teken van de hoop. Hoop op

herstel van de internationale conjunctuur, hoop op herstel
van de wereldhandel. In het voor ons relevante buitenland
verwacht het Planbureau voor 1976 evenwel weinig van een
opleving van bedrjfsinvesteringen of woningbouw. Wel
zullen de voorraden weer worden aangevuld. Ook de gezin-

nen zullen meer gaan besteden, met name aan duurzame arti-
kelen waarvan de aankoop in 1975 voor een deel was uit-
gesteld. De overheden zullen naar verwachting eveneens meer
gaan besteden, zij het dat stijgende financieringstekorten
als rem zullen fungeren. Indien dan deze ramingen uit-
komen, zal in 1976 een volumestijging van de wereldhandel
met 8% mogelijk zijn: een gewichtige, doch – het kan niet
genoeg herhaald worden – nogal onzekere kurk, waarop

Nederlands economisch herstel zal moeten drijven. Vooral de
export zal de binnenlandse produktie weer impulsen moeten
geven.

In de projecties van het Planbureau wordt voorts uitgegaan
van de beleidsvoornemens, die onze regering in de
Miljoenen-
nota 1976
heeft aangekondigd en waarop straks nader zal

worden ingegaan. Afgezien van het aantrekken van de buiten-

landse handel (en hernieuwde groei van het volume van het
bruto nationaal produkt), lijkt het beeld van 1976 evenwel
akelig veel op dat van 1975. Nog altijd lage rendementen zul-
len er ook het komend jaar toe bijdragen, dat de bedrijfs-
investeringen verder achteruit zullen gaan, minstens met
5%.
Ook de investeringen in de woningbouw dalen verder. De
voorraden zullen echter met ruim f. 3 mrd. worden aan-
gevuld. De volumestijging van de particuliere consumptie

ESB 1-10-1975

947

zal met 3% van dezelfde orde van grootte zijn als in
1975
(overigens voornamelijk door een voortgezette sterke toe-

neming van de overgedragen inkomens). Het volume van de
materiële overheidsconsumptie zal ook 3% omhoog gaan,

terwijl de overheidsinvesteringen naar volume met 4% zullen
stijgen.

Te zamen levert dit een produktiestijging voor de totale
bedrijvensector op van
4%,
maar omdat een toeneming van
de arbeidsproduktiviteit met tegen de 5% wordt voorzien,
resulteert een verdere groei van de werkloosheid tot een

jaarniveau van tenminste 240.000 manjaren. Deze stijging is
de resultante van een zeer geringe daling der conjunctuur-

werkloosheid en een toeneming met tegen de 40.000 struc-
tuurwerklozen: de gevolgen van een jarenlang verslechterend
economisch klimaat gaan cumuleren. In het bedrijfsleven zul-
len volgend jaar naar schatting weer een 35.000 arbeids-

plaatsen verloren gaan. De overheid, al geruime tijd de enige sector waar de werkgelegenheid per saldo groeit, zal in 1976

– rechtstreeks – voor rond de 10.000 nieuwe arbeids-
plaatsen zorgen.

De – let wel – endogene loonraming van het Planbureau

komt voor volgend jaar neer op een stijging van de loonsom

per werknemer met bijna 10% (bijeen stijging van de con-
sumptieprijzen van 8 â
9%).
Of men bij alle goede inten-
ties, ook van de sociale partners, de realiteitswaarde van
deze ramingen hoog mag aanslaan, lijkt me kwestieus. In de

becijfering van het Planbureau wordt de incidentele com-

ponent – gelet op de ervaring der achter ons liggende jaren
– wel erg bescheiden geraamd, terwijl initiële contractloon-
verbeteringen zelfs geheel en al achterwege zouden moeten
blijven.

Zo de vakbeweging al met zulk een opzet akkoord gaat, rijst

niettemin de vraag wat als compensatie zal worden geëist
voor – al zijn het maar nominale – loonsverhogingen, die

men laat passeren. Als het om verbetering van het investe-
ringsklimaat gaat, zou bijv. een centralistisch beheerde
vad, met een aandeel van
50%
in de ,,overwinst” (hoe verzint
men het in een situatie als de huidige) een prijs kunnen zijn,
die neerkomt op het uitdrijven van de duivel met Beëlzebub 4).
Voor de modale werknemer zal volgend jaar het reëel vrij
beschikbare inkomen nauwelijks veranderen. Beneden

dat niveau wordt nog een welvaartsstijging in de orde van
1% voorzien, erboven een ongeveer even grote daling (die
oploopt naarmate men meer verdient). Waarmee de ,,sprei-

ding van kennis, macht en inkomen” weer een mooie stap
voorwaarts maakt. Het achterblijven van de reële arbeids-
kosten bij de toeneming van de arbeidsproduktiviteit zal het
aandeel van het ,,overig inkomen” in het nationale totaal

weer iets kunnen doen stijgen, namelijk ongeveer
1,5%.
Mede
gelet op de uitgangssituatie echter te bescheiden dan dat er
een krachtige impuls op investeringen en werkgelegenheid van kan uitgaan.

Het saldo op lopende rekening van de betalingsbalans

wordt groter dan in 1975. Een ruilvoetverbetering van ruim
f. 2 mrd. draagt bij tot een voor 1976 voorzien overschot
van f. 7 mrd. (waaraan het aardgas per saldo voor omstreeks
f.
5
mrd. debet is). Dit resultaat staat borg voor een krachtige
liquiditeitsimpuls, hetgeen niet zonder belang zal blijken
voor de realisatie van de regeringsplannen.

De Miljoenennota 1976

Welke rol spelen nu de regeringsplannen bij de bestrijding
van de (kosten)inflatie, werkloosheid en algemene econo-

mische malaise? 5). Inclusief conjuncturele maatregelen ver-
meldt de begroting voor 1976 een voorgesteld uitgaven-

totaal van bijna f. 78 mrd., een forse stijging zowel t.o.v. de

ontwerp-begroting 1975 als t.o.v. de vermoedelijke uit-
komsten voor dit jaar, waarop de uitgaven resp. bijna

f. 63 mrd. en f. 66 mrd. bedragen. Bij een totaal aan ontvang-
sten van nog geen f. 63 mrd. levert dit een record nadelig
saldo op ter grootte van f. 15 mrd. (Het financieringstekort op

kasbasis van de totale overheid zal volgens de
MEV 1976
ruim f. 16,5 mrd. belopen.) Het financieren van zulk een
reusachtig tekort (zo’n 8% van het nationale inkomen) komt

neer op het varen tussen de Scylla van rentestijging en de

Charybdis van inflatie.

Ooit, in 1958-1959 heeft het kapitaalmarktberoep van de
overheid een naoorlogs maximum van 5,5% van het nationale
inkomen bereikt. De
MEV
vermeldt een aantal factoren
(zoals toegenomen onzekerheid inzake inflatie), die het
weinig waarschijnlijk maken dat komend jaar, ondanks het

nationale spaaroverschot, wederom door de overheid zonder
meer een beroep van vergelijkbare – of grotere – omvang

op de kapitaalmarkt kan worden gedaan. Het zou tot aan-
zienlijke stijging van de rentestand kunnen leiden, met
weinig aantrekkelijke binnenlandse (want opleving van
de investeringen remmende) en externe (de wisselkoers van de

gulden opdrjvende) gevolgen.

Het alternatief – monetaire financiering – is ook al niet
onverdeeld aantrekkelijk. Er zijn natuurlijk fraaie verhalen
te houden om aan te tonen dat een in een baisseperiode ge-
creëerde, enorme liquiditeitenmassa te zijner tijd bij op-
gaande conjunctuur weer door de overheid zal worden ge-

bonden. Ten eerste staat nog te bezien in welke mate dat zal
geschieden, maar bovendien is de liquiditeitscreatie via de
lopende rekening van de betalingsbalans – en mogelijker-

wijs eveneens door de banken – reeds van dien omvang,
dat we ervoor moeten oppassen in ons land niet een nieuw

soort economische cyclus te ontwerpen, die van bestedings-
inflatie via kosteninfiatie naar nieuwe bestedingsinfiatie
voert.

Uiterst behoedzaam laveren kan wellicht de ergste ram-
pen voorkomen, maar toch lijkt er alle aanleidingeen situatie
te vermijden, die dit soort risico’s met zich brengt. Jawel,
zegt de minister van Financiën in zijn voorwoord tot de
Miljoenennota,
maar het alternatief is dan ,,een aanzienlijk
lagere groei, hogere werkloosheid en aantasting van de voor
zovelen in onze samenleving wezenlijke overheids-
voorzieningen”.

Nu zal geen redelijk mens ,,wezenlijke overheidsvoor

zieningen” willen aantasten, maar zolang deze niet wat

scherper worden gepreciseerd rust de bewijslast op de rege-
ring aan te tonen, dat bij iets geringere uitbundigheid van

uitgaven ,,wezenlijke” zaken in het gedrang zouden komen.
Zaken althans, die ,,wezenlijker” zijn dan hetgeen achter-

wege moet blijven, omdat belastingen of sociale premies
moeten worden betaald. Zo kan men zich ook afvragen welke

grondige afweging heeft plaatsgevonden alvorens de rege-
ring voor de jaren na 1976 het voornemen heeft geformuleerd

om de stijging van de collectieve lasten voortaan te beperken
tot rond
1%
van het nationale inkomen per jaar (wat altijd

Geen misverstand: van een op de individuele werknemer gerichte
vad ben ik in principe een voorstander.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik even een korte reactie te geven op het stukje van collega Heertje in
ESB
van 20 augustus jI.,
waarin hij mij inlijft bij het koor der ,,door aardgas verdoofde”
meelopers van minister Duisenberg. Hij meent zulks te kunnen doen
naar aanleiding van mijn bespreking in dit blad van de vorige
Miljoenennota. Ter staving citeert hij daaruit één zin, maar het wil
mij voorkomen, dat hij aldus onvoldoende recht doet wedervaren
aan het genuanceerde oordeel, dat ik in genoemd artikel over de
Rijksbegroting 1975 gaf. Bovendien ziet collega Heertje voorbij
aan een gewichtig gegeven uit de in september 1974 gepubliceerde
MEV,
dat bij elke begrotingsbeoordeling vorig jaar, impliciet of
expliciet diende te worden meegenomen. Dat betrof de ontwikkeling
van de arbeidsinkomensquote. De gevolgen voor de werkgelegen-
heid in ons land van de scheefgetrokken categoriale inkomens-
verdeling, behoeven geen betoog meer (op de funeste ontwikkeling
te dezen heb ik overigens, naar ik meen, geruime tijd eerder dan
collega Heertje zulks deed, publiekelijk gewezen). Volgens de
MEV 1975
zou nu bij het voorgestelde beleid in 1975 voor het eerst sinds jaren althans weer sprake zijn van een substantiële verbetering van de ,,overig inkomensquote”. Deze door het Planbureau becijfer-
de rendementsverbetering zou voor onze economie uiteraard van
cruciale betekenis hebben kunnen zijn. De prognose is, zoals bekend,
niet uitgekomen. Zo bezien kan collega Heertje er dan ook ten
hoogste aanstoot aan nemen, als men de becijferingen van het Plan-
bureau te serieus neemt. Doch daarover heeft de heer Lubbers al
het nodige gezegd.

948

nog neerkomt op een 2% van het beschikbare inkomen). Het
is daarbij een schrale troost dat anders de stijging van belas-
ting- en premiedruk wellicht nog sneller zou hebben verlopen.

Ongetwijfeld zal de regering haar één-procentsvoornemen als
een zwaar te bevechten prestatie presenteren. Misschien is

dat ook wel zo. Maar
Mijoenennota
noch
MEV
kunnen aan-

nemelijk maken dat voortgezette, trendmatige lastenstijging
een bijdrage levert tot afzwakking van de loon-prijsspiraal.
Want dat is namelijk niet zo.
Kunnen dan wellicht de beide andere overwegingen
(groei, werkgelegenheid) argumenten leveren voor de unieke

hoogte, waartoe de overheidsuitgaven in 1976 zijn opge-

voerd? Per saldo f. 7 mrd. (f.
5
mrd. aan extra uitgaven en

f. 2 mrd. aan belastingverlagingen 6)) is de bijdrage van de
conjuncturele maatregelen aan het begrotingstekort. Ten
dele betreft dit programma’s uit voorgaande jaren, die in
1976 zullen worden gecontinueerd, ten dele nieuwe maat-

regelen. Bij deze laatste categorie hoort een tijdelijke bijdrage van het rijk aan het Algemene Kinderbijslagfonds ten bedrage

van f. 600 mln., waardoor wordt bereikt dat de totale sociale
lastendruk op bedrijven in 1976 weliswaar niet daalt, doch

evenmin noemenswaard stijgt.
Dat een aantal, gerichte conjunctuurstimulerende maat-

regelen in de huidige situatie waardevol kan zijn, lijkt me niet

voor betwisting vatbaar. Maar de regering gaat verder:
ook de overige uitgavenstijging krijgt een zinvolle inter-
pretatie in de strijd voor volledige werkgelegenheid.

Zo becijfert de
Miljoenennota,
dat door de groei der
relevante rijksuitgaven een totaal additioneel beslag op arbeid
van rond 40.000 manjaren wordt gelegd. Wel stelt de Nota
hier tegenover, dat ,,van de groei van de inkomsten (van de

overheid) een tegengesteld effect uitgaat” – een poging tot
kwantificering ontbreekt—, maar uiteindelijk resulteert toch

,,een belangrijke netto-stimulans voor de werkgelegen-
heid … nog afgezien van de extra stimulans die uitgaat van

de genomen stimulerende maatregelen”.
Een weinig stimulerend betoog overigens, want de regering
gaat er naar mijn mening mee voorbij aan wat men wel de
kern zou kunnen noemen van de economische problematiek

in ons land: voortwoekerende kosteninfiatie, aangewakkerd door trendmatig stijgende belasting- en sociale premiedruk,
heeft rentabiliteit en financiële structuur van veel Neder-
landse bedrijven aangetast. Snel gegroeide structurele

werkloosheid is daarvan een van de meest spectaculaire ge-
volgen. Het gaat erom die trend om te buigen: de doel-
treffendheid van een rijksbegroting moet worden afgelezen
aan de mate, waarin zij daartoe effectief is 7). Te groot echter
lijkt de preoccupatie van de regering met het conjuncturele,
te gering het in daden uitgedrukte begrip voor het structurele.

