ECONOMISCH
STATISTISCHE
UITGAVE VAN DE
2JULI 1975
STICHTING HET NEDERLANDS
60eJAARGANG
FmsbECONOMISCH
INSTITUUT
No. 3008
Bezit en macht
Dezer dagen heeft de Industriebond NVV een beleids-
programma aanvaard, waarvan het uitgangspunt is dat bezit
niet mag leiden tot macht. Met dit nieuwe programma lijkt
de oude discussie te herleven over het kapitalisme dat ge-
baseerd is op de eigendom van de produktiemiddelen en dat
als uitbuitingssysteem omvergeworpen zou kunnen worden
door de ,,onteigenaars te onteigenen”.
In de brochure
Fijn is anders
waarin dergelijke verouderde
en vaak primitief aandoende gedachten over het heersende
economische stelsel worden aangedragen als uitgangspunten
voor hervormingen, is helaas nagelaten de relatie tussen bezit
en macht wat nauwkeuriger te analyseren. In het zojuist in
Nederlandse vertaling verschenen nieuwe boek van John
Kenneth Galbraith – Markten, machten, mensen 1) –
werkt de befaamde Amerikaanse institutionalist zijn be-
kende stelling uit, dat de macht niet meer berust bij de eige-
naren, maar bij de uitvoerders, het management van de grote
ondernemingen met zijn staf van specialisten, samenvattend
als de ,,technostructuur” aangeduid.
De besluitvorming in dit laat-kapitalistische steseI ligt in
handen van groepen, die niet in de eerste plaats streven naar
vergroting van hun bezit, maar naar zelfbevestiging en
-handhaving. Het hoogste doel van het management behoeft
niet samen te vallen met het algemeen welzijn waar een
gemeenschap naar dient te streven. Het voornaamste doel
van de grote onderneming is groter te worden, niet om de
algemene welvaart te dienen of de volledige werkgelegen-
heid te verzekeren, maar om zich zelf in stand te houden.
Het ,,planningsysteem”, zoals Galbraith de wereld van de
economische reuzen noemt, is gericht op zekerheid en groei.
Het tracht de onzekerheden van de markt en de voorziening
van kapitaal, grondstoffen, energie en arbeidskracht zoveel
mogelijk uit te schakelen.
Een groepsgewijze besluitvorming van managers en
deskundigen is autoritair, zo zegt Galbraith, omdat de groep
zich, uit een gezond instinct, moet beschermen tegen slecht
geïnformeerde buitenstaanders. En daartoe kunnen net zo
goed de eigenlijke bezitters, de aandeelhouders, worden
gerekend als de vakbeweging.
De Industriebond NVV, die blijkens haar doelstellingen
uit is op een democratische besluitvorming, zou er goed aan
doen zich een andere opmerking van Galbraith ter harte te
nemen. Het planningsysteem, zegt hij, vereist een groot
aanbod van goed opgeleide mensen. Een van de grootste
prestaties van dit systeem is dat het in belangrijke mate een
ongeletterd proletariaat heeft vervangen door een geletterd
proletariaat.
Bij het oudere proletariaat viel de nadruk op klasse-
discipline en klassensolidariteit. Bij het nieuwe, goed ge-
schoolde, proletariaat valt de nadruk op de waarden van het
onderwijssysteem. ,,De technostructuur kweekt in feite de
kritiek op haar eigen behoefte om de persoonlijkheid te
onderwerpen en de mensen voor zijn karretje te spannen”.
Hierin ziet Galbraith een steunpunt voor hervormingen van
een systeem, dat niet tot een optimaal welzijn, maar tot
irrationele uitkomsten leidt.
De structurele crisis waarin het economisch systeem van-
daag verkeert, lijkt de kans op een dergelijke hervorming
niet te vergroten. Het kapitalisme – als men het stelsel voor
het gemak zo wil blijven aanduiden – is tot dusver alleen
maar versterkt uit zijn crises te voorschijn gekomen. Het
heeft die misschien zelfs nodig om zich zelf te kunnen saneren
en zijn macht tegenover de werknemers te vergroten.
Bezit en macht zijn niet volledig identiek. Dit houdt ook in
dat een als een belangrijke ingreep in de vermogens-
structuur aangekondigd middel als vermogensaanwasdeling
niet veel kan bijdragen aan spreiding van de macht, gedefi-
nieerd als beschikkingsmacht over de geldstromen.
A. F.
van Zweeden
1) J. K. Galbraith,
Markten, machten, mensen,
J. H. de
Bussy BV,
Amsterdam, 1975, 364 blz., f. 32,50.
ESB 2-7-1975
629
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
A. F. van Zweeden:
Bezit
en
macht
………………………………………..
629
Redactie
Co,nniissie i’an redactie: H. C. Bos,
Column
E(ngeland) E(uropees) G(eworden),
door Dr. J. Bartels
…………
631
R. IWe/na. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Poel/nek,
Prof. Dr. W. J. van de Woesnjne:
A. de Wo.
Redacteur-secretaris: L. Ho//it lan.
De depressie van de jaren zeventig en de onmacht van de economen
. .
632
Reclaciie-niedeit’erkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Dr. M. C. Tideman:
De ontwikkeling van het reisverkeer voor Nederland (11)
……….
634
Rotterdam-3016: kopij i’oor de reda.’ne:
postbus 4224.
Drs. J. G. L. M. Willems: TeL (010) 14 55 11. toestel 3701.
Bij adreswijziging
5.
v.p. steeds adresbandje
Bevoegdheden van de president-directeur
……………………
636
meesteiren.
Drs. M. Geersing:
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Systeemconceptie (11). Een methode voor het oplossen van organisatie-
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
problemen’
…………………………………………..
638
Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar (mcl. 4% BTW):
studentenf
67,60
Fisconomie
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Belastingafwenteling,
door Ir.
W. J. Keller
…………………..
642
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Au courant
Macht en tegenmacht,
door A. F. van Zweeden
………………
645
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na om i’an’st %’a,i stortings/giro-
Maatschappijspiegel
accepikaart) op girorekening no. 122945
Inflatie als sociologisch probleem,
door Drs.
W. A. Arts
………..
646
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Ingezonden Losse nummers:
Prijs van dit numnnler/: 3,-
Ricardo en de entropie,
door Prof Dr. A. Heertje,
met naschrift van
(md. 4% BTW en portokosten).
Drs.
K.
Zijlstra
……………………………………….
649
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermnaking van de hierho ven
Boekennieuws
vernielde prijs op girorekening no. 8408
Dr. 0. Kuschpèta: Het krediet- en banksysteem van de USSR,
door
t.n.v. Stichting hei Nederlands Economisch
Drs. R. Wetsteyn
………………………………………
650
Instituut ie Rotterdam met vermelding
van datum en nwnmer van hei gewenste
B. Wierenga: An investigation of brand choice processes,
door Drs. Ir.
exetnplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
A.
Kapteyn
…………………………………………..
65 1
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uleinio van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schieda,n
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (0 /0) 260 260, toestel 908.
ESB
wordt door CRM niet erkend als opinieblad. Toch bevat
het veel economische opinies.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455
II.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Onderzoekafdelingen:
A rheidsmark ionclerzoek
NAAM’
.
…………………………………………………….
Balancecl International Growth
ADRES
.
……………………………………………………
Bedrijft- Economisch Onderoek
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
………… ……………
Economisch-Technisch Onderzoek
1 ngangsdatum’
………………………………………………
..
Vesiigingspalronen
Macro- Economisch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Projectstudies Ontee’ikkelingslanclen
.
.
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
.
Handtekening:
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemamisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
630
Dr. J. harte/s
E (ngeland)
E(uropees)
G (eworden)
De columnist die van tijd tot tijd de
plicht en het genoegen heeft om een
bladzijde van ons weekblad
Economisch
Statistische Berichten
te vullen, heeft
het in deze periode wel moeilijk. Nu be-
doel ik natuurlijk niet, dat het zo’n zware
opgave is om een onderwerp te vinden,
waaraan deze bladzijde wordt gewijd.
De moeilijkheid, waarop ik doel, bestaat
in de omstandigheid, dat in deze tijd
somberheid over de sociaal-economische
ontwikkeling van Nederland en de
wereld vaak een hoofdmotief moet vor-men voor zijn column. Ditmaal is er de mogelijkheid tot een
wat vrolijker noot, omdat recentelijk het
Britse referendum het gelukkige resul-
taat heeft gehad, dat het Verenigd
Koninkrijk duidelijk heeft uitgesproken
tot de Europese Economische Gemeen-
schap te willen blijven behoren. Het is
prettig te kunnen constateren, dat niet
alleen in ons land, maar ook in de
andere partnerlanden van de EG de uit-
slag van het referendum met vreugde
is begroet. Dat dit in Nederland het ge-
val zou zijn, zal bij niemand verwonde-
ring hebben gewekt en behoeft ook geen
nadere uitleg. De gehele Nederlandse
historie was de basis, waarop vanuit ons
land altijd een EG zonder het Verenigd
Koninkrijk als een onvolkomen eco-
nomische gemeenschap is en moest
worden beschouwd. Die onvolkomen-
heid is ook – het blijkt nu wederom
duidelijk – in de andere partnerlanden
van de EG onderkend. En – zo leert het
referendum – ook in Engeland zelf is
het begrip gegroeid, dat Brittannië van
een voortzetting van het lidmaatschap
van de EG groot voordeel zal hebben.
De ruimte die in ons weekblad voor
een column is gereserveerd, laat niet toe
om een uitgebreide analyse te geven van
wat naar mijn mening de voornaamste
beweegredenen zijn die de Engelse
kiezers tot hun in grote meerderheid
positieve standpunt ten aanzien van de
voortzetting van het lidmaatschap van
de EG hebben geleid. Interessant is wel
om weer te geven, wat een zeer voor
–
aanstaand Engels ondernemer, ni. David
A. Orr, president van Unilever Limited,
al inpril jI. heeft geschetst als zijn
mening over de z.i. zeer fürÎdamentte
voordelen voor Engeland om, zoals hij
het noemde, in Europa te blijven.
Terecht stelde de Heer Orr, dat een be-
langrijke zaak als deze niet alleen op
economische gronden kan worden be-
oordeeld. Hoe noodzakelijk econo-
mische welvaart en industriële kracht
ook zijn om het Britse volk een goede
levensstandaard te bieden, niet mag
worden voorbijgegaan aan het feit, dat
de economische ontwikkelingen ertoe
hebben geleid, dat ook een land als
Engeland niet meer zijn eigen lot alleen
in handen heeft. Veel van de Engelse
soevereiniteit is verloren gegaan als
gevolg van een hogere inflatie in dat
land dan de inflatie van bijna alle han-
delspartners, waarmede Engeland te
maken heeft. Een handelsbalansdeficit
van meer dan £ 5 biljoen spreekt wat
dit betreft duidelijke taal en maakt het
overduidelijk, dat de economische fac-toren ook voor Engeland in grote mate
bepalend zijn voor het niveau van de
levensstandaard, van de werkgelegen-
heid en van de sociale basis. In deze
economisch zo moeilijke periode kan
niet worden vergeten, dat het Europa
van de Negen met een inwonertal van
rond 260 mln. en een nationaal inkomen
van ongeveer £ 500 biljoen een van de
grootste markten ter wereld is. In de moderne industriële periode, waarin
wetenschappelijke en technische ver-
anderingen voortdurend de meest eco-
nomische produktie-omvang vergroten, is een belangrijke thuismarkt essentieel
om op de meest efficiënte wijze te produ-
ceren. Dit is een van de belangrijkste
factoren die in de loop der laatste jaren
twee problemen, welke in Engeland als
negatieve factoren voor het lidmaatschap
van de EG hebben gegolden, veel, zo niet
alle kracht heeft ontnomen.
Het eerste probleem was, dat aan-
sluiting bij de EG zou betekenen een
verdwijnen van de traditionele nauwe
handelsbetrekkingen met de Common-
wealth-landen, handelsbetrekkingen die
voor vele jaren Engelands welvaart in
belangrijke mate hebben bepaald,
Het tweede probleem was de gedhte
dat de agrarische politiek van de EG
een belasting zou betekenen voor de
Engelse betalingsbalans en daardoor
de kosten van levensonderhoud en in het bijzonder die van voedingsmiddelen zou
doen stijgen. De geschiedenis van de
laatste welhaast twintig jaar heeft ge-
toond, dat van deze beide problemen
weinig of niets is overgebleven. In 1957
was het Britse handelspatroon aldus,
dat 40% van de buitenlandse handel
zich afspeelde binnen de Sterling-area
en slechts 13% binnen de toenmalige
EG van de zes landen. In 1970, dus voor-
dat het Verenigd Koninkrijk zich aan-
sloot bij de EG en op een ogenblik, dat
de Commonwealth-preferenties nog in
zeer belangrijke mate in tact waren,
waren Engelands handelsbetrekkingen met de Sterling-area gedaald tot onge-
veer
22%,
terwijl zijn relaties met de EG
gegroeid waren tot een percentage van
28. Bovendien was er de duidelijke ten-
dentie, dat de Commonwealth-landen
hun Sterling-reserves meer en meer gin-
gen omzetten in goud en dollars, andere
handelspartners zochten en nieuwe
economische relaties opbouwden. Deze
lange-termij ntrend werd verstrekt na
de Britse aansluiting bij de EG en op dit
ogenblik geschiedt éénderde van de
Britse buitenlandse handel binnen de
EG, terwijl de Sterling-area nog maar
goed is voor 17%.
En, zo merkte de Heer Orr in april op,
in 1957 had Engeland de hoogste levens-
standaard van de negen EG-landen,
terwijl op dit ogenblik Engeland net iets
beter is dan het laag geplaatste Italië,
zij het slechter dan Noord-Italië. Ook de
ontwikkeling wat betreft de agrarische
politiek heeft er niet toe geleid, dat, zo-
als aanvankelijk werd gevreesd, er een
verschuiving van welvaart zou komen
van het industriële Engeland naar het
meer agrarische Frankrijk en mede daar-
door een dramatische stijging van de
kosten van levensonderhoud in Enge-
land, die traditioneel laag waren. Vast-
gesteld kan worden, dat met name in het
jaar 1974, toen de wereldvoedselprijzen
tot enorme hoogten stegen, Engeland
zeer gesteund is geworden door het lid-
maatschap van de EG. Natuurlijk, de
agrarische politiek van de EG laat Enge-
land niet in alle opzichten onberoerd,
maar vast staat wel, dat de balans van
die agrarische politiek zeker niet tot be-
langrijke negatieve invloeden voor de
Britse consument of landbouwer zal
leiden.
Het is prettig om van de hand van een
zo invloedrijk Engelsman, die door zijn
functie het gebeuren in Engeland en de
wereld zo goed kan overzien, nog eens te
kunnen vaststellen, hoe belangrijk voor
Engeland en voor Europa en daarmede
voor de wereld het Britse besluit om tot
de EG te blijven behoren is geweest, ook
vanuit Engels standpunt bezien. Want bij
alle moeilijkheden, die de EG op zijn
weg vond en nog zal vinden, blijft het
onweerspreekbaar, dat Europa en de
wereld een heel wat somberder toekomst-
perspectief zouden hebben, indien het
historisch besluit, dat de vorming van de EG genoemd kan worden, niet zou
zijn genomen. Terecht heeft de Heer Orr
ook daarop gewezen aan het slot van zijn
ESB 2-7-1975
631
De depressie van de jaren zeventig
en de onmacht van de. economen
PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE
De moeilijkheden waarmee het CPB moet
worstelen en de ,,onmacht van de economen”
kunnen, aldus Prof Dr. W. J. van de Woestjne,
worden verklaard uit het feit dat de
conjunctuurmodellen niet zijn ingesteld op
trendmatige structuurveranderin gen en dat
onze groeimodellen te globaal zijn en te weinig
zijn verbonden met de conjunctuurmodellen.
De auteur schenkt in dit artikel aandacht aan
de structurele veranderingen, die z.i. niet be-
perkt zijn tot de oliecrisis en de arbeids-
inkomensquote. De auteur betwijfelt of er eind
1975 of begin 1976 een herstel zal optreden,
daar het met globale middelen veel gemakke-
lijker is kwantitatieve onevenwichtigheden te-
niet te doen dan kwalitatieve disproportionali-
teiten te overwinnen.
Trendmatige en structurele veranderingen
Veel meer dan in het verleden heeft het
CEP
aandacht
geschonken aan trend- resp. structurele veranderingen en aan
de kritische punten, die daarbij kunnen optreden. Dit ach-
ten wij een principiële verbetering. Iedere oorlog heeft
structurele veranderingen veroorzaakt waarvan men eerst
veel later de volledige implicaties en kritische punten kan
vaststellen. Zo duurde het tot 1931/1932 voor de prijs-
verhouding tussen goud en andere goederen tot die van
1913 was teruggekeerd. Wij kunnen structurele veranderin-
gen in twee groepen indelen, ni. in trendmatige, die van jaar
op jaar zo klein zijn dat zij, tegenover de andere verande-
ringen, in het niet vallen enerzijds en in structurele breuken
anderzijds. Beide vormen maken prognoses onzeker. De
trendmatige doordat zij in modellen op korte en middel-
lange termijn als constanten behandeld plegen te worden,
ondanks dat de bomen niet tot in de hemel groeien, en de
breuken doordat zij in het geheel niet in onze modellen zijn
te vatten. Het tijdstip van breuk en de grootte ervan zijn nI.
niet a priori te bepalen. De trendmatige structuur-
veranderingen, die van jaar op jaar geen moeilijkheden
voor prognoses geven, kunnen en zullen ook meestal, kriti-
sche waarden bereiken die dan tot breuken aanleiding ge-
ven. Zo is er een essentieel verschil op de schatting van de
prijsstijging tussen een incidentele verhoging van de agrari-
sche prijzen als gevolg van een kleinere oogst en de z.g. ,,in-
cidentele” component bij de schatting van de loonkosten.
Bij agrarische prijzen is een incidentele factor echt inciden-
teel, wat blijkt uit het feit dat deze nu eens positief, dan
weer negatief is. De z.g. incidentele component bij de loon-
vorming is een niet verklaarde complexe structuur
–
component, wat blijkt uit het feit dat deze al een tiental ja-
ren zonder uitzondering positief is.
Onvolkomen modellen
De moeilijkheden waarmee het CPB heeft moeten wor-
stelen en de ,,onmacht van de economen”
(HP
van
5
april ji.)
kunnen waarschijnlijk worden verklaard uit het feit dat wij
thans met de gevolgen worden geconfronteerd van een
breuk in de olieprijzen en
het
kritisch worden van trend-
matige veranderingen.
Onze conjunctuurmodellen zijn
daarop niet ingesteld en onze groeimodellen zijn te glo-
baal en te weinig verbonden met de conjuncturele. Maar
v66r het intreden van de breuk in het najaar van 1973
voldeden onze onvolkomen modellen nog redelijk voor het
opstellen van prognoses. De naoorlogse economen waren er
even zeker van dat zij de conjunctuur beheersten als
hun voorgangers uit de periode 1924-1929, die spraken van
een ,,prosperity for ever”. Dit was reeds het geval om-
streeks 1950 toen ik in een gesprek met Dr. L. J. Zimmerman
wees op mogelijke structurele gevolgen van de oorlog en hij
antwoordde:,, wees niet zo pessimistisch, de theorie is
nu veel verder. Als zich een beginnende depressie manifes-teert, dan weten wij wel wat wij moeten doen. Wij drukken
op de juiste knop en sturen de zaak in de goede richting”.
Nooit heb ik op deze ,,druk-op-de-knop-economen” durven
vertrouwen.
Olieprijzen en arbeidsinkomensquote
De breuk in de olieprijzen betekent niet alleen een princi-
piële verandering in de monetaire evenwichten, maar de
veranderende betalingsbalansen zullen hoogstwaarschijnlijk
een andere structuur van de handelsstromen ten gevolge
hebben en deze weer een structurele verandering in de inter-
nationale arbeidsverdeling. De daarvoor noodzakelijke aan-
passing van de industriële produktie is evenwel een proces
dat een groot aantal jaren zal eisen, met alle stimulerende
en depressieve gevolgen van dien.
Als een van de zeer belangrijke structurele veranderingen
ziet het
CEP
de stijging van de arbeidsinkomensquote in de
bedrijven. Interpreteren wij de gedachten van het
CEP
goed
dan is deze de volgende. Het duurder worden van de arbeid
in verhouding tot het kapitaal heeft geleid tot investeringen,
die gericht waren op het vervangen van arbeid door kapi-
taal. Dit stimuleerde de investeringen, maar daaraan komt
een einde als door de daling van de winsten de
financieringsmiddelen gaan ontbreken om dit proces voort
te zetten. Dit kritische punt zou dan omstreeks 1972 zijn
bereikt. Dan treedt ook plotseling een sterke stijging van de
632
leenrente in. De structurele veranderingen in onze economie
zijn evenwel niet tot de oliecrisis en de arbeidsinkomens-
quote beperkt, en ook die andere veranderingen zijn het be-studeren alleszins waard!
