Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3009

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 9 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

9JULI 1975

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6OeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3009

Op weg naar een

post-dienstenmaatschappij

Sinds het moment waarop iemand verzon dat de eco-
nomische activiteiten best in drieën konden worden ver-

deeld, nI. primaire, secundaire en tertiaire, zeggen we elkaar
na, dat de post-secundaire of post-industriële maatschappij
is aangebroken en we er ons op korte termijn aan zullen
moeten wennen elkander uitsluitend nog diensten te bewij-
zen. Het zou evenwel kortzichtig zijn het daarbij te laten.
Met het oog op de noodzaak voor onze regeerders om ver
vooruit te zien, is reeds op dit moment de vraag gerecht-
vaardigd, hoe de maatschappij er in de post-diensten-

periode (niet te verwarren met diensten van de Post) zal gaan
uitzien. Dit artikel bedoelt een bijdrage in dit inzicht te
leveren.

Het eerste teken dat de post-dienstenmaatschappij
(in de literatuur voortaan aan te duiden als PDM) niet

zo heel lang meer op zich zal laten wachten, valt waar
te nemen in de Bondsrepubliek Duitsland. Daar zijn de

winkels ‘s zaterdags na twaalf uur dicht en wordt steeds
dringender geëist ze ook v66r twaalf uur dicht te doen. In
Nederland lopen we met dit soort zaken altijd wat achter
bij Duitsland, maar het is verheugend dat ook wij thans in
deze richting beginnen te denken.

Bij de verwezenlijking van de plannen is het natuurlijk wel even oppassen, want behalve winkels zijn er ook nog
(steeds meer) bloeiende markten en de mentaliteit daar ken-
nende moet het niet uitgesloten worden geacht dat de
marktkooplieden op zaterdag gewoon door blijven verko-pen. Dat moet natuurlijk verhinderd worden. Het zou al te
dol zijn als men vele zaken die in de winkels niet meer be-
reikbaar zijn op de markt wél zou kunnen kopen. Aange-
zien echter marktkooplieden zelfstandige ondernemers zijn
die het soms zelfs bestaan gezinsleden in hun bedrijf in te
zetten, ligt de oplossing voor de hand. Een kleine wijziging

in de definitie van winst en een maximale winstbelasting zal de dynamiek van deze ondernemers wel voldoende dempen.
Een volgende stap in deze richting die eigenlijk nog v66r
het zomerreces van de kamer gezet zou moeten worden, is
de sluiting van alle horecabedrijven gedurende de avonden

en het weekend. De werknemers zijn in deze branche niet
anders dan in de detailhandel. Of je nu koffiebonen of kop-jes koffie verkoopt, is lood om oud ijzer. Dicht ermee. Hier en daar zal er wel een op winst beluste ondernemer protes-

teren, maar daar mag niet op worden gelet. Dan is het
einde zoek en loopt het hele schema in de war.

Tegen de herfst kan dan worden begonnen met de avond-

en weekend-sluiting van benzinestations, vliegvelden, zie-
kenhuizen en kraamklinieken. Hoe het bij de laatste bran-
ches met de patiënten moet is nog niet helemaal duidelijk.
Het lijkt echter overdreven om daarvoor een commissie in
te stellen. Vergeten mag namelijk niet worden dat van het
versneld overlijden van patiënten een heilzame invloed op
de bevolkingsgroei uitgaat. Daarvoor mag men best wat
overhebben.

In het voorlaatste stadium, dat in het voorjaar van 1976 afgesloten dient te worden, komen de overige categorieën

aan bod, advocaten, sinterklazen, musici, kerstmannetjes,
voetballers, ministers, hoogleraren, minister-presidenten en

andere ongeregelde werkers die vaak ook met de werktijden
spotten.

Het sluitstuk vormt het aan banden leggen van het open-
baar vervoer. Het personeel in deze bedrijfstak zal dan de

dienst aanvangen om 8.45 u. en beëindigen om 16.45 u.
‘s Middags wordt een uur pauze ingelegd. Zaterdag en zondag
wordt er niet gereden. Dat zou na de voorgaande maatrege-
len ook niet de minste zin meer hebben.

Het is van belang op te merken, dat, indien de voor-
gaande zaken goed geregeld zijn, er wederom een belang-rijke schrede is gezet in de richting van de nulgroei en, zo
men mag hopen, zelfs in de richting van het nulinkomen.
Dit ligt geheel in de lijn van het denken van de Club van

Rome die deze ontwikkeling zonder twijfel zal toejuichen
omdat men bij een nulinkomen oneindig lang met de
grondstoffen doet en in het geheel geen milieuvervuiling
meer kent. Een nadeeltje is wel dat er dan ook geen bevol-
king meer is om daarvan te genieten. Maar men kan na-

tuurlijk niet âlles hebben. Ergens zal er een keuze moeten
worden gemaakt. Dat vergt het sociale belang van de werk-
nemer in de dienstensector. Zouden wij daarvoor ons eigen
bestaan niet eens overhebben dan is het met onze mentali-
teit al even belabberd gesteld als met die van de Romanen

die het nota bene heel gewoon vinden, beter gezegd, léuk
vinden, om op de in hun landen gebruikelijke zwoele zo-

meravonden op een terrasje zittend, alsmaar campari-soda’s

of pastis te laten aandragen door afgesloofde werkne-
mers 1). Sjonge, wat zullen wij deze mensen in 1976 ver
vooruit zijn!

LHK

1) Merkwaardigerwijs 66k in Rome!

653

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Prof. Dr. L. H. Klaassen:

Op weg naar een post-dienstenmaatschappij
9

…………………
653

Column

Parlementaire bestaffing,
door Drs. P. A. de ‘Ruiter ……………
655

Prof. .Dr. A. van der Zwan:
Dalend rendement op geïnvesteerd vermogen (1). Conflicterende visie

op een omstreden verschijnsel

…………………………….
656

Mededeling

…………………………………………….
660

Drs. B. Waisfisz:

Armoede, gulheid en de gedeformeerde gift

………………….
661

Ingezonden

Het CPB en de ontwikkeling van de werkgelegenheid (II),
door Drs. R. A.

de Klerk, Drs. H. B. M. van der Laan en Drs. K. B. T. Thio,
met naschrift

van Drs. H. den Hartog en Drs. H. S. Tjan ………………….
664

Toets op
taak

De Voorjaarsnota Rijksbegroting 1975, door Drs. N. C. M. van Niekerk
667

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures van de produktie. De hoofdlijnen voor de middel-
lange termijn met behulp van het aggregaatplan (111). Het ontwerpen van
een aggregaatplanningmodel, door Drs. K. Boskma en Ir. ‘C. A. Th. Tak-
kenberg……………………………………………..
669

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden

……………..
673

Ingezonden

Concurrerend samenwerken?,
door J. Müller,
met naschrift van
Drs. C.

A
.

M.

Mul

…………………………………………..
674

Boekennieuws

Prof. T. T. Patterson: Management theorie, door Drs. F. J. Gosselink
676

Het economisch prolaat der broedschappen had
zijn

accelerator achter de knudde in de jaargangenkast laten
exponenliëlen. Het doet er niet toe wat voor kolder
hier

staat als u onderstaande bon maar invult.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

ADRES……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:
Redactie

Coniniixvie van redactie: H. C. Bos,
R. Itiema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jman.
Reclactie-medeii’erkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 Ii, toestel37Ol.
Bij adre.vu’ijziging s.v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tit’eevoud,
getipt, dubbele regela/.ttancl, brede marge.

Abonnementsprijs:
f. 109,20 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): studentenf 67,60
(md.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
aceeptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. t’. Economi.vch Statistische Berichten
te Rotterdan,.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer j: 3.-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijt op girorekening no. 8408
t.n. t’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het geu’enste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gesm’enste datum, maar slechts j’orden
beëindigd per ultimo van een kalendeijaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A
rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Grott’th

Bedrjfs- Economisch Onder±oek

Economisch- Technisch Onderzoek

VestigingspatrOnen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ont tvikke/ingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

654

P. A. de Ruiter

Parlementaire

bestaffing

De hoorzitting van de vaste commissie
voor Economische Zaken uit de Tweede
Kamer met de oliemaatschappijen in

maart ji. heeft nogal de aandacht ge-
trokken. In de commentaren is ook aan-
geroerd de feitelijke (on)mogelijkheid
van het Parlement en zijn leden om be-hoorlijk tegenspel te kunnen bieden ân,
resp. vat te krijgen 6p de handel en wan-

del van het bedrijfsleven, de multinatio-
nals met name. Hetgeen de vraag op-werpt: is het Parlement, zijn de leden
van de Tweede Kamer, inderdaad zo
slecht uitgerust om hun controlerende

taak naar behoren uit te oefenen? 1).
De meningen lopen hierover nogal uit-
een, ook tussen de Kamerleden zelf.

Kamervoorzitter Vondeling bijv. in zijn geruchtmakende interview in
De onder-

neming
van 25 april’ ji., is van oordeel

dat er door uitbreiding van de diensten
van de Kamer zelf, zoals documentatie
en bibliotheek, en van de bestaffing van
de fracties veel verbeterd is en dat met name de grotere fracties, ook door inT
schakeling van gespecialiseerde kennis
in hun eigen achterban, genoeg mogelijk-
heden hebben om voldoende geïnfor-
meerd te raken. Anderen, vooral te vin-
den onder de jongere leden van de Ka-
mer, zijn een andere mening toegedaan.
Volgens hen schiet het Parlement

schromelijk te kort in de mogelijkheid
om problemen grondig uit te zoeken.
Er mag dan weliswaar een stuk politieke
onwil ten grondslag liggen aan de ge-
ringe bereidheid van sommige politieke

partijen om voor bepaalde problemen
een zo intensief mogelijk gebruik te

maken van de parlementaire rechten
(het recht van enquête met name), het is

niet uitgesloten dat deze terughoudend-
heid ook schuilt in het besef dat door gebrek aan hulpmiddelen, mankracht

vooral, de voorbereiding nooit voldoen-
de zal kunnen zijn om zich op gedegen
wijze te kunnen’inwerken in alle details van het probleem in kwestie.-
Men kan tegenwerpen dW het onzin
is dat politiciop de terreinen van de

Kamercommissies, waarin zij opereren,
kennis hebben van elk detail van ieder

probleem dat zich daar afspeelt en dat zij,
zoals Vondeling in het interview ook
stelt, zich moeten kunnen verlaten op

goede hulpkrachten. Feit is echter dat zij,
omdat zij zich tijdens commissievergade-

ringen niet door die hulpkrachten mogen
laten bijstaan ,2), ter voorbereiding van
zo’n vergadering (een mondeling overleg
met, een minister bijv.) wel gedwongen

zijn om zich snel en ad hoc in te werken

in de details van de te bespreken onder-werpen. Daarvan komt vaak weinig te-

recht, gelet op de vele andere zaken
waarmee zij bezig zijn. Resultaat: de ver-
gadering in kwestie wordt slechts door

weinigen bijgewoond, omdat het meren-
deel van de leden zijn tijd wel beter kan

gebruiken dan voor PietSnot te zitten
• bij een discussie over zaken, waarin het

zich niet heeft kunnen inwerken. En
iedere vergelijking met de kwaliteit van
hoorzittingen in de Verenigde Staten

gaat dan ook. mank, vanwege het feit
dat de commissies van Huis en Senaat,
maar ook de individuele leden aanzien-

lijké budgetten tot hun beschikking heb-
ben voor het aantrekken van stafleden 3).
Het Nederlandse parlement ontbreekt
het echter te enenmale aan voldoende
bestaffing. Kamerleden moeten een on-

evenredig groot deel van hun tijd be-
steden aan het persoonlijk uitzoeken van
de details van bepaalde zaken en het
onderhouden van contacten met organi-
saties en partijen in het politieke krach-
tenveld. Ten nadele van andere zaken
én andere contacten. De diensten van

de Kamer en de staven van de fracties
hebben inderdaad in de afgelopen jaren
behoorlijke uitbreiding ondergaan. Het
blijft echter onvoldoende. Eén voor-
beeld: de-grootste fractie, die van de Par-
tij -van de Arbeid,. heeft,, ,zon

medewerk(st)ers in dienst. Het’ “over-
grote deel daarvan wordt ,,opgesou-

peerd” door assistentie in de sfeer’van

-administratieve, secretariaats-, docu-
mentatie-, ombuds- en voorlichtings-
werkzaamheden. Het aantal stafmede-
werkers, dat fractiecommissies en’fractie-

leden kan helpen bij de voorbereidng
op hun gespecialiseerde taken bedraagt

niet meen dan acht, en dat’op een fractie
•die 43 leden telt! Waaraan het Kamer

leden ontbreekt is voldoende gekwali-

ficeerde krachten, die hun op de vele

terreinen, waarop zij werkzaam zijn
(zélfs in de grotere fracties waar enige
arbeidsverdeling mogelijk is), helpen bij

het uitspitten van die tientallen zaken die aan de (politieke) orde van de dag
zijn en het ‘aandragen van materiaal ter

voorbereiding van hun politieke stelling-
namen. Niet ter wille van die Kamerleden

zelf, maar ter wille van het optimaal
functioneren van de parlementaire de-
mocratie.

Betekent’ het voorgaande nu dat de
Kamer en dat individuele Kamerleden
het bij voortduring moeten afleggen
tegen hun tegenspelers in het politieke
en maatschappelijke krachtenveld, de-
partementen, bedrijfsleven enz.? Aller-
minst. Er zijn voorbeelden te over van
individuele Kamerleden die – ook
publiekelijk – ,hun zaakjes blijken te
kennen en succes weten te böeken. Maar uitgerekend zij zullen de eersten zijn om

te erkennen dat zij daardoor noodge-

dwongen sommige andere taken hebben
moeten laten rusten en daaraan onvol-

doende aandacht hebben kunnen schen-
ken.

Daarin zal pas verbetering kunnen
komen als ook de meerderheid van de
Kamer zelf inziet dat de Nederlandse
samenleving voor de verbetering van de
kwaliteit van’ het werk van de Staten-
Generaal best wat meer geld ‘mag over-
hebben.

D.w.’z, controlerend in ‘de meest ruime
zin, dus niet alleen met betrekking tot de
regering.

Ministers en staatssecretarissen mogen dat daarentegen
wél en maken van die mogelijk-
heid dan ook inderdaad vaak gebruik.
Leden van het Amerikaanse Huis van Af-
gevaardigden hadden in
1974 volgens mijn in-formatie elk $
195.000
perjaar ter beschikking
voor het aantrekken van eigen administratieve
krachten en stafleden.

ESB 9-7-1975

.

655

Dalend rendement

op geïnvesteerd vermogen (1)

Conflicterende visies op een omstreden verschijnsel

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

Volgens Prof Dr. A. van der Zwan, hoogle-

raar in de commerciële economie aan de Erasmus

Universiteit Rotterdam, is mede onder invloed

van de internationalisering van de economie de

kapitaalintensiteit ook in Nederland te sterk ge-

stegen; het vermogen van de markt om de afzet

te kunnen opnemen is te kort geschoten. Mede

hierdoor daalde de kap itaalproduktiviteit en het

rendement op vermogen. Dat rendement kan

zijns inziens worden verbeterd door een toename

van de bezettingsgraad, hetgeen noopt tot een be-

heersing van de investeringen en een marktorde-

ning. Een matiging van de loonkostenstijging

zonder meer, zou dan averechts kunnen uitwer-

ken omdat via een vermindering van de vraag de

bezetting nog verder kan teruglopen. Prof Van

der Zwan komt tot deze conclusies door middel

van twee artikelen. In het eerste artikel dat deze

week wordt afgedrukt, zet hij aan de hand van in-

ternationale studies uiteen dat vooral in de loop

van de jaren zestig de daling van het rendement

een extra accent heeft gekregen.

1. Inleiding

De daling van het rendement op in bedrijven geïnvesteerd
vermogen is langzamerhand gemeengoed geworden van Ne-

derlandse economen en niet alleen van hen. In de in Neder-
land gevoerde discussie over dit verschijnsel, wordt de toon

gezet door uitspraken van het Centraal Planbureau in dejaar-
lijkse verslaggeving over de economie van de laatste jaren en
door de recente studie van Den Hartog en Tjan 1). Daarin

komt de nadruk te liggen op een te sterke stijging van de totale
loonkosten per man-uur.

Smulders 2) die zich in een vroegtijdig stadium (1972) met
dit vraagstuk heeft beziggehouden, kwarn tot eenzelfde diag-
nose. Stikker 3) – ook iemand van het eerste uur – betrok
daarentegen een veel genuanceerdere stelling. In zijn visie ko-

men uiteenlopende determinanten aan bod. De ernstigste
consequentie van macrô-economische aard zou volgens de
model-uitkomsten van Den Hartog en Tjan gevormd worden door het verschijnsel van de diepte-investeringen en de daar-
uit resulterende bedreiging van de werkgelegenheid.

In financiële kringen wordt de aandacht gevestigd op de

verslechtering van de financiële structuur van de ondernemin-
gen: als gevolg van de daling laat het rendement op (eigen)

vermogen te weinig ruimte voor de vorming van risico-dra-
gend vermogen door de onderneming zelf. Dit effect van de
daling van het rendement is zeer plausibel te achten, en vindt
ook steun op empirische gronden. In een recent onderzoek is
namelijk aangetoond, dat (Nederlandse) industriële bedrijven

met een lager rendementspeil een ongunstiger verhouding

vreemd : eigen vermogen hadden, dan bedrijven met een

hoger rendementspeil 4). De perikelen worden in deze visie
van financiële huize verergerd door de lage beurskoersen die
een beroep op de kapitaalmarkt door nieuwe emissies van

aandelen onaantrekkelijk maken.

Het is niet zonder meer duidelijk hoe beide diagnoses met
elkaar in overeenstemming te brengen zijn: het hoge niveau
der investeringen in de jaren 1970-1973 enerzijds en de fi-

nancieringsproblemen anderzijds. De meest gehoorde verkla-
ring is deze: de financiering heeft plaatsgevonden door het versterkt aantrekken van vreemd vermogen (kredieten van

banken en leningen van institutionele beleggers). De verhou-ding vreemd: eigen vermogen van de ondernemingen is dien-
tengevolge weliswaar nog verder verslechterd, maar in de ach-

terliggende jaren van sterke economische groei werd daaraan
goeddeels voorbijgegaan, zowel door de ondernemers als

door de kapitaalverschaffers. De scherpe conjuncturele terug-

gang, gevoegd bij het perspectief van een veel gematigder
groei, zou hen de ogen geopend hebben voor de gevaren van
deze ontwikkeling. Naar veler inzicht is onder de huidige ver-
houdingen het schild van het eigen vermogen reeds te dun ge-
worden voor het opvangen van financiële klappen.
Het beeld wordt gecompleteerd door de stijging van deren-

testand gedurende de laatste jaren. De interestlast van de on-
derneming, uitgedrukt als fractie van haar totale schulden,

ondervindt daarvan eerst met vertraging de gevolgen. Het is
evenwel niet denkbeeldig dat de verandering in de lasten van
het vreemde vermogen de verandering in het rendement op het totale geïnvesteerde vermogen, gaat overtreffen. Dan gaat een
z.g. negatief leverage-effect optreden en komt het rendement

op eigen vermogen nog sterker onder druk te staan. Welke
druk te zwaarder is voor ondernemingen met een ongunstige
verhouding van vreemd en eigen vermogen.

Het Nederlandse denken over deze vraagstukken wordt be-

heerst door overwegingen die structureel van aard zijn en
waarin nauwelijks ruimte gelaten wordt voor conjuncturele
invloeden. Uiteraard kan men de invloed van de conjunctuur
niet helemaal negeren, maar de teneur is dat wij hier duidelijk
te doen hebben met een structureel verschijnsel, waarvan we
de wortels in het midden der jaren zestig moeten zoeken: een

H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en ar-
beidsplaatsen,
Centraal planbureau, Occasional Papers, No.
211974.
Dr. A. A. J. Smulders, het rendement als macro-economisch kern-
gegeven,
Maandschrift Economie, No. 6. maart 1972, blz. 239-285.
Ir. A. Stikker,
Mens en industrie op een tweesprong: invesferings-
klimaat in Nederland en Europa, De Ingenieur,
jrg.
83,
No.
49,
december
1971,
blz.
926-938.
Norman Toy en anderen, A comparative international study of
growth, profitability, and risk as determinants of corporate debt ra-
tios in the manufacturing sector,
Journal ofFinancial and Quantiia-
live Analysis,
1974
Proceedings, november
1974,
(Exhibit
2).