Een begroting als die voor 1976, waarbij ondanks destijds

gemaakte meerjarenafspraken, ondanks meevallende aard-
gasopbrengsten, men er niet in slaagt de structurele stijging

van de uitgaven uit de structurele toeneming van de in-
komsten te dekken, doch d.m.v. een nieuw dekkingsplan
miljardengaten moet vullen, schiet dan ook te kort – en niet
alleen financieel. Het dekkingsplan 1976 moet – op be-
grotingsbasis – een kleine f. 2,7 mrd. opbrengen (waarvan
ruim f. 2,1 mrd. aan belastingen in de .indirecte sfeer). Een
opmerkelijke operatie voor een regering, die ernst zegt te wil-
len maken met de afzwakking van de nominale spiraal in

onze economie. Per slot van rekening zullen – naar de be-
rekening van het Planbureau – verhoging van aardgasprijs

en indirecte belastingen in 1976 maar liefst eenderde ver-
oorzaken van de consumptieprjsstijging (voor zover deze
tenminste niet het gevolg van overloop uit 1975 is). Nog
daargelaten de wijsheid van belastingverhoging in de huidige
conjunctuurfase, lijkt het ook al niet de beste basis, waarop
een beleid is te baseren, dat tot tempering van de arbeids-
inkomensquote moet leiden. Het is een beleid, dat op twee
gedachten hinkt. Of wellicht juister: het toont, dat er binnen
de regering aan elkaar tegengestelde zienswijzen om de voor-

rang strijden.
• Ik geloof er dan ook niets van, dat met het in de
Miljoenen-

nota
uitgestippelde beleid garanties worden geschapen om

op middellange termijn het in de beleidsplanning alreeds van
4,5 op 3,75 verlaagde groeipercentage voor onze economie
te realiseren. Daarvoor is er te veel tegenstrjdigheid en
risico in de koers, die de rijksbegroting uitzet. Een koers, die
ook nog op alle punten langs de rand van de meest gunstige

prognoses voert: wel erg groot is bijv. de wissel die de regering
trekt op het herstel, komend jaar, van de wereldhandel met

8%. Na de logenstraffing van het optimisme van de begroting-
1975 had toch bepaald grotere behoedzaamheid in de rede
gelegen.

Dat geldt ook ten aanzien van de reeds in het vooruitzicht
gestelde voortgezette jaarlijkse lastenstijging met rond 1%
van het nationale inkomen, voor de regering kennelijk een
noodzaak om de komende jaren nog iets van het politieke

programma te redden. Doch weinig passend bij een streven
om op middellange termijn via een matigend beleid tot herstel
van de categoriale inkomensverdeling te geraken. Herziening
van de vorig jaar gestarte meerjarenplanning heeft overi-
gens nog maar uiterst partieel plaatsgevonden. De Miljoenen-
nota
1976 deelt ons mee, dat voor 1977 en 1978 nog slechts
,,voorlopige beleidsafspraken” zijn gemaakt. Onmiskenbaar

zal een volgende regering enige warme kastanjes uit het vuur
mogen halen: een beggar-our-successors-politiek, die niet
voor applaus in aanmerking komt.
Hoe men bij deze wedloop tussen economie en politiek
(beide enigermate de kunst van het mogelijke) het inves-
teringsklimaat in Nederland overtuigend meent te kunnen

redresseren, is onduidelijk. Een centralistische vad, de SIR

(Selectieve Investerings Regeling) en andere in eenzelfde
richting van toenemende betutteling door derden wijzende

voornemens, dragen het hunne bij. Laten we in dit verband
ook niet gebeurtenissen vergeten als de ,,Nijmeegse rede”
van de minister-president, waarin hij zijn visie over een z.i.
wenselijke sociaal-economische orde ontvouwde. Boeiend,
maar voor het bedrijfsleven niet direct een hart onder de riem.

Samenvatting

Het financieel-economische beleid, dat de regering in de Mijoenennota 1976
voorstelt, draagt sterk de sporen van een
politiek compromis tussen enerzijds hen, die begrip hebben voor de structurele noodsituatie waarin zich onze economie
bevindt en anderzijds degenen, die bovenal hechten aan

structurele omvorming van de samenleving. De tweede groep

heeft de overhand gekregen, getuige de voortgezette uitgaven-
explosie (annex een steeds moeilijker beheersbaar begrotings-
tekort), die strijdig lijkt met een aantal doelstellingen omtrent

sanering van de economie, welke de eerstbedoelde groep
kabinetsleden meer zullen aanspreken. De
Miljoenennota
1976 is daardoor een innerlijk wat tegenstrijdig stuk gewor-

den: meer politieke economie (zo men wil: verpolitiekte eco-
nomie) dan een hechte basis, waarop men met redelijk ver-
trouwen aan het structureel herstel van de Nederlandse
economie kan gaan werken.

A.
Pais

Waaronder de befaamde ,,lastenverlichting” ad f. 800 mln.
vanwege het een half jaar na 1 januari 1976 laten ingaan van de
BTW-verhoging. Deze ,,mix” van conjunctuurmaatregelen legt
overigens wel sterk het accent op de extra uitgaven.
Ervan uitgaand dat daartoe de politieke wil aanwezig is en dat men
er niet voornamelijk op uit is, via een op
z’n
rug liggend bedrijfs-
leven, de maatschappelijke orde om te turnen.

ESB 1-10-1975

949

Overheidsuitgaven,

nu en in de toekomst

D. A. P. W. VAN DER ENDE
De miljoenennota is tegelijkertijd een goed stuk en

een minder goed stuk. Een minder goed stuk omdat de

nota te lang is, geschreven is in een taal diesoms een on-

eerlijke concurrentie inhoudt voor de slaappillen-

fabrikant, gedeelten bevat die moeilijk te begrijpen zijn

voor een aantal van degenen die het in ons staatsbestuur

voor het zeggen hebben, en te weinig feitelijke infor-

matie geeft over de concrete uitgaven. Een goed stuk

omdat daarin op openhartige wijze inzicht wordt ge-

geven in de voorgenomen gang van zaken, ook voor

de jaren na 1976.
Rijksbegroting en sociale verzekering

In het Woord vooraf van de miljoenennota deelt minister

Duisenberg mede, dat de regering met betrekking tot het
beslag van de collectieve sector op het nationale inkomen

– zoals dat tot uitdrukking komt in belastingen, sommige
niet-belastingmiddelen én sociale premies – voorshands een

jaarlijkse groei van rond 1% van het nationale inkomen als
richtsnoer wenst te nemen.
Het stellen van één maximum voor de groei van de lopen-

de begrotingsinkomsten en de sociale verzekeringspremies
gezamenlijk is een logische stap in het kader van het groeiend
inzicht dat het bij het financieel overheidsbeleid primair gaat om de verhouding tussen het beslag van de collectieve sector
op het nationale inkomen en het vrij besteedbare deel daar-

van. Of de heffingen ten goede komen van de rijksbegroting
of van het sociale verzekeringsstelsel is op zich zelf een be-

langrijke zaak, maar voor de verhouding tussen collectieve
sector en vrij besteedbaar inkomen van secundair belang.

Nu de sociale verzekering in toenemende mate gedeeltelijk
uit de rijksbegroting wordt betaald is dat een reden te meer
om de beide budgetmechanismen als één geheel te be-
schouwen. Een logisch gevolg van een gezamenlijke be-
schouwing van rijksbegroting en sociale verzekering is, dat

het parlement nu ook de beschikking zal moeten krijgen over
een begroting voor 1976 en meerjarenramingen voor 1976

t/m 1980 betreffende de sociale verzekering. Het zal wat
kunst- en vliegwerk vereisen en het eerste resultaat zal niet

ideaal zijn, maar het gaat niet aan om de consequenties
die de één-percentnorm zal hebben voor het uitgavenbeleid
alleen te zoeken in de 78 mrd. uitgaven van de rijksbegroting
en niet in de 40 of meer mrd. uitgaven voor de sociale ver-
zekering.

Voor een goede afweging dienen het parlement en de
openbare mening evenveel inzicht te hebben in de 40 mrd. als in de 78 mrd. Het is eigenlijk een vreemde zaak dat een

gespecificeerde begroting voor de sociale verzekering, zo die
al bestaat, niet in de openbaarheid komt en men alleen
achteraf te horen krijgt, vaak op een ongelegen moment, dat
het resultaat is tegengevallen. Volgens
de Volkskrant
van
9 september jI. zou nog altijd het taboe overheersen dat,

sprekend over sociale voorzieningen, van centen niet mag

worden gerept. Ook schijnen sommigen nog te denken dat
het sociale verzekeringswezen alleen maar een automatisch

toepassen zou zijn van een wettelijk mechanisme, waaraan in

de beleidssfeer niets zou zijn te doen. Wetten dienen echter
te worden gewijzigd wanneer dit om beleidsredenen wense-

lijk is, en om die wenselijkheid te kunnen beoordelen dient de

wetgever een goed inzicht te hebben in de gang van zaken. De noodzaak van wetswijziging lijkt niet onwaarschijnlijk,
nu minister Boersma bij de behandeling van de AAW heeft

gesproken over mogelijke overbodige zekerheden en te ruime
interpretatie van wetsartikelen. Verder is er ook in de sfeer
van de sociale verzekeringen het probleem van de apparaats-
kosten.

De wenselijkheid van meer inzicht in de financien van de
sociale verzekering klemt te meer omdat – blijkens bijlage 15
van de
Miljoenennota
1974
en bijlage 14 van de Mijoenenno-
ta
1976 – de uitgaven van rijk en overige publiekrechtelijke
lichamen samen in het 25-jarig tijdvak 1950-1974 zijn geste-

gen van 27,3% tot 34% van het nationaal inkomen, dus met
6,7%, maar die van de sociale verzekering van 4,2% tot 20,2%

van het nationaal inkomen, dus met 16%. Deze zaak is werke-

lijk te belangrijk geworden om aan een handjevol deskundi-gen te worden overgelaten.
Conjuncturele maatregelen en normale begroting
De uitgaven van de rijksbegroting 1976 worden op f. 72,8

mrd. geraamd exclusief de conjuncturele maatregelen en op
f. 77,9 mrd. inclusief die maatregelen. De uitgaven voor

conjuncturele maatregelen en die van ,,normale” begroting
hebben elk hun eigen specifieke problematiek. Bij de ge-

raamde uitgaven voor conjuncturele maatregelen is het de

bedoeling – aannemende dat de huidige economische
situatie niet tussentijds verbetert – dat het geld inderdaad
wordt uitgegeven. Anders wordt het gestelde doel niet be-
reikt. Bij de normale begroting is het uiteraard niet de be-
doeling om de begrotingskredieten zoveel mogelijk uit te
putten. Een goed management moet er bij voortduring op zijn
gericht de taakstellingen met zo weinig mogelijk gemeen-

schapsgeld te bereiken. Hier wringt iets. Het misverstand
lijkt niet uitgesloten dat men elke ambtenaar extra gaat be-
schouwen als een bijdrage tot de oplossing van het werk-
gelegenheidsprobleem.

Er is ook een probleem van allocatie. Als men in het kader van de conjuncturele maatregelen ergens een zwembad neer-
zet, of een schouwburg bouwt, of wegen aanlegt, zal men ge-

neigd zijn om dat te doen in streken met relatief grote werk-
loosheid. Waar dus relatief weinig mensen wonen die de toe-
gangsprijzen kunnen betalen en waar de gemeenten traditio-
neel krap in hun middelen zitten en de hogere exploitatie-

lasten moeilijk zullen kunnen opvangen. Om dergelijke ge-volgen te voorkomen zou men in het kader van de conjunc-
turele maatregelen zoveel mogelijk voorzieningen moeten

950

L

1

u4KOrIEU

1

—5

rn

.LL1T ç

1#ST/z’UMEN TEN

E(OIt’OM/StJ/E PDI IT/idic

uitvoeren die te eniger tijd toch zouden moeten gebeuren.
Het conjuncturele program wordt dan een vervroegings-
program. Dan loopt men echter het gevaar de maatregelen te

nemen in gebieden met relatief minder werkloosheid.
Ook hier wringt iets.

Belangrijk is voorts – de miljoenennota vestigt er op
verschillende plaatsen de aandacht op – dat ‘men de con-
juncturele maatregelen wel buiten de normale begroting kan
houden, maar dat de gevolgen ervan behalve via de exploi-
tatielasten ook in de vorm van sterk stijgende rentelasten
daarin terechtkomen.

Een blik in de toekomst

Volgens de meerjarenafspraken 1976-1978 en de extra-
polaties 1979-1980 zal de omvang van de budgettaire proble-

men in de jaren 1979-1980 in alle scherpte naar voren komen.

In die twee jaren zullen volgens de extrapolaties de uitgaven
de budgetruimte met bijna 5 mrd. overtreffen.
Het is de vraag of men niet reeds eerder met de budget-

ruimte in de knel zal komen. Het totaal van de begroting
1976 is al 1,6 mrd. hoger dan men verleden jaar in het kader
van de meerjarenafspraken voor 1976 nodig achtte. In de meerjarennota is rekening gehouden met de
Defensienota
en met de nota’s
Huur- en subsidiebeleid 1974
en
Huisvesting
alleenstaanden.
Het kabinet heeft echter ongeveer 50 nota’s
geproduceerd. Het zou interessant zijn om te weten tot welke bedragen die 50 nota’s, stuk voor stuk, in de meerjarenramin-
gen zijn verwerkt. Er zitten in de begroting nogal wat garan-
tieposten, bijv. ten bedrage van 20% van het begrotings-

bedrag voor ontwikkelingsbijstand (dat wordt dus jaar op
jaar 0,3% van het netto nationale inkomen) en 500 mln. voor
z.g. achtergestelde leningen aan het bedrijfsleven. Deze

garanties worden niet gegeven omdat het geld op bijzonder
solide wijze wordt geïnvesteerd. Een overzicht van de in de

komende jaren vermoedelijk te verstrekken garanties zou een
bijdrage zijn ter vergroting van het inzicht in de financiële
situatie van het rijk.

De wijnplassen en melkpoederbergen producerende EG

– een instelling waarvan de prognoses ,,have turned out
absurdly optimistic” 1)— zal ons in de komende tijd nog wel
eens minder prettige financiële verrassingen bezorgen.
De begroting van Verkeer en Waterstaat bevat een

memôriepost voor het realiseren van beleidsdoelstellingen
van het Meerjarenplan Personenvervoer. Daarvoor zou
dan binnen de meerjarenafspraken ruimte moeten worden
vrijgemaakt. Er staat niet bij hoe dat zou moeten gebeuren.
De voorstellen van de interdepartementale commissie inzake
coördinatie en kostenbeheersing van de sociale verzekering

moeten in eerste instantie leiden tot een reële lastenverlaging
voor de rijksbegroting van ca. 700 mln. per jaar. De com-

missie moet nog met haar voorstellen komen, maar de resul-
taten, oplopende van goed 600 mln. in 1977 tot ruim 1 mrd.
in 1980, zijn al in de meerjarenraming verwerkt. Op hoeveel
inkomenstrekkers uit de sociale verzekering in de jaren 1977
t/m 1980 heeft men gerekend? En op hoeveel personen in

de WWV en RWW? Van 1975 op 1976 wordt voor het aantal
personen in WWV en RWW rekening gehouden met een
stijging van 103.500 tot 135.000.
Bij de behandeling van de begroting 1975 heeft de Tweede

Kamer bij de hoofdstuksgewijze behandeling aan de meer-
jarenramingen niet erg veel aandacht besteed. Die aandacht
zou gestimuleerd worden als de Kamer zou besluiten bij elk

1) The Economist, 6
september, 1975, blz. 28.