Kwalitatieve disproportionaliteiten
Feit is dat in de gehele westerse wereld de produktie-
capaciteit groter is dan de feitelijke produktie. Zo gedefi-
nieerd is er sprake van onderbezetting en van een vraag-
tekort. Volgens de gangbare theorie wordt een vraagtekort
o.a. veroorzaakt door een tekort aan koopkracht. Vandaar
dat in landen, waar een stimulerende politiek wordt ge-
voerd, een van de belangrijkste middelen om hierin te voor-
zien, het vergroten van de koopkracht is, o.a. door
belastingverlaging. Het is evenwel de vraag of er werkelijk
een gebrek aan koopkracht is. Wij hebben ni. ingebouwde
stabilisatoren, die maken dat een toenemende werkloosheid
niet op korte termijn tot een belangrijke inzinking van de
consumentenkoopkracht leidt. Ook verschijnselen zoals de
grote opbrengst van de actie: ,,Geven voor leven”, wijzen
niet in die richting! Maar, als het achterblijven van de
gezinsconsumptie niet in hoofdzaak kan worden verklaard
uit gebrek aan koopkracht, dan is ook van een verhogen
van die koopkracht geen principiële verbetering te verwach-
ten; hoogstens een afremmen. Veel meer betekenis moet
dan ook o.i. worden toegekend aan een, mogelijk tijdelijke
en partiële, verzadiging van de vraag met bepaalde produk-ten (textiel, auto’s, woonhuizen tegen exploitabele prijzen).
In onze globale macro-economische modellen is evenwel
heel weinig plaats voor disproportionele produktie, resp. op
het kwalitatief niet aangesloten zijn van de vraag aan de
produktie. Eenzelfde kritische opmerking moet worden ge-
maakt t.a.v. de these dat de werkloosheid vooral een gevolg
zou zijn van een teveel investeren in arbeidsbesparende
richting en te weinig in het creëren van nieuwe arbeids-
plaatsen. In de zomer van 1974 waren er 140.000 werklo-
zen, maar tevens waren er 70.000 openstaande aanvragen
bij de gewestelijke arbeidsbureau’s. Zo gezien was er een te-
kort van 70.000 arbeidsplaatsen. Wel waren 25.000 werk-
nemers bij de Wet arbeidsongeschiktheid ondergebracht,
maar anderzijds is bekend dat lang niet alle vacatures wor-
den aangegeven. Het tekort aan arbeidsplaatsen kan dan
ook, zo gezien,
niet veel groter dan 70.000 zijn geweest.
Maar in maart 1974 werkten in ons land met vergunning
55.000 mannelijke en 14.800 vrouwelijke buitenlandse
arbeidskrachten, samen ook 70.000. Bovendien werkten
nog enkele tienduizenden zonder vergunning, afgezien nog
van de ,,Rijksgenoten”. Er waren dus 90.000 â 100.000
arbeidsplaatsen waarvoor geen Nederlandse arbeiders be-
schikbaar waren. Dit alles Wijst niet op een tekort aan
arbeidsplaatsen, maar op
kwalitatieve
disproportiona-
liteiten tussen vraag- en aanbod van arbeidskrachten.
Zo-
wel bij de vraag naar produkten als bij die naar arbeids-
krachten zijn dan ook hoogst waarschijnlijk kwalitatieve
disproportionaliteiten minstens zo belangrijk als kwantita-
tieve. Maar op het waarnemen daarvan zijn onze modellen
niet ingesteld. Dat is de onmacht van de economen!
Ondernemingsgewijze produktie
Nu zijn kwalitatieve disproportionaliteiten na iedere
grote oorlog en zeer speciaal na een langdurige inflatie te
verwachten. Zij vloeien nI. voort uit de structuur van onze
samenleving. Kenmerk van die structuur is de
onder-
nemingsgewijze produktie.
Kenmerk van de onderne-
mingsgewijze produktie is dat rationeel de beslissingen
op basis van
calculaties
worden genomen. Basis voor de
calculaties is het werken met een
rekeneenheid.
Als nu,
door een wereldwijde inflatie, gedurende meer dan een
kwart eeuw, die rekeneenheid
onbetrouwbaar is,
dan is de
meest waarschijnlijke toestand dat er gedurende een kwart
eeuw over een groot deel van de wereld verkeerde beslissin-
gen zijn genomen. Deels kunnen deze zich onderling
geneutraliseerd hebben, maar anderzijds, mede door de
werking van multipliers en acceleratoren, zich hebben
versterkt. Daarbij komt dat aan het einde van een oorlog er
belangrijke dispariteiten bestaan t.a.v. de allocatie van de
produktiemiddelen. Als men bij een onevenwichtig
uitgangspunt irrationele beslissingen neemt, is de kans op
een gemakkelijk herstel niet groot. Daarom hebben wij
enige twijfel t.a.v. de hoop resp. de verwachting dat eind
1975 resp. in 1976 een duidelijke herstelbeweging is te ver-
wachten. Het CPB motiveert dit door te wijzen op stimule-rende activiteiten in Duitsland, Nederland en de Verenigde
Staten. Maar het is met globale middelen veel gemakke-
lijker kwantitatieve onevenwichtigheden teniet te doen dan
kwalitatieve disproportionaliteiten te overwinnen. Het is op
zijn minst genomen twijfelachtig of de huidige moeilijk-
heden zijn ontstaan door gebrek aan koopkracht en kwan-
titatief gebrek aan arbeidsplaatsen. Toch is op deze ver-
onderstelling de huidige politiek gebaseerd!
Slotopmerking
Men zegt van de theoretische strategie dat de generaals
altijd bezig zijn de ,,vorige oorlog” te winnen. Hetzelfde
geldt blijkbaar ook voor de economen. Bij een ernstige de-
pressie denkt men aan de methoden, die uit de theorie van
Keynes volgen, om de
gevolgen
van een
ingetreden
inzin-
king van de koopkracht te boven te komen. Men gedraagt
zich alsof de economische geschiedenis in 1932 is begonnen.
Maar hoe die crisis is
ontstaan,
blijft in het duister. Er zijn
trouwens niet veel actieve economen, die nog feitelijke erva-
ring hebben uit de jaren 1925-1932 en daarom staan zij
thans voor een voor hen vreemd fenomeen. Toch was dit
niet noodzakelijk geweest en hadden zij de voor-
geschiedenis van de grote depressie kunnen kennen als de
redactie van
De Economist
niet in 1968 het artikel had ge-
weigerd dat daarna onder de titel: ,,De goede jaren die aan
de depressie vooraf gingen”, in het
Tijdschrift voor Geschie-
denis
(blz. 359-382) verscheen. Maar wie hield toen reke-
ning met de mogelijkheid dat dit z.g. verouderde materiaal
wel eens hoogst actueel kon worden? Dat artikel eindigt
met: ,,Naar onze mening maakte niet de beurscrisis van
1929, maar wel de reeds lang werkzame structurele verande-
ringen een einde aan de goede jaren”.
Wij behoeven hierin alleen de woorden ,,beurscrisis van 1929″ te vervangen door
,,oliecrisis van 1973″ om ook thans inderdaad actueel te
zijn.
W. J. van de Woestijne
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 2-7-1975
633
De ontwikkeling van het reisverkeer
voor Nederland (11)
DR. M. C. TIDEMAN
In het eerste artikel heeft Dr. M. C. Tide-
man, die een adviesbureau voor toerisme en ho-
reca leidt, een overzicht gegeven van de in-
komsten en uitgaven van het reisverkeer in
Nederland. In dit tweede en tevens laatste artikel
besteedt de auteur aandacht aan de ont-
wikkeling van de hotellerie in het reisverkeer.
Hij komt tot de conclusie dat het aantal over-
nachtingen in de vier grote steden van Neder-
land sterker daalt dan in overig Nederland.
Deze daling wordt voornamelijk veroorzaakt
door een sterke teruggang in het aantal recrean-
ten; overnachtingen van zakenlieden vertonen
zelfs een stijging.
In een vorig artikel (zie
ESB
van 26 maart 1975) hebben
wij aandacht besteed aan de betalingsbalans van het reis-
verkeer als resultante van het inkomende en het uitgaande
vreemdelingenverkeer. Het negatieve saldo daarvan is in
1974 sterk gestegen (van f. 600 mln, tot ca. f. 850 mln.).
Oorzaak is de zeer geringe stijging van de deviezenont-
vangsten uit het reisverkeer, welke het duidelijkste tot ui-
ting komt in een forse daling van de hotellogies van buiten-landers, met name in de vier grootste gemeenten. Deze ont-
wikkeling zal in dit tweede artikel over het reisverkeer wor
–
den geanalyseerd.
De ontwikkeling van de hotellerie kan worden gemeten
met behulp van de overnachtings- en bedbezettingscijfers.
De registratie der overnachtingen geschiedt in de vier grote
steden door de Gemeentelijke Bureaus voor de Statistiek.
Met betrekking tot de volledigheid van de registratie moet
worden opgemerkt, dat deze voor buitenlanders vrij goed
is, maar voor Nederlanders zeer onvolledig. Met name voor
de hotelovernachtingen van Nederlanders buiten de vier
grote steden geldt een hoge mate van onvolledigheid. Het is
niet onwaarschijnlijk dat het werkelijke aantal ongeveeran-
derhalf maal zo groot is als het geregistreerde. Bekijken we
nu echter eerst de gegevens van de Bureaus voor Statistiek.
Geregistreerde hotelovernachtingen
Voor het gehele jaar 1974 zijn op dit moment de gegevens
bekend van de vier gemeentelijke bureaus (Amsterdam,
‘s-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht).
Voor overig Nederland heeft het CBS onlangs de voor-
lopige cijfers over 1974 gepubliceerd. Voor geheel Neder-
land (dus
mcl.
de vier grote steden) is volgens deze voor-
lopige gegevens ten opzichte van 1973 sprake van een daling
van 4,7% zowel wat betreft het aantal buitenlandse gasten
als het aantal overnachtingen van buitenlanders. Opvallend
zijn hier met name de sterke dalingen van de Verenigde
Staten
(-
13,7%),
Frankrijk
(-
13,4%) en Groot-Brittannië
(-
7,8%), terwijl ook het belangrijkste herkomstland West-
Duitsland (aandeel 29% van de overnachtingen) een ge-
ringe daling vertoont
(-
0,7%). De grootste toename kan worden geconstateerd bij Spanje/Portugal, namelijk bijna
25%. In tabel 1 zijn de cijfers over 1974 voor de vier grote
steden en overig Nederland vergeleken met die over 1973.
Tabel 1. Hotelovernachtingen van buitenlanders a) in
Nederland, 1973 en 1974
Overnachtingen
(x
.000)
Mutatie
in
%
1973 1974
2.492,1
2.348,4
–
5.8
486,4
456,0
–
6,2
377,8
295,5
–
21.8
61,4
61,3
–
0,2
Amsterdam
……………
‘s-Gravenhage
………….
3.417,7
3.161,1 b)
–
7,5
Rotterdam
……………
Utrecht
………………
Sub-totaal
…………….
Overig Nederland
2.474,0 2.456,5
–
0,7
Totaal Nederland
5.891,7
5.617.6
–
4,7
Die van Nederlanders maken in de vier grote steden slechts 10% van het totaal hotel-
logies uit.
Afrondingsverschil.
Bron: Gemeentelijke Bureaus voor de Statistiek en CBS.
Duidelijk is dat de daling in de vier grote steden veel ster-
ker is dan in Overig Nederland, waarbij met name Rotter-
dam wederom een zeer sterke teruggang laat zien. Opge-
merkt moet daarbij worden, dat deze cijfers nog gunstig
zijn beïnvloed door de ontwikkeling in
liet
laatste kwartaal;
over-de eerste drie kwartalen bedroegen de mutaties ten
Op-
zichte van dezelfde periode van 1973 namelijk voor de vier
steden resp. – 9,3%, – 8,79ó,
–
23,6% en + 2,1%. Met uit-
zondering van Utrecht is dus in de vier grote steden het laat-
ste kwartaal relatief gunstig geweest. Ditzelfde gold eigenlijk
ook reeds voor het derde kwartaal, zodat de grootste dalingen
in feite gedurende het eerste halfjaar hebben plaatsgevonden.
Zakenlieden
Mede gezien het feit dat bestedingen van zakenlieden
–
ook buiten de hotellerie
–
relatief hoog zijn en hun tijd-
spreiding veel gelijkmatiger is dan van degenen, die voor
hun genoegen reizen (zie het schema van het reisverkeer in het
eerste artikel), willen we apart enige aandacht schenken aan buitenlanders die voor beroepsuitoefening in onze hotels lo-
geren. Hun aandeel in alle hotelovernachtingen van buiten-
landers kan worden benaderd door te veronderstellen, dat
in de maanden januari, februari, november en december
634
A nislcrda,is Rottcrdans
s-Cira’cnIiagc
(nagenoeg) geen hotelovernachtingen voor recreatieve doel-
einden plaatsvinden. Als we nu bovendien aannemen dat
één zomermaand voor het zakelijk bezoek wegvalt, kunnen
we het gemiddeld aantal overnachtingen in deze vier maan-
den door de geringe seizoenfiuctuatie van dit soort bezoek
(zoals ook blijkt uit de Vrij gelijke gemiddelde verblijfsduur
per hotelgast per maand) voor 11 maanden handhaven. Zo-
doende krijgen we een benadering van het totaal aantal overnachtingen in onze hotels van buitenlandse zaken-
lieden. Uiteraard is dit slechts een benadering, maar exacte
gegevens hieromtrent ontbreken volledig, omdat geen hotel-
gast het doel van zijn bezoek opgeeft. In tabel 2 is deze
berekèningswijze weergegeven voor de vier grote steden.
Aangezien een dergelijke berekening voor overig Neder-
land weinig relevant is door het geringere aandeel van de
buitenlanders en bovendien maandcijfers hieromtrent voor-
alsnog ontbreken, moge hier worden volstaan met de ver-
melding dat wij het aandeel van de zakenlieden in de hotel-
overnachtingen van buitenlanders in overig Nederland
elders 1) voor het jaar 1973 berekenden op 33,7%.
Figuur 1. Bedbezettingspercentage van alle hotels, 1961-1974
Amslerdam
Rollerdam
‘s-Gravenlsage
1′
/5
/
,.
.’
5
‘
58
54
52
50
48
46
44
42
40
38
36
Tabel 2. Raming van het aandeel van zakenlieden in de
hotelovernachtingen van buitenlanders in 1974
Stad
Overnachtingen
Gemiddeld
Totaal zake-
In
%
van het
in januari,
per maand
lijke overnach-
totaal
februari,
tingen
november,
december
Amsterdam
475.784
118.946
1.308.406
55,7
‘s-Gravenhage
….
88.835
22.209
244.297 53,6
Rotterdam
79.536
19.884
218.724 74.0
16.386
4.097
45.062
73.5
Utrecht
………..
Totaal
…………
60.541 165.136
1
1.816.489
57,5
Volgens deze benadering heeft dus meer dan de helft van
alle overnachtingen van buitenlanders in de vier grote ste-
den een zakelijk karakter. Rotterdam en Utrecht hebben
wel een bijzonder hoog aandeel, maar dit is hoogstwaar-
schijnlijk niet zozeer een ,,teveel” aan zakenlieden als wel
een ,,tekort” aan toeristen. Dit ‘blijkt ook uit het voortdu-
rend afnemen van het totale hotellogies in Rotterdam, het-
geen toch niet in de eerste plaats moet worden gezocht in
een zo sterke afname van het hotellogies van buitenlandse
zakenlieden. Overigens moet wel worden opgemerkt, dat
steeds meer zakelijk bezoek van buitenlanders het karakter
krijgt van dagbezoek, dus zonder overnachting. Redenen
hiervoor zijn onder meer de betere verbindingen, betere
communicatiemogelijkheden èn een hogere. frequentie van
het bezoek.
Wanneer we dezelfde berekening uitvoeren voor het jaar
1973 komen we tot de in tabel i weergegeven cijfers.
Tabel 3. Raming van de hotelovÉrnachtingen van buiten-
landse zakenlieden in 1973 en 1974
.
Zakelijbe
Mutatie
Aandeelpercentage
overnachl8.
in
%
in het totaal aantal
overhachtingen van
1973
1974
buitenlanders
1973 1974
x 1.000 s 1.000
Amsterdam
…………
1.191,1
1.308,4
+
9,8 47,8
55.7
‘s-Gravenhage
……….231,6
244,3
+
5.5
47,6
53.6
275,4
.
218,7
–
20,6
72.9
74.0
Rotterdam
…………..
44 ,5
45,1
+
1,3
72,5 73,5
Utrecht
…………….
Totaal
……………..
.1.742,6
1.816,5
+
4,2
51,0
57.5
In aanmerking genomen dat het hier gaat om een bena-
dering, kan ons ïnziens uit deze gegevens toch worden
geconcludeerd, dat de daling van de hotelovernachtingen
van buitenlanders in de vier grote steden voornamelijk
wordt veroorzaakt door een sterke teruggang van de over-nachtingen van recreanten. De overnachtingen van zaken-
lieden vertonen een stijging. Gezien deze ontwikkeling en de
1961 1962 1963 1964 1965 ‘966 967 1968 969 1970 1971 1972 1973 1974
Figuur 2. Bedbezettingspercentage van le klas hotels, 1961-
1974
70
t 68
66
64
62
60
58
56
54
52
50
48
46
4
42
40
………………………………….. .
.. .
,
v
38
-.
.
•t,
…’-.-
.
.
,.
..
…
.
.
…-
1968 l962 963 964 1965 1966 967 968 196
970 1971 1972 .1973 19,74
hienoor reeds genoemde betere spreiding in de tijd van de
overnachtingen van buitenlandse zakenlieden is het ons in-
ziens zeker gewenst
–
dat door de betreffende instanties
ruimschoots aandacht wordt besteed aan de bewerking van
dit marktsegment.
Bedbezetting
Een afnemend aantal overnachtingen zoals uit tabel 1
1) Jaarverslag 1973, Horecaf, blz. 12.
ESB 2-7-1975
635
Bevoegdheden
van de president-directeur
DRS. J. G. L. M. WILLEMS
Heeft de president-directeur formeel de beschik-
king over ruime bevoegdheden, m.a.w. hoe groot
is de macht van de president-directeur? Deze vraag
staat centraal bij een onderzoek dat Drs. J. G. L.
Willems, verbonden aan het Instituut voor
bedrzjfseconomie en accountancy van de GU te
Amsterdam, heeft gehouden onder een dertigtal
ondernemingen over de structuur van de top-
leiding in een onderneming. Uit de resultaten blijkt
dat de president-directeur formeel betrekkelijk
weinig macht is toegekend, in tegenstelling tot wat
op tal van plaatsen in de literatuur wordt aanbe-
volen met betrekking tot het dirigerende leiding-
geven. De interpretaties die, aldus de auteur, aan
de uitkomsten van het gehouden onderzoek kun-
nen worden gegeven, zijn: of de president-directeur
fungeert als ,,spreekbuis” of,,imagodrager” van de
onderneming, of de coôrdinerende taak van de
president-directeur komt langs de weg van het in-
formele overwicht tot stand.
Inleiding
Uit de in het algemeen betrekkelijk normatief georiën-
teerde bedrijfseconomische literatuur, ter zake van de pro-
blematiek van de interne Organisatie, valt het beeld te ver-
krijgen, dat president-directeuren van ondernemingen for-
meel over betrekkelijk ruime bevoegdheden dienen te
beschikken. Volgens Reinoud bijv. moet de president-direc-
teur kunnen fungeren als een ,,overruling authority”, die de overige directieleden coördineert 1). Bij Limperg treft men
de opvatting aan, dat het collegiale bestuur uit ,,den boze
is” 2), omdat deze vorm van bestuur zou neerkomen op
,,een comité van louter hoge heren, boven wie geen gezag
meer staat” 3). Limperg pleit in het hier bedoelde betoog
sterk voor de z.g. ,,eenhoofdige” leiding, dus voor wat wij
hier – ter vermijding van misverstand – gemakshalve de
presidentiële structuur noemen. Zo ook J. L. Mey, die in
verband met het hier bedoelde keuzevraagstuk een voor
–
keur uitspreekt voor ,,een dominerende figuur” in de direc-
tie 4).
Aangezien de zojuist aangehaalde schrijvers nergens het
oog hebben op z.g. informele macht, informeel overwicht,
of informeel gezag, mag men – zoals trouwens nader zou
kunnen worden geadstrueerd – vaststellen, dat naar de me-
ning van deze schrijvers de president-directeur in een on-
derneming – soms heet hij ,,voorzitter van de Raad van Bestuur”, of ,,gedelegeerde van de Raad van Beheer” –
Vgl. H. Reinoud, Functievorming in de topleiding,
De Naam-
loze Vennootschap,
mei-juni 1954, blz. 41.
