ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
EE;bECONOMISCH
UITGAVE VAN
DE
4JUNI 1975
STICHTING HET NEDERLANDS
6OeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3004
Coalitie-economie
De Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Han-
del vergaderde op 22 mei jI. over het thema ,,ondernemer-
schap onder druk”. Ter discussie stonden preadviezen van
W. Kok (NVV), Ir. A. Stikker (Rijn-Schelde-Verolme), Prof.
V. Halberstadt en Drs. F. A. A. M. van Windew(beiden van
de Rijksuniversiteit te Leiden), en Mr. E. Bloembergen
(VNU) 1). De discussie werd in tweeën verdeeld: ‘s morgens
debatteerden Kok en Stikker over de medezeggenschap en
‘s middags debatteerden Halberstadt en Bloembergen over
de overheidsbemoeiing. Een begrijpelijke indeling aangezien
beide onderwerpen door de ondernemingen vaak als druk
worden ervaren. In dit commentaar besteed ik echter aller
–
eerst aandacht aan het preadvies van Halberstadt en Van
Winden omdat hierin de kern van de gehele problematiek
zit verborgen.
Beide preadviseurs maakten duidelijk dat een economische
orde op basis van vrije ondernemingsgewijze produktie niet
goed functioneert. Deze orde bestaat dan ook reeds lang niet meer als gevolg van een vele decennia durende strijd ,,waar-
door thans niemand meer de zonderlinge figuur van de ter-
nauwernood gereguleerde ondernemer wil zien terugkeren”.
De oorzaak hiervan is een niet goed werkend marktmecha-
nisme; er zit te weinig rek in het marktmechanisme, zei Hal-
berstadt in zijn mondelinge toelichting. Dit mechanisme is
een niet-adequate beslissingsstructuur. Vandaar ,,dat de uit-
komst van het marktmechanisme niet gebaseerd is op gelijke
kansen op realisatie van de doeleinden die de verschillende groeperingen nastreven”, aldus Halberstadt.
Welke beslissingsstructuur moet er dan komen? Of, beter
gezegd, hoe moet de huidige beslissingsstructuur worden
gewijzigd? Voor Halberstadt en Van Winden is dat niet zo’n
groot probleem. Werkgevers, werknemers en overheid zou-
den te zamen de touwtjes in handen moeten nemen. Ik citeer:
,,Aldus zou een op basis van indicatieve planning functio-
nerende economische orde kunnen resulteren. Daarin moeten
overheid en georganiseerd bedrijfsleven – onder uitdrukke-
lijke aanvaarding van via de overheid vastgestelde maat-
schappelijke doeleinden als primair en concreet referentie-
kader – instrumenten ontwikkelen die de markteconomie
het karakter geven van een coalitie-economie”. Beide pre-
adviseurs vinden dus dat de overheid een grotere vinger in de
economische pap moet hebben, al mag ze in eerste instantie niet dwingend voorschrijven (indicatieve i.p.v. imperatieve
planning).
Mr. Bloembergen zag deze voorstellen niet zo goed zitten.
Hij verkondigde de mening dat meer overheidsbemoeiing
een averechts resultaat zal hebben. Immers, de overheid
handelt veelal weinig effectief en kan nog veel van het be-
drijfsleven leren. Anders dan bij Halberstadt en Van Winden
berustten de ideeën van Bloembergen niet op een weten-schappelijk gefundeerde visie. Die ideeën zijn weinig ge-
structureerd, merkte een ondernemer op. Bloembergen tastte
dus – simpel gezegd – in het duister 2).
De preadviezen van Kok en Stikker waren duidelijker.
Vooral na kennisname van de verhandeling van Halberstadt
en Van Winden. Immers, het prijsmechanisme functioneert
niet goed waardoor er naar andere beslissingsstructuren
moet worden gezocht. Hierbij conflicteren de belangen van
de deelnemers aan de onderneming. In theorie zijn die deel-
nemers de bezitters van de produktiefactoren arbeid en
kapitaal. In de praktijk is de invloed van de kapitaalbezitter
echter sterk ingekrompen en kwam er een derde deelnemer
bij: de leiding.