ESB 1-10-1975

951

hoofdstuk in een motie uit te spreken of zij zich met de
meerjarenraming voor dat hoofdstuk al dan niet verenigt c.q. ten aanzien van welke posten zij nadere overweging
wenselijk acht.

Het primaat van de financien

Nadat op blz. 7 van de miljoenennota reeds was mede-

gedeeld dat een hernieuwde afweging binnen de begroting
nodig zal zijn, wordt op blz. 43 aangekondigd dat de rege-

ring een procedure heeft afgesproken die bij de herover-
weging van overheidstaken moet worden gevolgd.

Als voorbeeld wordt genoemd dat de bouw van de aca-
demische ziekenhuizen te Utrecht en te Leiden opnieuw zal

worden bekeken. Dat was al bekend. Uit de mededeling is af te leiden dat men het Amsterdamse project in de Bullewijk-
polder, naast de Bijlmermeer, wil handhaven. Een aca-
demisch ziekenhuis met een grondoppervlak waarbinnen

men de St. Pieter in Rome, het Escorial bij Madrid, het stad-huis van Stockholm, het parlementsgebouw in Londen en de

Parjse opera te zamen zou kunnen herbergen. Prestige-
projecten zijn een pestilentie voor de openbare financiën.

Minister Van Doorn zou voorts eens moeten vertellen hoe
een dergelijk gigantisch ziekenhuis, ver buiten Amsterdam,
bevorderlijk is voor het welzijn van de Amsterdammers en

minister Gruijters, hoe dit past in zijn streven de leefbaarheid
van onze steden te vergroten.

De exercitie met de meerjarencijfers heeft de grote ver-
dienste dat hiermede is aangetoond dat de heroverweging
een ingrijpend karakter zal moeten hebben. Wat in wetten is
neergelegd, politiek is beslist of als voornemen naar buiten

is gebracht, zal men niet als een gegeven mogen aanvaarden.
Is het bijv. inderdaad wel nodig, om hetzij door instelling
van miniprovincies of via een variant daarop onze bestuur-
lijke Organisatie fundamenteel te wijzigen? Zijn de bezwaren

tegen de huidige Organisatie werkelijk zo groot dat een der-

gelijke ingreep nodig is? Heeft men zich wel eens gerealiseerd
wat dit alles gaat kosten, niet alleen financieel, maar ook

maatschappelijk? Als na de reorganisatie de burgemeesters
van de grotere steden, om de tijd te doden, zelf maar huwe-
lijken gaan sluiten is dat geen efficiënte aanwending van hun
capaciteiten. Primair gaat het om een meer moderne rege-
ling van de materie die thans in de wet gemeenschappelijke
regelingen van 1951 is vervat en om een meer genuanceerde

vorm van samenvoeging van gemeenten dan door middel
van totale annexatie. Hiervoor moet een meer eenvoudige,
en goedkopere, oplossing zijn te vinden.

In de contourennota – waarin de onderwijsproblemen en
heilige huisjes overigens wél fundamenteel aan de orde komen
– stelt minister Van Kemenade dat een kostenraming op

grond van dit plan niet mogelijk is. Dit is op zich zelf niet
onredelijk, het betreft hier een plan dat ter discussie wordt
gesteld, geen concreet wetsontwerp. Een andere vraag is of
een kabinet, dat met een financieel meerjarenplan werkt,
consequent handelt door een plan ter discussie te stellen zon-
der tegelijkertijd de financiële limieten aan te geven waar-

binnen de varianten moeten blijven. De mogelijkheden van
veranderingen in het uitgavenniveau komen niet pas aan de

orde bij de evaluatie van de experimenten, maar zijn reeds door het kabinet aan de orde gesteld in het meerjarenplan.
Wanneer er een wetsontwerp voortijdig uitlekt, zoals dat
betreffende de ziektekostenverzekering, blijkt dat het wets-
ontwerp al helemaal klaar is behoudens de financiële para-
graaf. Financiële paragrafen zijn blijkbaar dingen die men

in de bestuurlijke praktijk op de laatste dag eraan vastplakt.
Dat is de zaak op zijn kop zetten. De financiën hebben het
primaat. Elke verstandige huismoeder zal het daarmee eens
zijn.

Het slagen of niet slagen van de voorgenomen herover-
weging van overheidstaken hangt in eerste instantie af van de daarbij te volgen procedure. Aan het slot van dit artikel kom ik daarop terug.

Reële arbeidskosten van de overheid

Bij verschillende gelegenheden – o.a. door minister
Lubbers in zijn rede te Vlissingen en ook in de miljoenen-

nota – is gesteld dat de moeilijkheden die de bedrijven thans
ondervinden in belangrijke mate veroorzaakt worden door

een te grote stijging van de reële arbeidskosten. De overheid is
een mammoetconcern van dienstverlenende bedrijven, met

een uitgebreid assortiment van dienstbetoon: veiligheid,
onderwijs, gezondheidszorg, vervoersmogelijkheden, finan-

ciële steun van velerlei aard tot en met het verschaffen van

een inkomen aan hen die dit zelf niet kunnen verwerven.

Uit het feit dat er bij die overheidsbedrijven geen rood licht

gaat branden, mag men niet afleiden dat het verschijnsel
van de in bedrjfseconomisch opzicht te hoge arbeidskosten zich daar niet voordoet.

De overheidsuitgaven zijn voor een zeer groot deel perso-
neelsuitgaven, ook in verschillende gevallen waarin zij –
zoals bijv. bij het onderwijs – van het CBS het etiket over-

drachten krijgen. Voor de in actieve dienst zijnde ambtenaren
zijn die personeelsuitgaven het produkt van aantal en be-

zoldiging. Het aantal werknemers bij de particuliere bedrij-
ven daalde in de periode 1970-1974 met ongeveer 1,5%.

Het aantal werknemers bij de overheid
(mcl.
onderwijs) steeg
in dat tijdvak met 8,8%. Bij het onderwijs alleen met 17,3%.
Het trendbeleid is een poging om de bezoldiging van de
ambtenaren in de pas te doen lopen met die van de particu-

liere werknemers. Bij de verdere arbeidsvoorwaarden, als
bijv. pensionering, zijn er belangrijke verschillen.

In de Duitse Bondsrepubliek heeft het bestuur van de

Sociaal-Democratische Partij voorgesteld de ambtenaren
voortaan ook te laten meebetalen aan de werkloosheids-
verzekering. Dat ambtenaren weinig risico lopen om werk-

loos te worden en de overheid dan eigen regelingen heeft, is volgens de SDP geen voldoende motief om hen van het be-
talen van die premie vrij te stellen.

Pogingen om de positie van de ambtenaren te wijzigen stui-
ten in de regel op fel verzet van de ambtenarenorganisaties.
Op zich zelf is dat begrijpelijk. Aangetoond zal moeten
worden dat het continueren van de huidige situatie uiteinde-

lijk ook niet in het belang van de ambtenaren is. De grote
mate van onvrede, vooral bij de wat oudere ambtenaren,
komt onder meer tot uitdrukking in een verontrustende stij-

ging van de vervroegde pensioneringen. Het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds zal daardoor binnen niet al te lange
tijd in grote moeilijkheden komen. Een ander carrière-

patroon, met mogelijkheid van functieverandering op
40- â 50-jarige leeftijd, waardoor men zich met nieuw elan
aan ander werk kan wijden, zou mogelijk nieuwe perspectie-
ven kunnen bieden. De voornemens van minister Van

Kemenade inzake de ,,open school” sluiten hier goed bij aan.

Meer doen voor minder geld

In zijn inaugurele rede, op 4 oktober 1973, heeft Prof. Dr.
L. Koopmans een aantal suggesties gedaan om het

management bij de overheid te verbeteren: invoering van een
quasi-winstsysteem binnen de ambtelijke dienst, het stellen
van een premie op het bedenken van meer efficiënte produk-
tieprocessen, het laten geven van onderwijs door op winst

gerichte instellingen met overheidssubsidies aan de leer

lingen, het in grotere mate uitbesteden van werkzaamheden
aan particuliere bedrijven 2). Gezocht zal moeten worden
naar middelen waardoor het in het belang van de dienst-
hoofden is om te streven naar een zo groot mogelijke effecti-
viteit bij het management, om meer te doen voor minder

geld. In een moderne overheidsbureaucratie wordt de

2) Prof. Dr. L. Koopmans,
Beheersing van overheidsuitgaven,
Deventer, 1973, blz. 14. Ook opgenomen in
Openbare Uitgaven,
jaargang 1973, nr. 4, blz. 166.

952

manager vaak min of meer gedwongen om meer te doen voor
meer geld, en zal hij voorts trachten wat geld achter de hand

te houden om de gevolgen van ,,onzekerheden” 3) zo goed

mogelijk op te vangen. Dit behoort tot de ,,zaken waarover
men niet spreekt”. Een belangrijke kostenverhogende factor is de toenemen-
de centralisatie en de daarmee gepaard gaande schaal-

vergrotingen. Zij leiden tot meer bureaucratie, het langs
elkaar heen werken en het steeds weer uitstellen van be-

slissingen.

De voorbereiding der begroting

Bij de voorbereiding van de jaarlijkse begrotingen zijn
– niet alleen onder dit kabinet, maar ook onder de twee

voorgaande kabinetten – een drietal tendenties waar te

nemen: vermindering van het belang van de ambtelijke voor-
bereiding, vermindering van het belang van de bilaterale

besprekingen tussen de minister van Financien en zijn

respectievelijke ambtgenoten en toeneming van het aantal
zaken dat in de ministerraad wordt besproken en beslist.
Gesteld is dat dit te maken zou hebben met maatschappe-
lijke verschuivingen die ook in het kabinet doorwerken: de
verschuiving van individuele verantwoordelijkheid naar col-

lectieve verantwoordelijkheid. Ik vrees dat het eerder wijst
op een ondermijning van de collectieve verantwoordelijkheid.
Wil deze tot haar recht komen dan dient het hoogste orgaan alleen de allerbelangrijkste beslissingen te nemen, moet het
daarvoor voldoende tijd kunnen vrijmaken en behoren die

beslissingen zo goed mogelijk te worden voorbereid.
Uit de persberichten krijgt men de indruk dat begin juli

in de ministerraad beslissingen zijn genomen over de hoogte
van de diverse begrotingshoofdstukken, doch dat deze eind
augustus opnieuw zijn vastgesteld. De afzonderlijke minis-
ters moesten daarop in recordtempo de prioriteiten binnen
het hun toegewezen totale begrotingsbedrag vaststellen.

Een dergelijke werkwijze houdt weinig waarborgen in voor
het zo goed mogelijk benaderen van een verantwoorde en
evenwichtige verdeling van de beschikbare gelden. De ver-

leiding om bij de raming van bepaalde, op zich zelf onver-
mijdbare, uitgaven onvoldoende reserves in acht te nemen,
kan dan wel eens groot worden. Als men te laag mikt, merkt
men dat wel bij de voorjaarsnota. Er is bij deze manier van
vaststellen der prioriteiten geen tijd voor het tegenspel van
Financien, voor kritiek op het introduceren van ,,camel
noses” en voor kritische aandacht voor het voldoende reke-
ning houden met toekomstige ontwikkelingen en met de
belangen van andere sectoren. Zo kreeg men de indruk dat

de wijze waarop minister Westerterp de prioriteiten binnen zijn ministerie had vastgesteld weinig instemming vond bij
zijn collega Gruijters en dat het conflict geforceerd is opge-
lost omdat de tijd daartoe drong.

Stuntwerk

Het zorgvuldig in acht nemen van een ,,budget calendar”,
die algemeen aanvaard wordt als een comptabel gewoonte-
recht, geeft meer waarborgen om tot evenwichtige, econo-

misch en politiek verantwoorde beslissingen te komen. Dit
geldt ook voor bijstellingen die op het laatste moment nood-
zakelijk blijken.

Het stuntwerk van de laatste jaren wordt waarschijnlijk
bevorderd door de omstandigheid dat het voor een minister van Financiën in verband met zijn vele andere taken, onder

meer op internationaal terrein, fysiek nauwelijks meer
mogelijk is voldoende tijd en aandacht te besteden aan de in-
houd van de afzonderlijke begrotingen. Bij een nieuwe Kabinetsformatie zou overwogen kunnen
worden naast de minister van Financiën een afzonderlijke

minister zonder portefeuille voor het budget te benoemen. In Engeland heeft men daarmee gunstige ervaringen opge-

daan. ,,The need for two ministers to take the Treasury
viewpoint grew Out of the vast increase in government
expenditures and the decrease in the amount of time the

Chancellor could, or was prepared to devote to them” 4).

Interessant is ook de suggestie, door Prof. Dr. F. Hartog
gedaan in
NRC Handelsblad
van 16 september jI. om
de
Tweede Kamer bij de begrotingsvoorbereiding te betrek-

ken 5) en via een debat in het voorjaar de totale te verdelen
ruimte voor de staatsuitgaven vast te leggen. In de gemeente-
lijke sfeer gaat men in een enkel geval nog verder en stelt de

gemeenteraad de streefcijfers bij wijze van voorbegroting
vast 6). Het schijnt dat toen men dit systeem wilde intro-
duceren het meer tegenstand ondervond van de ambtenaren
dan van de politici, doch dat ook de ambtenaren het achteraf als een grote verbetering ervaren.