Vgl. Th. Limperg jr., Bedrijfseconomie, verzameld werk deel
5:
De Leer van de inwendige organisatie,
Deventer, 1965, blz. 240. Vgl. Th. Limperg jr., o.c., blz. 238.
Vgl. J. L. Mey en P. M. M. H. Snel,
Theoretische bedrijft-
economie,
‘s-Gravenhage, 1951, deel 2, blz. 334,
bleek, betekent bij gelijkblijvend aanbod uiteraard een da-
lende bedbezetting. Deze bedbezetting is één van de belang-
rijkste graadmeters voor de rentabiliteit van de hotellerie.
Naar algemeen wordt aangenomen is een bezettings-
percentage vn ca. 60 noodzakelijk ter dekking van de kos-
ten (break-even-punt), gebaseerd op een gemiddelde kamer-
prijs van l%o van de investering per kamer. Aangezien het
hier gaat om een kamerprijs en geen prijs per persoon (bed)
zou het de voorkeur verdienen uit te gaan van een kamer
–
bezettingspercentage. Dit wordt bovendien urgenter naar
–
mate er meer éénpersoonskamers beschikbaar komen, om-
dat de investering in een tweepersoonskamer slechts ca.
15% hoger is dan die in een éénpersoonskamer. Helaas
ontbreken vooralsnog de gegevens om dit kamerbezettings-
percentage te berekenen, zodat we ons zullen moeten base-
ren op de bedbezetting.
Zoals uit de beide grafieken blijkt, is bijna over de gehele lijn sprake van een sterke daling van deze bedbezetting. Zo-wel voor de categorie ,,alle hotels” als voor de hotels le klas
moet voor ‘s-Gravenhage de stijging vanaf 1972 namelijk
voor een groot deel worden verklaard door een wijziging
van het registratiesysteem, waardoor de cijfers van v66r
1972 niet meer geheel vergelijkbaar zijn met die na 1972; ze
zijn tevens waarschijnlijk te laag. Hetzelfde geldt eniger
–
mate voor Amsterdam, waar in 1974 de gehele hotelclassi-
ficatie is gewijzigd. In ieder geval blijkt uit de grafieken dui-
delijk dat alleen ‘s-Gravenhage een enigszins redelijke bed-
bezetting benadert, hetgeen ongetwijfeld mede wordt ver-
oorzaakt door sluiting van een aantal grote hotels in de laatste
jaren (Kurhaus, Grand Hotel, Wittebrug, Ambassador).
Zowel Amsterdam als Rotterdam laten bedroevend lage
percentages zien, waarbij de daling nog het sterkst is voor
Amsterdam. Dit wordt niet alleen veroorzaakt door ge-
noemde sterke daling van de overnachtingen, maar ook
door uitbreiding van de capaciteit (in het eerste kwartaal
1975 kwamen er al weer ca. 2.000 bedden bij) als gevolg van
investeringsbeslissingen in de gunstige jaren rond 1970.
Mede door de inmiddels belangrijk gestegen rentestand is
de financiële positie van vele hotels in ons land dan ook
uiterst moeilijk.
M. C. Tideman
636
over een aantal formele bevoegdheden dient te beschikken,
zonder welke zijn organisatorische positie niet voldoende duidelijk, of niet voldoende sterk zou zijn.
In het kader van een meer uitgebreide studie over de
structuur van de topleiding in ondernemingen, is door ons
voor een dertigtal ondernemingen nagegaan welke in die ge-
vallen de feitelijke formele bevoegdheden van president-di-
recteuren waren. De uitkomsten van dit onderzoek worden
in de vorm van dit korte opstel weergegeven
5).
Feitelijk
formele bevoegdheden
Alle door ons onderzochte ondernemingen presenteren
naar buiten toe één der directieleden hetzij als ,,president-directeur”, hetzij als ,,voorzitter van de Raad van Bestuur”.
In een aantal gevallen moet het hier een vorm van extern
georienteerde onderscheiding betreffen, omdat soms statu-
tair de mogelijkheid tot het aanwijzen van een president-
directeur (P.D.) niet bestaat (vgl. tabel 1).
Tabel 1
Absoluut
Itelatief
Aantal malen dat de titel P.D. wordt gehanteerd
30
100%
Aantal molen dal statutair de mogelijkheid tot het aanwijzen
3
10%
van een P.D. niet bestaat
………………………
Aantal malen dat statuten de mogelijkheid bieden een P.D.
aan te wijzen
……………………………….
7
90
0
/,
Zojuist merkten wij op, dat binnen de door ons on-
derzochte gevallen, een aantal malen de figuur van de presi-
dent-directeur volstrekt titulair is, in die zin, dat hij statu-
tair niet voorkwam. Het aantal malen dat dit het geval
schijnt te zijn, is intussen belangrijk groter dan tot nu toe
kon worden vastgesteld, vooral doordat in een groot aantal
gevallen de statuten het weliswaar mogelijk maken een pre-
sident aan te wijzen, doch het niet mogelijk maken hem
bevoegdheden te verlenen, die niet tevens zijn collega-direc-
teuren kunnen worden verleend (vgl. tabel 2).
Tabel 2
Absoluut
Relatief
Aantal malen dat formeelde mogelijkheid bestaal lot het aan-
wijzen
van een
P.D
…………………………..
27
90%
Aanlal malen dat formeel de P.D. niet méér bevoegdheden
kunnen worden toegekend dan ook aan overigedirecteuren
14
.
47%
kunnen worden verleend
……………………….
Aantal malen dal de P.D.
extra
bevoegdheden kunnen
worden toegekend
…………………………….
13
43%
Wij troffen derhalve slechts in 13 van de 30 gevallen de
situatie aan, dat aan de president-directeur statutair speci-
fiek-formele bevoegdheden konden worden verleend.
Zo de ,,extra” presidentiële bevoegdheid inderdaad was
toegekend – hetgeen in alle mogelijke gevallen bleek te zijn
gebeurd – bleek deze gemiddeld, op één uitzondering na,
van betrekkelijk bescheiden omvang te zijn. Met name was zij dan beperkt tot het nemen van de beslissing, wanneer in
het directieberaad de stemmen zouden staken. In het ene
uitzonderingsgeval, bezat de president-directeur – in de
bedoelde onderneming aangeduid als de ,,gedelegeerde van
de Raad van Beheer” – een onevenredige zware stem in het
directieberaad (de facto een recht van veto), en was hem te-
vens een grotere algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid
toegekend, dan de overige leden der directie bezaten 6).
Benadrukt zij derhalve, dat – zo een percentage hier al zin-
vol is te noemen – in 92% van de gevallen waar ,,extra”
bevoegdheden konden worden verleend, deze niet méér in-
hielden dan het beslissen bij geval van stakende stemmen.
Beperktheid van formele macht
Het beeld dat uit de voorgaande uitkomsten naar voren
komt, is wel dat president-directeuren in de door ons
onderzochte gevallen, formeel betrekkelijk weinig macht is
toegekend. Hun macht is aanzienlijk geringer dan veelal in
buitenlandse verhoudingen kan worden aangetroffen, en is
met name ook aanzienlijk geringer dan uit de eerder aange-haalde bedrijfseconomische geschriften zou mogen worden
verwacht.
Opgemerkt zij, dat het in Nederland vigerende wettelijk
kader daarvoor geen verklaring kan bieden. Dit immers
stelt aanmerkelijk ruimere bevoegdheden toe. Zo staat het
Wetboek van Koophandel toe de algemene vertegen-
woordigingsbevoegdheid statutair aan één bepaalde be-
stuurder te verlenen 7). Tevens geldt als richtlijn, dat aan
één bepaalde bestuurder méér dan één stem in het directie-
beraad mag worden toegekend, mits de bedoelde bestuur-
der alléén niet méér stemmen kan uitbrengen dan alle an-
dere bestuurders te zamen 8).
Interpretatie
Klaarblijkelijk is in de door ons onderzochte gevallen de
overheersende gedachte, dat het voor het doelmatig functio-
neren van de hoogste leiding der onderneming, niet nood-
zakelijk is een president-directeur ,,sterke” bevoegdheden te
verlenen. Zo al statutair een president kan worden aange-
wezen, hetgeen in 90% van de gevallen het geval bleek te
zijn, wordt in overgrote meerderheid volstaan met betrek-
kelijk geringe ,,extra” bevoegdheden. Men zou naar onze mening deze cijfers op twee verschillende wijzen kunnen
interpreteren, die elkaar mogelijk ook kunnen aanvullen.
In de eerste plaats is het mogelijk, dat de president-direc-
teur meer wordt aangewezen als ,,spreekbuis” of ,,imago-
drager” der onderneming, en in veel mindere mate als de
dominerende figuur in de besluitvorming binnen de hoogste
leiding 9). Het verschijnsel van de veelal betrekkelijk korte
Uit het Nederlandse
ABC voor Handel en Industrie,
jaargang
1974, werden door ons een dertigtal ondernemingen willekeurig ge-
selecteerd, die volgens opgave in dit standaardwerk naar buiten toe
officieel de figuur van de president-directeur kennen. Wij noemen
hier deze ondernemingen
bij
hun – afgekorte naam – en vermel-
den daarna per onderneming welke statuten resp. ontwerp-statuten
door ons zijn geraadpleegd, door de datum van het daarop betrek-
king hebbende ministeriële ,,Nihil Obstat” te vermelden: ACF hol-
ding, 24 oktober 1972; AKZO, 30 oktober 1969; Beheer maat-
schappij Buisleeuw, 26juni 1972; Borsumy-Wehry, 12 januari 1973;
Bührmann-Tetterode, 14 juni 1973; Van Doornes Automobiel-
fabrieken, 25juni1973; EMBA, II april 1973; Gamma Holding, 4
juni 1973; Hagemeyer, 5 augustus 1973; Heineken Holding, 26juni
1972; Henkel Nederland, 2 maart 1973; Holec, 24 augustus 1973;
Holland Aluminium, 14 december 1972 Hollandse Betongroep, 24
augustus 1973; lnternatio-MüIIer, 20 november 1972; Koninklijke
Bijenkorf Beheer, 1 juli 1973; Koninklijke Scholte Honig, 30 mei
1973; Koninklijke Wessanen, 26 februari 1973; MEBIN, 7 maart
1974; MENEBA, 9 januari; De Erven de Wed. J. van Nelle, 19
november 1973; NIMOX HoIdin, 20 augustus 1974; OGEM Hol-
ding, IS mei 1973; Pakhoed Holding, 25juni 1973; SHV-Holdings,
7 juni 1973; Tyresoles Nederland Beheer, II oktober 1972; Vere-
nigde Bedrijven Bredero, 14 april 1960; Verenigde Bedrijven Neder-horst, (Nederhorst United), 1 augustus 1973; Verenigde Machinefa-
brieken, 19 februari 1973; Verenigde Nederlandse Uitgevers-
bedrijven, 25 mei 1973 (25 van deze ondernemingen waren op het
moment van onderzoek georganiseerd als NV, de overige als BV).
Het betreft hier een onderneming, waar de scheiding tussen lei-
ding en eigendom aanmerkelijk minder sterk aanwezig is, dan men
tegenwoordig doorgaans aantreft.
VgI. Wetboek van Koophandel, art. 47-a.
Vgl. Richtlijnen 1972 voor het beoordelen van oprichtingen en
statutenwijzigingen van NV’s en BV’s met beperkte aan-
sprakelijkheid,
Staatssecretaris van Justitie,
‘s-Gravenhage, 1972,
blz. 38.
Men vindt de betekenis van dit aspect van de functie van presi-
dent-directeuren onder meer onderstreept bij M. B. E. Clarkson,
The topman in R. Banks (ed.),
Managing the smaller company,
New York, 1969, blz. 31.
ESB 2-7-1975
637
Systeemconceptie (11)
Een methode voor het oplossen van organisatieproblemen?
DRS. M. GEERSING*
in hei voorgaande artikel 1) brachten we de systeemconceptie in verband met de
deduclieve, empirische en inierdisciplinaire wetenschappen. Naar aanleiding van de
verschenen Nederlandstalige boeken, waaronder drie dissertaties, plaatsten we de
schrijvers 2)3)4)5) binnen het raamwerk van de wetenschapsindeling. Hieruit bleek
een verscheidenheid aan opvattingen. In dii artikel gaan we nader in op de vraag in
hoeverre de sysieemconceptie kan bijdragen tot het oplossen van organisatieproble-
men. Voorlopig vragen we ons in navolging van Grochla 6) af in hoeverre de
systeemconceptie als organisatie theorie een bijdrage kan leveren tot:
• de terminologie (dient voor het vast leggen van con venties);
• de descriptie (het geven van een beschrijving);
• het doen van empirisch-cognitieve uitspraken (genereren van hypoihesen over
veronderstelde empirische wetmatigheden);
• de praxeologie (het hanteren van richtlijnen voor de oplossing van praktisch
organisatorische vraagstukken).
Daarbij kan een organisalietheorie pragmatisch, beslissingsiheoretisch, gedrags-
matig en informatie- technologisch georiënteerd zijn. De pragmatische benadering
komt tot uitdrukking in de ondersteunende betekenis van de theorie voor de
bcoefenaar van de organisatiekunde in de praktijk (voetnoot 5, blz. 149). De
beslissingsiheoretische aanpak benadrukt de keuzeprocessen in de organisatie; de
gedragsmatige aanpak benadrukt de invloed van individuen en groepen in de be-
stuurlijke processen in de organisatie terwijl de informatie-technologische benade-
ring het inJormatiecoôrdinatievraagstuk centraal stelt, waarbij veelvuldig de
simulatietechniek wordt gehanteerd. Voordat we een antwoord kunnen geven op
de vraag naar de bijdrage van de systeemconceptie mei betrekking tot boven-
staande zullen we de benaderin gen uit de drie (systeem)dissertaties nader bespreken
te weten het besturingsparadigma van De Leeuw 5) het structurerings vraagstuk
van Eyzenga 4) en de sociale aspecten van organisaties van Keuning 3).
vat dat als model van dat verschijnsel
kan dienen” (voetnoot 5, blz. 171, cv.).
Bij De Leeuw staat het bestu-
ringsparadigma vanuit de systeem-
conceptie centraal. Hieronder wordt
verstaan
.
.. …. een klasse abstracte sys-
temen elk bestaande uit een te besturen
systeem, een omgeving en een bestu-
rend orgaan. Daarbij geldt de these dat
deze klasse abstracte systemen voor elk interessant verschijnsel een systeem be-
structuur door f. De doelstelling en de
structuur van de omgeving worden
voorgesteld door resp. G E en fE. Er
worden nu zes hoofdlijnen van bestu-
ring omschreven vanuit systeem S.
Interne
routinebesturing
(IRS).
Hierbij wordt bij constante f en G
een geschikte u(t) gekozen gegeven
s(t), x(t), f en G. Interne adaptieve besturing (lAS).
Bij deze besturing treedt wijziging
van de systeemstructuur f op.
Interne strategische besturing (ISS).
Er wordt van interne strategische be-
sturing gesproken als een wijziging
van de doelstelling 0 optreedt.
Externe routine besturing (ERS). Bij
constante
fE
en
0E
wordt de input
x(t) indirect beïnvloed.
Externe adaptieve besturing (EAS).
* De auteur is wetenschappelijk medewerker
bij de Vakgroep bedrijfseconomie, Sectie Or-
ganisatie en Leiding van de Faculteit der
Economische Wetenschappen te Groningen.
Zie
ESB,
25 juni 1975.
A. F. (J. Hanken en H. A. Reuver,
Inlei-
ding tot de Systeemleer,
Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1973, f. 24.
D. Keuning,
Algemene systeemiheorie,
systeembenadering en organisatietheorie,
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1973, 203 blz.,
f. 34,50.
G. R. Eyzenga,
Systeem en Organisatie,
ongepubliceerde
dissertatie,
Groningen,
1974.
A. C. de Leeuw,
Systeem/eer en organi-
satiekunde,
Stenfert Kroese BV, Leiden,
1974, 260 blz., f. 38,50.
E. Grochla, Erkenntnisstand und Entwick-
lungstendenzen der Organisationstheorie,
Zeitschrft fur Betriebswirtschaft,
39 Jahr-
gang, 1969, nr. 1, blz. 1-22.
Het besturingsparadigma
Sterke overeenkomsten zijn te be-
speuren met Hanken en Reuver die het
besturend orgaan de bçslissingscel noe-
men en het bestuurde systeem, de
systeemcel (voetnoot 1, blz. 52). De
doelstelling, G, wordt nu voorgesteld als een gewenste toestand van het be-
stuurde systeem w ; de systeem-
„tenures”, in de orde van 2 of 3 jaar, zou deze veronder-
stelling kunnen ondersteunen.
Daarnaast is het evenwel mogelijk dat de aangetroffen cij-
fers erop duiden, dat veelal de coördinerende taak van de
president-directeur geacht wordt vooral langs de weg van
het informele overwicht tot stand te komen 10). Deze inter-
pretatie zou erop kunnen duiden, dat binnende hoogste lei-
ding van de onderneming wordt gecoördineerd op basis van
,,voluntary co-operation” en niet zozeer op basis van
,,power”, zoals allengs op tal van plaatsen in de literatuur
wordt aanbevolen ter zake van het – lagere – dirigerende
leidinggeven 11).
J. G. L.
M. Willems
10) Vgl. hiervoor vooral Ph. A. Idenburg,
Het gezag in de onderné-
ming,
Leiden, I96.
II) VgI. bijv. P. Drucker,
The practice of management.
Neder
–
landse vertaling door G. Goldschmeding: Management in de prak-tijk, Bussum, 1960, blz. 149. Zie ook W. H. Newman, Ch. E. Sum-
mer en E. K. Warren,
The process of management: concepts, beha-
vior and practice,
N. J. Englewood Cliffs, 1972, blz. 487.
638
Er treedt indirecte beïnvloeding van
fE OP.
6. Externe strategische besturing (ESS).
Indirecte beïnvloeding van de om-
gevingsdoelstelling
GE
is hiervan
een gevolg.
Evenzo zijn nog zes besturingen te
onderscheiden door uit te gaan van de
omgeving. De zinvolheid van deze
classificatie (die vooral van heuristische
aard is) relativeert De Leeuw met het
noemen van de volgende beperkingen
(voetnoot
5,
blz. 177).
1. Inzicht moet worden verkregen in de
effectieve en efficiënte besturings-
karakteristiek ten opzichte van het
bestuurde systeem, de omgeving en
de doelstelling.
2. Verband moet worden gezocht met
de vereisten die aan besturende orga-
nen moeten worden gesteld.
3. De coördinatieproblematiek tussen
de vormen van besturing moet wor-
den bestudeerd.
4. De vraag is of een verdere opsplit-
sing op diverse aggregatieniveaus
niet mogelijk en vruchtbaar is.
5.
Nagegaan moet worden wat er in het
algemeen kan wprden gezegd over
de decompositie van de interne en
externe bestuurstaak naar verschil-
lende aspecten, hetgeen leidt tot een
verdere vergroting van de mogelijk-
heden.
Belangrijke systeemeigenschappen bij
dit besturingsparadigma zijn:
• de ontbindbaarheid van de doel-
stelling 0, bestüurde systeem en de omgeving E in onafhankelijke seg-
menten en de hiermee samen-
hangende coordinatiebehoefte;
• de voorspelbaarheid van de ge-
heugenlengte van het systeem, van
eigenschappen uit de omgeving, van
de doelstelling, van de onzekerheden
uit de omgeving enz.;
• de stationariteit van de structuur van
het systeem en de omgeving, en de
stationariteit van de doelstellingen
van het systeem en de omgeving;
• de beïnvloedbaarheid van het sys-
teem door de omgeving en omge-
keerd en daarmee de gevoeligheid
van het systeem voor verstoringen uit
de omgeving;
• de vereiste en beschikbare capaciteit
tot informatieverwerking;
• de homogeniteit d.w.z. de mate van
structurele overeenkomst tussen de
relatief autonome deelsystemen en/of
de omgeving.
Deze eigenschappen brengt De
Leeuw in verbale vorm met elkaar in
verband en tracht op basis daarvan te
komen tot het afleiden van hypothesen.
Enkele van deze hypothesen zijn (voet-
noot 5, blz. 220 e.v.):
1. naarmate de ontbindbaarheid toe-
neemt, is de bèhoefte aan coördina-
tie tussen de besturende organen ge-
ringer;
als de voorspelbaarheid afneemt,
neemt de behoefte aan decentra-
lisatie toe. Tevens is het negatieve
verband tussen ontbindbaarheid en
centralisatie het meest gepronon-
ceerd bijlage voorspelbaarheid;
toenemende inhomogeniteit leidt
tot grotere behoefte aan stan-
daardisatie, althans bij gelijkblijvende
coördinatiebehoefte;
inhomogeniteit van de relatief auto-
nome delen van technologie of om-
geving leidt tot differentiatie.