Vooral in de persoonlijke ondernemingen (bijv. NV’s) is
de leiding een belangrijke macht geworden, die niet graag
haar positie afstaat. Dit blijkt duidelijk uit het preadvies
van Stikker. Hij wil een heel eind meegaan met de mede-
zeggenschap van het personeel, maar stelt voorwaarden.
Twee belangrijke voorwaarden zijn: het wederkerig ver
–
trouwen in de deelnemers aan de onderneming en de aan-
vaarding van de particuliere ondernemingsgewijze produktie.
Hierin zitten echter twee andere voorwaarden verborgen,
die Stikker niet als zodanig noemde, maar wel in andere vorm
ter sprake bracht. Hij stelde bijv. in zijn preadvies onder het
kopje ,,Persoonlijke verzuchting” dat de wens tot zelfont-
plooiing, verantwoordelijkheid en medezeggenschap ook
voor de mens in de leiding geldt. M.ï. moeten we hier onder
verstaan dat arbeid en kapitaal vertrouwen moeten hebben
in de leiding, anders komt de mens in de leiding niet voldoen-
de tot zijn recht. In de tweede voorwaarde zit een politiek
oordeel verborgen. Stikker gelooft in het liberale spel van
vrije marktkrachten en heeft bepaald geen boodschap aan het
socialisme.
Dit laatste geldt natuurlijk niet voor zijn opponent, Kok.
Kok ziet als ideaal een soort van arbeidsdemocratie, waarbij
de overheid en de ondernemingen, gebaseerd op arbeiders-
zeifbestuur, te zamen de economische touwtjes in handen
hebben. Het is begrijpelijk dat de werkgevers daarvoor niet
voelen. Hierdoor ontstaat een meningsverschil waarbij de
vakbeweging de onderneming verdeeld ziet in twee kampen:
kapitaal en arbeid. Die kampen moet je zoveel mogelijk
scheiden volgens Kok, zodat ieder volgens zijn eigen verant-
woordelijkheid te werk kan gaan.
Het is nu zinvol terug te keren tot het preadvies van Halber
–
stadt en Van Winden waarin een coalitie-economie wordt
bepleit. Ik kan mij niet voorstellen dat zo’n coalitie gezien
moet worden als een wapenstilstand tussen twee partijen die
ieder hun eigen stellingen hebben betrokken. Kok zal zijn
conflictmodel vaarwel moeten zeggen en te zamen met werk-
gevers en overheid om de tafel moeten willen zitten. Stikker
c.s. zullen ook aan die tafel zitten. Het is immers niet bij voor-
baat uitgesloten dat ondernemingen bij zowel de vrije onder-
nemingsgewijze produktie, als het arbeiderszelfbestuur, als
de coalitie-economie dezelfde leiding hebben. Ik raad de
Maatschappij voor Nijverheid en Handel aan in de toekomst een vergadering te beleggen over hoe een coalitie-economie,
waarin alle partijen aan hun trekken komen, moet functio-
neren.
L. Hoffman
Ondernemerschap onder druk,
Nederlandsche Maatschappij
voor Nijverheid en Handel, Haarlem,
1975, 141
blz., f.
15.
Mr. Bloembergen liet ook de deelnemers ,,in het duister tasten”.
Zijn inleiding die scherpe kritiek bevatte op Halberstadt en Kok,
sprak hij in het donker uit omdat er zo nodig onleesbare dia’s ver-
toond moesten worden. Deze presentatie riep veel reactie op.
529
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Coalitie-economie
……………………………………..
529
Redactie
Co,nniissie San redactie: H. C. Bos,
Column
R. hierna, L. H. K/oas.ven, H. W. Lamher.s,
Inflatibiliteit,
door Prof. Dr.
W. Albeda
……………………..
531
P. J.
Montogne,
J.
H. P. Pae/,nck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hojjinan.
Prof. Dr. P. Korteweg:
Redactie-mede iserksier: Mej.. 2. Koenen.
Het Jaarverslag 1974 van De Nederlandsche Bank
…………….
532
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rot te,’clarn-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Dr. F. L. G.