Heroverweging van overheidstaken
Ook vroeger, onder meer onder de ministers Vondeling en
Witteveen, zijn wel procedures in gang gezet om de overheids-
taken opnieuw te overwegen. Het resultaat stelde teleur.
De oorzaken waren waarschijnlijk dat de procedures uit-

sluitend binnen het normale apparaat waren aangevat, dat
dit een handicap was om de zaken onbevangen te bekijken,
dat problemen van grote importantie meestal een inter

departementaal karakter hebben waar onze ambtelijke Orga-
nisatie maar moeilijk vat op krijgt en – vooral – dat de
respectievelijke kabinetten er uiteindelijk onvoldoende

brood in zagen om met ingrijpende voorstellen te komen.
Wat dit laatste betreft, bevindt het huidige kabinet zich
in een gunstige uitgangspositie. Het heeft een reputatie opge-
bouwd dat het bereid is van de platgetreden paden af te
wijken en dat het, als dat noodzakelijk is, niet bevreesd is
tegen gevestigde opinies in te gaan. Het heeft in een open-
hartige miljoenennota aangetoond dat, bij voortzetting van
de huidige ontwikkeling, de financiële situatie over vier jaar,

maar waarschijnlijk al eerder, bijzonder penibel zal worden.
Hét heeft erkend dat het voor 1976 voorgenomen beleid al
grote risico’s met zich mee brengt. Uiteen recent Nipo-onder-
zoek bleek dat 70% van de Nederlanders belastingverlaging

nog belangrijker vindt dan loonsverhoging 7). Verdere ver-
hogingen van de belastingen zullen dus zeker grote weer-

standen oproepen.
Wil een heroverweging van de overheidstaken kans op
succes hebben dan zal zij moeten worden voorbereid door
een kleine groep van gezaghebbende personen, die het ver

trouwen hebben van het kabinet. Aan hen zal op onbekrom-

pen wijze ambtelijke bijstand moeten worden verleend. Hun
rapport zal moeten worden gepubliceerd. Het moet mogelijk
zijn een dergelijke kleine groep te vinden van personen, die

bereid zijn een ernstige poging te doen om met voorstellen
te komen welke enerzijds weer financiële perspectieven

openen en anderzijds verenigbaar zijn met de fundamentele
doelstellingen van dit uit vijf partijen samengestelde kabinet.

D. A. P. W. van der Ende

Over die onzekerheden bevat het artikel van Dr. W. Drees
,,Begrotingstotalen en uitvoeringsbeheersing” veel stof tot over-
denking
(Openbare Uitgaven,
jaargang 1973, nr. 2, blz. 67 e.v.).
Hugh Heclo
&
Aaron Wildawsky,
The private government of
public money,
Londen, 1974, blz. 152. Ook tav. de controle achteraf is het Nederlandse parlement nogal
passief. Met het verslag van de Rekenkamer houdt een Engelse
parlementscom missie zich een halfjaar bezig, de Nederlandse parle-
mentscommissie een halve dag. Zie
ESB,
25juni1975, blz. 623.
Th. C. de Werd, Beleid en begroting,
B& G,
mei 1975, blz. 102.
Volgens een bericht in
NRC Handelsblad
d.d. 16 september
1975. Bij de VVD-stemmers was het percentage 77, bijde KVP-stem-
mers 73, bij de PvdA-stemmers 72, bij de CHU-stemmers 70, bij de
ARP-stemmers 68 en bij de PPR-stemmers 59.

ESB 1-10-1975

953

Belast beleid

PROF. DRS. V. HALBERSTADT

DRS. C. A. DE KAM

De
Mijoenennota 1976
is een miljardenreus op lemen
voeten. Het werkelijkheidsgehalte van de aan het voor-

gestelde beleid ten grondslag liggende veronderstellingen
wordt meer dan ooit bepaald door buitenlandse ontwikke-

lingen. Nederland kan daarop geen of ten hoogste een zeer
geringe invloed uitoefenen. Hieruit volgt dat de betekenis

van binnenlandse beleidsvoornemens – zoals met betrek-
king tot de hoogte van collectieve lasten, de inkomens en
prijzen – verbleekt in het licht van een aantal grote onzeker-
heden van externe aard. In dit verband moet met name

worden gedacht aan de omvang en effectiviteit van de con-
junctuur-stimulerende programma’s in de belangrijkste

industrielanden, aan het daarop gebaseerde verwachte lichte
herstel van de wereldhandel en tenslotte aan de gevolgen
van een mogelijke verdere verhoging van de prijs voor ruwe
olie. Het kabinet neemt een voorschot op de verhoopte
gunstige uitkomst van deze buitenlandse ontwikkelingen
en
vertoeft daarbij in het gezelschap van nagenoeg alle regerin-
gen van de ontwikkelde westerse economieën.
Voor zover de externe vooruitzichten dit najaar of begin

volgend jaar niet drastisch behoeven te worden bijgesteld,
levert het aangekondigde beleidsprogramma een aanzet tot

het intomen van de voortgaande geldontwaarding en tot be-
strijding van de werkloosheid op middellange termijn.

Daarbij moeten enkele veronderstellingen van de regering
met betrekking tot binnenlandse ontwikkelingen
van
even grote betekenis worden geacht. In de op Prinsjesdag
gepresenteerde stukken wordt de verwachting uitgesproken
dat de loon- en prjsbeweging in 1976 beneden de 10% kan
worden gehouden. Een vrijwillige aanvaarding van een

matiging in lonen, andere inkomens en prijzen door de be-trokken deelnemers aan het economisch proces is daarvoor
van wezenlijk belang. De eerste tekenen uit althans de krin-

gen van de georganiseerde werknemers lijken een onder-
steuning te betekenen voor het kabinetsbeleid.

Ingeval de externe en/of interne ontwikkelingen bij de
optimistische uitgangspunten achterblijven, wordt het
wan-
kel evenwicht,
dat het voorgenomen beleid schraagt, ver-
broken. De hiermee samenhangende risico’s, die het kabinet
zelf duidelijk onderkent, lijken gerechtvaardigd, nu uit-

gewerkte en aanvaardbare beleidsalternatieven ontbreken en
evenmin door de oppositie ter rechter- of ter linkerzijde van

het kabinet op tafel zijn gebracht.
Wanneer de ontwikkelingen in binnen- en buitenland een

minder gunstig verloop hebben dan het kabinet thans ver-
onderstelt, heeft dat bijzonder ernstige repercussies voor

onder andere het niveau van de werkgelegenheid, het tempo
van de inflatie en het veilig stellen van de sociale uitkeringen
en andere gemeenschapsvoorzieningen. In dat geval is het
noodzakelijk dat de overheid overgaat tot afstemming van het

beleid met betrekking tot haar uitgaven en inkomsten op de
dn noodzakelijke straffe korte-termijnpolitiek met betrek-
king tot inkomens en prijzen.

Het beleid is extra belast als gevolg van de starheid in het
patroon van inkomsten en uitgaven van de publieke sector.

Uit hun aard plegen uitgaven doorgaans ten minste incre-

menteel toe te nemen, waartegenover de inkomsten in een
tijd van teruglopende conjunctuur ertoe neigen te dalen
(1975: f.
3.200
mln.). Deze logheid is er de oorzaak van dat
het beleid in een aantal opzichten onontkoombaar aan
herijking toe is. Dat geldt in het bijzonder
richtingen omvang van de economische groei enerzijds, en de groei van
het be-
slag van de collectieve sector op
het nationaal inkomen
anderzijds.

Het kabinet streeft op middellange termijn naar een trend-
matige reële groeivoet van het nationaal inkomen van
33/4%
per jaar. In tegenstelling tot wat in het verleden ge-
bruikelijk was is dit percentage niet gebaseerd op een extra-
polatie van het recente groeitempo van onze economie,
maar heeft het een
normatief
karakter. Een norm die alleen
haalbaar lijkt indien en voor zover de gemaakt veronder-

stellingen inzake de hiervoor besproken binnen- en buiten-
landse ontwikkelingen worden bewaarheid.

De groeidoelstelling beoogt tot 1980 een verder afbrok-
kelen van de werkgelegenheid te voorkomen, en een

(overigens geringe) stijging van het reëel beschikbare inko-

men per werkende mogelijk te maken. Daarbij is er echter
van uitgegaan dat het beslag, dat de jaarlijkse stijging van de
collectieve lasten – waartoe worden gerekend belastingen,

sociale premies en enkele niet-belastingontvangsten, met
name de aardgasopbrengsten – legt op het nationaal in-
komen, kan worden beperkt tot 1%.

Het totale beeld

De begrotingsvoorstellen voor 1976 monden uit in een
uitgavenstijging
(excl. conjuncturele posten) van 17% ten
opzichte van de oorspronkelijke begroting voor 1975. De
volumestijging beloopt, evenals in 1975, 8%. Dat is gezien de
economische situatie een forse toename, die zijn oorzaak
vooral vindt in de uitdijende omvang van de overdrachts-
uitgaven. In tabel 1 is de middelenzijde van de rijksbegroting

in beeld gebracht. Daarop spitst onze bijdrage zich toe.
Belastingen, niet-belastingmiddelen en de omvang en finan-

ciering van het begrotingstekort zullen in dat kader zeer
beknopt van een enkele kanttekening worden voorzien.
Tabel 1 (in mrd. gld.)

Jaar 1976

Belaslinginkomsten ten behoeve van het rijk
…………….
50,4
Aardgasbaten
…………………………………….


Overige niet-belastingmiddelen
……………………….
6,9
Totaal inkomsten
………………………………….
62,8
Begrotingstekort

………………………………….
15,1

Totaal uitgaven rijk
………………………………..
77,9

954

Het is moeilijk een oordeel te geven over het gedetailleerde
pakket belastingmaatregelen dat in de miljoenennota in

algemene termen wordt aangekondigd. Waarschijnlijk mede
als gevolg van de omstandigheid dat in het kabinet tot het

laatst is overlegd over de inhoud van het financieel en eco-
nomisch beleid voor 1976 zijn de belastingontwerpen op het
ogenblik dat dit artikel wordt geschreven nog niet verschenen,
wat een zeldzame gebeurtenis kan worden genoemd.
Het meest in het oog lopen de verhoging van het normale

tarief van de omzetbelasting
van 16% naar 18% en de opera-

tie met betrekking tot het tarief van de loon- en inkomsten-

belasting. Terwijl de specifieke verbruiksbelastingen
(accijnzen) in overwegende mate slechts worden aangepast
aan de geldontwaarding, betekent de verhoging van de BTW

een reële lastenverzwaring. De verhoging van accijnzen en
omzetbelasting heeft tot gevolg dat de verhouding tussen
directe en indirecte belastingen wat dichter komt te liggen

bij de 50-50-verhouding die in kringen van de EG wel wordt
gepropageerd. In 1976 zal die verhouding in ons land naar

verwachting zijn 56,9 (direct) : 43,1 (indirect).
Toch zal harmonisatie van de belastingen in de Gemeen-
schap niet het voornaamste argument zijn geweest om het
accent bij de lastenverzwaringen in de indirecte sfeer te leg-
gen. Veeleer lijkt de belastingoperatie voor 1976 een be-
vestiging van de opvatting die het kabinet verwoordde in de Interim-nota Inkomensbeleid,
te weten dat de budgettaire en
inkomenspolitieke rek wat uit de loon- en inkomsten-

belasting is.
Een voordeel van de nu gekozen oplossing is dat de omzet-
belasting, in duidelijke tegenstelling tot de inkomsten-
belasting, veel minder gelegenheid biedt om door middel van
juridische en feitelijke constructies de bedoeling van de wet-
gever via
loopholes
uit te hollen.
Het kabinet laat de inkomenspolitieke doelstelling
overi-
gens niet los. De herziening van het tarief van de
inkomsten-
belasting
heeft een duidelijke herverdelende strekking. op-
vallend is met name dat de infiatiecorrectie voor 80% wordt

toegepast, maar voor de tariefschijven van 58% en meer in
het geheel niet.
Sinds de infiatiecorrectie wettelijk is geregeld (in 1971)

is deze nimmer ten volle doorgevoerd. Er Jijkt zich een dui-
delijke ontwikkeling af te tekenen naar een jaarlijkse
,,autonome” tariefstelling, waarbij de aanpassing van de
tarieven aan de geldontwaarding aan betekenis inboet en

steeds meer wordt weggedrukt door budgettaire en andere
doeleinden van het kabinetsbeleid. Dit roept de vraag op of
het geen aanbeveling verdient de infiatiecorrectie uit de Wet
inkomstenbelasting te schrappen.

De
niet-belastingmiddelen
spelen bij de dekking van de

rijksuitgaven een steeds belangrijker rol, vooral in verband
met het aandeel van de staat in de aardgaswinsten. Uitgedrukt
als percentage van de belastingopbrengsten van het rijk,
stijgen de nïet-belastingmiddelen van 13,5 in 1972 naar 24,6
in 1976.
Het
begrotingstekort
(mcl.
conjuncturele maatregelen) zal
in 1976 naar verwachting rond f. 15 mrd. belopen. De finan-
ciering zal de minister van Financiën voor een buitengewoon
zware opgave stellen. Zo mogelijk nog zorgwekkender is de

omstandigheid dat bepaalde uitgaven met een vermoedelijk
in hoge mate structureel karakter thans, met een conjunctu-reel etiket opgeplakt, uit het tijdelijk vergrote tekort worden
gefinancierd. Op afzienbare termijn zullen dergelijke uit-
gaven, te denken valt aan de door het rijk overgenomen pre-

mies volksverzekering, in de structurele ruimte moeten
worden geperst. Geen eenvoudige opgave, in het bijzonder
in het licht van de al gememoreerde doelstellingen, dat het
beslag van de collectieve lasten jaarlijks met niet meer dan
1% van het nationaal inkomen mag stijgen.
De gelden die de overheid langs de in tabel 1 geschemati-

seerde wegen bijeengaart kunnen daarnaast echter niet
– hoewel het tegendeel tot voor kort niet ongebruikelijk

was – worden los gezien van de bijdragen die worden inge-
vorderd ten behoeve van de financiering van het stelsel van

1…19

V;
//ET 68T/?/ DE

E&,ç’oT/AhÇ

E1ITE&M//( IJe2oa
000. 000

JI W
Bf18$T//9ET8I1K

sociale zekerheid.
Macro-economisch geven beide te zamen
een indicatie voor het beslag van de collectieve sector op het

nationaal inkomen. Micro-economisch moeten beide te
zamen worden beschouwd bij een beoordeling van de ont-
wikkeling van het Vrij reëel beschikbare inkomen van ver-
schillende inkomensgroepen.