In deze afgeleide hypothesen zien we
sterke overeenkomsten met enkele van
de 98 stellingen van Thompson 7) hoe-
wel deze zelf niet pretendeért dat ze al-
lemaal empirisch toetsbaar zijn, getuige
de opmerking: ,,Hopefull our proposit-ions seem plausible and important, but
it is unlikely that many will be treated as
hypothesis for extensive testing, for in
the process of the necessary conceptual
refinement, more specific and subtle hy-
pothesis will be generated” (voetnoot 7,
blz. 163). Dezelfde opmerking kan wor-
den gemaakt over de gegenereerde
hypothesen van De Leeuw.
Een andere sterke overeenkomst met
Thompson wordt gevonden bij de
rationaliteitspremisse bij het bestuderen
van organisaties. Iedere stelling van
Thompson begint met de term ,,under
norms of rationality”. Deze toevoeging
zouden we ook willen maken bij de hy-
pothesen van De Leeuw. Over deze
normen van rationaliteit is Thompson
meer expliciet dan De Leeuw. Bij
Thompson worden de normen van
rationaliteit namelijk bepaald door de
kennis die de Organisatie heeft met be-
trekking tot de oorzaak- en gevolgketens
van het inwerken van onzekerheden op
de organisatie en de mate waarin de
doelstellingen uitgekristalliseerd of
tweeslachtig zijn. De opmerking van De
Leeuw dat een Organisatie slim en ratio-
neel gestructureerd moet zijn (prescrip-
tief) en slim en rationeel in elkaar
zit (descriptief) zullen we dan ook
in deze zin lezen. De opmerking dat er
een toenadering is tussen prescriptie en
descriptie op basis van het argument
,,dat organisaties worden gemodelleerd
naar vigerende prescriptieve theorieën
omtrent organisaties” overtuigd ons
niet. Veeleer zouden we geneigd zijn
een omgekeerde weg te kiezen namelijk
dat pas prescriptieve maatregelen kun-
nen worden genomen nadat men des-
criptie heeft gepleegd.
Over de vraag in hoeverre de door
De Leeuw geformuleerde theorie over
organisatiegedrag, gebaseerd op infor-
matie-theoretische en cybernetische
principes, breed genoeg is, kan een
antwoord worden gevonden bij Mouzelis
die het volgende zegt:. ,…..those
writers who. have tried to elaborate a
broader framework on the basis of
commumcation and cybernetic con-
cepts can hardly fit into it such things
as value and status systems, group
struggles and so on” (voetnoot 8,
blz. 141).
We moeten hier direct aan toevoegen
dat De Leeuw ook niet de pretentie
heeft dat de systeemconceptie alle vra-
gen kan oplossen als hij opmerkt ,,met
betre4cking tot de organisatiekunde ligt
naar mijn oordeel de grootste betekenis
in de kwalitatieve, conceptuele richting.
Dat hierin geen tegenstelling bestaat
met een wiskundige of althans formele
benadering hopen we in deze studie ge-
noegzaam te hebben verduidelijkt”
(voetnoot
5,
blz. 238).
Keren we terug naar de vragen met
betrekking tot een organisatietheorie
die we aan het begin van dit artikel
hebben gesteld, dan kunnen we conclu-
deren dat de systeemconceptie van De
Leeuw zeker een bijdrage levert tot
unificering van de begrippen en defi-
nities. Uiteraard kan vanuit de axioma-
tische benadering van De Leeuw een
beschrijving (descriptie) worden gege-
ven, maar in hoeverre die descriptie va-
lide is, blijft de vraag; daarmee hangt
samen de mogelijkheid tot het doen van
empirisch-cognitieve uitspraken en de
bijdrage tot de praxeologie. We zijn
hier niet al te pessimistisch over. Zeker
op pragmatisch en beslissingstheoretisch
en informatie-technologisch gebied kan
de systeemconceptie een waardevolle
bijdrage leveren. Over de bijdrage op gedragsmatig gebied hebben we onze
twijfels. De bespreking van de systeem-
conceptie in de gedragswetenschappen
in hoofdstuk 4 van De Leeuw heeft ons
niet o.vertuigd, getuige het benadrukken
van het behavioristische standpunt
(,,Stimulus-Response”-benadering).
Ter zijde zij opgemerkt dat we het
vergeten van een bespreking van de
systeemconceptie in de biologie als een
omissie ervaren, te meer daar de
systeemconceptie ontstaan is in deze tak van wetenschap. Ondanks enkele
kritische kanttekeningen en relativerin-
gen kunnen we lezing van de disser-
tatie sterk aanbevelen.
Structurering van de Organisatie
De benadering van Eyzenga komt
gedeeltelijk overeen met die van
De Leeuw getuige het feit dat beide
informatie-theoretische, cybernetische
en regeitheoretische begrippen en
concepten tot uitgangspunt nemen. Bij
Eyzenga staat het structurerings-
vraagstuk van de Organisatie centraal
tot uitdrukking komend in het
coördinatieprobleem met betrekking tot
beslissingen in de Organisatie. Daarbij
J. D.
Thompson,
Organizations in aclion,
New York,
1967.
N. P. Mouzelis,
Organizagion and bu-
reaucracy: an analysis
of
modern iheories,
Londen,
1967,
ESB 2-7-1975
639
r
1
besturend
informatie over E
t
orgaan
1
e(
1
b
– informatie over w
sLursignaal
p(t)
omenju(1
bestuurde
inpu x(t)
,
systeem
= toestand
S
wordt geabstraheerd van sociologische
en psychologische gedragsmatige facto-
ren door alleen bedrijfseconomische
keuzeprocessen als uitgangspunt te ne-
men
9).
Dit structureringsvraagstuk
wordt behandeld met behulp van ge-
koppelde regelkringen. De beoordeling
van de uitkomst van deze regelkringen
gebeurt op basis van (voetnoot 4, blz.
110 e.v.):
• de dode tijd van het systeem;
• de regelkwaliteit van het systeem;
• de betrouwbaarheid van het systeem; • de stabiliteit van het systeem.
Onder
dode tijd
wordt verstaan, de
tijd die verstrijkt tussen het optreden
van een signaalverandering aan de in-
put en het reageren op die verandering.
Alle niet-mechanische transformaties
bezittën een dode tijd.
De
regelkwaliteit
komt tot uitdruk-
king in de opslinger-verschijnselen die
ontstaan nadat men reageert op de in-
put-signaal-verandering. Bij dit
op-
slingeren ontstaan ,,overshoots” en
,,undershoots”. De regelkwaliteit is nu
des te beter naarmate de som van deze
twee kleiner is. In de bedrijfseconomie
tracht men de regelkwaliteit van
transformatieprocessen te verbeteren
door
de
voorzienbare veranderingen
in
de inputs (vraagsnelheid bijv.) op te
vangen via de (produktie)planning
(voorwaartse koppeling = sturen).
Blijkt na uitvoering van het plan een af-
wijking t.o.v. het oorspronkelijke plan
te bestaan, dan is dit aanleiding tot
terugkoppeling (= regelen). Door o.a.
de tijdsvertraging in het systeem kan
deze terugkoppeling maatregelen gene-
reren gericht op het afzwakken vah het
effect van de inputverandering terwijl
de inputverandering of verstoring niet
meer aanwezig is. Dit kan aanleiding
zijn tot de genoemde over- en under-
shoots.
Onder de
betrouwbaarheid
wordt
verstaan 1 – de kans op het optreden
van een storing in de functionering van
de regelaar (bestaande uit stuurkring en
regelkring). Deze betrouwbaarheid
brengt Eyzenga in verband met het be-
perkt rationeel handelen van de beslis-
ser in de Organisatie. Door het instellen
van een controle-apparaat in de organi-
satie tracht men de kans op storingen in
het beslissingsproces te kunnen voor
–
spellen.
De
stabiliteit
van het systeem heeft
betrekking op het verloop van de out-
put in de tijd van het systeem en is af-
hankelijk van de vorm van de trans-
formatiefunctie, de grenzen die aan de
input zijn gesteld en de tijdsperiode
waarbinnen stabiliteit moet zijn ver-
richt. Het is niet zinvol om van
de
stabiliteit te spreken. Het is wel zinvol
een onderscheid te maken tussen abso-
lute stabiliteit en relatieve stabiliteit,
globale en lokale stabiliteit.
Om de stabiliteit te bevorderen, wor-
den veranderingen in de structuur aan-
gebracht, door bijv. het aantal terug-
koppelingen te vergroten of juist te ver
–
kleinen of maatregelen in de
informatieverwerking te nemen. Een en
ander wordt toegepast
op
een
produktievoorraadprobleem, ontleend
aan Simon 10) en op een cybernetisch
groeimodel van een organisatie. Maat-
regelen van rationalisatie, vertica-
lisering en autonomisering worden be-
studeerd in relatie met de besluitvorming.
Ook Eyzenga relativeert de systeem-
conceptie met de opmerking dat deze
benadering niet zaligmakend is en dat
men zich in de nabije toekomst zeer
veel moeite zal moeten getroosten om
aan de formele theorie een empirisch
valideerbare inhoud te geven. Nader
onderzoek zal plaats moeten vinden
naar (voetnoot 4, blz. 134):
de
structuur
van de ,,blokken”
waarin beslissingen worden geno-
men;
discontinuïteiten
in
de
besluit-
vorming. Dit zal vooreerst theore-
tisch moeten worden verwoord;
de structuur tussen de blokken en
daarmee de relatie tussen proces en
structuur.
Met betrekking tot de vragen aan het
begin van deze paragraaf gelden de-
zelfde opmerkingen als gemaakt voor
de benadering van De Leeuw.
Sociale aspecten van organisaties
De benadering van Keuning is in zo-
verre afwijkend van die van De Leeuwen
Eyzenga, dat het verhaal sterk ge-
lardeerd is met citaten en geen for-
mele, maar een verbale taal hanteert.
Keuning ziet als het organisatie-
probleem het overbruggen van doel-
stellingen en opvattingen van samen-
werkende individuen in een organisatie.
Het structureringsvraagstuk is dan een
afgeleid vraagstuk (voetnoot 3, blz.
114). Op micro-niveau staat daarbij de
positionele waarde van de compo-
nenten binnen de organisatie centraal;
op macro-niveau de positionele waarde
van de organisatie t.o.v. de maat-
schappij. De vraag nu is hoe een con-
vergentie zichtbaar kan worden ge-
maak. tussen individuele, organisa-
tionele en maatschappelijke doel-
stellingen. Vanuit de systeemconceptie
moet deze. vraag beantwoord worden
via relaties met het transcendentale sys-
teem.
Met name de vraag naar het hierbij
gehanteerde mensbeeld van belang. Bij
het gebruik van de systeemconceptie
moet men ervoor waken dat achter
structurele overeenkomsten van model-
len, gezichtspunten en wetmatigheden
geen inhoudelijke verschillen schuil-
gaan. Keuning acht een herconceptua-
lisering van sociale systemen vanuit de
systeemconceptie niet verdedigbaar.
Daarbij moeten we aantekenen dat
Keuning zich op een beperkt, weliswaar
belangrijk, deel van het organisatie-
gebeuren concentreert. Van het indi-
vidu wordt het iolgedrag belangrijk ge-
acht. De relaties met de formele struc-
tuur, eigenschappen van het individu,
informele structuur, technisch systeem
en de omgeving worden echter zijde-
lings aangeroerd 11). Een nadere con-
frontatie van enkele mensbeelden wordt
door Keuning ook niet gegeven hoewel
hij het mensbeeld belangrijk acht voor
de uitwerking van zijn organisatie-probleem. De enige opmerking die
In principe laat het kenobject van de eco-
nomie natuurlijk ruimte voor het opnemen
van sociologische en psychologische variabe-
len doordat het begrip schaarste als
uitgangspunt wordt genomen. Dit kan men
zo ruim interpreteren dat daaronder ook
schaarste of beperkingen m.b.t. voornoemde
gedragsvariabelen vallen. In de tekst van Ey-
zenga worden deze variabelen nauwelijks in
de beschrijving en uitwerking meegenomen.
H. A. Simon,
Mode/s
of
man,
New
York, 1957, Hfst. 13.
II) Zie voor een uitgebreidere uitwerking: J.
W. Hunt,
The restless organizasion,
New
York, 1972.
640
daarover wordt gemaakt, iW dat het
mensbeeld afgeleid moet worden uit de
transcendentale systemen 12). Ook het
gestelde punt dat de samenwerkings-
patronen tussen de componenten in de
Organisatie moeten worden gestructu-
reerd door het management wordt niet
nader uitgewerkt (voetnoot 3, blz. 139).
Samenvattend kunnen we stellen dat
Keunings benadering een beperkt
uitgangspunt heeft dat globaal wordt
uitgewerkt. Het aanstippen van ethische
en filosofische aspecten van het
organisatiegedrag is in systeemtermen
beter uitgewerkt 13). De zin dat de
systeemconceptie mag worden geken-
schetst als een neo-rationalistisch-
humanistisch naturalisme (voetnoot 3,
blz. 144) had dan ook nadere toelich-
ting verdient. We hebben de indruk dat
Keunings bijdrage vanuit de systeem-
conceptie tot het oplossen van
organisatieproblemen dan ook gering
moet worden geacht.
Conclusie
Wij onderkennen in navolging van
Lundberg 14) als belangrijkste punten
bij het oplossen van organisatie-
problemen:
het expliciteren van heuristische re-
gels (vuistregels) in organisaties;
het verrichten van beschrjvend on-
derzoek;
het opzetten van een ,,data-base-sys-
tem” ten behoeve van de coordinatie
van informatie;
het doen van veldonderzoekingen
om inzicht in de causaliteit van
organisatieprocessen te vrkrijgen;
het verkennen van de mogelijkheden
en methodieken om organisaties te
veranderen bijv. ,,action research,
management of change” IS) enz.
Baseren we ons nu op de deductieve
systeemconceptie 2)4)5) dan kan deze
conceptie van nut zijn bij het doen van
onderzoek over de genoemde
5
punten.
Op basis van de begrippen: beslissings-
variabele, toestandsvariabele, input-va-
riabele, output-variabele, sturen, rege-len, omgeving, doelstelling, structuur,
relatie, objecten en attributen van de
objecten enz. zou bijv. een checkiist
kunnen worden opgesteld die kan wor-
den gebruikt bij praktisch onderzoek.
Het moet dan mogelijk zijn om in over-
leg met de te adviseren cliënt op basis
van de gestructureerde theorie vuist-
regels te expliciteren, beshrjvingen te
geven en causaliteiten te vinden. Dit be-
vordert het inzicht in het reilen en zei-
len van de eigen Organisatie.
In hoeverre echter de systeem-
conceptie instrumenten en technieken
aandraagt voor het oplossen van pro-
blemen is een vraag. Voorlopig hebben
we daar onze twijfels over, tenzij het
gebruik van de simulatietechniek, het
opzetten van een ïnformatiesysteem, het
bedrijven van ,,action-research” en
,,management of change” enz. specifiek
is voor de systeemconceptie. Dit geldt
ook voor het wereldmodel van de Club
van Rome, gebaseerd op de systeem-
aanpak van Forrester. De waarde hier-
van is dat het inzicht in het wereld-
gebeuren geeft, zonder overigens iets te
verklaren en zonder een oplossing te ge-
ven voor de gegenereerde problemen.
Daarmee is de systeemconceptie een
didactisch hulpmiddel geworden. De
pretenties van een alles omvattende theo-
rie relativeren we daarmee. Bovendien
moeten we ons afvragen in hoeverre de
systeemconceptie als theorie falsifi-
ceerbaar is en van welke veronder-
stellingen men uitgaat. In de volgende
paragraaf gaan we daar wat nader op
in 16).
Kritische beschouwing
van de systeem-
conceptie
Zoals hiervoor werd opgemerkt, be-staat een systeem uit objecten en rela-
ties tussen deze objecten. Deze relaties
worden gedurende een bepaalde tijd
constant verondersteld. Tevens heeft
het systeem een omgeving waarmee het
relaties heeft als het systeem open is.
De systeemconceptie benadrukt nu de
invloed van de relaties op de output
van het systeem. We kunnen nu enkele
vragen stellen.
• Wat gaat het betekenen als we de re-
laties als variabelen opvatten in
plaats van als constanten, of speci-
fieker: onder welke omstandigheden
gedraagt een verzameling gerela-
teerde objecten zich als een systeem?
• Welke factoren bepalen de mate van
verbondenheid (sterk of zwak) tussen
de objecten?
• Onder welke omstandigheden kun-
nen er stabiele objecten worden
onderscheiden?
• Onder welke omstandigheden kun-
nen verschillende toestanden van een
systeem worden onderscheiden?
• Welke factoren doen de omgeving
van een systeem ,,verkleinen” of
,,vergroten”?
Al deze vragen gaan in de richting
van: wat is de consequentie van het be-
staan van vage, overlappende, variabele
en niet-stabiele objecten, relaties, toe-
standen en omgevingen voor de
svsteemconceptie (voetnoot 16, blz. 369
e.v.) Weick merkt hierover op:
my concern is that we have
not paid enough attention to the possi-
bility that organizations have analogues
of variable connection, flexible frame-works and sliding bands”.
Voor biologische en mechanische sys-
temen is de systeemconceptie waar-
schijnlijk wel een goed theoretisch
uitgangspunt, maar of dit ook zo is
voor ,,psychologische” systemen betwij-
felt hij getuige de opmerking: ,,The possi-
bility that multiple states exist simul-
taneously for a single psychological
variable is plausible because actors re-
member, perceive and anticipate. These
three processes can generate different
states for a single variable at a single
moment in time. That being the case,
the stipulation that a system can operate
on only one value of a variable at a
time, may destort and oversimplify our
ideas about interdependent human
functioning”.
Een ander aspect is, dat via het be-
nadrukken van de onderlinge relaties de
systeemconceptie zich richt op de cau-
saliteit binnen systemen. Meestal
veronderstelt men eenzijdige oorzaak-
en gevolgketens. Eventuele tweezijdige
oorzaak- en gevolgketens liggen bij een
beschrijving vanuit de systeemconceptie
minder voor de hand of zoals Weick
het zegt ..
….
we have a Gresham’s
Law of Systems Thinking, arc per-
ception (eenzijdige causaliteit 17)) drives
Out circuit perception (tweezijdige cau-
saliteit 17))”.
Het benadrukken of zelfs overschat-
ten van de onderlinge relaties kan het
volgende inhouden:
• onderzoekers kunnen concluderen
dat het geen zin heeft binnen een sys-
teem een oorzaak- en gevoigketen
(relatie) te veranderen, daar het effect
teniet wordt gedaan door de overige
onderlinge relaties;
• onderzoekers kunnen ook relaties
veronderstellen die er niet zijn, die er tijdelijk zijn of die er onder bepaalde
omstandigheden zijn.
Een ,,wereld” waarin de objecten los
zijn verbonden, stelt volgens Weick
volstrekt andere vragen met betrekking
tot zijn voortbestaan en veelvormigheid
dan waarop de systeemconceptie ant-woord geeft. Hij concludeert dan ook:
,,lf systems thinking is treated as a
partial rather than complete tool, then
our search for alternative ideas that
explain ,,the rest of the variance” should
intensify. 1 feel that an intensified search
for alternatives is crucial. It is crucial be-
cause the assumption that systems are
everywhere may tempt people to make
errors”. Deze opmerkingen onder-
steunen de mening dat voor het ver-
klaren van de werkelijkheid een pluri-
formiteit van concepten gewenst is.
Zie voor een uitwerking van mens-
beelden bijv. J. J. Dagenais,
Mode/s
of
man,
Den Haag,
1972.
Zie bijv. C. W. Churchman,
The design
of
:nquiring systems: basic concepis
of sys-
tems and organizazions,
New York,
1971
C. C.
Lundberg, An open letter on orga-
nization theory in J. W. Mc Guire,
Contem-
porary Management issues and vieivpoinzs,
Englewood Cliffs,
1974.
Basil & Cook,
The management
of
change,
Londen.
1974,
Zie K. E. Weick, Middle range theories
of social systems,
Behaviora! Science, Vol.
19,
no. 6,
1974.
Toevoeging van de schrijver.
ESB 2-7-1975
641
Fisconomie
Belastingafwenteling
,,Het effect van verdere verhoging van de belastingtarieven za/grotendeels
teniet worden gedaan door het z.g. afwentelingsmechanisme”. Deze en soort-
gelijke uitspraken over de gevolgen van belastingverhoging zijn tegen woor-
dig regelmatig in de politiek-economische commentaren aan te treffen. Hier-
bij wordt de belastingafwenteling wel voorgesteld als de boeman van de
fiscale politiek: een ethisch onaanvaardbare, doch juridisch ongrijpbare
vorm van belastingontduiking. In vele gevallen is belastingafwente/ing ech-
ter een natuurlijk gevolg van het vrije spel van vraag en aanbod en daarom
in een markteconomie haast onvermijdelijk. Desondanks is het van groot
belang om enig inzicht te hebben in het afwentelingsmechanisme, of liever
gezegd, in de economische gevolgen van belastingheffing. Een inleiding in
deze problematiek vindt u hieronder.