656

te snelle stijging van de arbeidskosten werd toen in gang gezet.

Voor een zo ingrijpend verschijnsel is de verklaring in deze
vorm mager te noemen.
Het is daarom verfrissend om kennis te nemen van een meer

internationaal gerichte discussie over dit vraagstuk. In de eer-
ste plaats omdat in deze discussie de daling van het rendement

niet als onomstotelijk gegeven wordt aangenomen. Deze

mijns inziens gezonde scepsis duikt op in zinnen als: ,,ls the
decline a statistical artefact?”, ,,Profit-crisis: Myth or reality”
en ,,Profits; an incredible half- century of stability”.
Verrassend is het om dan toch geconfronteerd te worden

met een omslag in de ontwikkeling, die in het midden derja-ren zestig gesitueerd kan worden. Structurele verschijnselen

vragen om een verklaring in termen van structurele oorzaken.

Het is vooral dit punt, dat een meer internationale gerichte studie kan bijdragen tot het inzicht in wat structurele, con-

juncturele en incidentele verschijnselen zijn.
De directe aanleiding voor het schrijven van dit artikel is de

deelname aan een internationale conferentie, die op het initia-
tief van MIT op 18 en 19 maart jl. in Londen gehouden

werd
5).
Deze conferentie was geheel gewijd aan de vraag-

stukken, die samenhangen met de meting van het rendement
op vermogen.

2. Begrippen en overwegingen bij de bepaling van
rendement op vermogen

Het is duidelijk, dat de ,,ruwe data”, die statistieken opleve-
ren met betrekking tot het rendement op geïnvesteerd vermo-

gen, misleidend kunnen zijn. Boekhoudkundige conventies

die bij het vervaardigen van statistieken gehanteerd worden,
corresponderen niet altijd met economische begrippen. De

daaruit resulterende verschillen in waarderingsgrondslagen,
bevatten niet alleen constante, maar ook fluctuerende bias-

componenten. Deze laatste fluctuaties zijn afhankelijk van
het verschil in beweging in een aantal belangrijke economi-
sche grootheden, zoals het verloop in de prijzen, voorraden
ed. Het is opvallend hoezeer voor de begripsvorming wordt
teruggegrepen op literatuur van oudere datum. Verwijzingen

naar publikaties van Henry C. Simons 6) en Nicholas

Kaldor 7), zijn hiervoor illustratief.
Als economische grondslag voor de inkomensbepaling van

ondernemingen, wordt meestal als uitgangspunt gekozen het
maximale geldbedrag dat een onderneming aan de verschaf-
fers van het vermogen kan uitkeren. Dit uitgangspunt geldt
uiteraard niet zonder meer. In de voorwaarden die daarbij ge-
steld kunnen worden, komen drie varianten naar
voren:

zonder de waarde van haar kapitaalgoederen aan te tas-
ten;

zonder haar vermogen tot de afzet van goederen en diens-
ten aan te tasten;

zonder haar relatieve vermogenspositie aan te tasten.

Indien men aan deze voorwaarden operationele inhoud wil

toekennen, dan dienen daarbij de volgende elementen in het geding te worden gebracht.
Ter bepaling van de economische 8) afschrijvingen
als compensatie van het verbruik van kapitaalgoederen in het

produktieproces, zijn de volgende grootheden van belang:
• de economische levensduur van de kapitaalgoederen, en
• de prijsontwikkeling van de kapitaalgoederen.
Op basis van deze beide grootheden, kunnende economische

afschrijvingen tegen vervangingswaarde worden bepaald. Ge-
let op de verschillen in levensduur en prijsontwikkeling zal
voor een accurate berekening van de economische afschrijvin-
gen, op zijn minst onderscheid gemaakt dienen te worden
naar grond, gebouwen en machines (mcl. transportmiddelen

en andere outillage voor produktie).
Voorraadfluctuaties spelen een belangrijke rol in tal

van bedrijfstakken. Op economische gronden dienen nomi-
nale winsten op voorraden buiten het inkomen van de onder-

neming te worden gehouden. Ook hier zal ter wille van een ac-

curate berekening verschil gemaakt moeten worden naar de

aard van de goederen die in voorraad worden gehouden, t.w.
grondstoffen, half-fabrikaten en gereed produkt.

Het vermogen van ondernemingen neemt toe als de
prijs van de kapitaalgoederen toeneemt. Zouden de prijzen

van alle goederen en diensten over de gehele linie ongeveer de-

zelfde beweging laten zien, dan verandert er in wezen niets in
de vermogenspositie van de onderneming. In elk geval zou er

niets veranderen in het bedrag, dat zij maximaal kan uitkeren

zonder haar vermogen aan te tasten. De zaak komt anders te liggen indien een stijging van het algemene prijspeil dispro-

portioneel uitwerkt t.a.v. de verschillende categorieën goede-

ren. Naar de mate waarin bijvoorbeeld kapitaalgoederen ster-
ker in prijs stijgen dan overeenkomt met het algemene prijs-
peil, zou men van een reële vermogenswaardestijging kunnen

spreken. Indien er een ontwikkelde markt voor tweedehands

kapitaalgoederen zou bestaan, kan de onderneming deze ver-
mogenswaardestijgingen ook realiseren. Een vergelijkbare re-

denering gaat op voor de waardestijgingen van voorraden.
Deze reële waardestijgingen dienen in de conceptie van Si-

mons (op. cit.) dan ook tot het inkomen gerekend te worden.

Als consequentie van deze opvatting, zouden reële waardeda-
lingen in mindering gebracht dienen te worden.

Ter completering van de overwegingen die betrekking heb-
ben op de inkomenszijde, dienen nog twee verschijnselen te
worden genoemd: de veranderingen in de financiële structuur
en de belastingheffing. In vrijwel alle westerse landen blijkt de

financiële structuur van ondernemingen te zijn gewijzigd. In-

dien men nu een consistent beeld wil krijgen van de bedragen

die de onderneming aan haar vermogensverschaffers kan uit-
keren, dan kan men zich beter baseren op het totale kapitaal-
inkomen dan op de afzonderlijke delen daarvan. De verdeling

van dit totaal over de verschaffers van vreemd en eigen ver-
mogen, blijft uiteraard een vraagstuk van theoretisch en prak-
tisch belang. De belasting op het inkomen van de onderne-
ming, sluit onmiddellijk aan op het bedrag dat kan worden

uitgekeerd. De grondslagen van de belastingheffing kunnen

in de loop van de tijd wijzigingen ondergaan, evenals de tarie-

ven e.d. Een goed inzicht in de effectieve belastingdruk, wordt
eerst verkregen door de werkelijk betaalde belasting te relate-

ren aan een op economische gronden bepaald inkomen. Bij-
zondere aandacht dient in dit verband te worden geschonken

aan de belastingfaciliteiten. Vervroegde afschrijvingen e.d.
kunnen de effectieve belastingdruk aanmerkelijk doen ver-schillen van de theoretische. De benadering van de vermo-
genszijde van het vraagstuk dient uiteraard consistent te zijn
met die van de inkomenskant.

Indien men de afschrijvingen benadert als effectieve depre-
ciatie tegen vervangingswaarde, dan dient men ook bij de op-

bouw van de kapitaalgoederenvoorraad zodanig te werk te

gaan, dat een schatting verkregen wordt van de
effectieve
voorraad tegen vervangingswaarde. De schatting van de
afschrijvingen en de omvang van de kapitaalgoederenvoor-

raad is op te vatten als een duaal vraagstuk. Zonder inzicht in
de economische levensduur van de verschillende categorieën
kapitaalgoederen en het verloop in hun prijzen, valt dit vraag-
stuk niet op te lossen. Voor de voorraden, die tot de ,,physical capital stock” gerekend worden, geldt een vergelijkbare werk-
wijze.

Wij willen met deze korte uiteenzetting niet de indruk wek-

Conferentie georganiseerd door de hoogleraren Everett Hagen en
Daniël Holland van Sloan School of Management.
Henry C. Simons,
Personal income taxation: the definition of in-
come as aproblem offiscalpolicy, U
niversity of Chicago Press,
1938.
N. Kaldor,
An expenditure tax,
Allen and Unwin,
1955
Aan de bepaling van afschrijvingen, ook al gebeuren zij op basis
van vervangingswaarde, blijven fictieve elementen kleven. Kapitaal-
goederen zijn aan voortdurende veranderingen onderhevig wat hun
kwaliteilskarakteristieken betreft, zodat het begrip ,,vervangings-
waarde” slechts benaderd kan worden. Identieke vervanging komt
immers vrijwel niet voor.

ESB 9-7-1975

657

ken alle methodologische problemen, die zich op theoretische

gronden bij de bepaling van het ondernemingsinkomen en

vermogen laten bedenken, ook maar te hebben aangestipt of
de belangrijkste daarvan meer dan globaal te hebben uiteen-

gezet. Onze beperkte doelstelling in deze, is een overzicht te

bieden van de belangrijkste overwegingen van economische

aard die in het geding gebracht worden bij de meting van het
rendement op vermogen. Opmerkelijker dan het naar voren

brengen van deze overwegingen, is dan ook het feit dat onder-
zoekers in verschillende landen de moeizame arbeid, die het

voorhanden zijnde statistische materiaal en meer economisch
gefundeerde opvattingen gescheiden houdt, niet uit de weg

blijken te gaan. In de volgende paragraaf willen we van die ar-

beid en zijn uitkomsten enige indruk geven.

3. Beschikbare data en daarop uit te voeren bewerkingen

De data die als uitgangspunt voor de schattingen in aan-
merking komen, zijn tweeërlei:

• nationale-rekeningenstelsels, waarbinnen de rekening van

de sector bedrijven of vennootschappen, dan wel die van de

sector industrie, als uitgangspunt kan worden genomen;
• ,,individuele” bedrjfsgegevens, ontleend aan de gepubli-

ceerde jaarrekeningen, dan wel aan de fiscale aangifte-gege-
vens 9). In vele landen blijken deze gegevens (in geaggre-

geerde vorm) in officiële statistieken te worden bijgehou-
den, zoals dit ook voor ons land geldt.

Deze bronnen verschillen in de aard van de grootheden die

eraan kunnen worden ontleend, alsook in de mate van desag-

gregatie die er op kan worden toegepast.
De nationale-rekeningstelsels zijn beperkt tot een aantal
kerngegevens, zowel m.b.t. de inkomens- als de vermogens-
zijde. Gegevens over het werkkapitaal van ondernemingen

ontbreken daarin volledig, zoals de liquide middelen, saldo
van debiteuren en crediteuren enz. De ,,individuele” bedrijfs-

gegevens zijn in de regel veel gedetailleerder en omvatten de
belangrijkste balansposten alsmede de posten van de winst-

en verliesrekeningen van de bedrijven. Worden deze gegevens
aan officiële statistieken ontleend, dan zijn de mogelijkheden

van desaggregatie ook hier beperkt en verdienen zij de naam
van individuele bedrjfsgegevens eigenlijk niet. Er doet zich
m.b.t. dit materiaal evenwel een aantal opmerkelijke ontwik-
kelingen voor. De nationale bureaus voor de statistiek in ver-
schillende landen entameren – al of niet in samenwerking

met andere wetenschappelijke instellingen – deelstudies naar
bedrijfssectoren- of takken, waarvoor zij enerzijds op hun
grondmateriaal kunnen teruggrijpen en anderzijds aanvul-
lende data verzamelen. Gegevens uit gepubliceerde jaarver-

slagen, worden in verschillende landen door aan de universi-
teit verbonden instituten in z.g. databanken opgeslagen. Deze
werkelijk individuele vastleggingen gaan terug tot de jaren
vijftig. Dergelijke data-banken zijn bijvoorbeeld operationeel
in Engeland (London School ofEconomics), Duitsland (Uni-
versiteiten van Bonn en Kiel) en Zweden (Stockholm School
of Economics). Zij vormen een bron van schier eindeloze ana-
lyses, die zowel op methodologische- als op praktische vraag-

stellingen gericht zijn. In feite gaan beide soorten analyses
hand in hand, want de inzichten in de validiteit en betrouw-

baarheid van het materiaal nemen voortdurend toe, zodat de
mogelijkheden ervan voor bepaalde vraagstellingen steeds be-
ter getaxeerd kunnen worden.
De voordelen van de individuele vastlegging van bedrijfsge-
gevens, liggen op het vlak van de analyse-mogelijkheden. Op
dit materiaal kunnen niet alleen gemiddelden of totalen wor

den berekend, maar ook kengetallen worden geschat als ,,per-

centage bedrijven met negatief/ positief resultaat” enz. Hier

door is een meer genuanceerde beschrijving van verschijnse-len mogelijk.
• Op grond van de kenmerken van bedrijven kunnen classifi-
caties en groeperingen worden aangebracht, die voor het
aanwijzen van achtergronden van verschijnselen van door-

slaggevend belang zijn: homogene groepen resp. contrast-

groepen.
• Ontwikkelingen in de tijd kunnen worden gediagnoticeerd

als ontwikkelingen die zich over de hele linie voor doen of

die zich in deelgroepen van bedrijven afspelen (divergen-

ties).

Leveren de gegevens ontleend aan nationale-rekeningen-

stelsels vooral kengetallen die licht werpen op macro-econo-
mische ontwikkelingen, de individuele bedrjfsgegevens
daarentegen lenen zich uit hun aard voor bedrijfseconomi-

sche analyses. Als zodanig vullen zij elkaar op waardevolle
wijze aan. Al was het alleen maar ter wille van een vertaling

van het economisch beleid door de overheid in op het be-

drijfsleven gerichte maatregelen. In het volgende, ontlenen wij een aantal kwantitatieve gegevens aan de in tabel 1 ge-

noemde studies. Aan de hand van de bevindingen in deze
studies, zullen we een indruk trachten te verkrijgen van het

relatieve belang van de in par. 2 weergegeven overwegingen.

Tabel /
Auteur (land
van studie)
Data bron
Periode
Waarderings-
grondslag Sector

Nordhaus
Nat. Rek.
1948-1973
Economisch
Bedrijven
(VS) a)
(vennootschappen)

King
Nat. Rek.
1956-1973
Economisch
Industrie
(VK) b)
(excl. staal)

Jenkins
Individuele be-
1965-1971
Economisch
lndustrte
(Cnnada) c)
drijfsgegevens
totaal
(statistieken)

Albach es.
Individuele be-
1960-1973
Historische Ter beurze geno- (West-Duitsland) d)
drijfsgegevens
aanschafprijs teerde industriële
(jaarverslagen) (correctie
bedrijven
voor stille
reserves)

a) William D. Nordhaus, The talling share of profits,
Brooking Papers on Economic .4 cli

city.
1:1974, bie. 169-208.
b)Mervyn A. King, The United Kingdom prolits crisis: myih or realily?,
The Economie
Journal, maart 1975. bIo. 33-54.
c) Glenn P. Jenkins. The impac:
of
infialion. la.vation. and accounling praclices on the
evaluation of
private and 50cm! mies
of return
to capitalmn Canada.
Memorandum, 1975.
d)Horsl, Albach en anderen, The rale
of
,elur,t
0fl
equity
of
german corporation 1960-
1973.
Nota van het Institul für Gesellschafts- und Wirtschaftswissenschaften der Uni-
versit6t Bonn, 1975.

Winstinkomen en overig kapitaalinkomen

De netto-interestlasten van vennootschappen in de Ver-
enigde Staten (Nordhaus, op. cit.) blijken van 1948-1973 te

zijn vertwintigvoudigd. Het vreemde vermogen over dezelfde
periode blijkt slechts te zijn verachtvoudigd, zodat de rente-
voet nominaal ongeveer 2,5 zo hoog is komen te liggen 10).
Betrokken op een meer recente tijdsperiode, die tevens een
vergelijking met het Verenigd Koninkrijk (King, op. cit.) mo-
gelijk maakt, wijst het volgende uit.

Tabel 2. Interest lasten als percentage van de berekende eco-

nomische winst a)

VS (bedrijven) b)

VK (industrie) c)

1956/1960

6,7

3,6
1969/ 1971

26,4

12,6

Nâ economische afschrijvingen en excl. nominale winsten op voorraden en kapitaal-
goederen; maar vddr belasting.
Nordhaus, tabel 2.
King, addendum.

Op het individuele karakter van deze gegevens, die overigens ook
wel t.b.v. de nationale rekeningen worden gebruikt, komen
wij
nog terug.
Nordhaus, tabel 2 en 5 en voetnoot op blz. 171.

658

Voor West-Duitsland (Albach, op. cit.) Ii) indiceren de
uitkomsten over een periode van ongeveer 10 jaar

(1960/ 1964 – 1969/1973) een toename van de interestvoet

met bijna 20% bij een toename van het vreemde ten opzichte

van het eigen vermogen met ca. 50%. Het betreft hier ongewo-
gen gemiddelden per bedrijf.

Afschrijvingen op economische grondslag

De studies die hierover informatie verschaffen, leveren op

het eerste gezicht verrassende uitkomsten. Het blijkt namelijk

dat de afschrijvingen, die de fiscus op basis van de aanschaf-

waarde toestaat, niet noodzakelijkerwijze lager liggen dan de

economische afschrijvingen. De ontknoping schuilt in de

door de fiscus aanvaarde afschrijvingstermijnen, die niet on-aanzienlijk korter blijken te zijn dan de economische levens-

duur der activa. Jenkins verschaft op dit punt de meest uitvoe-
rige documentatie. Zijn berekeningen zijn uitgevoerd voor
20 bedrijfstakken afzonderlijk en betrokken op 3 categorieën

kapitaalgoederen (gebouwen, installaties, machines/uitrus-
ting) 12).

Over de periode 1965/1971, blijken de fiscale afschrijvin-
gen ca. 13% hoger te liggen dan de door hem bepaalde econo-
mische afschrijvingen. In de VS blijken de fiscale spelregels

in de loop van de tijd sterk aan verandering onderhevig te zijn
geweest. In de jaren 1948/1960 blijkt 15% minder dan de
economische afschrijvingen fiscaal te zijn toegestaan, in deja-
ren zestig 2 â 3% meer en in de jaren zeventig 3% minder 13).

Voorraadwaardering

Nominale winsten op voorraden, blijken aanzienlijke vor

men aan te nemen. Uitgedrukt in de berekende economische winst, belopen deze de volgende bedragen:

Tabel 3. Nominale winsten op voorraden als percentage van
de berekende economische winst

VS a)

VK b)

Canada c)

1956-1960

2,6

4.3

1969-1973

12,6

36

6.5 (1965-1971)

Nordhaus, tabel 3
King, tabel
I.
Jenkins. tabel 3.

De sterke inflatie van de afgelopen jaren, laat zich hier ten

volle gevoelen, in het bijzonder in het VK. Van zeer groot be-lang is nu de vraag in hoeverre deze winsten op voorraden als louter infiatoire, dan wel als reële waardestijgingen zijn te be-
schouwen. Alleen uit het materiaal van King kan een schat-
ting worden afgeleid van de reële vermogenswaardestijgin-

gen, die in de zogenaamde ,,Stock Appreciation” (SA) begre-
pen kunnen zijn. Deze schatting kan worden verkregen door

de SA, gewaardeerd tegen de vervangingswaarde te vergelij-

ken met de waardering tegen een algemene prijsindex. Voor
de jaren 1956-1960 blijkt de SA (vervangingswaarde) onvol-

doende ter compensatie van de waardevermindering van het
geld. Daartoe zou ca. 40% meer afgetrokken hebben moeten
worden. Dit additionele bedrag beslaat ca. 2% van de econo-
mische winst. In het recente tijdvak 1969/ 1973, bliiken de
kaarten anders te liggen. De SA (vervangingswaarde) over
treft de inflatoire winst op voorraden en wel met ca.
15%.
Dit correspondeert met ca.
5%
van de berekende economische
winst 14).