De middellange termijn

De miljoenennota geeft uitdrukking aan de zorg die de
minister van Financiën kwelt ter zake van de ontwikkeling
van de druk van belastingen en premies voor de sociale zeker-
heid. In de regeringsstukken wordt de stijging van de collec-
tieve lasten in verband gebracht met de in omvang nog toe-
nemende werkloosheid. Blijkens
MEV
en
Mijoenennota
1976 kan een groot en groeiend deel van de werkloosheid
niet worden opgelost door een herstel van de afzetmogelijk-

heden van het bedrijfsleven. Dit deel van de werkloosheid
vindt in de visie van de betrokken bewindslieden in belang-

rijke mate zijn oorsprong in de ontwikkeling van de reële
arbeidskosten, de snelle technische Vooruitgang en het zich

snel wijzigende patroon van de Vraag. Om het verder afbrok-
kelen van de werkgelegenheid tegen te gaan streeft de rege-ring naar een trendmatige reële groei van het nationaal inko-men van
33/4%
per jaar.
In het licht van deze doelstelling
en
op basis van onlangs ter beschikking gekomen aanwijzingen
over de ontwikkeling van de economie bij ongewijzigd beleid

acht het kabinet het gewenst het beslag Van de collectieve sec-
tor op het nationaal inkomen voorshands te beperken tot een
jaarlijkse groei Van rond 1% van het nationaal inkomen.
Het is interessant om in herinnering te roepen dat het

progressief Regeerakkoord Keerpunt 1972 een stijging Van
belastingen en premies te zamen voorzag met 1,35% per.
jaar.
De afgelopen jaren lag de groei Van de collectieve lasten
daar enigszins boven. Daarbij werd de positie van de schatkist
in niet geringe mate vergemakkelijkt doordat het structureel
begrotingstekort in de periode 1974-1976 nog extra is
bijgesteld (inhaal-manoeuvre).
Het valt op dat de consequenties van de herziene uitgangs-

punten van het financiële beleid voor de komende jaren, nog
niet
zijn verwerkt in de meerjarenafspraken voor 1977 en
1978, en evenmin in de geëxtrapoleerde ramingen voor
1979 en 1980. Evengoed rijst met betrekking tot de ruimte
op de rijksbegroting – dus los gezien van het beslag dat de
uitbouw van de sociale zekerheid legt – al een beeld van
bittere ellende op uit de miljoenennota. Aan blz. 42 is het
overzicht in tabel 2 ontleend (zie blz. 956).
Bij
ongewijzigd beleid
met betrekking tot de uitgaven die
lopen via de rijksbegroting resteert dan al een bijzonder ge-

ringe ruimte voor de stijging van de sociale premies, de cate-

gorie die de afgelopen tien jaar de grootste neiging tot ken-
nelijk oncontroleerbare groei vertoonde.

ESB 1-10-1975

955

Tabel 2 (in mrd. gld.)

1976
1977 1978 1979
1981

Begrotingsruimte

………………8,4
6.9 6,4 6.0 6,5
Beslag op de ruimte

……………10,5
8,0 7,2 8.4
9.0

Veronderstelde of noodzakelijke belas-
+2,1
+1.1
+0,8
+2.4
+2,5
tingverhoging

………………..
in pet. nationaal inkomen

………..


.-
0.8%
0.89

De sociale zekerheid

Het stelsel van sociale zekerheid is de afgelopen jaren van

beslissende betekenis geweest in de ontwikkeling van het
beslag van de collectieve sector op het nationaal inkomen.
Dat geldt vooral voor de
sociale verzekeringen, die geheel

of nagenoeg geheel worden gefinancierd d.m.v. premie-

heffing en voor de
sociale voorzieningen
(met name WW,

WSW en ABW) die worden betaald uit de algemene mid-

delen. Bij beide vormen van sociale zekerheid komt de jaar-
lijkse stijging van de uitkeringen met name voor rekening

van een drietal factoren. Dat zijn achtereenvolgens de loon-
ontwikkeling (welvaartsvaste koppeling), de structurele ver-

hogingen van het minimumloon en de prijsstijging. De laatste
factor is vooral van belang bij de medische consumptie en

bejaardentehuizen. Daarnaast speelt de groei van het aantal

verzekerden met recht op een uitkering natuurlijk een rol,
evenals de stijging van het aantal verstrekkingen in de ziekte-

kostenverzekeringen en de herindeling naar invaliditeits-

klassen.
In de Memorie van Toelichting op
de begroting van

Sociale Zaken voor 1976 wordt op blz. 26 geconstateerd dat
een analyse van de ontwikkeling van de sociale verzekeringen
over de periode 1968-1976 laat zien, dat in iedere vijf aan-
eengesloten jaren van die periode meer dan een verdubbeling

van de uitkeringen
optreedt. Daarmee samen hangt een
stijging van het aandeel van de gezamenlijke sociale ver-

zekeringspremies in het netto nationaal inkomen tegen
marktprijzen van 14,9% in 1968 tot 20,4% in 1976. Dit
percentage kan enigermate misleidend werken, omdat de
groei van de uitkeringen niet rechtstreeks wordt weerspiegeld

in de premies. De uitkeringen stijgen momenteel sterker dan
de premies, wat kan worden verklaard uit gestegen over-

heidsbijdragen. Daartegenover wordt de premiedruk be-invloed door het verloop van de arbeidsinkomensquote.
Een oplopende arbeidsinkomensquote stuwt de premiedruk,
in percenten van het nationaal inkomen uitgedrukt, omhoog.

Een belangrijke factor in dit snel groeiende beslag uit

hoofde van de sociale zekerheid is
de omvang van de niet-

actieve beroepsbevolking.
Deze nam (in procenten van de
afhankelijke beroepsbevolking) van I968 op 1973 toe van
14 tot rond 20. Sedertdien is nog een aanmerkelijke ver-
snelling opgetreden, namelijk met minstens 2% van de af-

hankelijke beroepsbevolking per jaar, tegen gemiddeld
1,5% in de voorgaande jaren. Ten dele is dit een gevolg van
de toegenomen werkloosheid, maar veel belangrijker is de

groei van het aantal minder validen en de langdurig zieken,

Tabel 3 (x 1.000)

I968a)
1976

Aantal werklozen
80
240b)
270
400e) Aantal

langdurig

zieken

en

minder
Aantal zieken

…………………
.

190
400e)
validen

…………………….
.

Totaal

………………………
.
540
1040

Memorie van Toelichting Sociale Zaken 1976.
blz. 5
MCV 1976.
blz. 21.
Eigen raming.

ook bij de ambtenaren. Zo ontstaat voor 1976 het beeld dat in tabel 3 wordt getekend.
De vraag komt op of de lastenstijging uit hoofde van de
sociale zekerheid omgebogen kan worden. Indien wij ons
hier beperken tot de sociale verzekeringen, dan moet worden
vastgesteld dat een beheersing van de uitkeringen
aanmer-

kelijk moeilijker lijkt dan een beheersing van de premiedruk-

stijging
langs de weg van het opvoeren van de overheids-

bijdragen.
Een werkelijke beperking van de uitkeringen wordt alleen

bereikt wanneer
nieuwe voorzieningen
niet 6f later dan
voorzien worden ingevoerd, en door een henjking van de
fundamentele doelstellingen,
die aan het stelsel ten grondslag

liggen. Beide methoden leiden eerst op termijn tot lasten-ombuigingen en zullen met grote pijn gepaard gaan. Her-

ijking van de beginselen van onze sociale zekerheid zou buy.
kunnen inhouden dat
niet alle uitkeringen even welvaarts-
vast
zijn, en dat een
verdere en forse bevriezing in het kader van de kinderbijslagregelingen
tot stand wordt gebracht.

Weinig aantrekkelijke gedachten voor beleidsvoerders die
benadrukken dat bij het verwezenlijken van de doelstellingen

van de sociale zekerheid meer dan tot nu toe zal worden ge-
streefd naar inkomensherverdeling via uitbreiding van het
solidariteitsbeginsel. Maar terzelfder tijd moet worden

erkend dat én de solidariteit van de actieve met de niet-

actieve beroepsbevolking, én de kostenontwikkeling in meer

dan één recent beleidsdocument als hoogst actuele knel-
punten zijn gesignaleerd. Het realiseren van de al besproken

1%-norm voor de jaarlijkse stijging van de totale collec-
tieve lasten is volslagen ondenkbaar, indien aan een aantal
beginselen van ons stelsel van sociale zekerheid geen nieuwe
inhoud wordt gegeven.

De verdeling van de lasten

Hiervoor werd al aangeduid dat, indien de regering er niet
in slaagt de groei van de collectieve uitgaven af te remmen, het alternatief is dat het reëel vrij besteedbare inkomen van

grote groepen inkomenstrekkers, die deel uitmaken van de
actieve beroepsbevolking, erde komende jaren op zal achter-
uitgaan of in het beste geval op hetzelfde peil zal blijven

staan. In één van de termen, die onderdeel vormde van de
oogst uit het aan sociaal-economische neologismen zo rijke

najaar van 1972, betekent dat in 1976 de
nullijn
of minder
voor de actieve beroepsbevolking. Daarmee zou een uithol-

ling van de groei van het nationaal inkomen gepaard gaan,
die op langere termijn – bij een oplopende werkloosheid –
de ruimte voor stijging van de collectieve lasten verder in-

perkt. In 1976 is dit probleem al bijzonder actueel. De modale
werknemer zal er in vrij reëel beschikbaar inkomen niet op

vooruitgaan, zo wordt in de
MEV
geraamd (0 â 0,5%
mcl.

incidenteel,
waar de meeste modale werknemers nauwelijks
aanspraak op hebben).
Bij de ramingen die in de
MEV zijn verwerkt is de nullijn

als beleidsdoelstelling verwerkt. Een niet-onbelangrijk in-
strument daarbij is de andere methodiek van de prijscompen-
satie. In deze door het CBS recent gepubliceerde variant
wordt de verhoging van de indirecte belastingen (BTW en

accijnzen) niet langer in de prijscompensatie betrokken.
Wanneer ook de regeringsvoornemens in de sfeer van de directe belastingen in de beschouwing worden betrokken

leidt dit volgens door het Centraal Planbureau in de
MEV

gegeven becijferingen tot de volgende inkomensontwikkeling voor een aantal typerende inkomensgroepen. Ter vergelijking
zijn de gegevens over 1974 en 1975 opgenomen. Tussen haak-

jes is de raming uit de
MEE’ 1975
vermeld.

1976 en daarna

Het beleid met betrekking tot de collectieve sector is belast
met in het verleden onbewust ingebouwde factoren, die

956

Tabel 4. De procentuele ontwikkeling Van het reëel Vrij
beschikbare inkomen

974
1975
1976

Minimumloon

………..
5(5)
5(4)
1,5
Even meer dan het minimum-
loon

………………
3
3.5
1.0
Modaal looninkomen
2,5 (2)
3(2)
040.5
Niveau modaal looninkomen
t.
19.500
t.
23.000
in guldens

…………..
2 x modaal looninkomen ..
-040.5 (-0.4)
1.5 (0,5)
-0.5
4 x modaal looninkomen
…..
2
(
.2,5)
1

(0,5)
-I

dezer jaren een onverwacht krachtige groei van de collectieve

lasten genereren. Naar verwachting zullen zich in 1976 en
latere jaren dus nog aanzienlijke tegenvallers kunnen voor-

doen op het gebied van de overheidsuitgaven en de uitkerin-
gen krachtens de sociale zekerheid. De verklaring van dit ver-

schijnsel moet vooral in twee oorzaken worden gezocht.

Aan de ene kant vergroten bepaalde maatschappelijke ont-

wikkelingen het beroep op gemeenschapsvoorzieningen –
met name in de sfeer van inkomensoverdrachten, zoals bij
de ABW en de WAO -, terwijl anderzijds het inzicht – en
daarmee de voorspellingswaarde – m.b.t. de vraag- en

aanbodrelaties van gemeenschapsvoorzieningen nog onder-
ontwikkeld is.

Tegen deze achtergrond is de in de miljoenennota aange-
kondigde nieuwe norm voor de jaarlijks collectieve lasten-
stijging van nog groter betekenis dan bij eerste lezing van de
regeringsstukken al duidelijk is. De
1%-norm
belichaamt een zeer fundamentele heroriëntatie van het financiële beleid, die in feite resulteert in een
nieuwe uitgavennorm.
Die norm be-
oogt twee doelstellingen te dienen. Enerzijds het steunen van
een beleid dat is gericht op de realisatie van een groeivoet van

het reëel nationaal inkomen van
33/4%
en anderzijds het

scheppen van voldoende ruimte – bij verwezenlijking van die

groeivoet – voor het beschikbaar inkomen van de
gehele
particuliere sector,
d.w.z. het loon- en overig inkomen.
Ondanks het feit dat de doorwerking van de nieuwe uitgaven-
norm in de meerjarenafspraken thans nog ontbreekt, kan
worden geconstateerd, dat hiermee de basis is gelegd vooreen
veel stringenter begrotingsbeleid, dan in de dekkingsnorm

waarop het structurele begrotingsbeleid thans is gebaseerd.
Ongetwijfeld zal de
1%-norm
nog nadere uitwerking be-
hoeven. Twee tamelijk principiële vragen springen al dadelijk
in het oog. Betreft het een structurele
of’
een totale norm,
m.a.w. mag een conjuncturele of belastingmaatregel buiten
de toetsing worden gehouden? Het antwoord moet dunkt
ons bevestigend luiden. Een tweede en belangrijker kwestie
betreft het feit dat de nieuwe norm de broodnodige
afweging
tussen uitgaven-, belasting-, sociale zekerheids- en overheids-

prijzenbeleid bevordert. Dat is ongetwijfeld van niet te onder-
schatten betekenis. Nochtans zal het niet eenvoudig zijn in dit verband de verdeling over de drie componenten van de

norm – belastingen, premies en bepaalde niet-belasting-

middelen – te effectueren, aangezien het bij elke component
om verschillende programma- en bestedingseffecten
gaat.
In de afweging moeten dergelijke effecten een belangrijke rol
kunnen spelen. Hoe dat moet blijft vooralsnog onduidelijk.

Het verwezenlijken van de beleidsvisie die de basis is van

de nieuwe uitgavennorm zal een bijzonder zware opgaaf
blijken. Voor de periode 1977-1980 valt naar onze globale

schatting een stijging van de collectieve lasten te voorzien van
ca. 7% van het nationaal inkomen (2’A% belastingdruk en

4
1
/2%
sociale premiedruk). Ten dele betreft het hier de hono-
rering van gemaakte meerjarenafspraken enten dele de finan-
ciering van ongewijzigd beleid (met name bij de sociale ver-

zekeringen). De genoemde 7% dient in het kader van de
nieuwe norm te worden teruggedrukt tot 4% over de periode
1977-1980. Dit impliceert een jaarlijkse ombuiging van
minstens
3/4%
van het nationaal inkomen per jaar ten op-
zichte van de tot voor zeer kort voorziene ontwikkeling voor
de totale collectieve sector. In guldens van 1975 zou dit een
uitgavenvermindering
van ongeveer f. 10 mrd. in 1980 be-

tekenen. Het zal – zoals hiervoor al tav. de sociale zeker

heid werd geconstateerd – niet eenvoudig zijn om aan te
geven waarde beleidsombuiging in de sfeer van de overheids-
uitgaven moet worden gevonden.