Wat is belastingafwenteling?
Ik denk dat vele fiscalisten het met me
eens zijn als ik stel dat belastingafwen-
teling optreedt als de belastingdruk niet
dr terechtkomt waar de wetgever hem
bedoeld had. Illegale acties zoals onjuis-
te aangifte van het fiscale inkomen wor-
den niet tot de afwenteling gerekend,
maar tot de fiscale fraude. Het gaat dus
om legale acties die de bedoeling van de
wetgever doorkruisen. Een aansprekelij k
voorbeeld is de arts die z’n culsult duur-
der maakt naarmate het tarief van de
inkomstenbelasting hoger wordt. Min-
der duidelijk is het geval waarbij de arts
zijn consultprijs ongewijzigd laat doch
minder hard gaat werken. Als tenslotte
Hierbij zit Weick op één lijn met de
ideeën van Churchman 13) over het
hanteren van wat deze noemt verschei-
dene ‘,;’Weltans’chauungen”-l8)t
Tevens zijn de opmerkingen van
Weïck van belang voor de methodo-
logie bij het bedrijven van empirisch
onderzoek. De verschillen van werken
tussen de aprioristen die deductief zijn
ingesteld, en de meer inductief empi-risch ingestelde onderzoekers komen
daarbij weer om de hoek kijken. Met
betrekking tot het ‘variabel, vaag en in-
stabiel veronderstellen van objectçn, re-
laties, toestanden en de omgeving is het
wellicht mogelijk dat vanuit de
oplossingstechnieken methoden worden
aangedragen. We denken daarbij aan
dezelfde arts op LPG-gas overschakelt
na een verhoging van de benzine-accijns,
wordt het helemaal onduidelijk of we nog
wel van afwenteling kunnen spreken.
Toch is het in alle drie de gevallen twij-
felachtig of de druk van de belasting
geheel daar terechtkomt, waar de
wetgever hem bedoelde. De vraag rijst
echter of er wel situaties bestaan waarbij
de belastingdruk op de bedoelde plaats
terechtkomt. Voordat we hier een ant-
woord op proberen te geven, zullen we
eerst wat begrippen nauwkeuriger om-
schrijven.
Onder belasting verstaan we verplich-
te overdrachten van individuen aan de
overheid. Deze definitie is zo omvattend
het veronderstellen van stochastiek in
de relaties en objecten en nog verder-
gaand aan het veronderstellen van vage
verzamelingen. Over beide onderwerpen
is in de toekomst veel literatuur te ver
–
wachten 19).
M.
Geersing
Zie C. W. Churchman, The role of welt-
anschauung in problem solving and inquiry
in R. Banerji en M. D. Mesarovic,
Theoreii
–
cal approachs to non-numerical problem
solving,
Heidelberg,
1970.
Zie G. E. Whitehouse,
Systems analysis
and design using net work techniques,
Engle-
wood Cliffs,
1973
en A. F. Kaufmann,
Intro-
duction â la ihéorie des sous ensembles
flous, Masson
&
Cie,
1973.
mogelijk. Sociale lasten, voor zover ver
–
plicht, vallen dus ook onder belastingen.
Daarbij gaat ‘t erom op wie de belasting
uiteindelijk drukt. Hierbij sluiten we
doelbewust onduidelijke partijen als
ondernemingen uit. Een belasting op een
onderneming drukt immers op de indi-
viduen die betrokken zijn bij de onderne-
ming, zoals de kapitaalverschaffers, ar-
beiders (in de ruimste zin van het woord) en eventueel de consumenten van het ge-
produceerde produkt. Hierna bedoelen
we dus altijd individuen of groeperingen
individuen als we het over het subject
van de belastingdruk hebben. Tenslotte
moeten we nog afspreken welke maat-
staf we voor de druk hanteren. In ‘t ver-
volg zullen we hiervoor de achteruitgang
van het reële inkomen van een individu
gebruiken, daarbij dus rekening houdend
met de prijs van zijn consumptiepakket.
Specifieke belastingen
We onderscheiden voor het gemak
twee soorten belastingen, te weten speci-
fieke belastingen en niet-specifieke belas-
tingen. Een
specifieke belasting is
gere-
lateerd aan bepaalde verhandelbare goe-
deren, waarbij we produktiefactoren ook
tot goederen rekenen. Het kenmerk van
een specifieke belasting is dat het een
claim van de overheid op de transactie
van een goed legt en wel zodanig dat
hetgeen de vrager uiteindelijk voor het
goed betaalt
(de bruto-prijs)
verschilt
van hetgeen de aanbieder uiteindelijk
ontvangt
(de netto-prijs);
dit verschil is
de belasting. Let wel, we doen geen
enkelë uitspraak over wie daadwerkelijk’
de belastingafdraagt: zoals we straks zul-
len zien is dit onder bepaalde veronder-
stellingen ook irrelevant voor de uit-
eindelijke drukverdeling.
Een specifieke belasting vormt dus
a.h.w. een wig tussen bruto- en netto-
prijs. Een voorbeeld is de belasting op de
factor arbeid. Deze belasting is gelijk aan
hët verschil tussen loonkosten (bruto-
prijs) en het ,,schoon-in-‘t-handje”-loon
(netto-prijs), aangenomen dat niet-
verplichte inhoudingen buiten beschou-wing blijven. Een ander voorbeeld is de
vermogensbelasting: het vormt het ver-
schil tussen de kapitaalkosten (bruto-
rendement) en de kapitaalopbrengsten
(netto-rendement). Ook als het vermo-
gen niet wordt aangeboden kan men de
vermogensbelasting zien als de wig
tussen bruto- en netto-prijs: de bezitter
verhuurt z’n vermogen aan zich zelf tegen
een bruto-rendement van nul. Het netto-
rendement is dan negatief en gelijk aan
de vermogensbelasting. Een soortgelijke
constructie kan men ook maken voor de
vennootschapsbelasting, mits winst
geheel kan worden geïdentificeerd met het bruto-rendement op kapitaal.
Niet-specifieke belastingen
Een
niet-specifieke belasting is, in te-
genstelling tot de specifieke belasting,
niet gerelateerd aan bepaalde verhandel-
bare goederen. Een niet-specifieke belas-
ting is een belasting waarvan de hoogte
slechts afhankelijk is van kenmerken, die
het individu niet door zijn gedrag kan
wijzigen. Een voorbeeld is een belasting
per hoofd van de bevolking. Gezien van-uit het individu kan men slechts deze be-
lasting ontlopen, door zich van zijn
hoofd te ontdoen; voorwaar een econo-
misch onaantrekkelijke aangelegenheid (dat het hoofd van het ene individu eco-
nomisch relevant kan zijn voor een
ander, doet hier niet terzake. Belangstel-
lenden naar deze materie worden verwe-
zen naar de komende discussie n.a.v. de
uitspraak van een kantonrechter in de
zaak ,,valhelm hoofdzaak”!). Een ander
kenmerk in deze zin is leeftijd. Kenmer-
ken als burgerlijke stand en kindertal
worden al aardig dubieus; ik zou niet
graag de echtelieden de kost geven die
om economische motieven getrouwd
zijn!
De gevolgen
Laten we eerst het effect van een niet-specifieke belasting op één individu (van
de vele) beschouwen. We nemen aan dat
het individu een bepaald arbeidspoten-
tieel bezit waarvan hij een deel kan aan-
bieden in de vorm van arbeid, maar waar
–
van hij ook een deel ongemoeid kan laten.
In dit laatste geval zal men kunnen zeg-
gen dat het individu vrije tijd consumeert.
Daarnaast kan ons individu kapitaal be-zitten wat hem rendement oplevert. Ar-
beid en kapitaal verschaffen hem inko-
men dat het individu op zijn beurt weer
kan uitgeven aan (consumptie)goederen.
Wordt er nu een niet-specifieke belasting
van zeg f. 100 geheven, dan gaat zijn in-
komen f. 100 achteruit, zodat zijn uitga-
ven zich dienovereenkomstig dienen aan
te passen. Vanwege het karakter van de
belasting zijn er geen goèderen die door
de belasting specifiçk (t.o.v. andere goe-
deren) duürder worden. Doordât we
slechts een (atomair) individu beschou-
wen, zijn de macro-economische gevol-
gen van zijn verminderde uitgaven te ver-
waarlozen. We concluderen dat de druk
van een niet-specifieke belasting in dit
bijzondere geval resulteert in een inko-
mensvermindering van f. 100 voor dat
ene individu. De veronderstelling dat
slechts één van de vele individuen ge-
troffen wordt door een belasting is voor
de werkelijkheid weinig zinvol. Daarom beschouwen we nu het geval dat alle in-
dividuen in een staat een belasting van
f. lOO moeten betalen, met de bedoeling
van de wetgever ieder even zwaar te tref
–
fen. Nu echter kunnen de geïnduceerde
vraagverschuivingen wel degelijk een rol spelen in de drukverdeling. Bijvoorbeeld,
industrietakken die goederen produce-
ren waarvoor de vraag sterk inkomens-
gevoelig is, zullen de zwaarste klappen
krijgen en met de industrie, de daaraan
verbonden werknemers en kapitaalver-
schaffers. Dit kan uiteindelijk in een
drukverdeling resulteren (in termen van
reeel inkomen) die aanzienlijk afwijkt
van de bedoelde drukverdeling.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
We kunnen deze verstoring opheffen
als we de overheidsuitgaven in het ge-
heel betrekken en veronderstellen dat de
overheid de belastingopbrengsten net zo
uitgeeft als dat de individuen dat zouden
hebben gedaan (d.w.z. dat de marginale consumptie-quota voor de verschillende
goederen van individu en overheid gelijk
zijn). In dit uitzonderlijke geval worden
de door de individuen geïnduceerde
vraagverschuivingen precies gecompen-
seerd door de overheid. Afgezien van de
vraag of een dergelijk overheidsgedrag
wel zinvol zou zijn, moeten we ook
vraagtekens zetten bij de mogelijkheid
van zo’n compensatie. Individuen bezit-ten nl. arbeidscapaciteiten, die ze wel of
niet kunnen aanwenden in de vorm van
arbeid dan wel consumeren in de vorm
van vrije tijd. Als vrije tijd inkomens-
gevoelig is, zal de belasting verschuivin-
gen in het arbeidsaanbod genereren die
niet door de overheid kunnen worden ge-
compenseerd. De overheid bezit immers
geen arbeidspotentieel en kan dus ook
geen arbeid aanbieden; de overheid be-
zit slechts belastingontvangsten. Al met
al moeten we concluderen dat de uit-
eindelijke drukverdeling van een’ niét-
specifieke belasting slechts in weinig
realistische situaties zal overeenstemmen
met de bedoelde drukverdeling, zodat
een zekere mate van afwenteling van deze
belasting haast onvermijdelijk is.
Belastingillusie
Nadat we de niet-specifieke belasting
op zijn gevolgen bekeken hebben, rich-
ten we onze aandacht op de specifieke
belasting, een belasting waarbij de ovçr-
heid de prijs van bepaalde goederen wil
beïnvloeden. Zoals gezegd vormt de spe-
cifieke belasting het verschil tussen
bruto- en netto-prijs van een bepaald
goed. We gaan ervan uit dat vraag en
aanbod worden bepaald door de bruto-
resp. netto-prijs. Daarbij nemen we aan
dat aanbieders onverschillig zijn of ze
f. 100 ontvangen en geen belasting beta-
len, dan wel f. 150 ontvangen en f.50
afgedragen aan de fiscus. In beide geval-
len is de netto-prijs ni. f. lOO. Evenzo
voor de vragers. Onder deze veronder-
stelling (in het vervolg aan te duiden met
afwezigheid van belastingillusie)
maakt
het voor vraag en aanbod niet uit door
wie de belasting wordt betaald. Zijn de
loonkosten bijv. f. 150 (bruto-prijs) en
het ,,schoon-in-‘t-handje”-loon f. 100
(netto-prijs) dan volgt dat vraag en aan-
bod onveranderd blijven als de f. 50 be-
lasting niet meer door de werkgevers (in
de vorm van loonbelasting of werkge-
versaandeel in de sociale lasten), maar
door de werknemers wordt afgedragen.
We zullen in het vervolg afwezigheid van
belastingillusie veronderstellen.
Wat is nu het effect van de invoering
van een specifieke belasting op de bruto-
en netto-prijzen? We weten dat deze be-
lasting een wig drijft tussen deze prijzen;
om de hoogte van de uiteindelijke prij-
zen te weten te komen moeten we ook de
reacties van vragers en aanbieders op
bruto- resp. netto-prijzen bekij ken.
De individuele reactie
Beschouw daartoe een individu, bijv.
een consument van brood. Laten we
voor het gemak even aannemen dat een
belasting op brood geheel ten laste van
de consument komt, d.w.z. dat de netto-
prijs na invoering van de belasting onge-
wijzigd blijft en de bruto-prijs (consu-
mentenprjs) wordt verhoogd met het
bedrag van de broodbelasting. Deze
prijsverhoging van brood heeft voor de
consument twee gevolgen. Ten eerste
wordt zijn consumptiepakket duurder en
zijn reëel inkomen daardoor minder, ten
tweede wordt de prijs van brood hoger
t.o.v. de alternatieven (bijv. aardappe-
len). De reactie van de consument be-
staat dienovereenkomstig uit twee delen:
ten eerste de reactie op de inkomensver-
mindering (het z.g.
inkomenseffect),
welke reactie geheel analoog is aan de
rèactie op eenniet-specifiekè belâsting,’
en ten tweede uit een mogelijke substi-
tutie van brood door aardappelen (het
substitutie-effect),
onder invkied van de relatieve prjsverandering.
Veronderstel nu eens dat het substi-
tutie-effect nihil is, d.w.z. dat er geen
enkel alternatief (substituut) voor brood
is. Dan is het gevolg van een specifieke
belasting op brood gelijk aan een niet-
specifieke belasting, met dit verschil dat
de belasting afhankelijk is van de mate
waarin v66r de belasting brood werd
geconsumeerd. Fet ligt nu voor de hand
de
bedoelde
druk van een specifieke be-
ESB
2-7-1975
643
Figuur 1
Figuur 2
Figuur 3
T
: belasting
anb
vraag
nb
T
belasting
a anb.o d
vraag
II
ii
II
I
I
T
: belasting
vraag
P
b
Ii
lasting te definiëren als de druk die
iemand ervaart, indien het substitutie-
effect nihil is, en overige prijzen con-
stant blijven 1). Dit wil zeggen dat we de
bedoelde druk relateren aan het inko-
menseffect dat, zoals we zagen, vergelijk-
baar is met het effect van een niet-
specifieke belasting. In het geval van een
niet-specifieke belasting bleek echter dat
dat in het algemeen de overige prijzen
(mci.
loon en rendement) wel verande-
ren (t.g.v. macro-economische effecten),
zodat zelfs bij afwezigheid van substitu-tie-effecten de werkelijke druk vaak niet
gelijk is aan de bedoelde druk. Bij een
specifieke belasting treden echter ook
nog substitutie-effecten op (waarbij dus
individuen de belasting ontgaan door
onbelaste alternatieven aan te wenden),
zodat de kans op overeenstemming van
bedoelde en werkelijke druk wel heel
klein wordt.
Eenzelfde redenering kunnen we op-
zetten voor het aanbod van produktie-
factoren (arbeid en kapitaal). Het ar-
beidsaanbod van een individu bijv. is
het resultaat van het afwegen van Vrije
tijd tegen consumptie, gegeven de aan-
wezigheid van een arbeidspotentieel.
Ook hier treden inkomens en substitutie-
effecten op bij een verandering van het
netto-loon, met dien verstande dat het
inkomenseffect mede bepaald wordt
door de waardeverandering van het ar-
beidspotentieel, dit in tegenstelling tot
gewone consumptiegoederen. Kapitaal-
aanbod is een gevolg van besparingen,
d.w.z. van preferenties voor consumptie
later; het rendement is nu bepalend voor
de netto-prijs. Ook hier kan men de
tweedeling van inkomens- en substitutie-
effecten hanteren. We gaan hier niet
verder op in 2).
De marktreactie
Bovenstaande analyse betreft de indi-
viduele reactie op een prijswijziging t.g.v.
een belastingverandering. Alle indivi-
duele reacties van vragers en aanbieders
van een bepaald goed monden samen uit
in de vraag- en aanbodfuncties; hieruit
blijkt de totale hoeveelheid vraagenaan-
bod bij een gegeven prijs. Zoals we reeds
stelden, vormt de specifieke belasting
slechts een wig tussen bruto- en netto-
prijs; de uiteindelijke hoogte van beide
prijzen is het resultaat van vraag en aan-
bod. In figuur 1 hebben we zo’n vraag-en
aanbodfunctie weergegeven; horizontaal
staan de bruto- en netto-prijs, verticaal
de daarbij behorende hoeveelheid vraag
en aanbod. Merk op dat we, door het
hanteren van één bruto-prijs, hebben
verondersteld dat voor alle vragers de-
zelfde bruto-prijs geldt; evenzo voor de
aanbieders wat betreft de netto-prijs.
De markt is nu in evenwicht als bruto-
en netto-prijs zodanig zijn, dat vraag ge-
lijk is aan aanbod en het verschil van bru-
to- en netto-prijs gelijk aan de belasting.
Zonder belasting (d.w.z. als de bruto-
prijs gelijk is aan de netto-prijs) ligt het
evenwicht op het snijpunt van de vraag-
en aanbodfunctie, d.w.z. in figuur 1 bij
hoeveelheid A. Bij een gegeven belasting (in figuur 1 aangegeven door de lengte T)
ligt het evenwicht daar waar vraag en
aanbod gelijk zijn en het verschil van
bruto- en netto-prijzen gelijk is aan de
belasting (zie figuur 1 bij hoeveelheid B).
Bruto- en netto-prijs volgen nu uit het
verloop van de vraag- en aanbodfuncties
(in figuur 1 is de bruto-prijs P
b
en de
netto-prijs
p
a
).
Extreme situaties
Terwijl we in figuur 1 een situatie heb-
ben waarbij vragers en aanbieders onge-
veer even sterk zijn (vraag en aanbod
reageren, zij het met verschillend teken,
ongeveer gelijk op prijsveranderingen), geven we in figuur 2 en 3 twee extreme
situaties.
In het eerste geval (figuur 2) is de
vraag zeer prijsinelastisch (de vraag rea-
geert amper op bruto-prijsverschillen);
het gevolg is dat het aanbod in staat is om
het merendeel van de belasting op de
vraag af te schuiven (vergelijk bruto- en
netto-prijs met de prijs in de belastingloze
situatie). In het tweede geval (figuur 3)
is de vraag juist zeer prijselastisch (bijv.
door goede substitutie-mogelijkheden)
zodat het grootste deel van de belasting-
druk terechtkomt op de schouders van
de aanbieders. Extremen aan de aanbod-
kant leiden tot soortgelijke resultaten.
We zien dus dat de verdeling van de be-lastingdruk van een specifieke belasting
afhankelijk is van de prijsgevoeligheid van beide partijen. Als vuistregel geldt
dat departj die hei gevoeligsi op de prijs
reageert het minst gevoelig door de fiscus
wordt getroffen.
Iets netter geformu-
leerd: de verdeling van de belastingdruk
over vragers en aanbieders is omgekeerd
evenredig met de (in absolute zin geno-
men) prijselasticiteiten van vraag en
aanbod 3). Omdat we geen enkele ver-
onderstelling hebben gemaakt over wie
belasting daadwerkelijk afdraagt, is de
uiteindelijke lastenverdeling hiervan ge-
heel onafhankelijk. Dit is het gevolg van
de veronderstelde afwezigheid van be-
lastingillusie.
Als voorbeeld nemen we de arbeids-
markt: bij een constant arbeidsaanbod
(prijselasticiteit nul) zal het gehele pak-
ket van belastingen, sociale lasten enz.
drukken op de werknemers, ongeacht
of deze lasten uit de beurs van de werk-
Hierbij dient te worden opgemerkt, dat we ervan uitgaan dat de belasting niet bedoeld is
om een bepaalde heraliocatie van goederen te
bewerkstelligen. In dat geval ni. vormen de
substitutie-effecten wel degelijk een onderdeel
van de intenties van de wetgever.
De geïnteresseerde lezer wordt voor een
modelmatige beschrijving van de reactie van
individuen op belastingveranderingen ver-
wezen naar Keller,
Savings, leisure, consump-
tion and taxes: the household expenditure
system,
rapport van de Werkgroep Afwente-
ling, 1974.