Reële waardestijgin gen van activa

Nordhaus komt voor de VS tot de uitspraak dat over de ge-
hele periode 194811973 ca.
1/3
van de nominale winsten opac-
tiva en voorraden reële winsten zijn, d.w.z. dat waardering
van de activa tegen vervangingsprijzen meer bedroeg dan no-

dig was om de waarde der activa te handhaven met oog op be-
wegingen in het algemene prijspeil 15). De reële waardestij-

ging der activa komt overeen met een bedrag ter waarde van

ruim 9% van de economische winst over de gehele periode. Wij moeten volstaan met deze wel zeer globale aanduiding,

omdat de informatie van Nordhaus niet verder strekt. Het

staat geenszins vast, dat deze verhoudingen over de gehele pe-
riode constant zijn geweest. Veeleer moet verwacht worden,
dat zich in de tijd gezien, heftige fluctuaties hebben voorge-

daan. De nominale winsten op kapitaalgoederen bedroegen in
de periode 1956-1960 namelijk 1,85% van de kapitaalgoede-

renvoorraad tegen vervangingswaarde, terwijl dit getal voor

de periode 1969/1973 3,65% bedraagt, ofwel het dubbele 16).

Jenkins komt voor Canada tot andere conclusies. Gere-
kend over de periode 1965-1971, heeft hij berekend dat de

activa door waardering tegen vervangingsprijzen, een reële
waardedaling hebben ondergaan. Deze waardedaling beloopt

ca. 6% van de berekende economische winst over deze
periode 17).

Effectieve belastingdruk

De fluctuaties in de belastingdruk kunnen het best tot uit-

drukking worden gebracht door de betaalde belasting uit te

drukken als een fractie van de berekende economische winst (d.i. winst v66r belasting). Nordhaus en King geven hierover
detail-informatie:

Tabel 4. Belastingdruk (%) t.o.v. de berekende economische
winst

VSa)

VKb)
195611960

52,0

35
1969/1973

55,3

26,5

a) Nordhaus, tabel 2.
b)King. tabel 1 en Alil

In de VS blijkt de effectieve belastingdruk per saldo te zijn
toegenomen. Dit moet worden toegeschreven aan de inflatie,
waarmee de belastingregelingen onvoldoende rekening hou-

den. In het VK daarentegen, is de effectieve belastingdruk op
drastische wijze teruggelopen. De vele en vergaande facilitei-ten die in het VK zijn toegestaan ten einde de investeringen te
stimuleren, zijn hieraan geheel debet.

Hoe fragmentarisch de geboden informatie ook moge zijn,

de conclusie is gewettigd dat de verschillende overwegingen
die naar voren worden gebracht bij de meting van het rende-

ment op vermogen, niet alleen theoretisch, maar ook prak-

tisch van belangzijn. Ditgeldt te meer vanwege het feit dat de
onderscheiden bias-componenten heftige fluctuaties te zien

geven. Als gevolg hiervan zijn onjuiste interpretaties op grond
van de ongecorrigeerde of ruwe data, met name indien het
verloop in de tijd in het geding is, niet denkbeeldig.

4. Het verschijnsel: echt of gezichtsbedrog?

Het antwoord op die vraag, hangt niet alleen af van de

keuze der begrippen en hun operationalisatie, maar ook van
de afbakening en lengte van de waarnemingsperiode. In de
eerste plaats blijkt het rendement op vermogen bijzonder con-junctuurgevoelig te zijn; daarover laat geen der geraadpleegde

studies enige twijfel bestaan. Kiest men derhalve een periode
die met een hausse begint en met een depressie eindigt, dan in-

II) Albach, fabel 2.
Jenkins, Appendix A.
Nordhaus, tabel 1.
King, tabel 1.
Nordhaus, blz. 175.
Nordhaus, tabel 3. Jenkins, tabel 4.

ESB 9-7-1975

659

troduceert men alleen al uit dien hoofde een dalende tendentie

in het cijfermateriaal. Ten einde deze conjuncturele invloed zo

goed mogelijk uit te schakelen, lijkt het gewenst om uitspra-

ken over het verloop in laatste instantie te baseren op

voortschrijdende gemiddelden; bijv. over 5 jaar.

Moeilijker ligt het met bijzondere omstandigheden, zoals

oorlogsinvloeden, die een stempel op het verloop kunnen zet-

ten. De interpretatie m.b.t. deze bijzondere omstandigheden,

introduceert vrijwel onvermijdelijk een subjectief beoorde-

lingselement. Dat is zonder meer het geval met de beschou-
wing die onder de titel ,,Profits an incredible half-century of

stability” verscheen in het economisch maandbericht van de

First National City Bank 18). De uitspraak die in deze pak-
kende titel is vervat, staat of valt namelijk voor een niet on-

aanzienlijk deel met de uitzonderlijkheid die aan de (na)oor-
logse jaren voor de economie in de VS wil toekennen. Onmis-

kenbaar is het feit, dat het reële rendement op het eigen ver-
mogen (tegen vervangingswaarde) van de industrie in de VS

op ongeveer 6% uitkomt, zowel voor de periode
1925/1950
als
voor de periode 1950/1973.

Van die kant bezien, zou men de uitspraak van stabiliteit
kunnen billijken. Binnen de beide perioden is het verloop
evenwel volkomen onvergelijkbaar. De eerste laat heftige

meerjarige fluctuaties zien, terwijl de tweede naast korte-ter-

mijnfluctuaties slechts een dalende trend vertoont. Aangezien

vrijwel alle andere studies op de recente periode zijn geba-
seerd, ligt daarin de verklaring van de conflicterende uitspra-
ken. Toch kan daarmee de analyse van de City Bank niet wor-

den afgedaan. Een waarnemingsperiode die een halve eeuw
bestrijkt, heeft uit analyse-oogpunt het grote voordeel dat de

economische grootheden die in dit vraagstuk een centrale rol
spelen, heftige fluctuaties laten zien, terwijl gedurende de af-

gelopen 25 jaar monotone bewegingen overheersen. Een sta-
tistische samenhang kan op grond van waarnemingsmateri-
aal dat fluctueert, betrouwbaarder worden geschat. Het is op-
vallend hoe zeer het bedrijfsrendement over de afgelopen hal-

Tabel 5. Rendement op bedrjfsvermogen (jaargemiddelde
percentages; vóór en nd belasting)

VS a)
kapitaalinkomen
vennootschappen

VK b)
winstinkomen
industrie

Nederland
kapitaalinkomen
bedrijven
vdt5r

nd
vddr

nd
vdör

nd
1948-1950
16,2

8,7
– –


1951-1955
14,3

6,4


8,3

5.1
1956-1960
12,2

6.2
12.0

7,5
8,2

5,1
1961-1965
14,1

8,3
10,9

7.9
7.9

4.7 1966-1970
12,9

7,7
8,4

6.3
6,9

3.9
1971-1973
1

10,0

5,6
6,2

4.4
1

5,4

2,9

Nordhaus, tabel 5.
King, addendum.

ve eeuw blijkt af te hangen van de bezetting van de kapitaal-
goederenvoorraad. De City Bank claimt een verklarings-

waarde voor deze relatie van ca. 80%.

Wij geven nu enige uitkomsten van op economische grond-

slag samengestelde data voor de VS en het VK, die wij plaat-

sen naast gegevens voor Nederland. De laatste zijn in het
Cen-

traal Economisch Plan
1971 gepubliceerd en door Smulders
aangevuld 19) (zie tabel 5).
Voor de Nederlandse cijfers moet het voorbehoud worden

gemaakt dat hun nauwkeurigheid gering is en dat de moge-
lijkheid van fluctuerende bias in de schattingen niet kan wor-
den uitgesloten (zie in deel 2 van dit artikel). Vooral de recen-

te periode, die in Nederland zo in discussie is lijkt ons van

groot belang (zie tabel 6).

Tabel
6.
Rendement op bedrijfsvermogen
1 963-1971
(5-jaars

voortschrijdende gemiddelde percentages, vddr en nd belas-

ting)

VS
VK
Nederland

vddr
nd
vddr
nd
vtidr
nd

1961-1965
14,1
8,3
10,9
7,9
7,9
4,7
1962-1966
15,0
9,0
10,7
7,9
7,6
4,4
1963-1967
15,1
9,2
10,4
7,8
7.3
4,25
1964-1968
15,1
9,2
10,1
7,7
7.2
4,2
1965-1969
14,4
8,6 9,3
7,0
7,2
4,1
1966-1970
12,9
7,7 8,4
6,1
6,9
3,95
1967-1971
11,7
6,9 7,7 5,6
6,7
3,85
1968-1972
10,9
6,2
7,0
5,1
6,3
3,6
1969-1973
1

10,1
5.7
1

,6,5
4,6
1

n.b. n.b.

De schattingen voor de VS en het VK, die accurater dan die
voor Nederland te achten zijn, laten inderdaad de knik in de

ontwikkeling zien, waarmee wij de afgelopen maanden door
het CPB zo vertrouwd zijn gemaakt. mde Nederlandse cijfers

doet zich evenwel ook over deze recente periode een vrijwel

continue daling voor.

Over de oorzaken van het geweldige verschil in absolute

hoogte tussen de rendementscijfers voor de VS en het VK
enerzijds en Nederland anderzijds, kan men slechts gissen. Op
grond van de cijfers is voor de naoorlogse periode de conclu-sie, dat er een daling is ingetreden in de bedrijfsrendementen,

welke daling in de loop van de jaren zestig een extra accent
heeft gekregen, moeilijk te ontgaan.

A. van der Zwan

18) Monihli’ Economie Letter, First National City Bank, februari
1974, blz. 11-15.
9) Smulders, blz. 249.

E.Sb
Mededeling

Symposium snelle kweekreactor

Op 27 en 28 november 1975 organi-

seert de Technische Hogeschool te Delft
een symposium over de snelle kweek-reactor. Aandacht zal worden besteed
aan: techniek (onder meer opwerking,
radio-actief afval, natriumtechnologie);

milieu en risicofactoren; economie (werk-

gelegenheid, ,,spin off’, investeren, kost-
prijs, macro-economische effecten e.a.);

maatschappelijke effecten (bewaking,
centrale of decentrale elektriciteits-opwekking e.a.); politieke aspecten

(proliferatie, onderzoekbeleid, over-
heidssubsidies e.a.).
De symposiumdeelnemers, die een ge-
schreven bijdrage wensen in te zenden,

dienen dit v66r 25 augustus as. te be-richten aan de symposiumgroep, Ka-
naalweg 2b, Technische Hogeschool
Delft, met vermelding van de te behan-

delen onderwerpen. Bijdragen behoeven
zich niet te beperken tot één van de
onderwerpen en moeten v66r 15 oktober

a.s. worden ingeleverd. Daarnaast zal

ook een aantal deskundigen om een bij-
drage worden gevraagd. Het geheel
wordt gebundeld in het symposium-

boek, dat omstreeks 1 november a.s. te
verkrijgen is door overmaking van f. 5
op girorekening II 08 50 t.n.v. TH-Delft
onder vermelding van ,,symposium”.
Op zaterdag 29 november a.s. wil de

TH-Delft gastvrijheid verlenen aan
werkgroepen op nog nader te bepalen

vakgebieden.
Plaats: TH-Delft, Kanaalweg 2b,

Delft. Inlichtingen: symposiumgroep,
TH-Delft, Kanaalweg 2b, kamer 04,
Delft, tel.: (015) 13 32 22, tst. 7712.

Armoede, gulheid

en de gedeformeerde gift

Tijdens het TAS-congres 1974 sprak minister
Pronk van Ontwikkelingssamenwerking zich uit
voor multilaterale ontwikkelingshulp. Naar aan-

leiding van deze uitspraak geeft Drs. B. Waisfisz
,

werkzaam bij het Humanistisch Instituut voor

Ontwikkelingssamenwerking (HZ VOS) een kri-

tische beschouwing over bilaterale overheids-

hulp en multilaterale hulp, waarbij hij tevens

aandacht schenkt aan het medefinancierïngs-

programma. Tot slot geeft de auteur aanbe-

velingen voor een nieuw medefinancierings-

programma. Eén van de grootste problemen,

waar elke hulpverlenende Organisatie mee wors-

telt, is de beoordeling van het gevoerde beleid.

Het welslagen van een project hangt, aldus de

schrijver, meer af van de wijze waarop de

partnerorganisatie functioneert dan van de

beoordelingsprocedure van een afzonderlijke

projectaanvraag hier te lande.

Bij lezing van de Memorie van Toelichting bij de Rijks-

begroting 1975 blijkt dat de minister van Ontwikkelings-
samenwerking geporteerd is voor zoveel multilaterale hulp

als bilaterale hulp. Deze vormen van hulp worden niet tegen

elkaar afgewogen. Heeft de Nederlandse overheid dan zo-
veel geld te vergeven dat een dergelijke afweging niet nodig

is? Relatief gezien heeft de overheid inderdaad veel geld voor
de ontwikkelingslanden uitgetrokken, maar absoluut ge-

zien is het zo weinig dat het stellen van prioriteiten beslist
een eerste vereiste is. De minister heeft dit nagelaten. In de

memorie worden de vormen van hulp slechts op een rijtje
naast elkaar gezet.

Daarentegen heeft de minister zich wel heel duidelijk over
een andere vorm van hulp uitgelaten, namelijk die vorm

waarbij overheidsgelden via Nederlandse particuliere or-

ganisaties aan particuliere organisaties in ontwikkelingslan-

den worden doorgegeven. Tijdens het TAS-congres 1974,
deed de minister de volgende uitspraak, welke werd ge-
publiceerd in het X
min Y Bulletin
van juli 1974:

,,Er is niemand in Nederland geweest de afgelopen jaren, die zozeer
dan ik het beleid van mijn voorgangers heeft bekritiseerd met be-
trekking tot het uit handen geven van bevoegdheden aan het parti-
kuliere bedrijfsleven via het FMO, aan de universiteiten via het
NUFFIC-programma, aan de kerken via het medefinancieringspro-
gramma”.

In het licht van bovenstaande uitspraak lijkt het nuttig
de bilaterale overheidshulp alsmede de multilaterale hulp
kritisch te bekijken, om een en ander tegen de uitspraak van
minister Pronk te kunnen afwegen.

DRS. B. WAISFISZ

Nadelen van bilaterale hulpverlening door de overheid

Indien een overheid van een rijk land bilateraal, d.w.z.

zonder tussenkomst van derden, hulp aan een ontwikkelings-
land verstrekt, gaat dit van overheid naar overheid. Nu weet
zo langzamerhand iedereen wel, dat in de meeste ontwikke-
lingslanden, de kloof tussen de rijken en de armen bijzonder
groot is. De rijken – de elite in die landen – bezetten over

het algemeen de belangrijkste regeringsposten. Dit betekent,

dat de hulp, die naar wij mogen aannemen, bestemd is voor
de armen in de ontwikkelingslanden en
niet
voor de rijken,
in het geval van ,,overheid naar overheid” door de rijken –
de elite – moet worden doorgegeven aan de armen in eigen

land. Daar er echter tussen de rijken – de elite – en de
armen in de ontwikkelingslanden een
belangentegenstelling
heerst, zal de elite in vele gevallen trachten, de hulp aan haar
eigen
groep ten goede te laten komen. In dit licht bezien,

klinkt het niet meer zo vreemd, dat Nederlandse vrijwilligers
huizen zouden hebben gebouwd die achteraf voor de beter

gesitueerden blijken te zijn bestemd.
De Nederlandse overheid ontvangt in de meeste geval

len projectaanvragen, die in handen zijn geweest van de elite
uit het ontwikkelingsland. Deze elite is
geen
homogene

groep. Zo kunnen allerlei politieke factoren een rol spelen
bij het
wel
of
niet
indienen van een projectaanvraag door de
elite van een ontwikkelingsland bij de Nederlandse overheid,
terwijl ook de
inhoud
van de projectaanvraag beïnvloed
kan zijn. Het is voor de Nederlandse ambassade ter plaatse

vaak onmogelijk om te beoordelen,
of en in hoeverre
een

projectaanvraag om politieke redenen is ingediend. Ook in-
ternationale of bilaterale adviseurs hebben met deze poli-
tieke factoren te maken. Hoe vaak gebeurt het niet, dat hun

aanbevelingen in de la verdwijnen? Uit onwil? Mogelijk,
maar ongetwijfeld speelt
ook
het feit een belangrijke rol, dat
de adviseur bij zijn aanbevelingen
geen
rekening heeft ge-
houden met de politieke realiteit in het betreffende land.
De minister van Ontwikkelingssamenwerking heeft de
handen niet vrij. Hij zal het imago van Nederland niet mo-
gen schaden en hij zal vaak overeenkomstig de lijn van de

Nederlandse buitenlandse politiek moeten handelen. In een

aantal gevallen zal het daarom zeer moeilijk zijn, een pro-

jectaanvraag van een bevriende natie te verwerpen.
Een nog moeilijker opgave zal het zijn, een slecht lo-

pend project te doen stoppen.

Voor- en nadelen van multilaterale hulpverlening

Waarom, zo kan men zich afvragen, is de minister wel
voor multilaterale hulp. Bij multilaterale hulp geeft de minis-
ter namelijk eveneens bevoegdheden uit handen. Het kan
natuurlijk zijn dat de multinationale organisaties de gelden
beter besteden dan de Nederlandse particuliere organisaties.

Maar hierover is niets bekend.

ESB 9-7-1975

661

Een voordeel van multilaterale hulp is dat de relatie tussen
schenker en begunstigde minder emotioneel is geladen (het

is geen gunst, maar een recht), dan bij bilaterale hulp. Tevens
worden door multilaterale hulpverlening de supranationale

structuren verstevigd; gegeven dat men dit als positief er

vaart. Tenslotte kan nog als voordeel worden aangevoerd

dat in grotere verbanden een efficiënter ontwikkelingsbeleid

mogelijk is.
Maar ook voor multinationale organisaties geldt dat zij
alleen via de overheden van de ontwikkelingslanden (dus
via de elite) hun hulp kunnen reguleren. Alle eerder geci-

teerde nadelen van overheidshulp blijven dus bestaan. Daar
komt bij, dat de structuur en werkwijze van de UN-family

niet optimaal is te noemen.
De belangrijkste financier van projecten is de UNDP, ter-
wijl er een veelvoud van uitvoerende organisaties bestaat,

zoals: FAO, ILO, UNIDO en UNESCO. Alhoewel ieder uit-

voerend orgaan zijn eigen gebied heeft, bestaan er toch ook vele overlappende activiteiten. Dit brengt mee, dat deze or-
ganisaties voortdurend bezig zijn, hun bestaan t.o.v. de an-
der te rechtvaardigen.
Niet
door een
inhoudelijke
beoorde-

ling van hun projecten, doch door het
opvoeren
van het

aantal
projecten. Andere nadelen van deze organisaties zijn
hun bureaucratische wijze van werken alsmede een gebrek aan elan die maken dat de adviseurs, die door deze organi-saties worden uitgezonden, vaak meer beducht zijn op hun

status binnen de organisatie dan op de ontwikkelingsproble-

matiek van het desbetreffende land, uitzonderingen daarge-

laten.
Overheidshulp versus particuliere hulp

Particuliere organisaties
in de rijke landen behoeven met

een
deel
van de hierboven vermelde problematiek
niet
te

worden geconfronteerd.

t. Daar
particuliere organisaties
hier over het algemeen
par-

ticuliere organisaties
in het ontwikkelingsiand steunen,

behoeft de hulpverlening niet via de overheden van de arme

landen te lopen.
Bij het veelal ontbreken van een sterk geformaliseerde structuur binnen de hulpverlenende organisatie, kan de

flexibiliteit binnen de Organisatie groter zijn. Dit kan de
effectiviteit van de hulpverlening ten goede komen.
Bij het veelal ontbreken van een sterk geformaliseerde

structuur binnen de hulpverlenende organisatie, kan de af-

stand tussen de hulpverlener en de hulpontvanger kleiner

zijn.
Een particuliere organisatie behoeft zich eventueel minder

van binnenlandse en buitenlandse politieke factoren aan
te trekken. Dit kan de armen in de arme landen ten goede

komen.

Er wordt hier
niet
beweerd, dat particuliere hulp per se

met
minder
problemen heeft te kampen dan overheidshulp.