Er is een aantal argumenten om bij de noodzakelijke her-afweging van collectieve uitgaven de
ambtenarensalarissen
niet buiten beschouwing te laten. De incidentele salaris-
verbetering bij ambtenaren is duidelijk groter dan in het be-
drijfsleven, bij de huidige graad van geldontwaarding hebben
de ambtenaren als enige groep een voor anderen onbereik-

baar geworden pensioenvoorziening, en in een tijd van eco-
nomische neergang vormen ambtenaren de enige groep die
niet de dreiging van potentieel ontslag boven het hoofd hangt.
Dergelijke materiële en immateriële overwegingen zouden
een grotere rol kunnen spelen bij de bepaling van het in-
komen uit actuele arbeid van de ambtenaren.

Met deze korte uitweiding komen we echter op het terrein
van andere schrijvers in deze aflevering. Terug daarom naar
de norm voor de lastenstijging van de collectieve sector als
geheel. Aanvaarding van deze norm leidt zonder twijfel tot
een geringere groei van de collectieve sector dan bij ,,onge-
wijzigd” en ,,afgesproken” beleid het geval zou zijn. Het is
echter van het grootste belang in dit verband onder ogen te
zien dat zonder een dergelijke afzwakking van de toename
in gemeenschapsvoorzieningen een herwaardering eveneens

noodzakelijk zal blijken. Een reële groeivoet van het natio-
naal inkomen, die lager is dan de
33/4%,
waarvoor de 1%-
norm op haar beurt voorwaarde is, zou onherroepelijk aan-

tasting van de gemeenschapsvoorzieningen betekenen, even-
als meer werkloosheid en minder beschikbaar inkomen voor
allen.

V.
Halberstadt

C. A.
de Kam

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 1-10-1975

957

Bedrijfseconornie

Beslissingsprocedures

van de produktie

Systeem Dynamica als hulpmiddel bij het opstellen van
aggregaatplannen voor de produktie (II)

DRS. J. JOELE*

In het vorige artikel in
ESB
van 3 septemberjl. werd een globaal overzicht

gegeven van de ontwikkeling van de Systeem Dynamica (SD), en werd een

globale vergelijking gemaakt tussen de toepassingsmogelijkheden bij de

planning en beheersing van organisaties van systeem-dynamische modellen

enerzijds en analytische, optimaliserende methoden anderzijds. In dit artikel

zul/en we proberen de gebruiksmogelijkheden van SD te illustreren aan de

hand van een eenvoudig voorbeeld. Eerst echter, zullen we een aantalelemen-

ten, die bij het construeren van een SD-model een rol spelen, nader toe-

lichten.

kunnen weergeven. Met deze hulp-variabelen kan men het informatie-

systeem en de beslissingsprocessen in

detail representeren.
Ad3.
De laatste fase in de constructie
van een systeem-dynamisch model om-

vat het bepalen van de juiste parame-
ters. Hoewel deze fase in de praktijk vaak
één der meest tijdrovende is, betreft het

hier een algemeen probleem van model-
constructie, dat we in het bestek van dit

artikel verder gemakshalve ongemoeid

laten.
1. Het construeren van een SD-model

Bij het construeren van een systeem-
dynamisch model kunnen, globaal ge-
sproken, drie fasen worden onder-
scheiden:

het vaststellen van de grenzen en het
aggregatieniveau van het model;
het bepalen van de structuur van het
model;
het bepalen van de modelparameters.

Deze fasen in het constructieproces
zullen elk kort worden toegelicht.

Ad 1.
Zoals het geval is bij elke model-
constructie, moet uit de totale werke-
lijkheid allereerst een zodanig stukje

worden afgescheiden dat gegeven het te besturen probleem een weergave van de

werkelijkheid kan ontstaan, die ener-
zijds voldoende handzaam en overzich-

telijk is, maar anderzijds voldoende rea-

liteitsgehalte bezit om betrouwbare
resultaten op te kunnen leveren. De wijze
waarop dit abstractieproces wordt uit-
gevoerd l) is van grote invloed op de
validiteit van het model, die overigens
vanzelfsprekend alleen beoordeeld mag
worden in relatie tot het doel dat het

model moet dienen 2).
In de Systeem Dynamica wordt ge-

werkt met afbeeldingen van het reële
systeem in de vorm van gesloten syste-
men, d.w.z. dat alle factoren die geen

deel uitmaken van het model geacht
worden niet zowel door het gedrag van
het weergegeven systeem te worden be-
invloed, als daarop invloed uit te oefe-

nen. Deze, op zich per definitie irrealis-

tische vooronderstelling, behoeft in de
praktijk geen onoverkomelijke beper-

king in te houden voor het toepassen
van Systeem Dynamica, mits in het

model alle variabelen zijn opgenomen,
die gegeven de specifieke probleem-
stelling en planhorizon, als endogeen

moeten worden beschouwd. Dat bete-
kent, dat bij het maken van een model
van een bepaalde Organisatie, ook die factoren, die enerzijds door het gedrag
van de Organisatie worden beïnvloed en anderzijds dat gedrag kunnen beïnvloe-
den (bijv. het aantal afnemers van een

bedrijf) als modelvariabelen moeten
worden ingebouwd.
Ad 2.
Voor het structureren van een
systeem-dynamisch model wordt gebruik

gemaakt van drie typen variabelen, te

weten niveauvariabelen (levels) beslis-
singsvariabelen (rates) en hulpvariabe-
ten (auxiliaries) en van parameters
(constants).
De niveau- of toestandsvariabelen in
het model beschrijven de toestand
waarin een systeem zich op elk wille-
keurig moment bevindt, als resultante

van de activiteiten die zich daarvoor
binnen het systeem hebben afgespeeld.
M athematisch gesproken, de niveau-
variabelen verkrijgen hun waarde door
integratie van de fysieke en informatie-
stromen die zich gedurende bepaalde
tijdsintervallen in het systeem voordoen.
De beslïssingsvariabelen reguleren de

stroomsnelheden in het systeem, d.w.z.
zij bepalen richting en omvang van de activiteiten, waardoor de toestand van
het systeem vervolgens verandering zal

ondergaan.
De huipvariabelen worden gebruikt,

om het besluitvormingsproces, dat de
waarde van de beslissingsvariabelen
moet bepalen, zo verfijnd mogelijk te

2.
Een voorbeeld

Tot besluit van dit artikel zullen we
proberen de constructie en gebruiks-
mogelijkheden van een systeem-dyna-
misch model aan de hand van een voor-
beeld te illustreren. Het gekozen voor-
beeld is uitermate simpel. Dat heeft het
nadeel, dat de mogelijkheden van sys-

teem-dynamica niet geheel Uit de verf
komen; maar de voordelen – duidelijk-
heid en overzichtelijkheid voor niet-
experts – hebben we zwaarder laten
wegen.

Het voorbeeld 3) betreft een bedrijf
dat tracht de produktiesnelheid (PREP)
in elke periode zo goed mogelijk af te
stemmen op de vraag (VREP), en daar-
bij de fluctuaties in de voorraad (VEP)
tot een minimum te beperken. De be-

drijfsleiding maakt daarbij gebruik van de mogelijkheid het personeelsbestand
(PERS) te variëren. In de uitgangs-
situatie, weergegeven in figuur 3a, ge-
schiedt dit door het feitelijke personeels-
bestand geleidelijk (via de vertraging

VERT) aan te passen (AANPP) aan de

* De auteur is sinds kort medewerker van de
nieuwe Interfaculteit Bedrijfskunde aan de
RU te Groningen. Voordien was hij mede-
werker bij de vakgroep Bedrijfseconomie,
sectie Organisatie en Leiding, te Groningen.
Men zie ook A. Bosman,
ESB,
8mei1974.
Hoe vanzelfsprekend dit ook lijkt, veel
van de kritiek op het wereldmodel, bijvoor-
beeld, is gebaseerd op toetsing aan de hand
van doelstellingen en pretenties, die de op-
stellers nooit voor ogen hebben.
Gedeeltelijk gebaseerd op J. J. Ginzberg,
Workforce control project, MIT.

958

Figuur 3a.

4a

PREP, VREP, PERS

——– VEP

)
tijd

Figuur 3b
Figuur 4h

VREP

VEP

PERS, PREP

tijd

gewenste omvang van het personeel

(GEWPER). Het gewenste personeels-
bestand is gebaseerd op de gemiddelde

afzetsnelheid gedurende de afgelopen
perioden (GEMAFZ) en de produktie-

snelheid per werknemer (PRODF).
Zolang de vraagsnelheid, die geheel
exogeen wordt verondersteld, constant
blijft zal dit bedrijfssysteem vanzelf

sprekend in evenwicht verkeren.
Indien de vraagsnelheid echter aan-
zienlijk toeneemt, bijvoorbeeld als ge-volg van een niet-verwachte, omvang-

rijke order, verloopt de aanpassing van

het produktiesysteem aan de nieuwe
situatie in het beschreven besluit-
vormingskader niet geheel bevredigend,
zoals figuur 4a laat zien.

Tussen 0 en t
1
is het systeem in even-
wicht. Op t
1
doet zich de verhoging van de vraagsnelheid voor. Het personeels-
bestand wordt aangepast, maar ten ge-
volge van de aanpassingsvertragingen
bereikt de daarop gebaseerde produktie-
snelheid pas na geruime tijd een zodanig
niveau, dat op het niveau van de nieuwe
vraag kan worden geproduceerd. In de

tussentijd is zolang mogelijk aan de

vraag voldaan door uit voorraad te
leveren.
Hoewel dit model, na de evenwichts-
verstoring Vrij snel een nieuw evenwicht

bereikt, is het onbevredigend, dat het
voorraadniveau niet wordt hersteld.
Omdat de bedrijfsleiding het handhaven

van een zo stabiel mogelijke voorraad,
waarvan de omvang evenredig moet zijn
met de gemiddelde afzetsnelheid, ge-
wenst acht, wordt onderzocht of het toe-
passen van een andere beslissingsregel

met betrekking tot de aanpassing aan
veranderingen in de vraag voorkeur

verdient.
In figuur 3b is een alternatief geschetst.
De gewenste voorraad (GEWVEP) is

een functie van de gemiddelde afzet
(GEMAFZ) via de gewenste voorraad-
factor (GEWVF). Vergelijking van de
gewenste en werkelijke voorraad geeft

dan de basis voor het aanpassen van het
personeelsbestand, hetgeen overigens op
analoge wijze gebeurt als in de uitgangs-situatie. In figuur 4b is weergegeven wat
het effect is van het toevoegen van deze
negatieve terugkoppeling.

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

Ten gevolge van de aanpassings-
vertragingen ontstaan oscillaties, die

echter in dit model tamelijk snel worden

gedempt, waardoor na korte tijd een
nieuwe evenwichtssituatie wordt be-
reikt; in deze versie worden zowel het
personeelsbestand en de produktie-
snelheid, alsook de voorraad beter aan-

gepast aan de nieuwe vraagsnelheid.
Het is duidelijk, dat in dit voorbeeld
werd afgezien van vele factoren die een
probleemstelling gewoonlijk aanzienlijk

complexer doen zijn. Doel was echter
uitsluitend erop te wijzen, dat het testen
van gedragspatronen van een organisatie onder verschillende exogene omstandig-
heden belangrijke indicaties kan geven,
die bruikbaar zijn bij het plannen en
sturen van organisaties. Dat geldt vooral
ook bij het opstellen van aggregaatplan-

nen, en het bepalen van beslissingsregels

met betrekking tot de verzameling in-
strumenten die bij het afstemmen van
produktie- en vraagsnelheid kunnen
worden gebruikt.

J. Joele

ESb
Mededeling
Energie: nu en morgen

Op donderdag 23 oktober a.s. organi-
seert het werktuigbouwkundig studie-
genootschap ,,Isaac Newton” in het

kader van haar tweede lustrum een
symposium met als thema: ,,Energie: nu en morgen”. Lezingen worden verzorgd
door: Drs. R. F. M. Lubbers: Inleiding;
Prof. Dr. W. van Gooi: Interactie tussen
onderzoek en beleid; Prof. Ir. D. G. H.
Latzko: Opties voor de energievoor-
ziening voor de korte en middellange termijn (tot 1990); Mr. D. H. Broad-
bent: De toekomst van kolen in Groot-
Brittannië; Prof. Ir. C. W. J. van Kop-

pen: Zonne-energie voor huisverwar-

mingsdoeleinden; Dr. J. Quakernaat:
Aspecten van het gebruik van waterstof
bij de toekomstige energievoorziening.
De discussies zullen worden geleid door
Prof. Ir. W. Draijer.

Aanvang: 10.30 uur. Plaats: College-
zaal C-101 in het gebouw der Werk-
tuigbouwkunde van de Technische
Hogeschool Twente, Campus Drienerlo,

Enschede. Informatie en inschrijving
(v66r 7 oktober a.s.) bij: Lustrum-
commissie ,,Isaac Newton”, Afdeling
der Werktuigbouwkunde, TH Twente,

tel.: (053) 89 41 52.

ESB 1-10-1975

959

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

Louis Baeck: Europa zwanger van
Amerika.
Antwerpen-Amsterdam, 1974,
134 blz., f. 12,50.

In dit boek analyseert de Leuvense
hoogleraar in de economie Louis Baeck
de verhouding tussen West-Europa en
de Verenigde Staten van Amerika. Na
de tweede wereldoorlog nam Washing-
ton het leiderschap in de wereld met

geestdrift op. Baeck noemt dit het tijd-

perk van het Amerikaanse rijk. Volgens
hem oefenen de Verenigde Staten in de
kernlanden van hun invloedssfeer (West-Eurpa, Japan, Canada) hun
hegemonie op een heel karakteristieke

manier uit, ni. op vreedzame wijze en
door middel van structuren (inter-

gouvernementele instellingen) en orga-
nisaties (industriële ondernemingen,
culturele penetratie enz.). In de gastlan-

den gaan deze instellingen en organi-
saties mettertijd een eigen leven leiden
en wekken er veranderingsprocessen

op.
Baeck stelt de vraag centraal, wat de
wisselwerking is tussen de (externe)
machtsverhoudingen en de (interne)
veranderingsprocessen in de hoog-indu-
striële, westerse samenlevingen. Meer

bepaald gaat het hem om de vraag,
welk stempel de Verenigde Staten van-

uit hun machtsoverwicht op het sociaal-economische systeem van West-Europa
drukken. Anders gezegd: het gaat hem
om het spanningsveld tussen de Ver

enigde Staten en hun bondgenoten, dus

het spanningsveld west-west. Daarbij
gaat het volgens Baeck om een complex

probleem, dat door middel van een syn-
thetische analyse het onderling verband
tussen de verschillende deelverschijnse-
len – zoals muntsysteem, handelspoli-

tiek, investeringspolitiek, verdedigings-
systeem enz. – aantoont en verheldert.