Sloojf’
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Vermogensaanwasdeling? Ja, maar in realiseerbare vorm
Bij ac/resisijziging .v.i’.p. steeds adreshondje
meest uien.
Kopij voor de
redactie:
in tii’eei’oud,
Notitie
getipt. dubbele regelafitand, brede marge.
Dienstverlening,
door mej. J. Koenen
………………………
539
Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW):
studentenf
67,60
Drs. W. P. Jalink:
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Commentaar op de regeringsnota inzake de spreiding van rijksdiensten
541
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Drs. J. Lintjer:
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst i’aii stortings/giro-
De Wereldbank. op nieuwe paden (II)
………………………
544
acceptkoart) op girorekening no. 122945
t. n. i’. Economisch StatistLvche Berichten
te Rotterdam.
Au courant
Inkomensbeleid,
door A. F. van Zweeden
……………………
548
Losse nummers:
Prijs van dit nurnnierj. 3,-
(‘mcl.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o verniaking van cle hierboven
Boekennieuws
vermelde prijs op girorekening no. 8408
Prof. W. J. Reddin: Managerseffectiviteit,
door Drs. F. J. Gosselink
..
549
t.n.s’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gesi’enste
Prof. Dr. W. Leendertzen Prof. Dr. F. J. de Jong: Beknopte inleiding tot
exe,nplaar.
de ethiek,
door Drs. L. Hoffman
………………………….
549
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geivenste datum, maar slechts is’orclen
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schieda,n
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
In de wachtkamers van grote bedrijven, wordt ESB zelfs
al gelezen. Dan duurt het wachten niet zo lang.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdom-3016; tel. (010) 14 55
II.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Onderzoekafdelingen:
NAAM
‘
…………………………………………………….
A rheidsrnark tonclerzoek
Balanced International Growth
ADRES
‘
…………………………………………………..
Bedrifi’s- Economisch Onderoek
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
………………………
Economisch- Technisch Onderzoek
Ingangsdatum’
………………………………………………
..
..
Vestigingspatronen
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Macro-Economisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
.
Pro jectstudies Ontss’ikkelingslanden
ROTTERDAM
Handtekening:
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Ma,he,natisc/ Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
530
Prof Albeda
Infiatibiliteit
Kan men stellen, dat één van de oor-
zaken waardoor de gehele westelijke
wereld door de inflatie aangetast is,
gelegen is in een toegenomen ,,vat-
baarheid” voor inflatie? Mag men dus,
om een parallel te gebruiken, zeggen
dat
–
zoals de ziekte een van buiten
komende oorzaak heeft die mensen van
het ene type eerder en harder aanpakt
dan anderen dit ook geldt voor de
vatbaarheid van verschillende samen-
levingen voor inflatie?
Pièrre de Calan 1) baseert op deze
aanname zijn beschouwingen over
infiatiebestrijding. Hij ziet twee ma-
nieren van inflatiebestnjding. De eerste
is de spectaculaire en voor de hand
liggende: het aantasten van inflatie-
haarden via een restrictief monetair
beleid, een inkomensbeleid enz. Maar
hij ziet hierin een te gemakkelijke, te
oppervlakkige symptoombestrijding. De
tweede manier acht hij wezenlijk: het
aanvatten van wat hij noemt ,,l’infla-tibilité, de vatbaarheid van de maat-
schappij voor inflatie. Hij ziet die
infiatibiliteit beheerst door in hoofd-
zaak drie groepen van factoren.
In de eerste plaats is er de afwezig-
heid van reserves. Een samenleving die
geen ingebouwde reserves heeft aan
produktiecapaciteit, aan mensen met
bepaalde kwaliteiten, zo’n maatschap-.
pij kan niet soepel reageren op ver
–
schuivingen in de vraag. Iedere vraag-
verschuiving kan stuiten op schaarste
en daarmee leiden tot prijsverhoging.
Een tweede, nauw daarmee samen-
hangende factor is de rigiditeit van
de samenleving, gekenmerkt door te
zeer geconcentreerde structuren en
gecentraliseerde besluitvorming, waar-
door men traag reageert op prijsverho-
ging. ,,Une société bloquée”, waarin
structuren en mensente weinig mobiel
zijn. Waarin de rangen en relatieve
posities vastliggen en elke verandering
op verzet stuit.