Er kunnen zich
andere
problemen voordoen. Bovendien
blijft ook de particuliere organisatie met het probleem van
controle en evaluatie geconfronteerd, zij het dat dit niet

steeds als een probleem wordt ervaren.
Het lijkt nu alsof hier wordt getracht bilaterale overheids-
hulp en multilaterale hulp in diskrediet te brengen ten voor-
dele van particuliere hulp. Dit echter is niet de bedoeling.
Getracht wordt voor- en nadelen van de hier behandelde

drie vormen van hulpverlening op beknopte wijze tegen
elkaar af te wegen. Er wordt
niet
gesteld, dat de hulp via

multinationale organisaties moet worden stopgezet. Supra-

nationale organisaties zijn bij een groeiend mondiaal bewust-
zijn onontbeerlijk, terwijl het de emancipatie van de ontwik-
kelingslanden kan stimuleren.
Wel
dient men zich ervan be-

wust te zijn, dat de multinationale organisaties binnen de
huidige structuren verre van optimaal werken. De Neder-
landse overheid zou haar invloed, die zij op dit gebied toch zeker heeft, kunnen aanwenden om structuur en werkwijze

van de multinationale organisaties te verbeteren. Zolang de-

ze verbeteringen echter niet worden doorgevoerd, lijkt het

zinvol haar gelden wat minder royaal via multilaterale kana-
len te doen besteden.

Ook wordt er
niet
van uitgegaan, dat de overheid al haar

bilaterale hulp via particuliere kanalen zou moeten laten

lopen. Alleen indien de hulp ten doel heeft
direct de lokale

bevolking te steunen,
zijn particuliere kanalen te prefereren.
Hulp ten behoeve van infrastructurele verbeteringen, natio-

nale onderwijsprogramma’s enz. kunnen
beter van overheid

tot overheid worden gegeven.
Mits
deze hulp ook daadwer-

kelijk
voor de betreffende doeleinden wordt aangewend. Bi-

laterale overheidssteun is eveneens een goede zaak, indien
het ontvangende land een maatschappelijke structuur heeft,
waarbij geen particuliere ontwikkelingsorganisaties c.q. ini-
tiatieven bestaan, en men zich inzet voor het welzijn van de

gehele
bevolking en
niet
voor een kleine elite.

Het medelmnancieringsprogramma

Op welke wijze valt nu de uitspraak van minister Pronk

tijdens het TAS-congres te rijmen met het hierboven gestel-
de. Het antwoord op deze vraag moet luiden: theorie en

praktijk liggen wat betreft de particuliere hulpverlening ver
uiteen. In het verdere betoog zullen wij ons beperken tot het

medefinancieringsprogramma.
Men zou kunnen verwachten, dat de overheid destijds bij

de instelling van het medefinancieringsprogramma, de
voor-

delen
van hulpverlening via particuliere kanalen onderkende.

Dit is echter niet het geval. Het medefinancieringsprogram-

ma is om politieke redenen in het leven geroepen. Missie
en zending, maar met name de missie ontving in die tijd

niet meer genoeg fondsen van haar geloofsgenoten om haar
activiteiten in de ontwikkelingslanden te kunnen bekostigen. Via de confessionele partijen werd toen druk uitgeoefend op
de regering om missie- en zendingsactiviteiten te gaan sub-

sidiëren. De Nederlandse regering stemde hiermede in. Dit

had tot resultaat dat er een vreemd programma tot stand

kwam.
De drie begunstigde particuliere organisaties – koepels

geheten – kregen de volgende verdeelsleutel toegemeten:

CEBEMO (katholieken) 40%

ICCO

(protestanten) 40%
NOVIB

(neutraal)

20%

Het geld mocht alleen worden besteed voor kapitaalkos-
ten, zoals gebouwen en grond, terwijl projecten een sterk
educatief karakter moesten dragen. Deze criteria waren ge-

heel in lijn met de wensen van de missie en de zending. Mis-
sionering is immers een educatief proces, terwijl men in het

algemeen over voldoende fondsen beschikte, om de exploi-

tatiekosten van een project te financieren.
Een saillant punt in de uitspraak van minister Pronk is
tevens dat hij het medefinancieringsprogramma identificeert
met de kerken. De minister laat NOVIB hierbij blijkbaar
buiten beschouwing. Maar dit kan niet het geval zijn, want
de minister weet dat het dagelijks bestuur van NOVIB als-

mede de directie door confessionelen worden geleid. Hoe dit

ook zij, de constructie is in zoverre ongelukkig gekozen, dat

de behandeling van projectaanvragen uit de sector ,,overigen” ten bate van NOVIB komt. NOVIB wil een algemene Organi-
satie zijn, die de algemene belangen tracht te behartigen. Als

koepel moet zij evenwel opkomen voor de neutrale, niet-
confessionele belangen. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat
deze Organisatie hiermee in een rollenconflict kan terecht
komen. Als voorbeeld moge de volgende verklaring van
NOVIB dienen.

,,The CNCD (Centre National de Coopération au Developpe-
ment) and NOV18 reject – in the present circumstances – the
creation of an international group of non-religious, non-governmen-

662

tal development organisations as being not corresponding to their
own composite nature (that is to say, integrating religious and non-
religious elements) 1).

Vanuit de algemene stellingname van NOVIB is deze uit-

spraak misschien nog wel te verdedigen, maar niet vanuit haar

positie in het medefinancieringsprogramma. Als koepel bin-
nen het medefinancieringsprogramma zou NOVIB de op-
richting van een dergelijke Organisatie alleen maar kunnen

toejuichen. In tegenstelling tot CEBEMO en ICCO is NO-

VIB geheel op zich zelf aangewezen om haar deel van het

medefinancieringsprogramma uit te voeren. Maar het staat
er allemaal erg duidelijk. NOVIB verwerpt een dergelijke

internationale organisatie op grond van haar algemene iden-
titeit.

Wijzigingen in het medefinancieringsprogramma

Er zijn en/of worden op korte termijn een aantal wijzigin-

gen in het medefinancieringsprogramma doorgevoerd. De

verdeelsleutel tussen CEBEMO, ICCO en NOVIB komt te
vervallen. In onderling overleg zullen de drie organisaties de

gelden moeten verdelen. Als richtsnoer geldt daarbij het
aantal in te dienen projecten. Deze maatregel zal de concur-

rentiestrijd tussen de drie organisaties verscherpen op een
wijze zoals deze tussen de leden van de UN-family bestaat.
De meer stringente projectcriteria zullen die niet kunnen
‘voorkomen doordat een goede controle en evaluatie, gege-

ven deze criteria, niet mogelijk zijn. Tevens zijn de finan-

cieringsmogelijkheden verruimd. Ook heeft de SOSV (Stich-
ting Ontwikkelingssamenwerking Vakbeweging) recht-
streeks toegang tot het medefinancieringsprogramma gekre-

gen. Dit laatste is prettig voor de vakbeweging, maar het

lost de problemen niet op.
CEBEMO, ICCO en NOVIB hebben alleen dan als drie

afzonderlijke organisaties binnen het medefinancieringspro-
gramma bestaansrecht, wanneer zij verschillende doeleinden
nastreven. Leest men nu bijv. het programma van CEBEMO,

dan verschilt dit in niets van het programma van NOVIB.

Gegeven de programma’s en de projectcriteria is slechts één actie mogelijk; men gaat op in één nieuwe organisatie. Maar

uit niets blijkt dat dit op korte termijn staat te gebeuren.

Tot voor kort was het zo dat naast het geven van sociaal-
economische hulp vooral CEBEMO en ICCO het westers
geloofpatroon in al zijn verscheidenheid trachtten te expor-
teren. Zo deze organisaties niet in elkaar willen opgaan, moet
men vrezen dat deze doelstelling nog steeds aanwezig is, al-
leen wordt hij niet meer in het programma vermeld.
De uitspraak van de minister kan wat betreft het mede-
financieringsprogramma nu worden geprecisieerd:
,,De

Nederlandse overheid heeft gewild
of ongewild een goed
beleidsinstrument uit handen gegeven”.

Aanbevelingen voor een nieuw medefinancieringsprogramma

1.
De beste oplossing

Er komt één particuliere organisatie die het medefinan-

cieringsprogramma uitvoert. P(articuliere) O(rganisatie)
M(edefinanciering) = POM.

De Nederlandse overheid heeft dezelfde relatie t.o.v. POM
als UNDP t.o.v. bijv. FAO. Zij treedt dus op als financier

van projecten en is gemachtigd contact te onderhouden
met de begunstigden.
De doelstelling van POM is, autochtone, particuliere

ideële groepen of organisaties in ontwikkelingslanden te

steunen, welke zich ten doel stellen: 1. de eigen arme be-
volking te helpen; 2. zich zelf te helpen en 3. deze doel-stelling ook trachten uit te voeren. In het geval er in een

bepaald ontwikkelingsland
geen
autochtone organisatie
bestaat, zal met particuliere organisaties worden samen-
gewerkt, die door buitenlanders zijn opgericht.
POM zal zich onthouden van
opzettelijke westerse beïn-
vloeding
en zal
niet
samenwerken met organisaties, die de
westerse moraal en cultuurpatronen opzettelijk op
de be-
volking van de derde wereld trachten over te dragen.

Het zijn de partnerorganisaties in de
ontwikkelingslanden
die het werk doen. De activiteiten van POM zijn slechts

ondersteunend. Anders gezegd: POM is een dienstverle-
nende Organisatie.

Beoordeling en controle

Eén van de grootste problemen, waar elke hulpverlenende organisatie mee worstelt, is de beoordeling van het gevoerde

beleid. Men gaat ervan uit, dat het project in het ontwikke-
lingsland – waaraan men hulp geeft – moet worden be-

oordeeld. Een alternatief lijkt niet aanwezig.

Met welke moeilijkheden wordt een hulpverlenende or-
ganisatie geconfronteerd bij het beoordelen van haar pro-

jectenbeleid? De hulpontvangende organisatie of groep heeft
slechts zelden de doelstelling van het project goed geformu-leerd. Zeker wanneer men is geïnteresseerd in het effect van
een project op de werkgelegenheid. Het
directe
resultaat van een project is soms moeilijk te meten, de
indirecte
effec-
ten zijn vaak in het geheel niet meetbaar, doch daarom niet
minder belangrijk.
Is
men al in staat een project te beoor

delen, dan gebeurt dit door langdurige bezoeken, hetgeen

zeer kostbaar is. Andere mogelijkheden om projecten of

slechts een deel ervan te beoordelen zijn er niet.
Wanneer men de politiek van POM volgt, kan men met

een eenvoudiger beoordelingsmethode volstaan. Het lijkt bij-
na een schijnoplossing, wanneer men zich niet bewust is, dat
niet de activiteiten van de
hulpverlenende
organisaties pri-
mair zijn, doch die van de
hulpontvangende
organisaties.
Z(,
doen het werk.

De beoordelingsmethode bestaat daaruit dat men de
partnerorganisaties
beoordeelt en
niet
de afzonderlijke pro-

jecten. Deze beoordeling kan langs de volgende lijnen ge-

schieden (nadere criteria zullen moeten worden uitgewerkt). Doelstelling van de organisatie.
Formeel resultaat van de activiteiten. Materieel resultaat van de activiteiten.
Betrokkenheid van de staf bij de arme bevolkingsgroepen.
Betrokkenheid van het bestuur bij de arme bevolkings-
groepen.

Organisatiestructuren.
Efficiency.

Vermogen om activiteiten uit te breiden.
Spanningen binnen de Organisatie.

Men kan op deze wijze tot een globale beoordeling van de
partnerorganisatie komen. Het is duidelijk dat de uitvoering van project tot project zal verschillen, daar externe factoren
een belangrijke rol kunnen spelen. De
uitkomst
van een pro-
ject kan echter slechts begrepen worden in het
totale
pro-
gramma van de partnerorganisatie en in de competentie en
de inzet van haar medewerkers.

Men kan nu ook op een meer wezenlijke wijze controle

uitoefenen. Zowel POM als de Nederlandse overheid kunnen
nu op een betrekkelijk eenvoudige wijze nagaan of een or-ganisatie ,,goed” is. Zo zij dit is en zolang zij dit blijft, kan

men met minder ingewikkelde procedures projectaanvragen
goed- of afkeuren. In het geval van afkeuring mag worden

gehoopt, dat dit de vorm zal aannemen van een discussie
met de partnerorganisatie.

In de huidige constellatie, is het voor experts haast on-
doenlijk, projectaanvragen op zijn merites te beoordelen,

1) Zie: Propositions put forward by the CNCD and NOVIB regard-ing co-ordination at European level of the non-governmental deve-
lopment organizations (1289/LV/29, oktober, 1973).

ESB 9-7-1975

663

ESb
In gezonden

Het CPB en de ontwikkeling

van de werkgelegenheid (11)

DRS. R. A. DE KLERK
DRS. H. B. M. VAN DER LAAN
DRS. K. B. T. THIO

In het artikel ,,Het CPB en de ontwikkeling van de

werkgelegenheid”
(ESB
van 21 mei ji.) hebben wij scherpe
kritiek uitgeoefend op de analyse van het Centraal Planbu-
reau m.b.t. de werkgelegenheidsontwikkeling. Deze analyse
was ontwikkeld in de nota Investeringen, lonen, prijzen en

arbeidsplaatsen
(door H. den Hartog en H. S. Tjan) en

heeft een belangrijke plaats gekregen in enkele recente

beleidsnota’s van de regering. Onze belangrijkste conclusie
was, dat de door het CPB gesignaleerde verbanden – in
het bijzonder het verband tussen arbeidskostenstijging en

werkgelegenheidsontwikkeling – niet door deze analyse
worden ondersteund, en dat hierop dus geen beleids-
conclusies kunnen worden gebaseerd. In het bijzonder con-
stateerden wij dat het Centraal Planbureau de groei van het

aantal arbeidsplaatsen over de periode 1949-1955 fors moet
hebben overschat, evenals de afstoot van het aantal arbeids-

plaatsen over de periode 1968-1973. Deze conclusies hand-
haven wij, ook nadat wij kennis hebben genomen van het
commentaar van Den Hartog en Tjan op ons artikel (in

hetzelfde ESB-nummer). Naar onze mening hebben Den

Hartog en Tjan in hun reactie geen enkel punt naar voren
gebracht dat kan gelden als weerlegging van onze kritiek. Integendeel, zij accepteren kennelijk het belangrijkste on-
derdeel daarvan door een nieuw jaargangenmodel voor de

periode 1948-1959 te ontwikkelen, maar koppelen dit model
vervolgens op volstrekt ongeoorloofde wijze aan het be-
staande model voor de periode 1959-1973. De thans door

hen gevolgde redenering is niet meer alleen in strijd met de
feiten, maar bovendien logisch inconsistent geworden. In
deze reactie gaan wij vooral op dit punt in, en zullen ons
niet bezighouden met een aantal misvattingen en onjuiste

interpretaties van onze argumenten in het commentaar van
Den Hartog en Tjan 1).

Den Hartog en Tjan verwijten ons dat wij begrippen
als arbeidsplaatsen en (gerealiseerde) werkgelegenheid door
elkaar halen. Daar waar zij ons dit verwijten, blijkt echter

telkenmale, dat wij een duidelijk onderscheid maken tussen
berekende en gerealiseerde grootheden. Het is overigens wel
begrijpelijk, dat een dergelijk onderscheid de auteurs zo

hoog zit. Immers, hun model genereert resultaten die grote
en onverklaarbare verschillen vertonen met de in werke-
lijkheid gerealiseerde grootheden. Daar gaan zij echter niet
op in!

Den Hartog en Tjan menen, dat wij hun frustraties
verkeerd begrijpen. Deze frustraties hebben betrekking op

de mogelijkheid van kapitaalgebruikende technische
acht er-

uitgang, dus op een mogelijke stijging van de kapitaal-
coëfficiënt (K).Even verder in hun artikel blijkt dat helemaal
geen probleem meer te zijn. Exact hetzelfde verschijnsel
heet nu opeens ,,kapitaalgebruikende (en dus arbeids-
besparende) technische vooruitgang” (cursivering van ons).

Waar het woordje ,,dus” vandaan komt, mag de lezer ra-
den; in elk geval trad arbeidsbesparing in het oorspronke-
lijke model ook op. Een belangrijk verschilpunt is wel, dat
in tegenstelling tot de oorspronkelijke berekeningen van Den Hartog en Tjan de nu gepresenteerde exercities niet

1) Zoals de suggestie dat
wij
zouden willen vasthouden aan een
constante arbeidsbesparende technische vooruitgang van 4,8% over
de hele periode.

daar plaatselijke omstandigheden van hieruit nooit volko-

men worden begrepen. Het welslagen van een project hangt
meer af van de wijze waarop de partnerorganisatie functio-
neert, dan van de beoordelingsprocedure hier te lande. De
Nederlandse overheid heeft nu tevens een maatstaf om de ac-
tiviteiten van POM te beoordelen, dat wil zeggen de mate
waarin POM met haar partnerorganisaties samenwerkt.

11 Al
iternatieve oplossing

Wanneer het niet haalbaar blijkt te zijn om op korte ter-

mijn tot één Organisatie te komen, verdient het aanbeveling

de balans van de samenstellende organisaties wat meer in
evenwicht te brengen. Op dit moment hebben twee confes-
sionele en twee algemene organisaties direct toegang tot het

medefinancieringsprogramma. Niets lijkt dan logischer –

als alternatieve oplossing – om een werkelijk neutrale or-
ganisatie toegang tot het medefinancieringsprogramma te
verlenen. Hiervoor zou het Humanistisch Instituut voorOnt-

wikkelingssamenwerking (HIVOS) zeker in aanmerking
moeten kunnen komen. De twee belangrijkste constitueren-
de leden van HIVOS zijn het Humanistisch Verbond en

Humanitas. De laatste heeft in het maatschappelijk werk
immer de neutrale sector vertegenwoordigd. Mogelijkerwijs
is het zelfs te verkiezen om eerst een Organisatie als HIVOS,

die de autochtone ontwikkelingsorganisaties daadwerkelijk
steunt, in de ploeg op te nemen, alvorens tot het.instellen
van POM over te gaan. Op deze wijze is men verzekerd van

de inbreng van een groep die zich verzet tegen de export

van westerse waarden.

B. Waislïsz

664

meer gebaseerd zijn op een constante kapitaalcoëfficiënt.
Dat dit tot inconsistenties leidt, zullen wij dadelijk zien. In

elk geval is het al te bont, dat men ons een ,,ongenuan-
ceerde” toepassing van het model met constante kapitaal-
coëfficiënt op de periode 1948-1959 verwijt, terwijl deze
veronderstelling voor de verkregen uitkomsten (66k in die

van voor 1959) nodig is en gebruikt wordt. Voor Den

Hartog en Tjan is ongenuanceerd kennelijk hetzelfde als lo-
gisch.

Onder het kopje ,,De technische ontwikkeling” behan-

delen Den Hartog en Tjan onze opmerkingen over de
veronderstellingen ten aanzien van de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit. Dit betoog komt neer op een toelich-
ting bij hun figuur 1. Uit deze figuur blijkt de feitelijke
groei van de arbeidsproduktiviteit in 1948 een ,,knik” te
vertonen. Op grond daarvan wordt gerechtvaardigd dat de
groei van de arbeidsproduktiviteit op de nieuwste jaargang
(ja) in datzelfde jaar een knik zou moeten laten zien. In hun

artikel is deze mededeling in een voetnoot verstopt. Wij
hebben er nu juist op gewezen, dat gemiddelde en margi-
nale arbeidsproduktiviteit in een jaargangenmodel alleen
parallel lopen, indien aan een aantal stringente voor-
waarden is voldaan. Hieraan gaan Den Hartog en Tjan vol-

ledig voorbij. Onze stelling, dat in de eerste jaren na 1948
een onderschatting van de groei van de arbeids-
produktiviteit plaatsvindt, kan niet ontkend worden, ook

niet door het presenteren van de feitelijke en berekende
arbeidsproduktiviteitsstijging over de
gehele
periode 1948-
1955 (resp. 3,3% en 3,5% per jaar), zoals op blz. 488 ge-

beurt. Nog daargelaten dat het hier gaat om de arbeids-
produktiviteitsstijging in de machinegebruikende sector, die
veel hoger is.