In deze analyse kan volgens hem het

louter materiële element – zoals het im-
perialisme van de dollar, de beheersing

van de energiemarkt, de Amerikaanse
industriële ondernemingen enz. – geen

bevredigende verklaring bieden. Hij lan-
ceert de stelling dat de hegemoniale greep
van de VS zich slechts kan bestendi-
gen in de mate dat deze zich tegelijker-
tijd ook uitstrekt tot de ,,bovenbouw”,

nI. het kwalitatieve domein van re-

search en onderwijs, de wereld van de
communicatiemedia en andere ,,beeld-

vormers”. ,,De amerikanisering voltrekt
zich dus niet alleen in de materiële
sfeer. Ze voltrekt zich vooral ook in het
domein van de geest: in de manier
waarop wij de wereld benaderen en

in de wijze waarop wij ons toekomstig ontwikkelingsmodel concrete vorm en
gestalte geven. Hierin verschilt het he-

gemoniale apparaat van de naakte
overheersing en/of van het imperi-

alisme. De uitoefening van de hege-
monie kan niet herleid worden tot louter

overheersing. Het is tevens en vooral
‘leiding’ geven. Zo niet komt de hege-

monie op de duur in het gedrang. In de
hegemoniale structuur worden de
naakte overheersingsposities zoveel als
mogelijk omgesmeed naar geruisloze en
vreedzame penetratietechnieken: door
het overplanten van de Amerikaanse
produktie-, denk- en levensstijl. De he-
gemonie kan zelfs tot een wrijvingsloos
proces uitgroeien, op voorwaarde dat ze bij de partner gaandeweg een aanvaarde
afhankelijkheid bewerkt” (blz. 14).
De analyse van dit pamflet spreekt de

lezer gemakkelijk aan. Met vlotte pen
beschrijft Baeck de ontwikkeling na de

tweede wereldoorlog. Daarbij slaagt hij
erin, zich kritisch tegenover de machts-
uitoefening van de Verenigde Staten op
te stellen zonder zich te laten meeslepen
door een gevoelsgeladen anti-amerika-

nisme. Naar zijn oordeel zou een stuur

loos varen in het kielzog van Washing-
ton voor Europa op lange termijn fa-
taal worden. Europa zou een eigen

koers moeten varen, die het toelaat een
eigen ontwikkelingsmodel te ontwer

pen. ,,Maar vooraleer men dit ontwik-

kelingspatroon kan ontwerpen en in de
publieke opinie maatschappelijk veran-
keren, zal er nog heel wat scheppend

werk in de bovenbouw vereist zijn.
Europa zal een ontwikkeling moeten
ontwerpen die vrijheid weet te koppelen
aan billijk verdeelde (maatschappelijk
zowel als regionaal) welzijnsgroei”
(blz. 98).

In een slothoofdstuk over de energie-
en grondstoffencrisis voert Baeck een
pleidooi voor een omschakelingsstrate-

gie van West-Europa, dat gelijkenis ver-
toont met de idee van een Civiel
Europa van de huidige Nederlandse re-
gering.

P. Troberg: Het bankwezen in de Euro-pese Gemeenschap.
Serie Bank- en Ef

fectenbedrijf nr. 7, Deventer, 1975,
132 blz.

In dit boekje wordt een eenvoudige

schets gegeven van de structuur van het

bankwezen in elk der lidstaten van de
EG. De schrijver is verbonden aan de
Diensten van de Europese Commissie
en houdt zich als zodanig bezig met de
harmonisering van het bankrecht.

Europaische Wirtschaftspolitik: Pro-
gramm und Realitat.
Europa Union
Verlag, Bonn, 1973, 538 blz.

Dit omvangrijke boekwerk is ont-
staan naar aanleiding van de Parjse
topconferentie van oktober 1972. Op
deze conferentie werd een program van
actie opgesteld dat het integratiestreven
moest verdiepen en versnellen. Met

deze publikatie werd door het Ham-
burgse Institut für Wirtschaftsforschung
en het Institut fOr Europaische Politik te Bonn beoogd, voor de belangrijkste
terreinen van de EG een balans van
succes en mislukking op te maken, de
problemen en moeilijkheden van het
streven naar eenwording te schetsen en
een uiteenzetting te verschaffen over de toekomstige taken en een program voor
de EG.
Achtereenvolgens worden de vol-
gende onderwerpen behandeld: econo-

mische en monetaire unie, sociale en
inkomenspolitiek, regionaal beleid,
landbouwpolitiek, industriepolitiek, be-
leid op het terrein van onderzoek en

ontwikkeling en de handelspolitiek. Een
inleidende beschouwing van Dieter

Gehrmann vat alle aspecten samen. Vermeldenswaard zijn de alternatie-
ven die Hans-Eckart-Scharrer opstelt

aan het slot van zijn bijdrage ,,Europai-sche Wirtschafts- und Wahrungsunion;
Pragmatismus ohne politisches Kon-

960

zept”.
Alternatief 1
behelst het voort-
gaan op de ingeslagen pragmatische

weg.
Alternatief 1! is
een uitwerking
van de visie der z.g. monetaristen. Er
zijn twee varianten van dit alternatief,

nI. het in het leven roepen van een
Europese ,,parallelvaluta” naast de va-
luta’s der lidstaten en het tot stand

brengen van een gemeenschappelijk sys-
teem van centrale banken waaraan be-
voegdheden t.a.v. geld- en kredietpoli-
tiek worden opgedragen. Scharrer acht
dit alternatief thans weinig realistisch.
In
Alternatief III
gaat het om een
economische unie zonder monetaire

unie. Door een minder vergaande doel-
stelling houdt men de weg naar het ver-

derliggende doel, nI. een economische en monetaire unie, open en ontstaat de mogelijkheid dat de minder vergaande

doelstelling zal worden gehaald.
J. Micallef: The European company.

A comparative study with English and
Maltese company
law. Universitaire
Pers Rotterdam, 1975,
765
blz.,
f. 49,50.

Zoals de titel al aangeeft, bevat dit
werk een vergelijking van het Ontwerp-

Statuut voor een Europese vennoot-
schap met het Engelse en Maltese ven-
nootschapsrecht. Het wekt wellicht
enige bevreemding dat vergeleken
wordt met Maltees recht. De reden

hiervoor is op de eerste plaats dat de
auteur hoofd is van de afdeling han-
deisrecht aan de Koninklijke Universi-
teit van Malta. Voorts is het Maltese
vennootschapsrecht geïnspireerd ener-

zijds op de Code Napoleon en ander-
zijds op het Engelse recht. Ook het

Ontwerp-Statuut voor een Europese
Vennootschap draagt belangrijke spo-
ren van deze twee rechtsstelsels.
Naast de vergelijking tussen de ver-
schillende rechtsstelsels is het boek ook
belangwekkend voor de analyse van het
Ontwerp-Statuut van de Europese Ven-

nootschap. De auteur heeft zich echter

beperkt tot die bepalingen van het Ont-
werp-Statuut die handelen over de

structuur van de Europese Vennoot-
schap, terwijl speciale aandacht wordt

besteed aan het interessante probleem
van het medebeslissingsrecht. Zo be-
handelt de schrijver achtereenvolgens
de volgende onderwerpen: de ontwikke-
ling van het idee van de Europese ven-

nootschap, het karakter ervan, de wijze waarop een Europese vennootschap tot
stand kan komen, het kapitaal, het be-
heer en de controle daarop. Tot slot
volgen nog hoofdstukken over het me-
debeslissingsrecht, de jaarrekening en

de bepalingen in het Ontwerp-Statuut

over concernverhoudingen.

Aangezien het boek grotendeels is
geschreven in 1973, konden de discus-

sies in het Europese Parlement in de

loop van 1974 er niet in worden ver-
werkt, laat staan de wijzigingen die de

Macro-economische kerngegevens

1973
1974
1975
1976

Veronderstellingen

mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in
%

Externe data
Volume wereldinvoer (herwogen)

12
4
-5
8
lnvoerprijspeil (in gld.)

……….
7,5
34
4
3
Concurrerend

uitvoerprijspeil

(in
gid.)

……………………
4,5
19
6,5
5
Loonkosten per eenheid produkt
in de verwerkende industrie in het buitenland (in gld.)

………..
2
8
10,5
3
Effectieve koers van de gulden
t.o.v. de concurrenten op buiten-
landse markten

……………
5,5
6
3,5 0
t.o.v. de leveranciers

……….
3
4,5
2,5
0

Overige veronderstellingen
Overdrachten

door

de

overheid
(bruto)

………………….
17
14
25
18
Waarde

materiële

overheidscon- sumptie

…………………
9,5
14
22,5
11,5
Waarde overheidsinvesteringen

-0,5
8
IS
14
Volume investeringen in woningen

2
-12,5 -12,5
-3
Arbeidstijdverkorting (zonder over-
werk)

…………………..
1,5
2
2
1,5
Liquiditeitsquote a) (ultimo)

35,5
38 38
40

Resultaten

Volume particuliere consumptie
. . .

3
2,5
2,5
3
Volume

bruto-investeringen bedrij-
ven (excl. woningen)

……….
12
-0,5
-7
-5
Volume materiële overheidsbestedin-

gen b) (waaronder investeringen) -5,5 (-10) -4,5 (-5)
8 (4,5) 3,5 (4)
Volume goederenuitvoer
………
14
2,5
-5
9
Volume goedereninvoer

………
13
-0,5 -4,5
7,5
Volume bruto nationaal produkt ..

4,5
3
-2,5
3,5
Produktievolume in bedrijven
.. …

4,5
3
-2,5 â -3
4
Loonsom perwerknemerin bedrijven

15,5
16
13,5
9,5 â
10
Prijspeil particuliere consumptie

9
10
10,5
8,5
Prijsindex gezinsconsumptie (werk-
nemersgezinnen)
…………..
8
9,5
10
7,5 á 8
Prijspeil goederenuitvoer
………
6,5
28,5
7
4,5
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven
(mcl. zelfstandigen)
…………
4,5
3,5
-1
4,5 â 5
Loonkosten per eenheid produkt in
de verwerkende industrie

……
7
13
15,5
1,5
Reëel

vrij

beschikbaar

inkomen
(modale werknemer)

……….
2
3
3
0 â 0,5 Reële arbeidskosten

………….
6,5
7
3,5
3

niveaus
Saldo lopende rekening van de beta- lingsbalans (mrd. gld.)

5,6
4,5
4
7
Voorraadvorming (mrd. gld.)

. . .

2,3
4,3
0
3,3
Werkloosheid (1.000 personen)
. . .

117
143
210 240
Arbeidsinkomensquote

……….
81
83,5
85,5
82,5
Idem (gecorrigeerd) d)

……..
88,5
91,5
95,5
94
Besparingen a)

……………..
21
20
15,5
16,5
Financieringssaldo overheid (trans.-
basis

a)

…………………
-1,3
-1,3
-5,2
-5,5
Belastingdruk a)

…………….
30,4
31,1 30,1
30,4
Sociale premiedruk a)

………..
18,7 c)
19,9 c)
20,6
20,4

a) In
%
van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.
b)Omvat overheidsinvesteringen en -consumptie (cxci. lonen en salarissen),
c)
md.
opslag t.b.v. Fonds Voorheffing Pensioenvoorziening.
d)Er is gecorrigeerd voor mijnbouw, openbaar nut en woningexploitatie.
Bron:
Macro Economische Verkenning 1976.

ESB 1-10-1975

961

Drs. Th. Goossen,
Mr. A. R. Koops en Drs. W.
Koops: Geld
en
gedrag. Instituut
voor Economische en Industriële Bedrijfsadviezen BV, Rotterdam, 1974, 174 blz.,

f. 17,20.

Commissie dit jaar naar aanleiding van

die discussies in het Ontwerp-Statuut

heeft aangebracht.
Met deze onvermijdelijke tekortko-

mingen in gedachten is het toch een bij-

zonder waardevolle studie. De litera-
tuur over de Europese Vennootschap is
hiermede verrijkt met een heldere ana-

lyse van de bepalingen van het Ontwerp-
Statuut. Dat daarbij op een grondige
wijze wordt vergeleken met het Engelse
recht, is voor de geïnteresseerde lezer

alleen maar meegenomen.

Jack W. Aarts: Antitrust policy versus

economie power. Stenfert Kroese, Lei-

den, 1975, 442 blz., f. 69.

Economische macht, fusies van on-
dernemingen, monopolieposities zijn

onderwerpen die de laatste tijd in
Europa veel worden besproken. In vele
landen is er al wetgeving op dit gebied
ingevoerd (bijv. Duitsland, Engeland)
of worden daartoe voorbereidingen ge-

troffen (bijv. Nederland). In de EG ver-

heugt dit onderwerp zich sinds het
Continental-Can-arrest en de ontwerp-
verordening fusiecontrole in een zeer le-
vendige discussie. In de Verenigde Sta-
ten kent men echter al sinds het begin

van deze eeuw een wet die dit terrein

bestrijkt. Deze wet heeft aanleiding ge-

geven tot een zeer uitgebreide juris-

pruiefltie.
Aarts vangt zijn boek aan met een
theoretische, economisch getinte be-

schouwing over concentratie van onder-

nemingen en economische macht. Dit
deel van zijn studie,’ dat drie hoofdstuk-

ken omvat, vormt de basis voor de rest
van het boek. In dit deel komen zaken
aan de orde als factoren die de onder-

nemingsgroei bepalen, criteria voor
marktafbakening, methoden om machts-

posities te bepalen en waardering van

fusies.

In deel 2 onderzoekt Aarts de om-
vangrijke Amerikaanse rechtspraak ten
aanzien van monopolies, oligopolies en
fusies. Het Amerikaanse recht is voor deze bestudering gekozen omdat men

daar zo’n grote ervaring heeft opgedaan
met betrekking tot wetgeving inzake
concentraties van ondernemingen. Bo-

vendien kan van de Amerikaanse erva-ring op dit punt in Europa veel worden
geleerd: welke problemen men kan ont-

moeten en welke gevolgen bepaalde op-

lossingen met zich meebrengen. Voorts
zal de toenemende vervlechting van de Amerikaanse en Europese economieën
dwingen in de richting van een zekere

coördinatie tussen het Amerikaanse en
Europese mededingingsbeleid.
Het derde deel van het boek behan-
delt de grenzen van het mededingings-
beleid om het concentratieproces te be-

perken. Dit wordt bekeken vanuit twee gezichtspunten. Allereerst wordt uit de

Amerikaanse praktijk de conclusie ge-
trokken welke invloed het mededin-
gingsbeleid op de mededinging daar
heeft gehad. Tot slot wordt dan geke-
ken welke, eventueel andere, beleidsin-
strumenten noodzakelijk zijn om onge-wenste concentratie-ontwikkelingen te-

gen te gaan.
Het valt op dat Aarts het Ameri-
kaanse stelsel van controle achteraf op
ongewenste concentratieverschijnselen

ondoeltreffend acht. Deze conclusie is

niet onbelangrijk gezien in het licht van

de discussie die op Europees niveau
wordt gevoerd over een vorm van fusie-

controle. Aarts opteert duidelijk voor
een voorafgaande goedkeuring voor
zware fusies met een aanmeldingsplicht
voor de lichte. Het is in zijn visie van

het grootste belang dat de administratie

weet welke fusies worden aangegaan,

zodat zij eventueel snel kan ingrijpen.