Voor de theoretici vermeld ik dat deze stel-
regel gebaseerd is op een eerste orde benade-
ring, alsmede op de veronderstelling dat vra-
gers en aanbieders de prijs als een gegeven ac-
cepteren. Het geval van monopolies is niet
wezenlijk verschillend; i.p.v. naar de aanbod-
functies te kijken beschouwen we nu de kos-
tenfuncties als maatstaf voor prijsgevoelig-
heid. Zie R. A. Musgrave,
The iheory of
public finance,
McGraw Hill,
1959,
hfst. 13.
644
?
t
Au courant
Macht en tegenmacht
A. F. VAN ZWEEDEN
Het kapitalistische systeem komt
waarschijnlijk eerder versterkt dan ver-
zwakt uit een economische crisis te voor-
schijn. Deze bewering, die ik zonder
nadere bewijsvoering lanceerde in mijn
korte beschouwing over Bezit en
macht 1) kan wel wat beter worden ge-
staafd.
De grote depressie van de jaren dertig
leidde niet tot een instorting van het
kapitalisme. Weliswaar slaagde de cen-
trale overheid erin haar invloed op het economische leven te vergroten, maar
in en vooral na de oorlog ontwikkelde
zich eerder een soort symbiose tussen de
regeringen en de grote industriële onder-
nemingen, dan dat deze laatste werden
onderworpen aan een centrale planning.
De centrale overheid ontwikkelde zich
tot een soort super-management dat niet
langer volstond met het streven naar een
sluitende begroting, maar dat actief deel-
nam aan het economische gebeuren zelf door grote opdrachten aan het bedrijfs-
leven en door het opzetten van weten-
gevers dan wel van de werknemers
worden betaald. Omgekeerd is het zo,
dat in dit geval een premievermindering
voor de werkgevers, geheel ten goede
komt aan de werknemers.
Slot
De hierboven genoemde vuistregel
geldt voor één markt. De theorie kan
worden uitgebreid tot een stelsel van op
elkaar reagerende markten, zonder dat
het principe ervan wordt aangetast 4).
Met behulp van zo’n model, waarbij we
al gauw de wiskunde te hulp moeten roe-
pen om hanteerbare grootheden te hou-
den, kan in principe de verdeling van de
belastingdruk over bijv. inkomensgroe-
pen worden onderzocht. De genoemde
vuistregel iszodoende de basis geworden
van de theorie van de belastingafwente-
ling. Daarbij is één elementnog niet ge-
noemd, nl. de invloed van de uitgaven
van de overheid. Mijns inziens is een stu-
die naar de verdeling van de belasting-
druk, zonder zich te bekommeren over
schappelijk onderzoek, vooral ten bate
van de defensie, de ruimtevaart en de
kernenergie.
De twee ernstigste verstoringen na de
oorlog, die van 1951 en 1958, werden ge-
volgd door een versterkte economische
groei. In de hele industriële wereld heeft
het grote bedrijfsleven zich sterk kunnen
maken door concentraties en fusies.
Met deze schaalvergroting is de instabili-
teït van het systeem toegenomen. Tot nu
toe openbaarde deze zich in telkens
terugkerende kleine recessies die ge-
makkelijk konden worden overwonnen
doordat de schokken soepel werden
opgevangen door de ingebouwde sociale
stabilisatoren en door het snel bijsturen van het overheidsbeleid. In de westerse
wereld heeft dit overheidsbeleid een
klimaat doen ontstaan waarin vooral de
grote industriële en financiële onder-
nemingen heel best konden gedijen.
Galbraith maakt voor de Amerikaanse
economie een onderscheid tussen het
planningsysteem van de mammoet-
de verdeling van de baten van de over-
heidsuitgaven, een onvolledige studie.
Bij iedere verhoging van de belastingen
moet men voor een compleet beeld ook
de verdeling van de baten van de additio-nele overheidsuitgaven beschouwen. De-
ze problematiek is minstens even com-
plex als die van de belastingafwenteling sec, zo niet complexer 5).
W. J. Keller
Zie bijv. Keller,
Tax incidence and general
equilibrium 1, the basic model,
rapport van
de Werkgroep Afwenteling, 1975.
Voor een overzicht van de theorie van de
belastingafwenteling wordt verwezen naar
G. F. Break (1974), The incidence and econo-mic effects of taxation, in:
The Economics
of
Public Finance,
the Brookings Institution,
Washington, 1974. Voor een overzicht van de
theorie van de batenverdeling van overheids-
gelden verwijzen we naar A. Peacock (1974),
The treatment of government expenditure in
studies of income redistribution, in: W. L.
Smith en J. M. Culbertson (ed),
Public
finance and stabilization policy,
North-Hol-
land PubI. Co.
ondernemingen en het marktsysteem.
De managers van de grote ondernemin-
gen zijn erin geslaagd de wisselvallig-
heden van de markt goeddeels uit te
schakelen door planning van hun pro-
duktie, financieringsbehoeften, afzet en
personeelsbezetting en door hun prijs-
politiek. De ondernemers in het markt-
systeem – waartoe gerekend kunnen
worden landbouw, midden- en klein-
bedrijf, textiel- en confectie-industrie,
kleine zelfstandigen en kunstenaars –
bleven onderworpen aan de wetten van
de markt. Hun positie werd steeds
verder verzwakt door de ongelijke
machts- en inkomensverdeling. De in-
deling van Galbraith kan – met enige
correctie voor de nauwe verwevenheid tussen het militair-industriële complex
en de overheid in Amerika – heel goed
worden toegepast op onze eigen eco-
nomie.
De neoklassieke theorie, waarmee
nog steeds de economische processen
in het kapitalistische systeem worden
verklaard, is volgens Galbraith geen
sleutel op de sociaal-economische wer-
kelijkheid. Daarom meent hij ook dat
de overheid bewust van de neoklassieke
patronen moet afwijken door in te grij-
pen en speciaal de ondernemers in het
marktsysteem te steunen.
De groeiende oppositie in de openbare
mening tegen de ideologie van het
planningsysteem wordt ook hier in
Nederland, met name door het VNO en
door de leiders van de grote industriële
ondernemingen en banken, uitgelegd als
een ,,anti-bedrijfslevenmentaliteit” die
het ondernemersklimaat zou bederven.
Welnu, in deze tijd van grote werk-
loosheid, krijgen de grote ondernemers
weer de kans hun stelling waar te maken
dat ons aller welvaart en welzijn afhangt
van hun groei-doctrine. De massale
slachting die de crisis aanricht onder de zwakke broeders, speciaal in het markt-
systeem, betekent een versterking van de grote industriële ondernemingen die zich
bovendien breed kunnen maken in het
overleg met hun enige grote tegenpartij,
de vakbeweging.
1.) Zie
ESB-nummer,
blz. 629.
ESB
2-7-1975
645
Maatschappijspiegel
Inflatie
als sociologisch probleem
DRS. W. A. ARTS
Ondanks werkloosheid en recessie
blijft de inflatie als belangrijk en netelig
economisch probleem in de lands-
politiek meespelen. Zeker nu de prijs-
ontwikkelingen in het begin van dit jaar,
gezien de ramingen, een zorgwekkend
karakter dragen. Niet ieders verwachtin-
gen waren echter zo optimistisch en zo hooggespannen. Voor het bereiken van
het betrekkelijk lage Nederlandse
inflatiepercentage in 1974 was per slot
van rekening een Machtigingswet nodig,
welke een dwingende invloed had op
lonen en prijzen. Gedwongen loon- en
prijsbeheersing doen sociale claims ont-
staan; claims die een inhaal- en af-
wentelingsproces ten gevolge hebben
als de dwang wegvalt.
De overheid zelf is hier begin dit jaar
al het slachtoffer van geworden, toen
staatssecretaris Van Rooijen door de
vrije-beroepsgroepen, met de artsen aan
het hoofd, gedwongen werd een nota
van wijziging bij de Kamer in te dienen
op het wetsontwerp ,,Verdeling over
opvolgende jaren van bedrijfslasten die
verband houden met toekomstige wijzi-
gingen in lonen of prijzen”. Van Rooijen
herstelde hiermee de mogelijkheid om
toekomstige pénsioenlasten, waarin de
verwachte inflatie is verdisconteerd, nu
al van de fiscale winst af te trekken. Al
eerder dit jaar had dezelfde staats-
secretaris, nu samen met minister
Duisenberg, ‘aan Prof. Hofstra ‘een
Ook na deze.crisis zal de invloed van
de overheid op het bedrijfsleven worden
vergroot. De gedachten’ over sector-
structuurbeleid, een zekere regulering
van de investeringen en indicatieve
planning worden niet meer als regel-
rechte aanslagen op de ondernemers-
vrijheid beschouwd. Voorwaarde is
natuurlijk nog steeds dat de particuliere
ondernemersvorm behouden blijft en
dat de kritiek op de bekende uitwassen
van een uitsluitend op groei afgestemd
ondernemersbeleid verstomt.
Toch zou het produktiestelsel beter
kunnen gaan functioneren als die kritiek
blijft doorklinken. Tegenovér de macht
van het industriële kapitaal en manage-
ment (de technostructuur) zullen tegen-
opdracht verstrekt voor een studie van
de vraagstukken die samenhangen
met de invloed van de inflatie op de be-
lastingheffing. De druk van de in het
bedrijfsleven rijpende ideeën over
,,inflation-accounting” zal aan het ver-
strekken van die opdracht niet vreemd
geweest zijn. Dit soort gebeurtenissen
maakt het de moeite waard de aandacht
weer eens opnieuw te vestigen op de
sterke sociale elementen die ten grond-
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van
de
Erasmus
Universiteit Rotterdam
slag liggen aan de inflatie en op de
sociale gevolgen ervan.
Pressiegroepentheorie
Wijlen Goudriaan heeft enkele jaren
geledèn in
ESB
een serie artikelen ge-
schreven over de sociologie van de
chronische inflatie, waarin hij de infla-
tie in een historisch perspectief be-
schouwde en daaraan een uiteenzetting
verbond over het morele verval en andere
negatieve gevolgen van structurele in-
flati& 1). Jammer genoeg hebben
Goudriaans ûiteenzettingen in de betref-
.mach,ten moeten worden gemobiliseerd.
Ook de crisis die we nu meeiaken leert
dat de belangen van de technostructuur
bepaaid niet samenvallen met die van
de gemeenschap. Zo zal de overheid haar
plannen voor een inkomensbeleid, dat
zich niet beperkt tot het wegnemen van
te grote inkomensverschillen tussen
groepen werknemers, maar ook inkomen
wil overhevelen naar.zelfstandigen, land-
bouwers, achterblijvende sectoren en
regio’s, met kracht moeten doorzetten.
Een gegarandeerd minimuminkomen is
een van de middelen om de aan het
marktsysteem blootgestelde marginale
groepen in deze samenleving te be-
schermen.
A. F.
van Zweeden
fende artikelen meer weg van moraal-
theologie dan van sociologie en dragen
dan ook weinig bij tot de sociologische
analyse van de inflatie. Dat wil natuurlijk
niet zeggen dat er geen verband zou be-
staan tussen inflatie en het moreel
van een samenleving. Zo heeft Huppes
een artikel aangekondigd, waarin hij
resultaten van door hem verricht onder-
zoek zal weergeven, welke een hoge
correlatie laten zien tussen anomie
(normonzekerheid) en inflatie 2). Beter
dan Goudriaan is het Zijlstra gelukt om,
in een rede voor de jaarvergadering
van de Bank van Internationale
Betalingen, de kern van het huidige
infiatieprobleem aan te geven 3). De
kern ligt in de constatering dat de macht
van bepaalde groepen die de lonen en
prijzen omhoog drijven groter is ge-
worden dan de macht van de regeringen
en de centrale banken om deze groepe-
ringen tegen te houden. Zo zijn we
terechtgekomen bij de pressiegroepen-
theorie van de inflatie 4).
Henri Aujac is een van de eerste ge-
weest die de pressiegroepentheorie,
ofschoon ook wel in eerdere studies
impliciet aanwezig, heeft uitgewerkt
en gesystematiseerd 5). In tegenstelling
tot de traditionele opvatting dat het
sociale aspect van de inflatie moest
worden beschouwd als een gevolg van
het monetaire aspect (d.w.z. de buiten-
sporige uitgifte van geldmiddelen),
meende Aujac dat omgekeerd de infla-
tie als een maatschappelijk verschijnsel
moest worden geien dat economische
en monetaire gevolgen heeft. M.a.w.,
inflatie, onder bepaalde randvoorwaar-den prijsstijgingen en geldontwaarding
verwekkend, is een gevolg van de ge-
dragingen van maatschappelijke groe-
peringen. Maatschappelijke groeperin-
t) J. Goudriaan, Sociologie van de chro-
nische inflatie,
ESB,
jg. 1972, blz. 189 e.v.,
blz. 208 e.v. en blz. 232 cv.
T. Huppes, Interdisciplinair,
ESB,
16april
1975, blz. 367 en 368.
De rede van het jaar 1973.
Zie bijv.: Aubrey Jones,
The new
infiation,
Penguin Books, 1973.
H. Aujac, Une hypothèse de travail:
L’inflation, conséquence monétaire du
comportement des groupes sociaux,
Econo-
mie Appliquée,
1950, blz. 280-300.
646
gen die niet noodzakelijkerwijs hoeven
overeen te komen met de traditionele sociale klassen, maar die wel door de
geschiedenis gevormd en door socio-
logische analyse te traceren moeten zijn.
Inflatie ontstaat in deze visie wanneer
monetaire betrekkingen instabiel zijn
geworden door de acties en reacties van
maatschappelijke groeperingen, onver-
schillig of die gedragingen nu voort-
spruiten uit motieven van politieke, eco-
nomische of andere aard. Deze groepe-
ringen trachten de manier te wijzigen waarop gedragingen, vastgelegd door
monetaire betrekkingen, met elkaar
overeenstemmen of in ieder geval ver-
enigbaar zijn. Zolang de collectiviteit als
geheel zich, uit vrije wil of met geweld,
conformeert aan die bestaande betrek-
kingen vinden er geen veranderingen
plaats die een infiatoir karakter dragen.
Als daarentegen enkele maatschappe-
lijke groeperingen weigeren de dwang
van de bestaande monetaire betrekkin-
gen te aanvaarden, dan provoceert dit
afwijkende gedrag, dat in de plaats komt
van het eerdere conformistische gedrag,
tot een instabiele verandering in de
oriëntaties en de grootte van de goederen-
en geldstromen en riskeert het het ont-
ketenen van een inflatie.
De doeltreffendheid van de acties van
de rebellerende groeperingen ten op-
zichte van de bestaande monetaire be-
trekkingen hangt in feite af van de effec-
tiviteit van hun vermogen tot machts-
uitoefening ten opzichte van de collec-
tiviteit als geheel, of die macht nu van
economische, juridische of politieke aard
is. Elke groepering beschikt wel over
meer of minder doeltreffende midde-
len om de door haar ondervonden dwang
te verminderen. De inflatie eindigt pas
wanneer er een nieuwe wijze van over
–
eenstemming of verenigbaarheid van
gedragingen ontstaat als gevolg van de
pogingen om de oude wijze van verenig-
baarheid te wijzigen. Dit kan gebeuren
6f doordat de verschillende groeperingen
deze nieuwe wijze aanvaarden 6f dor-
dat ze er zich niet meer aan kunnen ont-
trekken.
Inflatie als machtsprobleem
Zowel in de verhandeling van Aujac
als in de al eerder gememoreerde diag-
nose van Zijlstra ligt de nadruk op het
kenmerken van de inflatie als een
machtsprobleem. Formeel ligt de macht
in een parlementaire democratie bij het
gekozen parlement, maar de werkelijke
macht kan intussen door sterke belan-
gengroepen worden uitgeoefend. Infla-
tie is dan het resultaat van een diffe-
rentiële strijd tussen die belangen-
groepen om de welvaartsverdeling. Niet
dat deze groepen nu direct inflatie na-
streven, eerder is het de som van hun ge-
dragingen die als een onbedoeld gevolg
de inflatie bewerkstelligt. Würgler, ten
dele op Aujact voortbouwend, meent dat
de welvaartsverdeling met betrekking
hiertoe ruim moet worden opgevat 6).
Primair gaat het natuurlijk om de in-
komens- en de vermogensverdeling.
Maar de structuur van de produktie en
die van de geldschepping zijn niet minder
belangrijk. Een bijzonder probleem
vormt dan nog de verhouding tussen
individuele en collectieve voorzieningen.
Nog ruimer opgevat gaat het zelfs om de
ruimtelijke verdeling van de welvaart,
zowel interregionaal als internationaal.
Würgler meent dat de inflatie het
resultaat is van een gecompliceerd
samengaan van ,,demand-pul l”,,,cost-
push”- en ,,geldexpansie”-elementen, welke inflatie-impulsen resulteren uit
een niet minder veelvormige strijd van
pressiegroepen en individuen om de
welvaartsverdeling. Pogingen om zich
tegen de inflatie te beschermen doen de
verdelingsstrijd voortduren en daarmee
de inflatie.
Het proces dat bestaat uit het afwen-
telen van en zich indekken tegen de
inflatie komt al naar voren uit de in de
inleiding genoemde voorbeelden op het
terrein van de belastingpolitiek. Een
aanvullend en tamelijk willekeurig voor-
beeld op ditzelfde terrein is nog te vinden
in de afsluitende verzuchting in het jaar-
verslag 1974 van Vigilander Holding,
dat het te wensen zou zijn dat het fiscale
regime zodanig gewijzigd zou worden,
dat in de winstbepaling de inflatie mede
betrokken kon worden. Indicaties op
andere terreinen zijn er legio: te beginnen
bij de prjsindexering van de lonen, het
verband tussen het peil van het interest
op lang risicomijdend kapitaal en het
inflatietempo, de voorstellen tot finan-
ciering van de woningbouw met ge-
indexeerde leningen enz. Erg gewaagd
ljkthet ook niet om te poneren dat ereen
zekere kans op escalatie in dit indek-
kings- en afwentelingsproces zit inge-
bouwd. Is de inflatie het gevolg van een
niet onmiddellijk oplosbaar conflict
om de welvaartsverdeling, het afwente-
len van en zich indekken tegen de
inflatie schept ook een houding van zich
afzetten tegen anderen en leidt dan ook
haast onvermijdelijk tot sociale con-
4licten.
Bezwaren
De pressiegroepentheorie geeft, door
haar globale karakter, nogal wat aan-
leiding tot het uiten van bezwaren.
Bezwaren die dan ook daadwerkelijk, vooral van de zijde der monetairisten,
naar voren zijn gebracht 7). Ze zijn
meestal terug te voeren tot het probleem
van de empirische beproeving en be-
proefbaarheid van de theorie.
De kern van het probleem ligt in de
vraag naar de uiteindelijke oorzaak van
de inflatie: de monetaire impuls 6f de
strijd om de welvaartsverdeling. Een
definitieve conclusie betreffende de
juistheid van een van deze twee stellin-
gen is nog niet gegeven. Eigenlijk zijn de
verdedigers van de pressiegroepen-
theorie dan ook verplicht aan te tonen
dat de strijd om de verdeling van de
welvaart een toename van de geld-
hoeveelheid met zich meebrengt. Een
toename welke noodzakelijk is om
inflatie monetair in stand te houden.
Zuiver technisch gezien wordt de
geldhoeveelheid, in ieder geval in Neder-
land, beheerst door de monetaire auto-
riteiten. De vraag is dan hoe de deel-
nemers aan de verdelingsstrijd in dit be-
slissingsproces van de monetaire autori-
teiten kunnen ingrijpen, met andere
woorden: hoe kunnen zij macht uitoefe-
nen over de monetaire autoriteiten? De
tegenwerping dat het gebruikmaken van
de bankbiljettenpers ook een uitdruk-
king van macht is, is een wat mager
antwoord op de gestelde vraag.
Een probleem dat zich voordoet bij de vraag naar de beproefbaarheid van
de pressiegroepentheorie is de moeilijke
meetbaarheid van macht en invloed. Dit alleen al doordat diegenen, die gedwon-
gen of beïnvloed worden, anticiperen op
de reacties van diegenen die macht of
invloed uitoefenen. Daarnaast doet er
zich in dit geval nog een specifiek
meetprobleem voor doordat er een
relatie bestaat tussen de plaats die groe-
pen in de welvaartsverdeling innemen
en hun plaats in de verdeling van de
machtsposïties. Machtsposities zijn
voor een belangrijk deel afhankelijk van inkomens- en vermogensposities.