Zeer boeiend is het commentaar op onze opmerkingen
over de kapitaalcoëfficiënt. Als de auteurs wat minder

spaarzaam en selectief waren geweest met het weergeven
van resultaten, dan had veel van ons artikel niet geschreven
behoeven te worden. Nu blijkt in elk geval zonneklaar dat de gegevens waarmee gerekend wordt de veronderstelling

van een constante kapitaalcoëfficiënt niet toelaten. Blijk-
baar bieden de verschuivingen in het sectorale patroon van
de economie geen soelaas, want in het gepresenteerde
nieuwe model zijn de daarop betrekking hebbende factoren

weggelaten. Figuur 2 die de trendmatige ontwikkeling van
de
geaggregeerde
kapitaalcoefficiënt weergeeft, vormt ener-
zijds een erkenning van onze stellingen dienaangaande,
maar is anderzijds misleidend. Immers, men dient een
veronderstelling omtrent de kapitaalcoëfficiënt
per jaargang
te maken voor de
gehele
periode vanaf 1915. Wij zijn dan

ook zeer nieuwsgierig naar de specificatie van de kapitaal-
coëfficiënt per jaargang waarop de z.g. trend in de ontwikke-
ling van de geaggregeerde kapitaalcoëfficiënt berust.
Niet alleen hetgeen wij hebben gezegd over de
kapitaalcoëfficiënt, maar ook onze stelling dat de ontwikke-
ling van het aantal arbeidsplaatsen na 1948 (en dus ook de
afstoot in latere jaren) finaal verkeerd is geschat, wordt vol-
ledig bevestigd door hetgeen Den Hartog en Tjan naar vo-
ren brengen. Hiermee komen wij op op het kernpunt van
onze kritiek terug. Wij hebben gesteld, dat het omvangrijke

verlies aan arbeidsplaatsen tussen 1969 en 1973 berust op een grote overschatting van het aantal arbeidsplaatsen ge-
creëerd tussen 1948 en 1955. Dit wordt impliciet erkend

door Den Hartog en Tjan als zij nu op basis van een stij-gende geaggregeerde kapitaalcoëfficiënt de ontwikkeling
van de arbeidsplaatsen herberekenen voor 1948-1959 (zie

hun figuur 3). Uiteraard was het resultaat aanvankelijk,
toen nog gewerkt werd met een constante kapitaalcoëffi-
ciënt, anders. In dat geval treedt namelijk wel degelijk een
overschatting van de groei van het aantal arbeidsplaatsen
op. Hoe weten de auteurs dit punt nu te omzeilen? Zij stel-
len, dat toepassing van het model met een constante
kapitaalcoëfficiënt over de periode 1948-1959 feitelijk on-
juist is (blz. 488), daarmee suggererend dat zij zelf van deze

veronderstelling geen gebruik hebben gemaakt. Dit nu is
volstrekt onwaar. De kapitaalcoëfficiënt die voor een be-paalde jaargang is verondersteld, bepaalt immers de ver-
houding tussen investeringsbedrag per jâargang en de

produktiecapaciteit van die jaargang. Van de produktie-
capaciteit wordt dan weer het aantal arbeidsplaatsen afge-leid. Met andere woorden: het niveau van de investeringen

per arbeidsplaats (of het aantal arbeidsplaatsen per
investeringsbedrag) wordt mede bepaald door het niveau
van de kapitaalcoëfficiënt 2).

Wij kunnen concluderen dat de kapitaalcoëfficiënt voor
elke jaargang afzonderlijk gespecificeerd moet worden voor
de gehele periode vanaf 1915, wil men het aantal arbeids-

plaatsen dat aan elke jaargang gekoppeld is (en dus het

aantal dat eventueel wordt afgestoten) kunnen bepalen. In
de oorspronkelijke berekening is dan ook een constante
kapitaalcoëfficiënt
K
verondersteld vanaf 1915. Deze oor-
spronkelijke berekening was consistent, maar leidde tot
slechte resultaten voor de periode 1948-1959.
De nieuwe berekening is echter op twee punten incon-
sistent.

a. De formules die voor de berekening van het aantal ar

beidsplaatsen in 1948 tot 1959 worden gebruikt, zijn incon-

sistent met het model. Het model kan alleen een verande-

ring van de geaggregeerde kapitaalcoëfficiënt opleveren, in-
dien de kapitaalcoëfficiënt per jaargang verandert. Is dit
laatste het geval dan luidt de formule voor het aantal
arbeidsplaatsen 3):

T,T

t $T_vt

waarbij
K
T
nu voor elke jaargang specifiek is, en noodzake-
lijkerwijs onder het sommatieteken moet blijven. Wat Den
Hartog en Tjan kennelijk gedaan hebben, is eerst met be-

hulp van een constante kapitaalcoëfficiënt het aantal ar-
beidsplaatsen berekenen voor 1948-1959:

1
T,T
(Q)=

Daarna zijn de resultaten bijgewerkt met een correctiefactor:

(
T

T
)
ci
2
=c
(ui)
1

waarin

_K

1
c-

K.
(l*)t

Deze correctie is niet te funderen op het jaargangen-
model. In feite wordt hier gesteld, dat de geaggregeerde
kapitaalcoëfficiënt Kt mag worden veranderd bij constante
kapitaalcoëfficiënten
K
T
. IndienK constant is (=
K
),
geldt Kt =
K
. Indien
K
T
niet constant is, geldt:

Den Hartog en Tjan stellen, dat ongeacht de waarde van de
kapitaalcoëfficiënt het model dezelfde arbeidsproduktiviteit gene-
reert. Dit is juist. (Wij hebben het tegendeel ook niet beweerd).
Maar de creatie van arbeidsplaatsen, en daar gaat het hier om,
hangt wel degelijk af van de kapitaalcoëfficiënt. Het lijkt alsof de
kapitaalcoëfficiënt geen rol speelt bij de
ontwikkeling
van de inves-
teringen per arbeidsplaats, maar dat komt doordat de kapitaal-
coëfficiënt constant is verondersteld.
De complementariteitsfactoren en de invloed van de arbeidstijd-verkorting worden gemakshalve weggelaten.

ESB 9-7-1975

665

0

T-V

(t-T) ‘T,T

LQ_-,
T.Vt KT

Met andere woorden: indien
KT
constant is, kan de geag-

gregeerde kapitaalcoëfficiënt niet veranderen (trendmatig
stijgen) op grond van het model en dan is de nieuwe bereke-

ning van het aantal arbeidsplaatsen daarom onjuist. Onze
constatering van een overschatting van de groei van het

aantal arbeidsplaatsen blijft dan geldig.

Indien K
T
niet constant is, dan moet deze gespecificeerd

worden voor elk jaar en dan is de formule volgens welke
het aantal arbeidsplaatsen is herberekend onjuist, zoals

hierboven is aangegeven. De geaggregeerde kapitaal-
coëfficiënt is dan eveneens een resultaat van de berekening.

Hiervoor mag niet a priori een trend worden verondersteld.
b. Wil men dus op correcte wijze een trendmatig

veranderende kapitaalcoëfficiënt invoeren ten einde de ont-
wikkeling van het aantal arbeidsplaatsen voor de periode

1948-1959 aan te passen aan de feitelijke werkgelegenheids-

ontwikkeling, dan dient te worden erkend dat het model

voor alle jaargangen een ander aantal arbeidsplaatsen gene-

reert. Het is dan volstrekt ongeoorloofd om zo’n her-
berekening voor de periode 1948-1959 in één figuur te pre-

senteren met de oude resultaten voor de periode na 1959,

omdat het verlies van arbeidsplaatsen door economische
veroudering beslissend wordt beïnvloed door die her-
berekening. Zowel de nieuwe formules als figuur 3 zijn on-

juist en misleidend.
7. Een laatste opmerking nog over datgene wat Den
Hartog en Tjan naar voren brengen i.v.m. de ontwikkeling
van het rendement. Onze stelling komt erop neer, dat, in-
dien het rendement op de nieuwste jaargang langdurig con-
stant blijft (bij constante kapitaalcoëfficiënt), kennelijk de

reële arbeidskostenstijging en de technische vooruitgang (jz)
even groot zijn. Dat is heel iets anders dan te beweren dat het gemiddelde rendement uitsluitend een functie zou zijn

van het rendement op de nieuwste jaargang.

R. A. de Klerk H. B. M. van der Laan
K. B. T. Thio

Naschrift

Op de keper beschouwd is de reactie van De Klerk, Van

der Laan en Thio op ons commentaar in
ESB
van 21 mei ji.

een ietwat anders geformuleerde herhaling van hun oor-
spronkelijke kritiek. Wij van onze kant zullen daarom niet

nogmaals uitvoerig reageren. Rest ons nog kort in te gaan
op een paar punten in het weerwoord van onze

opponenten.
Wat betreft het gestelde in punt 1 verwijzen we naar
voetnoot 8 en de tekst daarbij in ons commentaar in
ESB

van 21 meijl. Punt 2 bekritiseert voornamelijk onze woord-keuze en maakt niet duidelijk wat het zakelijk verschil van
mening is. Het voert te ver om daarop nu gedetailleerd in te

gaan.
In punt 3 blijken onze critici zich te onttrekken aan hun
oorspronkelijke bezwaren. Bezwaren die werden ont-
wikkeld op grond van de veronderstelling ,,dat de techni-

sche vooruitgang over de
gehele
beschouwde periode in het-

zelfde tempo voortgaat (4,8% per jaar)”. In het licht van dit

citaaje is de eerste voetnoot bij het weerwoord van De
Klerk, Van der Laan en Thio merkwaardig. Voor de daar

genoemde suggestie zijn zij zelf verantwoordelijk.

Verder is niet duidelijk wat De Klerk, Van der Laan en
Thio bedoelen met hun opmerking: ,,Wij hebben er nu juist

op gewezen, dat gemiddelde en marginale arbeids-
produktiviteit in een jaargangenmodel alleen parallel lopen,
indien aan een aantal stringente voorwaarden is voldaan. Hieraan gaan Den Hartog en Tjan volledig voorbij”. Te-

recht gaan wij daaraan voorbij, omdat van parallelliteit
geen sprake is. De ,,marginale” arbeidsproduktiviteit stijgt
na 1948 immers met 4,8% per jaar en de gemiddelde

arbeidsproduktiviteit met 3,5% per jaar (feitelijk) of 3,3% per jaar (berekend) in de periode 1948-1958.
De punten 4 en 5 worden begrijpelijk in het licht van de
formules die onder punt 6 worden opgevoerd. Daar wordt

ons een model toegeschreven dat niet door ons is geformu-
leerd. Bij ons is de verandering (i.c. de stijging) van de geag-

gregeerde kapitaalcoëfficiënt niet specifiek voor elke jaar-

gang (die is dus ,,disembodïed”). Bij De Klerk, Van der
Laan en Thio is die wel specifiek (dus ,,embodied”). Zon-
der nader onderzoek zijn beide mogelijkheden als verkla-
ring van de stijgende kapitaalcoëfficiënt in de jaren 1948-
1958 even legitiem of – zo men wil – even tentatief. Nog
daargelaten dat er nog meer mogelijkheden kunnen zijn om

het verschijnsel van de veranderende kapitaalcoëfficiënt on-
der te brengen. Ieder van die alternatieven heeft verschil-
lende implicaties voor de berekening van het verlies van
arbeidsplaatsen. In dit licht zijn kwalificaties als ,,finaal

verkeerd” en ,,volstrekt ongeoorloofd” nog prematuur, zo

ze uiteindelijk al mogelijk zouden zijn.
Het door ons voor de periode 1959-1973 geformuleerde

model voldoet voor
die
periode aan de veronderstellingen

(met name die van een constante kapitaalcoëfficiënt). Wij
hebben duidelijk gemaakt dat toepassing van dat model op

de jaren 1948 t/m 1958 – dus buiten de waarnemings-
periode – laat zien dat andere vormen van arbeids-

besparing dan die waargenomen voor de periode 1959-1973
een rol hebben gespeeld. Gegeven hun formulering van een

alternatief model erkennen De Klerk, Van der Laan en
Thio dit. Als önze voorlopige – en dus tentatieve – for

mulering wordt aangehouden, dan toont enig rekenwerk aan hoe verlies aan arbeidsplaatsen is af te leiden uit het

aantal arbeidsplaatsen dat oorspronkelijk aan af te stoten

jaargangen was gekoppeld. De Klerk, Van der Laan en
Thio komen daaraan niet toe, omdat zij tenslotte toch niet
kunnen inzien dat v66r 1959 evenzeer bijv. ,,disembodïed”

arbeidsbeparing kan zijn opgetreden. De werkelijkheid zal

zich echter niet noodzakelijk conformeren aan een eenmaal
gedane modelkeuze. Modellen zullen zich moeten confor-

meren aan die werkelijkheid. Voor de periode 1959-1973
blijkt dat vooralsnog een macro-jaargangenmodel te zijn

met een constante kapitaalcoëfficiënt.
Tenslotte stellen De Klerk, Van der Laan en Thio in punt
6 van hun reactie dat zij ,,heel iets anders” beweren dan dat
het gemiddelde rendement uitsluitend een functie zou zijn

van het rendement op de nieuwste jaargang. Wij citeren uit

hun oorspronkelijke kritiek
.
.. …. het gemiddelde rende-

ment kan alleen maar dalen als het marginale rendement

daalt”. Wij hebben gepoogd
dit
misverstand op te helderen.

H. den Hartog
H. S. Tjan

(De redactie van
ESB
hoopt in de toekomst meer aandacht te kunnen
besteden aan de ontwikkeling van de tverkgelegenheid, maar sluit
hiermee de technische discussie naar aanleiding van de nota
Investe-
ringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen).

666

ESB 9-7-1975

Toets op taak

De Voorjaarsnota

Rijksbegroting 1975

DRS. N. C. M. VAN NIEKERK

Herwaardering van prioriteiten

De nota over de uitvoering van de
Rijksbegroting verscheen dit jaar op de
derde dinsdag van juni 1). Toeval of niet,
feit is dat er tot nu toe nog geen
Voor-

jaarsnota is
uitgekomen die zo duidelijk
op een andere derde dinsdag – die van

september – vooruitloopt. Want naast
de verslaggeving van opgetreden wijzi-
gingen ten opzichte van de ontwerp-
begroting 1975 wordt dit jaar voor het
eerst ook een globaal overzicht ge-
presenteerd van de relevante wijzigingen
t.o.v. de meerjarenafspraken voor 1976

en later, zoals die waren vermeld in de
laatste
Mijoenennota.
Daarmee is de

politieke betekenis van de
Voorjaarsnota

groter geworden. Het biedt het kabinet

in principe de mogelijkheid om vooruit
te lopen op een herwaardering van
prioriteiten, zoals die aan de meerjaren-
afspraken ten grondslag liggen. Uit de

nota blijkt dat de regering van die moge-
lijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
Ook het parlement heeft vlak voor het

zomerreces nog de gelegenheid gekregen
duidelijk te maken of er zal moeten
worden ingegrepen. Maar tijdens de
behandeling van de nota in de Tweede
Kamer heeft vrijwel geen enkele partij

de plaatsen aangewezen waar dat dan
eventueel zou moeten gebeuren.
In de eerste helft van het lopende
dienstjaar zijn er zeer aanzienlijke
wijzigingen in de begroting opgetreden.

De totale uitgaven zijn bijna f. 3 mrd.
hoger en de ontvangsten f. 2,4 mrd. lager
dan in de ramingen volgens de oor-
spronkelijke begroting 1975. Het totale
tekort is daardoor met een kleine f. 5,4

mrd. opgelopen tot iets minder dan f. 10
mrd. Voor Nederland een ongekend

hoog bedrag.

Relevant en niet-relevant
Op zich zelf zeggen de wijzigingen in
uitgaven en inkomsten niet zo erg veel.
Wel is van groot belang in hoeverre

wordt afgeweken van dein de
Miljoenen-

nota
1975
berekende structurele be-
grotingsruimte. Voor een toetsing aan
die ruimte wordt een onderscheid ge-
maakt tussen relevante en niet-relevante
begrotingsmutaties.

In het algemeen worden de begro-
tingsmutaties die ,,van geen of weinig

belang zijn voor de verhouding tussen
de nationale besparingen en investerin-
gen” en de begrotingsmutaties ,,in ver-

band met de conjunctuur” als niet-

relevant aangemerkt 2). Volgens de be-windslieden van Financiën voldoen uit-
gaven ten bedrage van bijna f. 2 mrd.

in verband met de werkgelegenheid en eenzelfde bedrag als gevolg van tegen-

vallende belastingopbrengsten aan deze
criteria. Om twee redenen is daarbij
echter een vraagteken te plaatsen.
In de eerste plaats is het twijfelachtig
of alle in het kader van de werkgelegen-heid genomen maatregelen wel zo con-

junctureel zijn als de regering ver-
onderstelt. Zowel aan de uitgaven- als
aan de ontvangstenkant zijn er een
aantal posten waarvan het tijdelijk

karakter dubieus is. Zo zal de rijks-

bijdrage aan het werkloosheidsfonds
niet zo makkelijk kunnen worden stop-

gezet wanneer de economie weer wat
aantrekt. De regering heeft zelf immers

al enkele malen duidelijk gemaakt dat
de harde kern in de werkloosheid is
toegenomen.

In de tweede plaats zijn de financiële
consequenties van de werkgelegenheids-
programma’s op wat langere termijn
nauwelijks te overzien. Zo zitten er in de
programma’s een aantal nieuwe projec-
ten die in het kader van de werkgelegen-
heid zinvol zijn, maar waarvan het on-

duidelijk is of de gemeenten daarmee in
de toekomst niet op hoge (exploitatie-)
kosten worden gejaagd, die uiteindelijk
misschien toch weer voor een deel door
het Rijk moeten worden overgenomen.

Kortom, het is de vraag of een aantal
mutaties in 1975 wel terecht als niet-
relevant zijn aangemerkt.

Maar los daarvan geven de in de nota

zelf relevant genoemde mutaties al

zorgen genoeg. Zo zijn de uitgaven
voor salarismaatregelen f. 500 mln.
hoger dan voorzien. De overschrijding
t.o.v. de oorspronkelijke begroting
maakt duidelijk dat de begroting een erg

loongevoelig karakter heeft. De over-
schrijding is in de eerste plaats een ge-
volg van de voorzichtige raming in de
Miljoenennota
1975,
omdat de overheid
moeilijk kan vooruitlopen op de cao-

onderhandelingen in het bedrijfsleven.
De stijging van de ambtenarensalarissen
is immers afgeleid van de inkomens-
ontwikkeling in de voor het trendbeleid
bepalende cao’s. Maar ook in die trend-ontwikkeling zelf doen zich belangrijke

wijzigingen voor, die bijgedragen heb-
ben tot de overschrijding. Zo wordt door

het inbouwen van vloeren het gemiddel-
de omhoog gekrikt.
Andere opvallende relevante over-
schrijdingen betreffen de hogere uit-
gaven als gevolg van een toeneming van
het aantal werklozen dat in aanmerking
komt voor uitkeringen krachtens de wet
Werkloosheidsvoorziening (f. 240 mln.)
en de hogere uitkeringen volgens de Bij-
standswet en de Rij ksgroepsregeling
werkloze werknemers (te zamen f. 227
mln.). Voorts is er de deelneming van

f. 100 mln, van het Rijk in het aandelen-
kapitaal van de KLM. Tenslotte heeft
de algemeen verwachte trage gang van

zaken bij de MBFR-onderhanderhan-
delingen (troepenreducties) ook nog eens
tot f. 47,5 mln, extra geleid, doordat de

voorziene mogelijkheden voor uitgaven-
verlaging niet konden worden gereali-
seerd. Voor de meeste van boven-
genoemde overschrijdingen geldt boven-

dien nog eens dat deze slechts betrekking
hebben op de eerste helft van dit be-

Nota over de uitvoering van de Rijks-
begroting
1975
(Voorjaarsnota),
17 juni
‘975.
Zie Studiegroep Begrotingsruimte,
Begro-
tingsruimte en begrotingstekort,
Assen, 1974, blz. 57.
ESB 9-7-1975

667

grotingsjaar. Maar 1975 is nog niet

voorbij!

Compensaties
Relevante overschrjdingen dienen zo-

veel mogelijk te worden opgevangen
door bezuinigingen (compensaties) bin-

nen de begroting. Verschillende over-
schrjdingen vinden hun oorzaak in

factoren van externe aard. In de nota

worden deze exogeen genoemd terwijl

overschrjdingen, waaraan beleids-
maatregelen ten grondslag liggen, als
endogeen worden aangeduid.