Aan het slot van het laatste hoofd-

,stuk is een korte paragraaf te vinden
over het Europese mededingingsbeleid
inzake fusies. Naar onze mening had

deze bespreking wel iets uitvoeriger

kunnen zijn. Al is de Europese praktijk
niet zo veelomvattend als de Ameri-
kaanse, zij heeft wel enige interessante

beslissingen voortgebracht (bijv. Conti-
nental Can, Zoja-CSC/ICI).
De ontwerp-verordening fusiecon-
trole wordt door Aarts over het alge-
meen goed ontvangen. Met name ver-

dedigt hij de termijn van negen maan-

den waarbinnen de Commissie op een
verzoek tot goedkeuring van een fusie
moet beslissen. In de literatuur wordt
deze termijn over het algemeen veel te
lang gevonden. Aarts vindt de voorde-

len van een voorafgaande goedkeuring
met een grondig onderzoek van de

voorgenomen fusie echter belangrijker
dan de nadelen die een zo lang wachten
voor de ondernemingen medebrengt. Al met al heeft Aarts een interessant

werk geschreven, dat verdient te wor

den gelezen door al wie met fusies en
fusiecontrole te maken heeft.

Europa Instituut Leiden

Volgens het voorwoord is het boek
bedoeld om ,,een breed aantal in de

economie geïnteresseerden te bereiken”
en wel ,,speciaal degenen die door al of

niet gegronde vrees zich van wiskunde
afwendden”. Het is de bedoeling dat
een schematisch overzicht van de basis-

stof wordt gegeven, maar er is niet ge-streefd naar volledigheid. In 125 blad-
zijden worden achtereenvolgens behan-

deld: micro-economie, geld en macro-
economie. Het boek bevat verder nog

een twintigtal opgaven, een aantal eind-examenopgaven VWO, een wiskundige
appendix en een aantal wetteksten (zo-

als een aantal artikelen uit de Bank-

wet).
De behandeling van de micro-econo-
mie bevat het gebruikelijke overzicht
van het consumenten- en producenten-

gedrag. Eerst wordt het betoog door
middel van een grafische analyse opge-
bouwd, daarna herhaald door een al-gebraïsche weergave. In dit gedeelte

wordt de behandelde stof vrij technisch
en zeer beknopt weergegeven. Uitge-

breide toelichtingen op de gebruikte
wiskunde ontbreken. Enkele voorbeel-

den: ,,Verandert het inkomen, dan heeft
dat invloed op de hoeveelheden die ge-

kocht kunnen worden, zowel van goed
A als van goed B, b.v.: 150 =
4
QA + 5Q
8

(fig. 2, lijn III). De budgetlijn ver-

schuift dan, logischerwijs, evenwijdig”
(blz. 2); ,,Veronderstel een nutsfunc-
tie voor een consument is:

U = 4(QÂ + l).°

+ 1)05_5
.
Waar-

om deze functie deze vorm heeft, laten we

terzijde” (blz. 8); het differentiëren
van een ongespecificeerde nutsfunctie
wordt zonder enige toelichting in een

voetnoot afgedaan (blz. 12).

In het gedeelte over ,,het geld” ko-
men onder meer aan de orde de ontwik-
keling van het chartale en girale geld,
de soorten liquiditeiten, de veranderin-
gen in de liquiditeitenmassa en de klas-sieke en de Keynesiaanse interesttheo-
rie, De Nederlandsche Bank, wisselkoer-

sen en de betalingsbalans. Dit gedeelte
is zeer beknopt geschreven. De basisbe-
grippen komen daardoor niet erg uit de

verf. Zo ontbreekt de definitie van de
maatschappelijke geldhoeveelheid
(blz. 62). Over de ,,speculatie- en voor-
zorgkas” uit de Keynesiaanse theorie

wordt bijvoorbeeld opgemerkt: ,,Bij een
hoge rente is het te kostbaar om een grote

speculatiekas aan te houden”. Een voor

962

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

medicijnen en techniek:

/
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

t
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
S

.
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11
88

Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

:,

goed begrip noodzakelijke verwijzing

naar verwachtingen omtrent de ontwik-

keling van de rentestand ontbreekt ge-
heel.

De hoofdstukken over de macro-

economie bevatten een inleiding in de
Nationale Rekeningen, statische en dy-

namische vraagmodellen, iets over
economische groei en inkomensverde-
ling. Aan de overheid wordt vrij uitvoe-

rig aandacht besteed. Het geheel wordt

besloten met de behandeling van een

eenvoudig IS-LM-model (zonder deze
naam overigens te noemen). Dit ge-

deelte bevat een aantal onnauwkeurig-
heden en men treft er af en toe merk-
waardig taalgebruik aan. Een paar
voorbeelden:

“Bij overvolledige werkgelegenheid –
gunstig voor de werknemers – stijgen de lo-
nen en daarmee de prijzen. Voor zover de
prijsstijging niet reëel is, gaat dit ten nadele
van talloze spaarders die hun spaargeld zien
ontwaarden” (blz. 92).

Wat zou onder een ,,reële prijsstij-
ging” worden verstaan? Op bladzijde 95 wordt in een vraagmodel
Y
=
C +
leen

,,definitie-vergelijking of identiteit” ge-
noemd. Hier worden een evenwichts-
voorwaarde uit een analytisch model

en een boekhoudkundige gelijkheid uit
de Nationale Rekeningen door elkaar
gehaald. Het ,,acceleratieprincipe”

van de investeringen (blz. 104) wordt
geïllustreerd aan de hand van
1(z) = 0,1.C(t-1) +
1(0), terwijl ken-
merkend voor het ,,acceleratieprincipe”
juist is, dat het niveau van de investe-
ringen wordt verklaard uit veranderin-

gen in de bestedingen. Op dezelfde blad-zijde wordt de lezer nauwelijks geholpen
bij het oplossen van een dynamisch mo-
del bestaande uit zeven vergelijkingen.

De drie gedeelten van het boek

overziende ben ik van mening dat de
schrijvers er niet in zijn geslaagd voor
,,speciaal degenen die door al of niet

gegronde vrees zich van de wiskunde
afwendden” een schematisch overzicht
te geven van de basisstof. Daarvoor is

er te weinig aandacht besteed aan een
zorgvuldige en uitgebreide toelichting
op de gehanteerde wiskundige technie-
ken. Afgezien hiervan is de weergave
van de diverse economische theorieën
op een aantal plaatsen onnauwkeurig te
noemen en worden deze op een dermate
beknopte wijze weergegeven dat kan
worden betwijfeld of dit boek tot vol-

doende begripsvorming zal bijdragen.

F.
A.
J. van den Bosch

Instituut voor bestuurswetenschappen:

Onderzoek naar de bestuurlijke Organi-
satie.
Deel 2, eindrapport. Staatsuitge-verij, Den Haag, 1975, 659 blz., f. 25.

Bevat de uitkomsten van een onder-

zoek naar de toekomstige positie van
provincie, gemeente en gewest, zowel

onderling als ten opzichte van het Rijk
en ten opzichte van de burgers. In 1972
is er reeds een literatuurrapport ver

schenen. De eerste drie hoofdstukken
van het eindrapport zijn vooral gericht

op het heden. Hierin wordt een beeld
gegeven van de huidige bestuurlijke or

ganisatie en de daarbij gesignaleerde
knelpunten, alsmede een samenvattend
overzicht van de denkbeelden over be-
stuurlijke reorganisatie. In hoofdstuk 4

worden de doeleinden van het bestuur
ontwikkeld en middelen aangegeven,
waarmede die doeleinden moeten wor

den verwezenlijkt. Tevens worden er in

dit hoofdstuk kwaliteitseisen ontwik-
keld, die aan het openbaar bestuur ge-
steld moeten worden uit een oogpunt
van democratie en doelmatigheid. In
het afsluitende hoofdstuk
5
worden met

behulp van de in de voorgaande hoofd-stukken aangedragen bouwstenen ont-
wikkelingsmogelijkheden voor de be-
stuurlijke Organisatie aangegeven,
waaruit de verantwoordelijke bestuurs-

organen een keuze kunnen doen. Het
bevat aanbevelingen met betrekking tot
de richting, waarin die keuze zich zou

dienen te bewegen en belicht enkele
consequenties daarvan. Ter ondersteu-
ning en illustratie van de tekst is een
groot aantal bijlagen toegevoegd. Ook

is er een overzicht opgesteld van de
sinds 1971 verschenen publikaties, die
van belang zijn voor de problematiek
van de bestuurlijke Organisatie; dit laat-
ste als aanvulling op het eerder versche-

nen literatuurrapport.

Education and working life
in
modern
society. Organization for Economic

Cooperation and Development, 1975,
44 blz.

Resultaten van een onderzoek naar

de relaties tussen opleiding en werkgele-
genheid. Enige conclusies zijn: de kwa-liteit van arbeid houdt geen gelijke tred
met de capaciteit en de aspiraties van
de individuen; er zijn.te veel benadeelde

mensen (in het bijzonder jeugd en vrou-
wen); mensen hebben te weinig vrijheid

met betrekking tot de keuze van oplei
ding, vrije tijd e.d.

Mr. P. M.
G.
de Lange: Van persoon-
lijke onderneming naar BV. Wie,
waarom en hoe?
Equity and Law Le-
vensverzekeringen, Den Haag, 1975,

93 blz.

Bevat informatie voor degenen, die
geconfronteerd worden met de vraag
of ze hun persoonlijke onderneming
niet moeten omzetten in een door
een besloten vennootschap met be-

perkte aansprakelijkheid (BV) gedreven
onderneming waarvan zij aandeelhou-

ders worden. Op de volgende punten
wordt wat dieper ingegaan: verschillen tussen de persoonlijke onderneming en

de door een BV gedreven onderneming;
bij welke ondernemers thans interesse
bestaat voor het oprichten van een
BV; welke motiveringen aan een omzet-

ting ten grondslag liggen; de fiscale
consequenties van een overgang naar
een BV-vorm.

M. J.
Mulkay: Vooruitgang
in de
we-
tenschap: een sociologische kijk op
de
ontwikkeling van de
wetenschap. Serie
teksten sociologie, Boom, Meppel,
1975, 68 blz., f. 9,90.
In dit boekje gaat de auteur na hoe

nieuwe informatie wordt geproduceerd
in de sociale processen binnen de on-derzoekgemeenschap en hoe leden in
die gemeenschap ertoe komen de hen aangeboden informatie te aanvaarden
of te verwerpen. Er worden uitsluitend
onderzoeken besproken, die aan weten-
schappelijke tijdschriften ter publikatie
zijn aangeboden. Een aantal door Pas-

teur ingevoerde vernieuwingen worden

besproken; hierbij wordt tevens aange-
toond dat wetenschappelijke gemeen-
schappen vaak een sterke orthodoxie

handhaven, zodat afwijkingen daarvan
zelden worden aangemoedigd. Verder
wordt er onder meer aan twee hoofdty-

pen van vernieuwing aandacht geschon-
ken: die waarbij gevestigde wetenschap-
pelijke orthodoxieën op revolutionaire
wijze worden vervangen en die waarbij
intellectuele migratie plaatsvindt. Tot

slot besteedt de auteur aandacht aan
het feit dat ten gevolge van de aard van
de sociale communicatieprocessen be-
langrijke vernieuwingen zijn ontstaan
aan de top en aan de basis van de we-
tenschappelij ke statushiërarchie.

ESB 1-10-1975

963

0
de rijksoverheid vraagt

hoofd afdeling planning en uitvoering
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 5-253110936

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Directie Bouwnijverheid

Taak: leiding geven aan de afdeling Planning en Uitvoering waaraan de volgende
taken zijn opgedragen: opstellen van prognoses op korte en lange termijn t.a.v. de
ontwikkelingen op het gebied van de bouwproductie, de bouwcapaciteit en de werk-

gelegenheid in de bouw mede gelet op internationale ontwikkelingen. Hiertoe

ontwikkelen van statistische en dynamische modellen; streven naar de totstandkoming

van een planning en programmering op middellange termijn van door de Rijksoverheid
te verrichten bouwactiviteiten, rekening houdend met bouwplannen van lagere

overheden en grote particuliere opdrachtgevers. Volgen van de uitvoering hiervan en

evalueren van de resultaten
;
ten aanzien van, bovengenoemde punten het adviseren

over het te voeren beleid. Voorts het onderhouden van contacten en nauw samenwerken
met de daarvoor in aanmerking komende ministeries, andere overheidsinstanties en het

particuliere bedrijfsleven.

Vereist: doctoraal examen economie; ruime ervaring b.v.k. in overheidsdienst.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f5983,- per maand.

hoofd afdeling woningcorporaties
mnl./vri) vac. nr
. 5-134010936

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Centrale Directie van de Volkshuisvesting, Directie Woningbouw

Taak: leiding geven aan de afdeling waaraan is opgedragen: rapporteren en adviseren

omtrent plaats en functie van de woningcorporaties in het volkshuisvestingsbeleid (er

zijn ca. 1000 woningcorporaties met een bezit van ruim een miljoen woningen)
;

behandelen van vraagstukken op het terrein van toelating, organisatie, beleid en

samenwerking van woningcorporaties
;
uitoefenen van het rijkstoezicht op de woning-
corporaties krachtens de Woningwet.

Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. doctoraal examen economie of

Nederlands recht; ruime ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f5483,- per maand. Promotie-
mogelijkheid aanwezig.

wetenschappelijk medewerker
mnl./vrl.)
vac. nr
. 5-254210936

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. het Centraal Planbureau

Taak: volgen, analyseren en opstellen van prognoses omtrent de ontwikkeling op korte

en middellange termijn van de verkeers- en vervoerssector in Nederland in relatie tot
de algemene macro-economische situatie.

Gevraagd: doctoraal examen economie met een in kwantitatief-economische richting
en bij voorkeur ook t.a.v. vervoerseconomie gespecialiseerd studiepakket dan wel

ervaring op dit terrein van onderzoek.

Standplaats: s-Ôravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4307,- per maand. Promotie-

mogelijkheid tot max. f4992,- per maand aanwezig.

964

Auteur