Als we de pressiegroepentheorie ver-
gelijken met de monetaire theorie uit-
gewerkt door het ,,International
Monetary Consortium”, dan blijkt de
eerste theorie in velerlei opzicht de
mindere. Het zou echter fout zijn om
hem daarom af te wijzen. De theorie is
namelijk nog niet ver genoeg ontwik-
keld om de concurrentie aan te kunnen
tegen de verder gerjpte en vaker be-
krachtigde monetaire theorie en is
daarom in vergelijking
voorlopig
de
mindere. Als de vooruitgang in de wetenschap afhankelijk is van een
theoretisch pluralisme, dan is het zaak de
voortijdige eliminatie van ideeën te ver-
hinderen, wil men ze maximaal be-
nutte.
Uitwerking
Het valt moeilijk te ontkennen dat de pressiegroepentheorie, als deze de con-
currentie met de monetaire theorie wil
aangaan, een nadere uitwerking behoeft.
Hans W(irgler, Infiation als Machts-
problem, in: Hans K. Schneider en Chnstian
Waltrin (Hrsg.),
Macht und ôkonomischer
Gesegz,
Berlijn, 1973, blz. 697-721.
Zie hiervoor en voor het volgende de dis-
cussie over Wurglers voordracht op de
,,Tagung des Vereins für Socialpolitik/
Gesellschaft für Wirtschafts- und Sozial-
wissenschaften” in 1972. 0e., blz. 72 1-753.
ESB 2-7-1975
647
Een uitwerking welke een aangrijpings-
punt zou kunnen vinden in de eerder
aangehaalde opvatting van Würgler dat
de inflatie het resultaat zou zijn van een
gecompliceerd samengaan van ,,demand-
pull”-, ,,cost-push”- en ,,geldexpansie”-
elementen. Met behulp van een twee-
tal hoofdklassen van verschijnselen zou
dit complexe geheel kunnen worden
geanalyseerd, nI. 1. structurele ver-
schijnselen die verband houden met een
bepaalde maatschappelijke situatie, en
2. handelingen verricht door de ver
–
schillende economische partners met als
opzet het beïnvloeden, veranderen of ge-
bruikmaken van bepaalde economische
mechanismen 8).
De ,,demand-pull”-impuls in de in-
flatie zou dan kunnen worden opgevat
als behorend tot de hoofdklasse van
structurele verschijnselen, daar er bij de
bestrijding van deze infiatievorm in de
westerse geïndustrialiseerde landen
nauwelijks of in het geheel geen vooruit-.
gang is geboekt. De vigerende mening in
deze landen is, ondanks uitzonderingen,
nog steeds dat hun voortbestaan af-
hankelijk is van economische groei. Om
meer te produceren meent men ook meer
te moeten consumeren. Hieruit resul-
teert een vraag die steeds vooruitloopt
op de produktie, wat weer tot monetaire
onevenwichtigheden leidt.
In deze overtuiging wordt de ,,cost-
push”-impuls dan beschouwd als een
afgeleide van de ,,demand-pull”-inflatie.
Deze impuls is het resultaat van het
pogen zich in te dekken tegen de structu-
rele inflatie. Werknemers trachten zich
te beschermen tegen de prijsverhogingen
door indexering van de lonen; werk-
gevers daarentegen trachten de salaris-
verhogingen te koppelen aan de groei
van de arbeidsproduktiviteit met als
doel het consolideren of vergroten van
de produktie zonder dat de afzet van-
wege prijsverhogingen afneemt; de over-
heid op haar beurt tracht over-
consumptie te vermijden en houdt zich
bezig met het toezicht op het krediet-
en bankwezen en het controleren van de
verschillende verlangens en eisen van
werkgevers en werknemers door middel
van een inkomenspolitiek en het bijdra-
gen tot het afsluiten van sociale akkoor-
den e.d. Dit alles behoort tot en eerste
gedragstype dat zich richt tegen de
structurele inflatie. Het streven naar
bescherming en zekerheid leidt in feite
tot de fameuze loon-prijsspiraal. Een
tweede gedragstype zijn we al eerder
tegengekomen; de structurele inflatie be-
invloedt de inkomensverdeling en uit de
strijd om een rechtvaardige inkomens-
verdeling volgt op zich zelf weer inflatie.
Samenvattend kan men zeggen dat het
debat over de inflatie niet ophoudt bij de
discussie over een bepaald percentage
loonstijging en zelfs niet bij de keuze
van monetaire en budgettaire instru-
menten. Het probleem is er een van de
produktiewijze, verdedigd door som-
migen, aangevallen door anderen. Men
kan stellen dat de gedragingen van de
partijen meestal gericht zijn op een ver-
betering van de eigen positie. Tevens
kan men stellen dat structurele en con-
juncturele factoren inwerken op de
gedragingen en de stellingnamen van
deze partijen, maar op hun beurt trach-
ten deze partijen weer de condities te
wijzigen die op hen inwerken.
Deze hypothese is echter te algemeen
en de invloed van ieder element op elk
ander te weinig gespecifïceerd om direct
voor analyse bruikbaar te zijn. Men
moet dan ook tot verdere specificatie
overgaan, wil men via het vaststellen van
de dominante handelswijzen van de be-
trokken partijen uitkomen bij mogelijke
interactiepatronen. Een belangrijke con-
ditionerende factor is gelegen in de
structuur van de markt; een andere in
de conjuncturele situatie van de natio-
nale economie, die van de bedrijfstak en
van het bedrijf. Binnen de verschillende
conjunctuurvormen in de nationale economie kan dan een onderscheid
worden gemaakt tussen enerzijds een
concurrerende en oligopolische sector
en anderzijds de micro-conjuncturele
toestand van de bedrijfstak of van het
bedrijf. Een dergelijk onderscheid lijkt
misschien wat moeilijk te hanteren, maar
biedt toch voldoende aanknopings-
punten voor een eerste voorlopige
analyse. Al komt die analyse niet veel
verder dan tot een aantal grove gedrags-
alternatieven.
Uit een vluchtig onderzoek met behulp
van dit analyseschema meent Sabine
Erbès-Seguin te kunnen opmaken dat
het anti-inflatie-argument door elk der
partijen op het sociaal-economische
terrein, afhankelijk van de conjuncturele
situatie, telkens op een andere wijze
wordt gehanteerd. In periode van
expansie wordt het argument vooral ge-
bruikt door de overheid en door de
werkgevers die op een concurrerende
markt opereren en hun winstmarge wil-
len beschermen tegen de eisen van de
vakbonden. In een zich herstellende
economie zijn werkgevers en overheid
het eens over de anti-infiatiethema’s:
een politiek ter bevordering van de
produktiviteit enerzijds en monetaire
en fiscale maatregelen van de kant van
de overheid anderzijds. Tijdens een stag-
nerende economie is het voor de werk-
gevers nutteloos te spreken over het
infiatiegevaar. De vraag naar goederen
is zwak, de voorraden zijn groot. De
overheid tracht herstel te stimuleren
door een politiek van produktiviteits-
bevordering. De vakbonden daaren-
tegen gebruiken de aan de inflatie ont-
leende argumenten om zich te bescher-
men tegen consequenties voor het reële
loon en de werkgelegenheid.
Resumerend komt Sabine Erbès-
Seguin dan tot het volgende begrensde
werkmodel. 1. In perioden van stagflatie. is er zon-der twijfel sprake van een overheersende
rol van de overheid. De overheid neemt
initiatieven in de richting van econo-
misch herstel, moet waken voor het ge-
vaar dat de werkloosheid een te ernstig
karakter gaat aannemen en moet bo-
vendien anticiperende maatregelen
nemen voor perioden van herstel en
expansie. De te nemen maatregelen zijn
eerder overredend dan dwingend van
karakter.
In perioden van economisch herstel
tracht de overheid de gevolgen van de
structurele inflatie te bestrijden met be-
hulp van fiscale en monetaire middelen,
bovendien is er sprake van een strenger
toezicht op de ontwikkelingen van
lonen en prijzen. De werkgevers trach-
ten de loonsverhogingen te beperken tot
de produktiviteitsstijging. De onder-
handelingen tussen werkgevers en vak-
bonden richten zich met name op het
gebied van de secundaire arbeids-
voorwaarden.
In expansieve perioden grijpt de
overheid veelal op autoritaire wijze in
op lonen en prijzen. De sociale strijd is
in deze perioden ook het meest levendig.
Afhankelijk van de aard van de markten
echter variëren de coalities.
Slot
Deze bijdrage besluitend waar ze ook
begonnen is, kan toch wel voorzichtig
worden geprofeteerd dat de inflatie de volgende jaren als een steeds neteliger
probleem in de landspolitiek zal gaan
meespelen. Te meer daar minister
Duisenberg het grote financierings-
tekort op de lopende begroting voor een
flink deel infiatoir wil financieren. Te
meer ook omdat de door een kamer-
meerderheid voorgestane verlaging van
de vennootschapsbelasting evenmin een bijdrage in de goede richting is.
Alleen het kas- en begrotingstekort zal er
nog verder door oplopen.
In het licht van onderbesteding en
onderbezetting van het produktie-
apparaat lijkt Duisenbergs handels-
wijze voor het lopende jaar niet onver-
antwoord. Voor de komende jaren ligt
de situatie echter anders. Bijstelling van de ambitieuze meerjarenplannen van dit
kabinet is noodzakelijk. De gewekte
verwachtingen kunnen onmogelijk wor-
den ingelost. Oningeloste verwachtin-
gen hebben echter zwaarwegende sociale
consequenties, dat moet uit het vooraf-
gaande duidelijk zijn (om over de
monetaire gevolgen maar niet te spre-
ken). De eerste tekenen van een ont-
brandende sociale strijd zijn dan ook
al op het Binnenhof te zien geweest.
Het zal er wel niet bij blijven.
Wil Arts
8) Deze uitwerking is ontleent aan: Sabine
Erbès-Seguin, Les acteurs sociaux dans
l’inflation,
Sociologie du travail,
1971, blz.
37 1-385.
648
ESb
In gezonden
Ricardo
en de Entropie
Er is in dit blad een discussie ont-
staan tussen Prof. Dr. P. Hennipman en
Drs. K. Zijlstra over de interpretatie van
enkele aspecten van de grondrente-
theorie van Ricardo 1). Daarbij schijnt
de heer Zijlstra te menen dat Hennip-
mans visie steunt op een enkele ge-
isoleerde passage uit het werk van
Ricardo, die ,,wordt uitgewist zodra
men ook van de rest kennis neemt” 2).
Implicïet erkent Zijlstra de juistheid van
Hennipmans verwijt dat de uitdrukking
,,the original and indestructible powers
of the soil” geen omschrijving van de
natuurlijke hulpbronnen behelst, doch
een definitie van de eigenschappen van
de grond waarvoor de zuivere grond-
rente wordt betaald.
Kennisneming van de rest van
Ricardo’s werk kan de heer Zijlstra
de volgende bijzonderheden leren.
Een eerste omschrijving van de
zuivere grondrente die aan de land-
eigenaar toevalt voor het doen gebruiken
van de grondvoor agrarische doelein-
den komt voor in Ricardo’s
Essay on
proflis
uit 1815:
,,By rent 1 always mean the remuneration
given to the landlord for the use of the
original and inherent power of the land. 1f
either the landlord expends capital on his own
land, or the capital of a preceding tenant is
left upon it at the expiration of his lease, he
may obtain what is indeed called a larger
rent, but a portion of this is evidently paid
for the use of capital. The other portion only
is paid for the use of the original power of the land”
3).
Het zal opvallen dat Ricardo hier
niet spreekt over ,,indestructible”, maar over
,,inherent power of the land”.
Dat Ricardo juist een goed begrip
van de grondrente essentieel vond voor
centrale leerstukken uit de economische
theorie, blijkt uit het voorwoord van de
eerste druk van de
Principles
uit 1817.
De reeds vermelde definitie van
grondrente uit de
Principles
komt her-
haaldelijk voor 4). Uitdrukkelijk zegt
Ricardo:
,,ln the future pages of this work, then,
whenever 1 speak of the rent of land 1 wish to
be understood as speaking of that compensa-
tion, which is paid to the owner of land for the
use of its original and indestructible
powers”
5).
PROF. DR. A. HEERTJE
Dit is o.m. van toepassing op de hoofd-
stukken X en XVIII.
In de oorspronkelijke opzet van
Ricardo’s werk was hoofdstuk VIII,
getiteld ,,Taxes on raw produce” niet
gesplitst. Toen het werk in 1817 reeds
in het stadium van de drukproeven was
is hoofdstuk VIII gesplitst in VIII,
,,Taxes on raw produce” en
VIII*,
Taxes
on rent 6). Dit wijst er opnieuw op,
hoeveel betekenis Ricardo juist aan een
goede presentatie van de grondrente hechtte. Uitdrukkelijk voert Ricardo
juist in dit gedeelte de term ,,strictly rent”
in voor de ,,original and indestructible
powers of the soil” 7).
Het onderscheiden van mijnrente
en grondrente, zoals Ricardo terloops
doet in het hoofdstuk ,,On rent” 8), is
dan ook geen toevalligheid of incident,
doch karakteristiek voor zijn hele opzet.
Niet voor niets volgt op het hoofdstuk
,,On rent” een hoofdstuk ,,On the rent
of mines”.
Zijlstra verwijt Ricardo geen oog
te hebben gehad voor het uitgeput
raken van fossiele grondstoffen. Het
hanteren van de term ,,indestructible”,
na eerder te hebben gesproken van
,,inherent”, wijst eerder op het tegen-
deel. Blijkbaar onderscheidt Ricardo
onverwoestbare en verwoestbare eigen-
schappen van de grond.
Hierop wijst ook de in hoofdstuk
XVIII ingevoerde nuance volgens
welke de zuivere grondrente kan toe-
nemen door kapitaaluitgaven, die een permanente verbetering van de grond
met zich brengen. Van de beide termen
,,00rspronkelijke” en ,,onverwoestbare” laat hij derhalve de eerste vallen.
Uit het voorafgaande volgt dat de be-
wering van Zijlstra dat Ricardo geen
oog had voor oprakende grondstoffen,
blijkens zijn omschrijving van de zuivere
of strikte grondrente 9) geen hout
snijdt. Zijlstra zoekt voor zijn bewering
nog steun bij Marshall. Volgens hem zou
Marshall ook hebben gezegd dat
Ricardo in feite in zijn theorie geen
rekening heeft gehouden met het door
hem terloops gemaakte onderscheid
in mijnrente en grondrente. Nu kan
allereerst worden opgemerkt dat het
betwistbaar is of dit kan worden afge-
leid uit Marshalls voetnoot:
,,But both he (d.i. Ricardo) and others seem sometimes to lose sight of these distinctions in
discussing the law of diminishing return in its
applications to mines. Especially is this the
case in Ricardo’s criticism of Adam Smith’s
theory of rent”
(Principles,
hfst. XXIV).
Raadpleegt men het betrokken hoofd-
stuk dan moet worden geconcludeerd
dat Ricardo geenszins zijn onder-
scheid is vergeten. Deze wordt het hele
hoofdstuk door toegepast. Als de heer
Zijlstra de betrokken tekst zelf had ge-
raadpleegd, had hij dit ongetwijfeld ook
opgemerkt. Tenslotte heeft Zijlstra
blijkbaar het boek van W. S. Jevons,
The coal queslion
over het hoofd ge-
zien, waarin het uitputten van de kolen-
mijnen uitvoerig wordt behandeld. De
eerste druk is van 1866, d.w.z. 24 jaar
voor de eerste druk van Marshalls
Principles.
P. Hennipman, Ricardo en de entropie,
met naschrift van K. Zijlstra,
ESB, 1975,
blz.
464.
T.a.p. blz.
464.
Sraffa, IV, blz.
18.
Sraffa, 1, blz.
67, 68, 69.
Sraffa, 1, blz.
69.
Een ,,normale” eerste druk van Ricardo’s Principles
bevat de splitsing. Van de oor-
spronkelijke versie zijn tot dusver slechts
twee exemplaren aangetroffen.
Sraffa, 1, blz.
173.
Sraffa, 1, blz.
68.
Ook de term ,,real rent” komt voor, Sraffa,
1, blz.
175
en 262
en VIII, blz.
209.
A. Marshall,
Princip/es
of
economics,
Londen,
1924,
blz. 167.
Naschrift
Dit exegetisch geweld schuift aan het
wezen van de zaak voorbij. Het gaat om
het antwoord op de vraag: Heeft Ricardo
in zijn theorie het probleem van de af-
nemende voorraden bodemschatten wer-
kelijk onderkend of niet? Een vergelij-
king met landbouwgrond leert het vol-
gende.
Bij Ricardo komt de opbrengst van
een landbouwprodukt overeen met de
som van het directe en indirecte arbeids-
loon, de ,,profit” en,
bij
intra-marginale
produktie-omstandigheden, de grond-
rente. Arbeidsloon en profit van de
minst vruchtbare grond bepalen de prijs.
In de hoogdstukken XXIV en III van
zijn
Principles
worden deze regels uit-drukkelijk van toepassing verklaard op
de mijnen. Net
als voor het land, luidt
dan ook zijn conclusie: ,,It is, therefore,
the least fertile mme which regulates
price” 1).
Het is deze geljkschakeling van
landbouw en mijnen, waarop ik in het
vorige naschrift doelde; Men kan
aanvaarden, dat Ricardo geen vergoe-
ESB
2-7-1975
649
Dr. 0. Kuschpèta: Het krediet- en banksysteem van de USSR.
H. E. Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1974, 272 blz., f. 24,50.
ding voor oprakende landbouwgrond
als kostenbestanddeel invoerde; land
raakt in beginsel wellicht nooit op. Maar
dat hij zulks evenmin deed voor vermin-
derende voorraden aan fossiele of mme-rale delfstoffen, was nu juist zijn tekort-
koming. In zijn werk worden lonen, noch
profits zo omschreven, dat men er bij de
beste wil van de wereld een vergoeding
voor afnemende kolenreserves in kan
onderbrengen. Daarin brengen de opeenvolgende de-
finities van grondrente en de veranderen-
de indeling in hoofdstukken, hoe be-
langwekkend ook, geen verschil.
De eerste gevolgtrekking moet dan
ook blijven luiden: in het huis van Ricar-
do bevonden de bodemschatten zich ach-
ter een blinde deur, die hij nooit heeft
proberen te openen en waarvan Prof.
Hennipman het helaas tot niets leiden-
de opschrift de vorige keer al in her
–
innering heeft gebracht.
Marshall trok de juistheid van Ricar
–
do’s redenering in twijfel, overigens niet
alleen op de ook door Prof. Heertje aan-
gehaalde plaats. Met verontschuldiging-
en aan de lezers daarom nog het volgen-
de citaat:
,,Ricardo was technically right (or at all events not definitely wrong) when he said
that rent does not enter into the marginal cost
of production of mineral produce. But he
ought to have added that if a mme is not
practically inexhaustible, the income derived
from it is partly rent and partly royalty; and
that though the rent does not, the minimum
royalty does enter directly into the expanses
incurred on behalf of every part of the
produce, whether marginal or not”.
Zo is het precies: Ricardo heeft niet gedaan wat hij had moeten doen – een
speciale kostenfactor voor de verminde-
rende delfstoffenreserves invoeren – en
dat kan bij iemand met een dergelijk ana-
lytisch vermogen alleen maar betekenen,
dat hij het probleem niet onderkende.
Intrinsiek waren bij hem die reserves
kennelijk ,,indestructible”.
Marshall voegde dan ook de royalty
als extra bestanddeel aan de berekening
toe. Die royalty komt overeen met:
,,that diminution in the value of the mme, regarded as a source of wealth in the future,
which is caused by taking the ton out of
nature’s storehouse” 2).
en hij hield er ook expliciet rekening
mee:
the marginal supply price of minerals
includes a royalty in addition’to the marginal expenses of working the mme” 3).
De tweede gevolgtrekking moet dan
ook luiden: Marshall opende de deur
wel en gaf vervolgens aan hoe het vraag-
stuk theoretisch diende te worden opge-
lost.
Nog een enkele opmerking over het
boek van Jevons. De lezers, die dat
interessante boek kennen, zullen ge-
merkt hebben, dat ook Jevons geen extra
kostenfactor voor verminderende reser-
ves ten tonele voerde. Hij kwam niet
verder dan het uitspreken van de ver-
wachting, dat de groeivoet van de Engel-
se economie zou moeten afnemen, om-
dat men steeds diepere kolenlagen zou
moeten gaan aanboren. Dit is een rede-
nering, die ons ook nu nog – of juist
nu weer – aanspreekt, maar het heeft
niet veel weg van de fundamentele
correctie op Ricardo’s theorie, die
Marshall ons beschoor. Dat moest nog
24 jaar wachten.
Overigens zou men niet alleen Jevons
moeten vermelden, wanneer het over
grondstoffenproblemen in de vorige
eeuw gaat, maar ook bijv. John Stuart
Mill. Eerder dan Jevons bracht hij de
wisselwerking tussen steeds minder
toegankelijke reserves enerzijds en tech-
nische vooruitgang anderzijds onder de
aandacht 4). Zowel hij als Jevons open-
den de deur op een kier, maar bleven op
de drempel staan.