De regering is van mening – zo blijkt

uit de nota – dat deze laatste over-
schrjdingen door de betreffende minis-
ters volledig moeten worden gecompen-
seerd (stringent begrotingsbeleid). Van
de exogene overschrijdingen wordt
echter maar een deel gecompenseerd

door middel van een omslag van 0,8% over vrijwel alle begrotingshoofdstuk-

ken. Het is duidelijk dat over de vraag of
een overschrijding exogeen of endogeen
moet worden genoemd nogal wat moei-

lijkheden zullen zijn ontstaan, die
hoogstwaarschijnlijk niet bij de onder-

handelingen tussen de inspecteurs van
Financiën en de deskundigen van de
departementen zullen zijn opgehouden.

Het lijkt er eerder op dat, gezien het late
tijdstip van het verschijnen van de nota,

er in het kabinet ook nog wel enige on-

enigheid over is geweest.
De nota geeft helaas niet aan welk be-
drag er nu uiteindelijk endogeen is ge-
noemd. Het is ook niet eenvoudig om bij
de relevante uitgavenmutaties de mee-
vallers te onderscheiden van een spon-
taan zuinig beleid bij de departementen.
Gaan we er echter vanuit dat alle relevan-
te mutaties die de uitgaven verlagen

t.o.v. de oorspronkelijk geraamde be-
dragen meevallers zijn geweest en trek-
ken we van de totale compensaties per

begrotingshoofdstuk de 0,8% omslag
af, dan houden we de nu nog uit te voe-

ren endogene compensaties over. Voor
de meeste departementen blijkt dit maar

een gering bedrag te zijn. We vragen ons
dan ook af of door het onderscheid

endogeen—exogeen het stringente be-
grotingsbeleid niet wordt ontkracht.
Verkeer en Waterstaat maakt hier

op een uitzondering. Daar zal naast de
omslag van f. 45 mln. voor exogene over-
schrijdingen nog eens eenzelfde bedrag
moeten worden gecompenseerd voor
endogene mutaties. Dit departement
blijkt er helemaal slecht af te komen,
indien we rekening houden met de z.g.
niet-verbonden overloop. Dat betreft een
overboeking van 1974 naar 1975 van

f. 150 mln., welk bedrag nog onbesteed
is gebleven en dat de regering dit jaar
als compensatie aanwendt.
Voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening bedraagt de onverbonden
overloop f. 220 mln, als gevolg van de

sterk dalende woningproduktie. Dat

hoge bedrag is er waarschijnlijk de oor-

zaak van dat dit departement niet nog

eens extra hoefde te bezuinigen. Blijk-
baar was de regering het erover eens dat

het niveau van de uitgaven van dit
departement niet verder moest worden
verlaagd.
Werkgelegenheid

Zoals al opgemerkt, heeft de regering
besloten voor de exogene overschrijdin-

gen een omslag van 0,8% ter compen-
satie toe te passen. Om welke begro-
tingsartikelen het daarbij gaat is één dag

voor het kamerdebat over de nota be-

kend gemaakt. Dat is bepaald geen uit-nodiging aan de parlementsleden om er

dan toch lang bij stil te staan. Dat neemt
niet weg dat het interessant is te weten

hoe dat percentage van 0,8 tot stand is

gekomen.
Een hoger percentage had namelijk

betekend dat de uiteindelijk resterende

relevante overschrijding – nu f. 850
mln., waarvoor volgens de regering geen

compensatie hoefde te worden gevonden
– lager was uitgekomen. De vraag kan
ook anders worden gesteld. Wat is er het

eerst bepaald, de omslag van 0,8% of het
bedrag van de f. 850 mln.? De redenering
kan als volgt zijn geweest. Je begint met
de relevante overschrijdingen exogeen

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

en endogeen te noemen en navenant
te compenseren: endogeen stringent en
exogeen met behulp van een omslag,
stel 0,8%. Daarnaast bestempel je de
onverbonden overloop van 1974 naar
1975 als compensatie en van wat er dan
uiteindelijk overblijft zeg je dat het niet

hoeft te worden bezuinigd in verband
met de werkgelegenheid. Dat lijkt prach-
tig, zo op het eerste gezicht. Maar wel
moet dan worden bedacht dat die f. 850
mln, voor het instandhouden van
werkgelegenheid wordt aangemerkt,
terwijl je je zou kunnen afvragen ofal die
overschrjdingen nou wel zo’n werk-

gelegenheidseffect hebben. Hoe het ook
zij, in de nota wordt over een afweging
van de f. 850 mln, en de overschrijdingen
die wel gecompenseerd moeten worden
niet gesproken. De regering had overigens op nog een
andere manier het werkgelegenheids-

aspect kunnen benadrukken. Aan de omslag had de wens kunnen worden

verbonden dat d.âr de compensaties
zouden worden gezocht, waar geen of zo
min mogelijk nadeel voor de werk-

gelegenheid uit zou zijn voortgevloeid. Een laatste opmerking in dit verband
betreft het uitsluiten van het begrotings-

hoofdstuk ontwikkelingssamenwerking

van de 0,8% omslag. Dat de ontwikke-
lingssamenwerking een hoge prioriteit

heeft, vloeit rechtstreeks voort uit het
regeringsprogramma en is op zich zelf
lovenswaardig. Maar – en daarmee

komen we op het in de inleiding al ver-

melde nieuwe politieke element – waar-
om is er, afgezien van enkele andere

kleine posten, maar één uitzondering ge-
maakt? Waarom is er geen hoger

percentage vastgesteld en tegelijk wat

meer vooruitgelopen op de toch nood-
zakelijke herwaardering van prioriteiten?

Daarbij had dan tegelijk het zojuist ge-

noemde werkgelegenheidseffect kunnen

worden betrokken. Ook de discussie in
de Tweede Kamer zou daardoor mis-
schien wat meer politieke inhoud heb-

ben gekregen.

1976
en meerjarenafspraken

De betekenis van de
Voorjaarsnota
1975 is, zoals al eerder gezegd, vooral

ook gelegen in het aankondigen van
moeilijkheden voor 1976 en volgende
jaren. Beperken we ons tot 1976 dan is

het om te beginnen denkbaar dat de be-

grotingsruimte voor dat jaar zal moeten
worden aangepast. De terugval in 1975
van de reële groei van het nationale in-

komen zou er wel eens toe kunnen leiden
dat de trendmatige groei wat lager komt

te liggen. Neemt de gemiddelde reële
groei bijv. met 1% af dan betekent dit
dat, bij geraamde belaingopbrengsten
in 1975 van f.48,4 mrd. en een progressie-
factor van 1,16 alsmede een prijsstijging

van het nationale inkomen van 5,7%,
er bijna f. 600 mln. minder dan de oor-

spronkelijk voor 1976 berekende ruimte
aanwezig is 3). Maar dat is het niet alleen,
want ook de belastingopbrengsten blij-ven zoals het er nu naar uitziet in 1975
achter bij de raming in de
Miljoenen-
nota van dat jaar.
Wat betreft het beslag op de ruimte
in het komende jaar is in de
Voorjaars-
nota
nu al rekening gehouden met een
relevante overschrijding van de uitgaven

met f. 1,3 mrd. Maar daarbij is niet met
zoveel woorden vermeld dat de onver-
bonden overloop van 1974 naar 1975

slechts éénmalig als compensatie voor
een overschrijding kan worden aan-

gewend. Of het zou moeten zijn dat de
regering de eventuele overloop van 1975
naar 1976 weer denkt te kunnen ge-
bruiken als compensatie. Maar daarmee
zou dan naar onze mening de betekenis

van art. 24 van de Comptabiliteitswet
geweld worden aangedaan. Bovendien

3) f. 48,4
mrd, en
5,7%
zijn resp. het basis-
bedrag en de prijsstijging van het nationale
inkomen volgens de
Mijoenennota 1975.
bijlage
3,
blz.
78.
De progressiefactor lijkt
vooralsnog niet te hoeven worden bijgesteld.
Zie A. H. E. M. Wellink,
De inkomens-
elasiiciieit van het Nederlandse belasting-
stelsel,
Leiden,
1975,
blz.
263
e,v.

mg

B
e
d
r
,jf
seconom
i
e
*

Beslissingsprocedures

van de produktie

De hoofdlijnen voor de middellange termijn met behulp van

het aggregaatplan (III).
Het ontwerpen van een aggregaatplanningmodel

1. Inleiding

Voor het opstellen van aggregaatplannen voor de
produktie lijkt momenteel de groep van modellen waarbij

lineaire programmering als analyse- en oplossingstechniek
wordt gebruikt de meeste mogelijkheden te bieden voor prak-
tische toepassing. Om die reden zullen wij het ontwerpen van
zo’n model in dit artikel nader bespreken. Om abstracte

redeneringen te vermijden zullen wij dat doen aan de hand
van een praktijkonderzoek. De werkwijze geldt echter
algemeen.

Om de techniek van lineaire programmering te kunnen
toepassen zal de beschrijving van de keuzesituatie aan be-

paalde eisen moeten voldoen. De keuzemogelijkheden zullen
o.a. moeten worden beschreven door middel van lineaire
vergelijkingen. Ook de doelstelling zal in de vorm van een

lineaire functie moeten worden weergegeven. De relaties
die niet-lineair zijn, zullen d.m.v. lineaire functies moeten
worden benaderd. Dit is echter geen groot bezwaar, omdat
in het overgrote deel der gevallen een bevredigende lineaire

benadering kan worden verkregen door extra variabelen en

extra restricties in het model op te nemen. Indien het gelukt
om een bevredigend lineair model voor de aggregaatplanning
van de produktie op te stellen, komen daarmee alle voor-delen van lineaire programmering binnen het bereik. Wij

noemen o.a. de algemene beschikbaarheid van computer

programma’s voor lineair programmeren, het verkrijgen van
een optimale oplossing, gegeven de specificatie, de mogelijk-

heid om grote aantallen variabelen te gebruiken en daarmee
een verbetering van de specificatie van de keuzemogelijk-
heden te verkrijgen, het efficiënt kunnen uitvoeren van ge-voeligheidsanalyse en het gemakkelijk kunnen bepalen van
alternatieve oplossingen. Vooral dit laatste is voor het
management van belang, omdat het de mogelijkheid biedt

het model tevens te gebruiken voor het beoordelen van alter-natieven m.b.t. lange-termijnbeslissingen.

DRS. K. BOSKMA
IR. C. A. TH. TAKKENBERG

2. Algemene beschrijving van het planningprobleem

De praktijkstudie aan de hand waarvan wij het ontwerpen
van een model voor de aggregaatplanning van de produktie zullen bespreken, heeft betrekking op een fabriek voor fris-
dranken. De vraag naar de produkten is stetk seizoenmatig,
met een hoge en brede top in de zomermaanden. De produktie
vindt plaats op twee, vrij sterk geautomatiseerde, produktie-

banen, waarbij het hele produktieproces in één arbeidsgang
is gebracht (één-faseproduktiesysteem). Het personeel van

de produktiebanen heeft als taak de bediening en de controle

van de machines, alsmede het snel verhelpen van kleine onvol-
komenheden en storingen.

De arbeidsmarkt in de regio is zodanig, dat het mogelijk
is tijdelijk extra personeel aan te trekken. Met deze aanvulling

is het mogelijk in een tweeploegensysteem te werken.
Belangrijke aspecten van het probleem zijn: de grootte van de seizoenvoorraden; de benodigde hoeveelheid emballage
(flessen en vooral kratten); opslag en transport van gereed
produkt naar verschillende magazijnen.

De bedrijfsleiding wenst een model voor de jaarplanning te hebben met behulp waarvan antwoorden kunnen worden
gegeven op de volgende vragen.

Hoeveel dient er per periode te worden geproduceerd en

hoe groot zijn de seizoenvoorraden die dan ontstaan? Een
antwoord in hoeveelheden per produktgroep (zie hierna)
is voldoende.

In welke periode zal het tijdelijke extra personeel voor de
tweeploegendienst moeten worden aangetrokken en in
welke periode zal dit personeel weer afvloeien?
In welke perioden zal overwerk moeten worden verricht
en hoeveel?

Hoeveel emballage zal moeten worden aangekocht om
stagnatie in de produktie te voorkomen en wanneer?

Wanneer zal extern magazijnruimte moeten worden ge-
huurd, welke en hoeveel?

* Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Bedrijfseconomie
van de Rijksuniversiteit te Groningen.

zal er bij de verschillende departementen

hard aan worden gewerkt de niet-
verbonden overloop tot wél-verbonden
te verklaren.

Komt de overloop volgend jaar dus
niet automatisch terug, het omgekeerde
geldt voor de uiteindelijk overgebleven

relevante overschrjdingen van f. 850
mln. van dit jaar. Daarvoor zal in 1976
toch op de een of andere manier com-

pensatie moeten worden gevonden. Of
is de regering van plan volgend jaar de

f. 850 mln, achteraf aan te merken als
een conjuncturele maatregel en het tot
niet-relevant te verklaren, zodat het be-
drag eventueel via de kapitaalmarkt of
monetair kan worden gefinancierd.

De verleiding moet ongetwijfeld groot zijn geweest, maar af te zien van het pre-
senteren van de verwachte wijzigingen
in de meerjarenafspraken. Het pleit

voor de minister van Financiën dat hij
aan deze verleiding niet heeft willen toe-
geven. Met de
Voorjaarsnota
heeft hij de

moeilijkheden op niet mis te verstane
wijze blootgelegd. Aan een herwaar-

dering van prioriteiten of zelfs maar een
aanzet daartoe is de regering echter nog
niet toegekomen. Ook het parlement liet
voor het zomerreces zijn beurt voorbij-
gaan. Maar van uitstel komt dit keer
geen afstel, want direct na de zomer-
vakantie komt het vraagstuk levensgroot
terug.

N. C.
M. van Niekerk

ESB 9-7-1975
669

In een aantal stappen zullen wij het aggregaatplanning-

probleem van de frisdrankenfabriek formuleren als een

wiskundig model, dat voldoet aan de beschreven algemene

vorm.

Het op te stellen plan zal de eigenschap moeten hebben dat

bij realisatie van de geschatte vraag de kosten van het ge-

heel van alle maatregelen zo laag mogelijk zijn.

3. Het toepassen van aggregatie

Om de omvang van het model binnen zodanige grenzen te

houden, dat het met de beschikbare rekenautomaat en
programmatuur goed hanteerbaar is, werden verschillende

aggregaties toegepast. De belangrijkste zijn de volgende.
Voor het opstellen van een plan voor de produktie voor
het komende jaar werd het jaar in 13 perioden van elk vier
weken ingedeeld. Het management acht een plan voor de

produktie met een tijdaggregatie tot perioden van vier weken voldoende nauwkeurig voor het beantwoorden van de boven-

gestelde vragen. Een verdere detaillering zal moeten worden

gegeven in weekplannen voor de produktie, die met benutting
van de laatste gegevens wekelijks worden opgesteld. Verder

wordt aangenomen dat met perioden van vier weken een
voldoende nauwkeurige weergave van het seizoenpatroon

van de vraag wordt verkregen.
De 22 produkten werden op grond van verwantschap

bij de produktie (o.a. de benodigde produktiebaan, gelijkheid

van grondstoffen en emballage) geaggregeerd tot vier pro-
duktgroepen. Een jaarplan in termen van deze produkt-

groepen acht het management een basis voor de beantwoor-

ding van de vragen gesteld onder 2. Door de aggregatie tot

produktgroepen kon het aantal variabelen met een factor van

ca. 5 worden verkleind.
De bepaling van het aantal netto uren van de produktie-

lijnen is een aggregatie die zijn uitgangspunten heeft in het

detailplan van de produktie. Omdat de aansluiting van detail-
plan en aggregaatplan een kernpunt is, zal het in een apart

artikel aan de orde komen. Andere belangrijke aggregaties

hadden betrekking op de emballage en de voorraadruimten.

4. Mathematische formulering van het model

In deze paragraaf wordt eerst de algemene gedaante van

een lineair programmeringsmodel geschetst. Daarna worden

de belangrijkste aspecten van het planningprobleem, de
gegevens en de relaties besproken en wordt de mathematische
formulering gegeven in de vorm van vergeljkingen.

4.a. De algemene vorm van een lineairprogrammeringsmodel
In zijn meest algemene vorm bestaat een lineair program-
meringsmodel uit een te maximaliseren of te miniraliseren

doelstellingsfunctie en een aantal nevenvoorwaarden, die

alle lineaire functies in de variabelen zijn. Dit kan als volgt

worden weergegeven.
Maximaliseer of minimaliseer:

Z

C
1
X
1
-1 C
2
X
2
+ ……..
CX

zodanig dat:

a
1
x
1
+a
12
X
2
±

…… a
1
x

b
1

a
m
xI±am2x2± ……a
mn
x
n
b
m

én

X1.X2……..
X

O

Hierbij geldt dat:
z is de waarde van de doelstellingsfunctie;
cj zijn de coëfficiënten van de variabelen in de doelstellings-

functie;
bj zijn de rechterleden, die bij de maximum-, minimum- of
geljkheidsrestricties behoren;

a
ij
zijn de technische coëfficiënten van de variabelen;
x zijn de endogene variabelen.

Vraagschattin gen per periode en goederenbalans

De toekomstige afzet per periode werd geschat met behulp

van de z.g. seizoenindexmethode 1). Voor de 13 perioden
werden de verwachte waarden van de afzet per produkt be-
paald, daarna werd gesommeerd tot produktgroepen.
De verkregen tijdreeksen van de verwachte vraag moeten

met een bepaalde voorlooptijd worden verschoven. ,,Neen-

verkopen” en nalevering zijn in het plan niet toegestaan.
Per produktgroep zal moeten gelden dat de beginvoorraad
plus de produktie minus de verwachte afzet de voorraad

aan het eind van de periode geeft. In formule geeft dit:

l(t-l) -P(t)-D(t) = 1(t)

j

1.2.3.4

(1)

t_l,2
….
13

waarin:
1(t)

de voorraad van de j-de produktgroep aan het

eind van de t-de periode, en tevens beginvoorraad
voor de (t + 1)-de periode;
P (t) = produktie van produktgroep j in periode t;

D.(t) = de afzet van produktgroep j in periode t.

De produktie P (t) kan echter op verschillende manieren
tot stand komen nI. door produktie in normale werktijd

X(t), produktie in overwerk 0(t) 6f produktie in een twee-
ploegensysteem U(t). Daarom wordt in (1) voor P(t) de

som van X(t), 0(t) en U(t) gesubstitueerd. Dit geeft:

1. (t-.l )± X (t )+O(t) +LJ(t )_D (t) = l(t)

(2)

waarbij: t

1.2
,…
13
1,2,3,4

De voorraad aan het begin van de eerste periode en de
D(t)’s zijn getallen, de overige symbolen zijn variabelen, die

in het model moeten worden bepaald.

Capacitei:srestricties

Het produktieproces wordt opgevat als een éénfase-
systeem met een bepaalde netto capaciteit. Deze capaciteit

is gebaseerd op een detailplan voor de produktie (week-
plan) met een heuristisch bepaalde seriegrootte, zodanig dat

omstellen aan het einde van een hele of een halve dag

plaatsvindt.
De personeelsbezetting vormt een beperkende factor met
betrekking tot het kunnen gebruiken van de twee produktie-

lijnen. Het is technisch noodzakelijk dat de produktgroepen
POl en P02 op de eerste produktielijn worden gefabriceerd

en de produktgroepen PG3 en PO4 op de tweede lijn. Op de
tweede lijn kan echter alleen worden geproduceerd, indien
de eerste lijn niet wordt gebruikt of als PG2 op de eerste

lijn wordt gemaakt:
Voor elke produktielijn moet gelden, dat de geplande tijd
voor het pÈoduceren van alle toegestane produktgroepen samen hoogstens gelijk is aan het netto aantal produktie-
uren. Daarbij moet rekening worden gehouden met produktie

met één of twee ploegen en met overwerk, waarbij in het

model moet worden uitgesloten dat tegelijkertijd een één-
ploegensysteem én een tweeploegensysteem kan optreden.

Dit geeft voor de eerste en tweede produktielijn de volgende
vergelijkingen, wanneer het aantal netto-uren voor een één-

of tweeploegensysteem worden weergegeven met b en bb:

1) Deze methode wordt o.a. besproken door: J. H. Mize, C. R.
White, G. H. Brooks,
Operations planning and control,
Prentice
Hall, Inc., 1971, blz. 83 t/m 86.