In Nederland volgde Prof. J. G. Koop-
mans Marshall door de deur en stelde
op eigentijdse wijze de onderschatting
van de economische offers voor winning
Onlangs promoveerde de Tilburgse
economist Omelan Kuschpèta op een
proefschrift getiteld
Het krediet- en
banksysteem van de USSR.
Van dit
proefschrift is thans een handelseditie verschenen. Het boek beschrijft in ze-
ven hoofdstukken gedegen en tot in
detail het Sowjet-Russische monetaire
stelsel. Kern van het boek zijn de hoofd-
stukken 4 (,,Het vigerend krediet- en
banksysteem van de USSR en zijn funk-
ties”) en 6 (,,De betrokkenheid van de
banken bij de planmatige leiding van de
sowjeteconomie”). In de hoofdstukken
2 en 3 wordt de wordingsgeschiedenis
van het monetaire stelsel geschilderd,
met als uitgangspunt de bankhervorming
van 1861. Hoofdstuk 5 plaatst hetmone-
taire stelsel in het totale economische
stelsel, terwijl in het slothoofdstuk enige
concllsies worden: getrokken en kriti-
sche kanttekeningen worden gemaakt.
Meest kenmerkend voor het finan-
ciële en monetaire stelsel van de
sowjeteconomie zijn de versmelting
van de functies van de centrale bank
en de handelsbank, de passieve rol van
het bankwezen ofwel het ontbreken van
van bodemschatten aan de orde
5).
Zijn
argumentatie is nog altijd de moeite
waard en toont duidelijk aan dat hij
voortreffelijk wist te onderscheiden de
schijn en het wezen van dit soort grond-
stoffenkwesties.
K. Zijlstra
(Discussie gesloten, red.)
Principles,
Everyman’s Library, hoofdstuk
XXIV, blz. 222. Hier verdedigt Ricardo zijn
gelijke behandeling van land en mijnen tegen-
over Smith, die de ,,most fertile mme” ook een
prijsbepalende invloed toekent. Dit is ook het
gedeelte, waarvan raadpleging kennelijk ge-
acht wordt moeilijkheden op te leveren. Maar
in feite is het al net zo als met de vorige dis-
cussie over de onsystematische Ricardo: ook Prof. Heertje heeft alleen maar oog voor een half gehesen vlag, die geen lading dekt. Princip/es,
1925, blz. 439.
Principles,
1925, blz. 438.
Principles.
1865, blz. 116.
De taak van de economische politiek bij de
bestrijding van het dreigend wereldenergie-
tekort, in:
Bevolkingsgroei en energiever-
bruik,
1958, blz. 95.
een kapitaalmarkt en de overheersende
rol van de staatsbegroting.
Gosbank is een emissiebank, die de
geldsomloop, het kredietverkeer en het
valutaverkeer met het buitenland regelt
en als kredietinstelling fungeert. Hij ver
–
leent kortlopend krediet aan de gehele
volkshuishouding en langlopend krediet
t.b.v. land- en woningbouw op het plat-
teland. Langlopend krediet aan de
overige sectoren wordt verleend door de
Investeringsbank (Stroibank), terwijl
de Bank voor Buitenlandse Handel
(Wnjesjtorgbank) de buitenlandse han-
del financiert. Beide laatstgenoemde
banken zijn echter ondergeschikt aan
Gosbank. Hieraan ontlenen velen, ook
Kuschpèta, de definitie van de term
,,monobanksysteem” voor het Sowjet-
Russische monetaire systeem. Ook Gar-
vy, een autoriteit op het gebied van
sowjetfinanciën, wiens boek
Money,
banking and credit in Eastérn Europe
ik node mis in Kuschpèta’s werk, doet
dat. Mijns inziens is dit het gevolg van
een te enge
enformalistische
benadering van de begrippen centralisatie en decen-
tralisatie. Ik ben het met Pindâk eens,
650
dat ,,monobanksysteem” veeleer in
verband moet worden gebracht met het
monopolistische karakter dat de ver-
schillende banken in Oost-Europa in de
hun toegewezen
functies
bezitten.
Om de monetaire politiek zo doelmatig
mogelijk in dienst te stellen van de fy-
sieke economische politiek streeft Gos-
bank naar versnelling van de geldsom-
loop. Daartoe worden de voorraden
chartaal geld bij de economische sub-
jecten geminimaliseerd en het gebruik
van chartaal geld beperkt. Het chartale
geldcircuit wordt volledig gescheiden
van het girale circuit. Het girale circuit
bedient het bedrijfsleven en met het
chartale circuit worden de consumptieve betalingen beheerst (blz. 79). Bovendien
is het binnenlandse circuit geheel los-
gemaakt van het buitenlandse.
Wat de kredietpolitiek betreft kent het
sowjetsysteem alleen het
rechtstreekse
bankkrediet. Dit moet men dan wel
zien tegen de achtergrond van het feit,
dat weliswaar het kortlopend krediet
geheel door het bankwezen wordt ver-
leend, maar dat (in 1968) slechts 6% van
het langlopend krediet ten behoeve van
netto-investeringen door de banken
wordt verleend. De rest wordt â fonds
perdu ,,verleend” door de staatsbegro-
ting. Bron voor het kortlopend bank-
krediet zijn staatsleningen en particu-
liere spaarsald i (blz. 93). Het langlopend
bankkrediet is tot 1965 gelijkmatig ge-
groeid, maar heeft zich nadien in het
kader van de hervormingen stormachtig
ontwikkeld ten koste van financiering
via de staatsbegroting.
In de slotbeschouwing van hoofdstuk
4 staan enkele zinnen, waarmee ik niet
goed overweg kan. ,,De beweging ofwel
de werking van het krediet- en bank-
systeem wordt als het ware geprogram-
meerd, wat zeggen wil, dat de sowjet-
regering niet volstaan kan met de geld-
en kredietplanning. Zij moet daarnaast
het gedrag van de produktie- en con-
sumptiehuishoudingen binnen de tot in
details afgebakende perken houden”.
Op mij maken zij de indruk van cryp-
tische opmerkingen die niet logischer-
wijs uit het voorgaande voortvloeien.
Aan de onderschikking van monetaire
politiek aan fysieke economische poli-
tiek en begrotingspolitiek wordt niet
alleen hier maar trouwens in het hele
werk te weinig
systematische
aandacht
besteed. Zo goed als ..fysiek” ge-
oriënteerde economisten vaak verweten kan worden, dat zij onvoldoende kennis bezitten van monetaire politiek, zo is de
fysieke economische politiek niet
Kuschpèta’s sterkste terrein. Wellicht
had hij daarom hoofdstuk 5 (,.Het
krediet- en banksysteem en het algehele
economische stelsel”) beter helemaal
kunnen wijden aan de relatie tussen
openbare financiën en de krediet- en
bankpolitiek; de openbare financiën zijn
er belangrijk genoegvoor. Dit neemt niet
weg, dat er in hoofdstuk 5 wezenlijke
aspecten van deze laatstgenoemde rela-
tie duidelijk en overzichtelijk (schema’s)
naar voren worden gebracht.
Hoofdstuk 6, tenslotte, behandelt
naar mijn mening niet zozeer ,,de be-
trokkenheid van de banken bij de plan-
matige leiding van de sowjeteconomie”
als wel de plaats van de krediet- en kas-
plannen in de totale financiële planning.
Financiële planning kan daarbij worden
opgevat als de gemeenschappelijke noe-
mer van de fysieke economische plan-
ning waarmee de consistentie van de
planning kan worden getest en geregu-
leerd. Een interessant hoofdstuk, dat niettemin hier en daar enkele vragen
oproept omtrent de consistentie met
hetgeen in hoofdstuk 4 met betrekking
tot de grenzen tussen de competenties
van Gosbank en Stroibank is vermeld,
alsmede enkele vragen omtrent de
sowjetvaluta in de internationale be-
trekkingen.
Kuschpèta beschrijft in het kader van
de buitenlandse monetaire betrekkingen
terecht het bestaan van twee soorten
roebels (de interne roebel en de trans-
ferabele roebel). Hij is echter vaag in de
vaststelling van het puur comptabele karakter van de transferabele roebel.
Enerzijds benadrukt hij namelijk het
bilaterale karakter van het handelsver-
keer, anderzijds suggereert hij een multi-
lateraal karakter van de transferabele
roebel in eigen opmerkingen (blz. 192),
zowel als in enkele citaten (blz. 193:
Rotlejder wijst er nog op dat de
koopkracht van de transferroebel ver-
bonden is met de prijzen op de socialis-
tische wereldmarkt en dat de waarde-
vastheid gegarandeerd wordt door de
economieën van alle Comeconlanden”).
Het terrein van de externe en interne
prijsvorming, domein van de fysieke
economische politiek, is trouwens weer
een gebied waar Kuschpèta met een
grote boog omheen loopt.
Op blz. 201, alsook op blz. 236 en
237 in hoofdstuk 7 worden nog enige
korte toespelingen gemaakt op de mo-
gelijkheid van inflatie in de centraal
geleide economie. Daar had ik nu graag
iets meer over willen weten, alsook over
de verschijningsvormen ervan. Over dit
monetaire vraagstuk zwijgt de schrijver
helaas.
In dit proefschrift, waarop de auteur
in mei 1974, cum laude, aande Land-
bouwhogeschool promoveerde, worden
een groot aantal verschillende modellen
ter beschrijving van merkkeuzeproces-
sen besproken. De keuzeprocessen heb-
ben betrekking op drie produkten, te
weten bier, margarine en een voedsel-
produkt dat om redenen van geheim-
houding wordt aangeduid met fopro. De
gegevens betreffende de keuzeprocessen
zijn verkregen uit een consumenten-
Hoofdstuk 7, kritische slotbeschou-
wingen, vermeldt, dat het krediet- en
banksysteem van Sowjetunie op dat van
het Tsarenrijk heeft voortgebouwd en
dat de monetaire hervorming en bank-
concentratiebeweging van 1930-1932
van doorslaggevende betekenis zijn ge-
weest voor het huidige bank-en krediet-
systeem. Kuschpèta komt tot de slotsom
dat er in wezen geen verschil is tussen
geld onder het kapitalisme en onder het
socialisme (blz. 219). Het wordt alleen
verschillend gebruikt.
,,De moeilijkheden der jaren zestig en van
nu kan men herleideri tot het probleem van de
financiering van de groei en van de juiste
allocatie van kapitaalgoederen. De essentie
van deze kwestie is: moet de groei gefinan-
cierd worden door middel van de omzetbelas-
tingen uitgedrukt in procenten van de kost-
prijs, dan wel door middel van een percen-
tage over de kapitaalwaarde”
(blz.
241).
Ik vraag me af wat een leek met deze
slotopmerking kan doen. De opmerking
heeft alleen zin als de lezer precies weet
wat er in een traditioneel centraal gelei-
de economie onder .,kostprijs” wordt verstaan en de hele discussie over de
prijsvorming en omzetbelasting nauw-
keurig heeft gevolgd. Wat daarover op
verschillende pagina’s in het boek wordt
vermeld is te weinig samenhangend en
veel te summier. Ook elders tref-
fen we onduidelijke slotopmerkingen
aan. Het wordt onvoldoende duidelijk
gemaakt, dat het verschil in monetaire politiek tussen Oost en West systema-
tisch is terug te voeren tot al of niet
bestaande onderschikking van de mone-
taire politiek aan fysieke economische
politiek en begrotingspolitiek.
Wat ik verder in het werk mis zijn
de vorderingen op het terrein van de in-
tegratie tussen financiële en economische
planning, analoog aan de pogingen in
Frankrijk (Fifi), Noorwegen. Nederland
en de VS. Tot slot zou ik willen zeggen,
dat Kuschpèta een indrukwekkend rijk
bronnenmateriaal van Russische origine
heeft aangedragen. Zijn grote verdienste
is de wijze waarop hij dat in de hoofd-
stukken 4 en 6 helder en in extenso
heeft weergegeven. Dat de Angelsaksi-
sche literatuur daardoor wat is verwaar-
loosd, zij hem vergeven.
R. Wetsteyn
panel en hebben betrekking op twee
jaren, 1967 en 1968.
De behandeling van de materie munt
uit door degelijkheid en zorgvuldig-
heid, zowel met betrekking tot de inter-
pretatie van de gehanteerde modellen
als met betrekking tot de gebruikte ge-
gevens en de statistische toetsen. De
auteur blijkt de materie volledig mees-
ter te zijn en daarenboven in staat te
zijn de lezer op heldere wijze in de pro-
blemen in te wijden. Het voordeel van
B. Wierenga: An investigation of brand choice processes.
Rotterdam University
Press, 1974, 256 blz., f. 59,50.
ESB 2-7-1975
651
de systematische en klare betoogtrant
van de auteur ligt voor de recensent
vooral in het feit dat hij gemakkelijker
in staat is de gevolgde werkwijze te
evalueren en eventueel te bekritiseren.
Dat zullen we in het navolgende doen.
Na een bespreking van de gegevens
en de manier waarop ze verkregen zijn,
behandelt en toetst de auteur achter-
eenvolgens vijf verschillende modellen
van merkenkeuze: het homogene Ber-
nouilli-model, het homogene Markov-
model, het heterogene Bernouilli-model,
het heterogene Markov-model en het
lineaire leermodel. Het laatste model
blijkt het empirisch waargenomen merk-
keuzeproces het beste te beschrijven,
hetgeen o.a. inhoudt dat de merkkeuze
bij een aankoop wordt beïnvloed door
de merken die de consument v66r de
laatste aankoop heeft aangeschaft. Deze
conclusie wordt bevestigd door uitge-
breide toetsprocedures op het materiaal.
Het feit dat het lineaire leermodel als
beste uit de bus komt is op zich niet zo
verwonderlijk, gezien het ook door de
auteur gesignaleerde feit dat twee van
de andere modellen (het homogene
Markov-model en het heterogene Ber
–
nouilli-model) speciale gevallen van het
lineaire leermodel zijn.
Na de verkiezing van het lineaire
leermodel bespreekt Wierenga een aan-
tal andere leermodellen uit de mathe-
matische psychologie als mogelijke kan-
didaten voor een beschrijving van
de waargenomen merkkeuzeprocessen.
Een aantal (niet-lineaire) leermodellen
worden op theoretische gronden ver-
worpen. Anderzijds lijken bepaalde ge-
neralisaties van het lineaire leermodel
veelbelovender. Bij schatting van de
parameters van het z.g. 11-model (één
van de generalisaties) blijkt dat dit mo-
del een slechtere aanpassing aan de data
geeft dan het lineaire leermodel, terwijl
theoretisch gemakkelijk kan worden in-
gezien dat het 11-model een betere (al-
thans zeker niet slechtere) aanpassing
moet
geven. De auteur wijt deze Uit-
komst aan de gebrekkigheid van het
computer-algorithme dat is gebruikt
voor het schatten van de parameters.
Meer specifiek uitgedrukt: het algorith-
me vindt kennelijk een lokaal, maargeen
globaal minimum van het te minimeren
oppervlak. Hoewel deze interpretatie
van de auteur waarschijnlijk juist is,
vraag ik me af in hoeverre hij heeft ge-
probeerd om, bijv. met behulp van an-
dere algorithmes, alsnog een globaal
minimum te vinden. Zowel hier alsook
elders in het boek krijgt de lezer de in-
druk dat de beperkingen van de com-
puter van de Landbouwhogeschool een
belangrijke rol hebben gespeeld bij de
keuze van de onderzoekstrategie. Zo
wordt bijv. van een onderzoek naar een
andere generalisatie van het Iineaire
leermodel afgezien wegens het waar-
schijnlijk te grote beslag op de compu-
ter dat deze generalisatie met zich zou
meebrengen.
Omdat de tot nu toe besproken mo-
dellen meestal een reductie van het merk-
keuzeproces tot tweewaardige beslissin-
gen (het wel of niet kiezen van een be-
paald merk) vereisen, introduceert Wie-
renga in hoofdstuk 6 het begrip
poolsize,
d.w.z. het aantal verschillende merken
dat een consument tijdens zijn laatste tien
aankopen heeft aangeschaft. De om-
vang van de poolsize geeft aan in welke
mate het gezin trouw is aan één merk
dan wel voortdurend andere merken
probeert (bijv. naar aanleiding van re-
clame-acties en prijsverlagingen). De
bestudering van de variatie in de tijd,
van de poolsize-variabele per gezin,
leidt tot een aantal nuttige inzichten
omtrent o.a. de periodiciteit van zoek-
gedrag, de invloed van prijsveranderin-
gen en de grootte van de winkel enz.
Een probleem met de poolsize-varia-
bele wordt gevormd door het feit dat
het aantal verschillende merken dat bij de laatste tien aankopen is aangeschaft
nog niet aangeeft
welke
merken dat zijn
geweest en in hoeverre deze merken bijv.
afwijken van die welke een half jaar
eerder zijn aangeschaft. Dit bezwaar
wordt door de auteur onderkend. Des-
alniettemin levert zijn ,,poolsize-
approach” toch een hoeveelheid nut-
tige informatie die met behulp van de
eerdergenoemde modellen moeilijk of
niet te verkrijgen is.
In de laatste twee hoofdstukken (7 en
8) wordt de invloed van omgevings-
variabelen op het merkkeuzeproces be-
handeld. Achtereenvolgens komen win-
kelkeuze, marketing-variabelen en so-
cio-economische variabelen aan bod.
Beide eerste groepen van variabelen
blijken duidelijke invloed op de merk-
keuze uit te oefenen, terwijl de invloed
van de socio-economische variabelen
zwak tot afwezig is.
Merkkeuzeprocessen hebben vele
aspecten en Wierenga probeert er zo-
veel mogelijk te behandelen. Hij doet
dat in het algemeen met grote vaardig-
heid en vindingrijkheid als het om het
toetsen van de modellen gaat. Toch had
ik na lezing het gevoel dat er nog een
aantal belangrijke zaken in de mist ge-
bleven zijn. Door de aspecten één voor
één te behandelen, blijft de relatie tus-
sen de diverse kanten van de merkkeuze-
processen onbesproken. Bij de auteur
proefde ik soms ook een zekere huiver
om op avontuur te gaan en nieuwe mo-
dellen te concipiëren. De poolsize-be-
nadering is een goede greep, maar wordt
m.i. toch onvoldoende geïntegreerd met
de andere modellen.
Evenzo merkt de auteur op dat het
eleganter zou zijn, de invloed van om-
gevingsvariabelen op het keuzeproces
te onderzoeken, door middel van hun
invloed op de parameters van bijv. het
lineaire leermodel (blz. 199). Wegens
de verwachte complicaties ziet hij daar
–
van af. Wellicht spreekt ook hier de
eerdergenoemde beperking van compu-
terfaciliteiten een rol, maar de lezer
wordt toch wel erg nieuwsgierig hoe
een model er zou kunnen uitzien waar-
in de omgevingsvariabelen geïncorpo-
reerd zijn in het merkkeuzemodel.
Wellicht is dit de grootste verdienste
van het boek. Door het belichten van de
diverse aspecten en problemen, door het
tentoonstellen, van de sterke en zwakke
zijden van de diverse gehanteerde model-
len, slaagt de auteur erin om de lezer
(althans minstens één) te prikkelen tot
actief meedenken over alternatieve be-
naderingen. Een stimulerend boek.
A. Kapteyn
Mr.
G.
van der Burght en
Mr. A.
L.
Croes: Selectie uit het algemene deel
van het verbintenissenrecht.
Privaat-
rechtelijke begrippen 1, Tjeenk Willink
BV, Groningen, 1974, 99 blz., f. 13,50.
Bevat belangrijke aspecten van het
verbintenissenrecht, met uitzondering
van de onrechtmatige daad, waaraan
een volgend deel wordt gewijd.
Dr. N. H. Douben: Vermogende ar-
beid.
De Mercuur BV, Tegelen,
1975,
22 blz.,
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoogle-
raar in de economische sociologie aan
de Katholieke Universiteit te Nijmegen
op 25 april 1975.
(Slot van blz. 631)
E(ngeland) E(uropees)
G(eworden)
indrukwekkend betoog, dat een waardig
slot van deze column kan zijn. De Heer
Orr eindigde aldus, sprekende over de
EG:
,,lt represents a coming together; a recognition
of our common interests rather than our
historic differences. By joining the E.E.C.
we have not, and will not, surrender one jot
of freedom: as Englishmen, as Irishmen, as
Scotsmen, as Welshmen, as Europeans.
On the contrary, we shall strengthen our
freedom by the ability to move freely through-
Out, to talk, to one another as equals, and as
Europeans; not as French, or German, or
British. We ean take pride in being European
because Europe was the cradle of modern
civilisation and the finest brains are still to be
found in Europe. IJnity is strength – but
unity is also sense; and in its strength will lie
the prosperity of our children, our grand-
ehildren and our great-grandchildren”.
652