670

a
1
X
1
(t)
+a
2
X
2
(t)

b.n(t)

a
1
0
1
(t) + a
2
0
2
(t)
<
0,2b

capaciteitsrestricties

a
1
U
1
(t) +a
2
U
2
(t)

bb.e(t)

van de eerste lijn

(3)

a
3
X
3
(t) +a
4
X
4
(t)

b.n (t) -a
1
X
1
(t)

1

a
3
0
3
(t) a
4
0
4
(1)

0,2b – a
1
0(t)

1
capaciteitsrestricties

1
van de tweede lijn (4)
a
3
U
3
(t) +a
4
U
4
(t)
. bb.e (t)- a
1
u
1
(t)

waarbij: t = 1,2
……
13;

a
j
= het tijdsbeslag t.b.v. het maken van één eenheid van het
j-de produkt.

De factor 0,2 stelt de maximaal toegestane 20% overwerk
voor; n(t) en e(t) zijn z.g. ,,boolean” of bineaire variabelen,

die slechts de waarden 0 of 1 kunnen aannemen. Door de

vergelijking:

n(t)+e(t) = 1,

t = 1,2
……
13

(5)

zal in het model 6f de capaciteit b (produktie in normale werk-
tijd) of bb (2 ploegen) worden gekozen.

4. d. Ploegensysteem

Het aantal netto beschikbare uren voor produktie kan
tijdelijk sterk worden vergroot door met een twee- i.v.p. met
een éénploegenstelsel te werken. De leiding is van mening

dat het tweeploegensysteem éénmaal per jaar gedurende één
aaneengesloten tijdvak kan worden toegepast. Het aantrek-

ken en afstoten van de extra ploeg gaat gepaard met extra
kosten. De overgang van één naar twee ploegen in de t-de

periode wordt gesymboliseerd door de binaire variabele
c+ (t) en het weer overgaan van twee ploegen naar één ploeg

door de binaire variabele c (t). Door voor elke periode de
navolgende restrictie op te nemen kunnen de bovengestelde
eisen worden gerealiseerd.

e(t). e(l – l) .e(t) – e(t)

t = 1,2
………
13

(6)

e(0+e(2)

…..
e(I3)

1

(7)

Emballage
Om te kunnen produceren moeten lege kratten beschikbaar
zijn. Een door het bedrijf uitgevoerde simulatie gaf een ge-
schatte kringlooptijd van een krat van gemiddeld ongeveer

acht weken. Uitgaande van de beginvoorraad aan kratten en
de verwachte afzet onder 4.a. kan de behoefte aan kratten
per periode in het model worden bepaald. Als het benodigde
aantal nieuw aan te schaffen kratten van produktgroep j in
periode t in de vergelijking wordt aangegeven met E(t) geeft

dit:
(8)

E(i)

waarbij: t1,2
………
13
j= 1,2,3,4

In woorden: De produktie (in aantallen kratten) zal kleiner
dan of gelijk moeten zijn aan het beschikbare aantal kratten,
berekend als: totaal krattenbestand minus kratten gevuld
met voorraden, minus kratten afgeleverd in voorgaande
twee perioden plus de tot en met periode t nieuw aan te trek-

ken kratten.

Voorraden en magazijnen

De eisen t.a.v. de grootte van de roulerende voorraad
(volgend uit de detailplanning) en de veiligheidsvoorraad
worden impliciet tot uitdrukking gebracht in een door het
management gehanteerde vuistregel, dat de voorraad altijd
minstens gelijk aan de helft van de verwachte afzet in de vol-
gende periode moet zijn:

l(t).0.5D(t+I)

13

(9)
1
:
2
:
3,4

De opslag van voorraden kan plaatsvinden ineen fabrieks-
magazijn met een bepaalde capaciteit. Is die ruimte onvol-
doende dan kan gebruik worden gemaakt van een magazijn
van derden en zo nodig ook nog van een elders gelegen veem.

In de beide laatste gevallen wordt een huur berekend per krat
per week en is extra lossen en laden nodig. De beperkte op-
slagruimte per magazijn geeft de vergeljkingen:

M.(t). g

j

1,2,3
.1

t = 1,2,3
…….
13

(10)

Hierbij geldt dat:
M. = de bezetting van het j-de magazijn in de t-de periode
g. = de max. capaciteit van het j-de magazijn uitgedrukt

in pallet-eenheden, omdat de kratten in groepen op
pallets worden opgeslagen.
Om er voor te zorgen dat de magazijnen in de juiste volg-
orde worden gevuld, is in het model de volgende constructie

gebruikt, waarbij tussen magazijnen het FIFO-systeem als
uitgangspunt wordt gehanteerd: (II)

k
1
1
1
(t)+k
2 12
(t)+k
3
1
3
(t)+.k
4
1
4
(t)

M
1
(t)+m
2
(t)-tM
3
(t)

waarbij: t = 1,2
……….
13

Geëist wordt, dat de som van de volumes van de voorraden
der produktgroepen kleiner of gelijk is aan de som van de
gebruikte magazijnruimte. Omdat de transport + huurkosten
verbonden met de magazjnbezetting per magazijn groter
worden van magazijn 1 naar 3 zullen de magazijnen in volg-
orde van 1 naar 3 worden gevuld. De factoren k
1
t/m k
4
zijn

omrekenfactoren van kratten naar pallets.

De doe/stel/in gsfunctie

Het beschreven model voor de jaarplanning van de produk-
tie dient een plan op te leveren dat aangeeft hoe met minimale
kosten de produktie kan worden afgestemd op de afzet over
komende jaar. Hiertoe zijn in de doelstellingsfunctie de vol-
gende termen opgenomen.
1.
Kosten van voorraadhouden.
In dit geval worden ver-

mogenskosten aan de voorraden toegerekend. Deze be-
dragen:
3
4
cl(t)

(12)
1-1 jI

waarbij: c = de kostencoëfficiënt,die de vermogenskosten

per pallet per periode aangeeft.

2.
Extra kosten van het tweeploegensysteem.
Het aan-

trekken van de extra ploeg gaat gepaard met wervingskosten

c
a
: en het afvloeien met kosten c:

,
13
(cwe(t)+cae(t))

(13)

Gedurende de perioden waarin met het tweeploegensysteem
wordt gewerkt, bedragen de extra loonkosten t.o.v. de
situatie waarin met één ploeg wordt gewerkt:

13
ce(t)

(14)

waarin e, de extra loonkosten per periode voorstelt.

In deze constructie krijgt de variabele n(t) voor het één-
ploegensysteem een coëfficïënt met de waarde nul.
3.
Kosten van overwerk.
De extra kosten van overwerk
worden als volgt genoteerd:

13

4

Z
Zc00(1)

(15)

1 j-I

waarin c
0
de kosten van de produktie in overwerk per een-
heid van de j-de produktgroep per periode symboliseert.

4.
Transport en huurkosten van de magazijnen.
De extra
kosten van transport en huur resp. naar en van magazijn
2 en 3 bedragen per jaar:

ESB
9-7-1975

671

13

1
c
2
M
2
(t)
+C
t
h3M3(t)}

(16)

waarin: Cth de transport- en huurkosten zijn per pallet/

periode.

5. Afschrzjving op extra emballage.
Aan de extra aan te

schaffen emballage is in de doelstellingsfunctie de afschrijving

per jaar per krat toegekend in de vorm van de coëfficiënt c
E

3

13
cE(t)

(17)
1-1
j-I

Opstelling van (12) t/m (17) geeft de volgende doelstellings-

functie:

3
1
4

>i7
C
v
Ij(t)+C
w
e(t)+C
a
e(t)+ c
1
e(t) +
(-1

j-1

n

+> c
0J
O(t)+c
fl2
M2(t)+c
L
h3M3(t) +

cE
J
(t)
i-1

i-I

5. Enkele uitkomsten
Het in paragraaf 4 in hoofdzaken beschreven model gaf als
oplossing een optimaal produktieplan, dat in veel opzichten

een redelijke overeenstemming vertoonde met de op basis
van ervaring en intuïtie bestaande meningen van de leiding.
Niettemin kwamen ook enkele interessante verschillen met

de gebruikelijke werkwijze aan het licht. Het produktieplan

dat in figuur 1 voor produktgroep 2 is afgebeeld komt in
grote trekken overeen met wat men gebruikelijk was te doen.
Voor produktgroep 1 (niet in de figuur) geeft het optimale

plan nog een veel sterker seizoenmatig produktieverloop dan
voor produktgroep 2, hetgeen vooral mogelijk is door het in-
zetten van twee ploegen in de perioden St! m 8. Het produktie-
plan voor produktgroep 4 (een vrij kleine produktgroep) ver-

schilt echter sterk van hetgeen men gewend was te doen. Hoe-
wel ook produktgroep 4 een seizoenmatig vraagpatroon heeft

dat veel met dat van produktgroep 2 overeenkomt is het opti-

Figuur 1. De produktie in eenheden per periode en het aantal
ploegen volgens het optimale plan

Produktie in eenheden
per periode

– PreduktitgrOep 4
PrOdukriegrOep 2

Aantal

1
1

male produktieplan sterk verschillend van dat voor produkt-
groep 2 (zie figuur 1). In het optimale produktieplan worden

kleine verschillen in belasting van het produktie-apparaat
voornamelijk opgelost door het veranderen van de te produ-
ceren hoeveelheid van produktgroep 4. V66r de overgang
naar twee ploegen in periode 5 wordt in periode 4 de belasting

van de ene ploeg wat verlicht door niet te produceren voor
produktgroep 4. Hiervoor wordt dan geleverd uit voor-
namelijk reeds in periode 2 opgebouwde voorraad. Iets soort-
gelijks speelt bij de overgang van twee ploegen naar één

ploeg. In periode 8 wordt met twee ploegen extra geprodu-ceerd van produktgroep 4 en in periode 9 met opnieuw één

ploeg wordt vrijwel niets van deze produktgroep gemaakt.
Bij nader inzien achtte het management de uitkomsten van

het optimale plan voor produktgroep 4 op kostenoverwegin-

gen alleszins redelijk.
De uitkomsten met betrekking tot de opbouw van seizoen-
voorraden, het daaruit voortvloeiende gebruik van voor

raadruimte en de behoefte aan extra emballage (kratten)
werd door het management waardevol geacht voor het voor

bereiden van de beslissingen daaromtrent.

6. Het planningmodel als instrument van het management

Het planningmodel bleek bij de betrokken onderneming
meer diensten te kunnen bieden dan alleen het aandragen
van antwoorden op de vragen die gesteld worden ten behoeve

van het jaarplan voor de produktie. Het bleek bijv. mogelijk
om met behulp van het model gefundeerde antwoorden te

geven op vragen van het management omtrent lange-termijn-

vraagstukken. Een voorbeeld vormt de vraag of het aan-
trekkelijk zou zijn om bij het produktiebedrijf een nieuw
groot magazijn te bouwen om het nogal dure opslaan van
voorraden bij derden te vermijden. Omdat een interactie

kan worden verwacht tussen de kosten van het opslaan en
transport van voorraden en het verloop van de produktie
over het jaar werden ook voor een mogelijke toestand na het
bouwen van een nieuw magazijn optimale produktieplannen

berekend. Tevens werd in dat verband de door het manage-ment gebruikte vuistregel t.a.v. de minimale grootte van de
roulerende en veiligheidsvoorraad bestudeerd. Het bleek dat
voor verschillende combinaties van eigen magazijnruimte

en parameters van de voorraadregel belangrijk verschillende
produktieplannen werden verkregen, met vrij ver uiteen-
lopende kosten. De aantrekkelijkheid van het bouwen van
een nieuw magazijn bleek sterk afhankelijk van de para-

meters in de voorraadregel.
Een andere interessante toepassing betrof het vigerende
FIFO-voorraadsysteem in vergelijking met een alternatieve handelwijze ten aanzien van de voorraden. In het algemeen kan men stellen dat het middellange-termijnplanningmodel

n de uitwerking van produktieplannen onder alternatieve

omstandigheden een goede mogelijkheid biedt om inzicht in,
alsmede een aansluiting op de ontwikkeling van lange-

termijnalternatieven te verkrijgen.

K. Boskma

C. A.
Th. Takkenberg

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.
672

Europa-b ladwijzer

Literatuur kroniek

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

P. J. G. Kapteyn en P. VerLoren van

Themaat: Inleiding tot het recht van de
Europese Gemeenschappen.
Tweede
geheel herziene druk, Kluwer, Deventer,
1974.

Na vier jaar verscheen in 1974 een

tweede druk 1) van de inleiding in het
Europees Recht van de hand van de
toenmalige Utrechtse hoogleraren
Kapteyn en VerLoren van Themaat.
Een geheel herziene druk, waarin de ont-
wikkelingen in de Europese Gemeen-
schappen sinds 1970 zijn verwerkt. De

herziening liet geen hoofdstuk onver

let, zoals de schrijvers in het voorwoord

opmerken. Ook ten opzichte van de in
1973 verschenen Engelse uitgave 2)
van het boek zijn veel wijzigingen aan-
gebracht.

Een belangrijke vooruitgang bestaat uit de literatuurverwijzingen, zowel in
voetnoten als aan het slot van elk hoofd-stuk. Het boek heeft daardoor aan bruik-

baarheid voor studiedoeleinden gewon-
nen. Ongetwijfeld handhaaft het boek
zich door deze bewerking ook in de ko-
mende jaren als het toonaangevende

Nederlandse studieboek inzake het
Europese recht. Wie het boek doorleest
of zelfs alleen maar aandachtig doorbla-
dert, beseft heel duidelijk hoe omvang-
rijk en complex het recht der EG is ge-
worden. Dit alles in ruim 400 bladzijden

(met kleine letter) te ordenen en samen
te vatten, is geen geringe opgave. In dit
kader past een enkele kritische opmer-
king.

In de eerste druk lag het zwaartepunt
op de topconferentie van Den Haag,
die toen kortgeleden had plaatsgevon-
den. Dit is in de nieuwe druk eigenlijk zo
gebleven, waardoor met name de aan-

sluiting tussen hoofdstuk 1 (,,Het ont-
staan van de EG en hun uitbreiding”) en
hoofdstuk XII (,,Uitbreiding, verdie-
ping en versterking”) niet logisch is.

Het had meer voor de hand gelegen
in het eerste hoofdstuk ook de politieke

samenwerking tot en met de topconfe-
rentie van 1972 op te nemen, mcl. de uit-
breiding van de EG en de verhouding

tot de andere OESO-landen. In hoofd-
stuk XII was dan ruimte vrijgekomen
voor beschouwingen over de z.g. ver-

dieping, de economische en monetaire
unie, de politieke unie en de VS van

Europa, de institutionele versterking,
de fusie der Gemeenschappen en de ver-

houding tussen Europa en de Derde
Wereld.

J. J. M. Tromm: De Nederlandse recht-
spraak en het recht der Europese Ge-
meenschappen.
Tjeenk Willink, Gronin-
gen en Sijthoff, Leiden, 1974, 523 blz.
+ XXXIII, f. 56.

Dit boek is een uitgave van het T.M .C.

Asser-Instituut, waaraan de auteur als

wetenschappelijk hoofdmedewerker is
verbonden. Dit Instituut is een inter-
universitair instituut voor internatio-

naal recht. Het bestaat uit drie afdelin-
gen: Europees recht, volkenrecht en in-
ternationaal privaatrecht. Eén van de

projecten van de afdeling Europees
recht bestaat uit het verzamelen van de

nationale jurisprudentie van de lid-
staten met betrekking tot de Europese verdragen. Het hier te bespreken boek
bevat de Nederlandse rechtspraak in de

jaren 1958 – 1972. Het ligt in de bedoe-

ling soortgelijke bundels met de recht-
spraak van de andere lidstaten over
dezelfde periode uit te geven.
Door deze uitgave wordt de verzame-

ling vonnissen en arresten op twee wijzen
beter toegankelijk gemaakt. Tot nu toe

werd de verzameling slechts in beperkte
mate verspreid. Voorts is ook de invoe-
ring van een systematische index een hele

verbetering voor de toegankelijkheid
van de verzameling. De uitgave is zeer

overzichtelijk samengesteld. De sleutel
ligt in de systematische index, welke
wordt vooraf gegaan door een uitvoeri-
ge toelichting. Voorts bevat het boek
nog een aantal indices (naar rechter-lijke instanties, partijen en relevante

artikelen), een trefwoordenregister en
twee lijsten met uitspraken en arresten. Een systematische index maakt raad-
pleging van de verzameling gemakkelijk.
Het is echter jammer dat de samenstel-

ler bij het maken van deze index niet
meer aansluiting heeft gezocht bij de

reeds bestaande indexeringen van het
Europese recht. Bovendien is het nog niet

zeker, zoals de samensteller ook al op-
merkt (blz. XVI), dat de index die in dit
boek is gebruikt ook automatisch van

toepassing kan zijn op de andere in deze
serie uit te geven delen. Indien dit niet

het geval zou blijken te zijn, zou dit de
raadpleging van de hele serie aanmerke-
lijk lastiger maken.

Op een enkel punt zou de index in
ieder geval kunnen worden verbeterd.

Dit betreft vooral het ,,kartelbeleid”,
waar de systematiek enigszins onlogisch
is en verwarrend werkt. Bovendien is
de toelichting op dit punt niet hele-

maal duidelijk en bevat deze enkele
onnauwkeurigheden. Deze tekortkomin-

gen zijn juist daarom vervelend, omdat
een ,,omvangrjk deel van de nationale
jurisprudentie betrekking heeft op het
kartelbeleid” (blz. XXII). Misschien dat

dit in een volgend deel kan worden her-
zien. Dit zou ook kunnen gelden voor de
uitspra ken betreffende de staatshandels-
monopolies, die ons inziens een aparte
plaats verdienen naast die inzake de
steunmaatregelen.

Ondanks deze kritische opmerkingen
is de uitgave bijzonder waardevol. Voor

allen, die met de Nederlandse recht-
spraak inzake de Europese verdragen
te maken hebben, is deze verzamelingeen
onmisbare hulp.
Mr. B. A. Meulenbroek: Het collectieve

merk onder de Benelux-merkenwet.
Kluwer, Deventer, 1974, 176 blz. + XI,
f. 30.

Sinds het inwerkingtreden van de
Benelux-merkenwet in 1970 zijn er al
verscheidene studies over deze interes-
sante wet verricht. De bepalingen over

het collectieve merk waren echter nog
geen onderwerp van uitvoerige bespre-
king geweest. Door dit te doen heeft de
schrijver een belangrijke bijdrage tot de
rechtspraktijk geleverd.

Schrijver begint met een onderzoek
naar het belang van het collectieve merk
vooral in Nederland. Vervolgens ana-

lyseert hij de relevante bepalingen van
de Benelux-merkenwet. Hij beperkt

zich hierbij niet alleen tot de zuiver op
het collectieve merk betrekking hebben-

de bepalingen. Ook de bepalingen van de

t)
De eerste druk is besproken in de Europa-
bladwijzer in
ESB
van
28
oktober
1970,
blz.
1063 – 1066.
2)
Aangekondigd in Europa-bladwijzer in ESB
van
3
april
1974,
blz.
296.

ESB 9-7-1975

673

wet, die een algemene strekking hebben
en dus ook van toepassing zijn op het
collectieve merk worden in de analyse

betrokken. In verband met het belang

van het reglement op het gebruik van
en toezicht op het collectieve merk

wordt dit reglement apart onderzocht.
Vervolgens bekijkt schrijver de bescher

ming van het collectieve merk buiten

de Benelux-merkenwet en hoe deze be-
scherming in Frankrijk, West-Duitsland
en Zwitserland – uit welke landen de

meeste buitenlandse depots in Neder-
land plaatsvinden – is geregeld. Tot slot geeft de schrijver een slotbeschouwing.
Aan het boek zijn interessante stellingen
toegevoegd, die helaas ergens tussen bij-

lagen zijn verscholen. Dat de maatschap-
pelijke noodzaak voor de schepping van
een Europees merkenrecht ontbreekt

(stelling 4) zouden wij echter na de arres-

ten HAG en Centrafarm van het Hof

van Justitie van de EG (zie
ESB
van 5

februari 1975, blz. 127) willen ontkennen.

E. J. Mestmacker: Europaische Wett-

bewerbsrecht.
Mohr, Tübingen, 1974,

831 blz. + XL, DM 68.
De reeds bestaande zeer omvang-
rijke literatuur over het Europese mede-
dingingsrecht is wederom verrijkt met
een nieuw standaardwerk. Professor
Mestmcker, hoogleraar aan de uni-
versiteit van Bielefeld (West-Duitsland)

heeft een boekwerk van 700 bladzijden
geschreven over het Europese mede-

dingingsrecht. Het is het meest grondige
werk dat tot nu toe over dit terrein

van het Europese recht is verschenen.

Het boek is niet gemakkelijk te lezen.
Mestmacker schrijft in een zeer bondige

stijl en zijn gebruik van de Duitse taal

is niet eenvoudig. De schrijver steekt
zijn eigen, dikwijls zeer vergaande,
opvattingen niet onder stoelen of ban-

ken. Hierdoor lijkt het boek minder ge-
schikt voor degenen die in de praktijk
met het Europees mededingingsrecht te
maken hebben, dan voor degenen die er

studie van maken.
Mestmackers boek bevat een zeer
systematische studie van het mede-

dingingsrecht van de EG, vooral van de
artt. 85 en 86, waar het grootste deel van
het boek over handelt. Naast de ma-
teriële inhoud van beide artikelen be-
steedt hij eveneens veel aandacht aan de
procedures voor de Europese Commissie

en de verhouding tussen nationale en

Europese kartelautoriteiten. Korte
hoofdstukken worden aan het eind van

het boek gewijd aan de staatshandels-monopolies (art. 37 EG), de openbare
ondernemingen (art. 90 EG) en de af-

wijkende mededingingsregels voor de
landbouw en het vervoer. Tot slot bevat
het boek ongeveer 100 bladzijden met de

belangrijkste verordeningen op het ge-
bied van het Europese mededingings-
recht.
Ofschoon de ontwikkeling van het
Europees mededingingsrecht al weer

verder is voortgeschreden – het boek
is bijgewerkt tot april 1973 – is het
boek van Mestmacker een echte verrij-
king van de literatuur en zal het nog vele
jaren als standaardwerk gelden.

Europa Instituut Leiden

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
; . ..

ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)
14 55 11,
toestel
31 15.

(l.M.)

ESb
In gezonden

Ik bewonder de moed van Drs. Mul

(COP) om zich steeds maar weer in de
strijd te werpen voor de her-

structurering van het Nederlandse
bedrijfsleven. Ik heb dan ook met be-

langstelling zijn oproep aan de
bedrijfstakverenigingen om het concur-
rerend samenwerken van haar leden te
bevorderen gelezen (zie
ESB
van 2 april

1975).
Wat ik – tot mijn ongenoegen –
mis in het artikel is de rol van de werk-
nemers en de vakbonden bij de door
Mul bepleite ,,samenwerking als orde-

nende kracht”.

J. MULLER”

De werknemers hebben er groot be-
lang bij dat er enige ordening komt in
het economisch leven, en wel een dus-

danige ordening, dat zij niet meer bij
tientallen en honderdtallen op straat
kunnen worden gezet. Want dat is de situatie die de vakbonden aantreffen,

een situatie die als achtergrond .kan
worden gezien voor Muis opmerking
op blz. 309, ,,dat menuit.nood opteert

voor samenwerking, doch dat het
doorgaans dan al te laat is om zonder

brokken uit de problemen te komen”.
(Waar Mul op diezelfde pagina consta-
teert dat er politieke druk nodig was

,,om de betrokken ondernemers tot ge-

meenschappelijk beraad aan te zetten”
– hij noemt enkele bedrijfstakken –
daar zou een opmërking op zijn plaats
geweest zijn, dat de vakbonden deze
politieke druk kunnen bevorderen, in
de praktijk ook hebben bevorderd).

De rol van de werknemers moet op
verschillende niveaus worden gezocht.
Op de ,,werkvloer”, wanneer organisatie-
bureaus komen neuzen in de onder-
neming of wanneer intern een reorgani-

satie is uitgedacht. Bij de vakbonds-
bestuurders die de werknemers recht-
streeks kunnen vertegenwoordigen; ten-
slotte bij de vakorganisaties en de vak-
centrales.
Het is helaas mijn ervaring, dat amb-
telijke en semi-ambtelijke instanties,
adviesbureaus, werkgeversorganisaties
en individuele ondernemers, niet of

nauwelijks bedacht zijn op het inte-
greren van de factor arbeid in de plan-
nen die zij opstellen en uitvoeren t.b.v.
de herstructurering van het Neder-

landse bedrijfsleven. Waar we ook naar
toe gaan met deze maatschappelijke

orde, volledige integratie van de werk-

* De auteur is medewerker bij de sociaal-
economische afdeling van de Industriebond
NVV.

Concurrerend samenwerken?

674

nemers en hun vertegenwoordigers in de veranderingsprocessen zal zeer ge-

wenst en noodzakelijk zijn. Enkele vra-

gen rijzen bij het lezen van Muis arti-
kel.
Is het wel voldoende om de voorge-

stelde beheerste concurrentie te leiden
door middel van de CPB-verkenningen

enz., als we niet de beschikking hebben
over een taakstellend produktie-
programma, gebaseerd op de lange-ter-
mijnbehoefte van ons volk en van de
derde wereld?

Mul wil het mechaniek van ons stel-
sel oliën, maar hij vraagt zich niet af in hoeverre het doel waarvoor het mecha-
niek wordt gebruikt aan de door hem

geconstateerde ontregeling schuldig is.

Wel ziet hij in ,,concurrentie” en ,,sa-
menwerking” een ingebouwde tegenstel-
ling. Hij hoopt dan op het ,,leerproces”

dat de betrokken ondernemers zullen
ondergaan om hun gemeenschappelijke

problemen te ontdekken en op te los-
sen.
Het geheel van zijn ideeën beweegt
zich binnen het oude, vertrouwde
maatschappijmodel, waarin vrijheid

van consumptie en van ondernemen in
concurrentie centraal staan. Voor mij is
dit nog steeds een onaantrekkelijk mo-
del, want het gaat niet uit van de ho-
gere menselijke kwaliteiten, doch doet
voornamelijk een beroep op hebzucht,

eerzucht. Het model van de prestatie-
maatschappij.
Ik betwijfel ook sterk of de
ondernemersorganisaties wel in staat
zullen zijn om als ,,change-agent” op te

treden. Deze organisaties zijn vaak
sterk in zich zelf verdeeld. Functioneel
zijn ze nodig om veranderingsprocessen
te begeleiden, als katalisator zijn ze
veelal onbruikbaar. Verdeeldheid door

tegenstrijdige belangen berooft ze van
de mogelijkheid een sterk beleid te voe-
ren. Zouden werknemers en vakbonden
kataliserend kunnen optreden? Het ge-

beurt hier en daar. De vakbeweging is
echter sterk onderbemand wat deze
problemen betreft (evenals de

ondernemersorganisaties en de over-
heid!). Maar het is echter ook een wei-
nig aantrekkelijke rol voor haar.
Herstructureringsprocessen zijn tot
nu toe gepaard gegaan met massa-ont-
slag op grote schaal. Jaren dat er

20.000 werknemers door ,,omvangrijk
ontslag” op straat terechtkwamen, zijn
niet zeldzaam. Vele werknemers zijn

nooit meer aan de slag gekomen. Wan-neer de werkloosheid dusdanig geredu-
ceerd zou kunnen worden, dat ze ,,in

elk geval” niet langer dan enkele weken
zou duren (frictie-werkloosheid), zou
van werknemerszijde animo kunnen

ontstaan om bij herstructurerings-
processen een grotere rol te gaan spelen.

Er zou dan een feitelijk recht op arbeid
moeten ontstaan. Nu is er de perma-

nente kans ontslagen te worden en zeer
veel te verliezen. Van de vakbeweging
mag daarom alleen worden verwacht

dat ze gaat meedoen, wanneer ze voor

de werknemers een drastische verbete-
ring in hun hachelijke positie kan
bewerkstelligen. 1 nkomensgaranties,

een compleet bemiddelingsbeleid, in-
spraak op alle werknïveaus.

Het lezenswaardige artikel van Drs.

Mul is geschreven voor ondernemers en
hun organisaties. Wellicht wil de schrij-

ver in een vervolg op zijn artikel aan-

dacht schenken aan de groeperingen die
de ,,verander-agenten” op hun pad on-

getwijfeld zullen tegenkomen. De werk-
nemers zijn m.i. dan – naar menselijke
maatstaven gemeten – de belangrijkste
groepering.
J. Müller

Naschrift

Als reactie op mijn artikel waarin
ik

met het oog op een betere beheersing
van de economische ontwikkeling de bedrjfstakorganisaties oproep om het
,,concurrerend samenwerken” van haar
leden te bevorderen, roept Müller
mij
op daarbij de rol van de werknemers en

vakbonden niet te vergeten. Welnu, laat
niet de indruk zijn ontstaan al zou ik
het werknemerselement bij deze proble-
matiek niet betrokken willen zien. Inte-

gendeel, ik ben met Müller van mening dat volledige integratie van de werkne-
mers en hun vertegenwoordigers in de
veranderingsprocessen zeer gewenst is.
Ook zijn wij het met elkaar eens dat het
veilig stellen van dë werkgelegenheid
daarbij als een leidend beginsel moet
worden gehanteerd, een en ander uiter-

aard wel bezien in relatie met, de nood-
zaak tot duurzame inkomensvorming
en met inachtneming van aspecten als

milieu, arbeidsomstandigheden, veilig-

heid e.d.
Wij verschillen echter van opvatting
over de mogelijkheid die het huidige

economische systeem in deze te bieden
heeft. Müller – en met hem de Indu-
striebond NVV – verwerpen het sys-
teem van de vrije ondernemingsgewijze
produktie, zijnde voornamelijk geïnspi-
reerd door hebzucht en eerzucht en

waarbij hogere menselijke kwaliteiten
niet tot hun recht komen. Deze stelling-
name lijkt mij niet alleen overtrokken,
maar ook onzuiver. .1k volsta hier met

erop te wijzen, dat datzelfde systeem
evenzeer ruimte biedt aan fundamentele
menselijke waarden als vrijheid, creati-
viteit en zelfontplooiing, zij het dat
maximale benutting van deze mogelijk-
heden voor de brede laag van de wer-

kende beroepsbevolking – in aanvul-

ling op al hetgeen inmiddels is

gerealiseerd – nog wel de nodige voor-

zieningen behoeft waartoe overigens
reeds vele experimenten worden geënta-
meerd en een aantal beleidsmaatregelen
in voorbereiding zijn.
Deze uiteenlopende waardering voor
het functioneren van het huidige maat-
schappelijke bestel, neemt intussen niet
weg dat mi. ook in de opvatting van

Müller waarbij de onderneming geken-
merkt is door arbeiderszelfbestuur, de

behoefte wordt gevoeld aan goed over-
leg tussen de bedrijven. Ik bepleit
daarom een aanpak waarbij het bedrijfs-

leven in sectorverband komt tot de op-
stelling – en regelmatige bijstelling –

van een ontwikkelingsstrategie (strate-
gisch plan), dat als referentiekader kan
dienen voor het macro-beleid van de

overheid en het micro-beleid van de on-

derneming, een en ander gevoed door
het centraal informatiebureau.
Een zodanige aanpak zal niet alleen
gunstige uitwerking hebben op de finan-
cieel-economische positie van de branche
i.c. bedrijven, doch heeft tevens op soci-
aal en maatschappelijk gebied zijn be-
tekenis waarbij in het bijzonder te
denken aan:

• een betere veiligstelling van de werk-

gelegenheid in de branche doordat de
continuïteit van de onderneming be-ter wordt bewaakt;

• het vroegtijdig signaleren van veran-
deringen in produktietechniek en
werkwijze, waardoor een tijdige reac-

tie hierop d.m.v. om- en bijscholings-
programma’s mogelijk wordt;

• de mogelijkheid om onder meer mi-
lieu-, grondstoffen- en energie-

problemen, in zoverre zij branche-
specifiek zijn, in onderling overleg
aan te pakken.

Ik realiseer me dat in de situatie van
vandaag zich de moeilijkheid voordoet
dat veel ondernemers hun individuele

bedrijfsbelangen onvoldoende gewaar

borgd zien in een zodanige sectorale
aanpak. In dit licht moet ook mijn sug-

gestie worden gezien om te komen tot

de aanstelling van ,,change-agents” die
indringend – en daarmee beïnvloedend
– de branchegenoten dienen te infor-

meren over de bestaande structuur van
de sector en de ontwikkelingen die hierop

inspelen, opdat de ondernemingen in
een proces van communicatie en con-
frontatie kunnen komen tot de op reali-

satie van het strategisch plan te richten
veranderingsprocessen.

Ik ben me er tevens van bewust dat
deze aanpak belangrijk aan betekenis
wint, indien de werknemersorganisaties
ertoe te brengen zouden zijn om in
goed overleg met de werkgevers te ko-
men tot de formulering van de

uitgangspunten van zo’n plan. Sterker
nog, wanneer de sociale partners elkaar

zouden vinden in het gemeenschappe-lijk voeren van een stuk sectoraal be-leid. Nu veronderstelt ieder beleid een
duidelijke formulering van doel-

stellingen en de beschikbaarheid van in-
strumenten waarmee deze doel-
stellingen kunnen worden nagestreefd.

Alhoewel deze twee elementen voor ie-
dere sector – afhankelijk van de ge-

aardheid van het produktieproces, de
opbouw van de sector en de financiële
positie die zij inneemt – geheel ver-
schillend kunnen liggen, moet het toch
mogelijk worden geacht om – in aan-

ESB 9-7-1975

675

Prof. T. T. Paterson: Management-theorie,
NIVE, Nederlandse Vereniging voor

Management, ‘s-Gravenhage; Uitgeverij Samsom, Alphen aan den Rijn, 1973, 208
blz., f. 28,50.

sluiting op de doelstellingen welke door
de overheid in het kader van het

industriebeleid worden nagestreefd –

hieromtrent in algemene zin een aantal
uitgangspunten te formuleren. Slechts

om de gedachten te bepalen, noemen

wij als
doelstellingen
van door het

bedrijfsleven zelf te voeren sectoraal be-

leid:
• het binnen de sector tot ontwikkeling
en op de markt brengen van nieuwe

produkten en het tot stand komen
van nieuwe produktieprocessen;

• het bevorderen in de sector van een

goed sociaal ondernemingsbeleid, en

wel in die zin dat de omstandigheden
waaronder en de kwaliteit waarmee

mensen functioneren voor hen in de

werksituatie maximale ontplooiings-

mogelijkheden bieden;
• een harmonisch functionele opbouw

van een sector, zulks mede in ver

band met werkgelegenheids- en ruim-

Integratie van bijdragen van talloze

scholen, die leiding en Organisatie van
samenwerkingsverbanden tot onder-
zoekobject hebben, is onderwerp van
studie van vele wetenschapsbeoefenaren.
De diverse stromingen in het organisa-
tiedenken (zoals ,,scientific manage-
ment”, ,,human relations”, revisionisme,
de socio-technische benadering van het
Tavistock Instituut en de ,,systems”-
school van March en Simon) hebben
volgens de schrijver tot nu toe gefaald
een algemene (integrale) theorie over
management te leveren. De auteur heeft
zich tot doel gesteld een algemene theo-
rie van systemen te ontwikkelen, die door
het management kan worden toegepast

bij het systematisch organiseren van
werkzaamheden en van mensen, die de-
ze werkzaamheden uitvoeren. Manage-

ment wordt door hem gedefinieerd als

het ordenen en coördineren van functies en van mensen die deze functies vervul-
len, ten einde een gesteld doel te berei-
ken. In dit kader worden een aantal

management-functies aan een nadere
analyse onderworpen, nI. besluitvor-

ming, gecoördineerde actie, het onder-

ling met elkaar in verband brengen van
de delen van het bedrijf door middel
van besluitvormende actie en communi-
catie.

telijkeordeningsoverwegingen,

• een zodanige geaardheid van de sec-

torale structuur en aanpassing van de

produktiemethode, dat deze in over-
eenstemming zijn met een verant-

woord milieubeheer;

met als
instrumenten:
• dienstverlening m.b.t. informatie en

onderzoek alsmede bemiddeling bij
allerlei vormen van samenwerking;

• ontwikkelen en bevorderen van

kristallisatiekernen door het op gang
brengen van een management-moti-

vatie-proces;
• het entameren van experimenten en
andere vormen van onderzoek op het
vlak van de sociale beleids-

ontwikkeling alsmede het organiseren
van cursussen, exposities, kwaliteits-

acties, exportdrives;
• steunverlening uit een per sector in te

stellen ,,sanerings- en ontwikkelings-

Het boek bestaat uit vier delen. In
het eerste deel wordt het besluitvor-
mingsproces beschreven en geanaly-
seerd. Na tot de conclusie te zijn geko-
men dat het besluitvormingsproces uit
vier fasen (informatie, conclusie, be-

slissing, uitvoering) bestaat, wordt
aandacht geschonken aan de beslissings-systemen van resp. de lagere niveaus, de

midden- en topniveaus in de bedrijfs-
hiërarchie. Vervolgens wordt de groei
en de structuur van het bedrijf aan de

orde gesteld, waarbij de groeiproble-
matiek in verband wordt gebracht met
soorten van beslissingen en het aantal

personen, die zich met elk soort van be-
slissing bezighoudt.

In het tweede deel wordt aandacht ge-

schonken aan het onderwerp bestuurs-
leer. De bestuursleer houdt zich bezig

met de relaties tussen mensen, die po-
sities innemen binnen ondernemings-
structuren. Een aantal, veelvuldig in be-
drijven voorkomende relaties en be-
voegdheden komen aan de orde.
In deel drie (getiteld: ,,Algemene sys-
teemtheorie”) wordt het model van het
beslissingssysteem (ontwikkeld in deel
één) met behulp van de in deel twee be-

sproken relaties en bevoegdheden, ver-
der uitgewerkt tot één geïntegreerde
structuur van beslissingssystemen.

fonds”, en het bepleiten van facili-

teiten bij centrale overheid en regio-

nale besturen;
• introduceren van bepaalde gedrags-

regels m.b.t. prijzen, leverings-

condities, beloning van de factor

arbeid, investeringen, milieubescher-

ming enz.

De toekomst zal uitwijzen of het

harmoniemodel het uiteindelijk toch

wint van het conflictmodel!

P.S.
Prof. Dr. P. Hennipman berichtte mij het
volgende:
,,ln het artikel van de heer Mul dat ik met
belangstelling heb gelezen, stelt hij de vraag:
zei Liefmann niet eens dat ,,Kartelle sind
Kinder der Not?”. De vraag moet ontken-
nend worden beantwoord. Deze kenschet-
sing van kartels is afkomstig van F. Klein-
wachter in zijn boek
Die Kartelle
(voor
zover ik weet het eerste boek over dit onder-
werp), Innsbruck, 1883, blz. 143″.
C. A. M. Mul

In deel vier wordt aandacht geschon-
ken aan twee andere vormen van gezag
(in deel twee is reeds ,,het structureel

gezag” geanalyseerd), nI. het leiderschap
en het moreel gezag. Met betrekking tot
het moreel gezag wordt een uiteertzet
ting gegeven over de kenmerken van de

goede manager.

Het geheel overziende kan worden

gesteld dat de kern van het betoog van
Paterson bestaat uit een grondige ana-
lyse van de beslissingsproblematiek. Hij

levert daarmee een uitstekende bijdra-
ge om tot dieper inzicht te geraken in

dit bijzonder moeilijk terrein. Belang-

stellenden die zich de beginselen van een
beslissingstheorie eigen willen maken,
vinden hier een helder en vlot lezende

uiteenzetting.

F.
J. Gosselink

Ir. P. Tideman: Met de voeten op de

aarde.
Tjeenk Willink BV, Zwolle,

1975, 22 blz., f.4,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaar

ding van het ambt van buitengewoon
lector in de toegepaste landschaps-
ecologie aan de Universiteit van Am-
sterdam op 17 maart 1975.

Mr. D. C. Smit: Grepen uit de historie
van de Nederlandse successiebelasting.

Kluwer BV, Deventer, 1975, 15 blz., f. 7.

Rede uitgesproken bij de aanvaar

ding van het ambt van gewoon lector in

het belastingrecht aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen op 21 maart

1975.

Elseviers vennootschapsbelasting.
An-

noventura BV, Amsterdam, 1975, 5e

editie, 208 blz., f. 27,50.
Leidraad bij de aangifte van de
vennootschapsbelasting over 1974.

676

Auteur