In de derde plaats is er eerder een
gerichtheid op consumptie dan op pro-
duktie. Ieder inkomensstijging leidt
onmiddellijk tot een grotere vraag naar
consumptie. Wij leven nu eenmaal in
een consumptiemaatschappij, waarin
iedereen de voorbeelden van een ,,land’
waar het leven goed is” elke dag onder
de neus gedrukt krijgt. Op dit punt ben
ik geneigd vooral ook te wijzen op het
feit, dat binnen de consumptie met name
de vraag naar hooggekwalificeerde
diensten toeneemt: persoonlijke verzor-
ging, gezondheidszorg, onderwijs en
welzijnszorg. Al deze diensten worden
voortgebracht door nogal dure arbeid,
die zich niet gemakkelijk laat rationali-
seren. Afgezien van de persoonlijke
verzorging, die zich grotendeels af
–
speelt binnen de particuliere sector,
gaat het hier om diensten, die in de
,,non-profit-sector” liggen. Deze groep
diensten, die met de groei van het inko-
men sterk in omvang toeneemt, vraagt
steeds meer geld en het is moeilijk
harde criteria te vinden voor de be-
grenzing ervan. (Met name het bekende
rapport van de OECD over de inflatie
wees op de rol van deze sectoren 2).
In de vierde plaats (maar De Calan
beperkt zich tot de voorgaande drie)
zou men kunnen wijzen op de humani-
sering van de samenleving, die in som-
mige opzichten leidt tot de groei van een
,,soft society”. Een maatschappij,
waarin men de markten niet hun gang
laat gaan, waarin men ontslag bemoei-
lijkt, passend arbeid eng omschrijft,
hoge uitkeringen geeft zonder al te
veel controle, waarin zwakke onder-
nemingen financiële steun krijgen,
studeren bijna niets kost, kunst,
literatuur, recreatie en kranten worden
gesubsidieerd enz.
In de vijfde plaats zou te denken
zijn aan het functioneren van onze
democratische instellingen, die te ge-
voelig zijn voor de eisen van pressie-
groepen en die gemakkelijker nieuwe
,,vested interests” opbouwen, dan
bestaande afbreken 3).
In de zesde plaats zou men kunnen
denken aan het karakter van een maat-
schappij van organisaties. Iedere groep
kan zich beschermen tegen de gevolgen
van inflatie door zich te organiseren.
Op den duur zijn er slechts weinig
groepen over die slachtoffer blijven,
groepen met geringe organisatiemoge-
lijkheden en die het oor van de politici
niet kunnen bereiken. Met als gevolg
dat het kwaad van de inflatie voor de
meeste mensen een wat theoretisch, zeer
algemeen en onpersoonlijk bestaan
heeft, terwijl de voordelen (denk aan
eigen woningbezitters met een wel-
vaartsvast pensioen) concreet en
persoonlijk zijn.
Bij een diepergaande studie zou men
ongetwijfeld meer elementen op kunnen
delven, die de ,,inflatibiliteit” van
een samenleving versterken. Interes-
sant is het vast te stellen, dat het nog
niet eens altijd de meest verwerpe-
lijke kanten zijn van onze maatschap-
pij, die de vatbaarheid voor inflatie
versterken. Naarmate wij de harde
kanten van het kapitalisme elimineren,
schijnt het dat wij de infiatibiliteit
versterken.
Het wordt steeds duidelijker dat
inflatie een kwaad is. Niet alleen
omdat er altijd ,,vergeten groepen” blij-
ven. Een humane maatschappij zal ze
weten op te sporen en compenseren,
waarmee uiteraard de inflatie nog wat
wordt versterkt. Ook niet omdat som-
mige groepen zich ten koste van ande-
ren kunnen verrjken. Een rechtvaar-
dige maatschappij kan er wel wat op
vinden.
De Calan ziet in de ,,homo infiatio-
nensis” een gespannen en ontevreden
mens. Een mens die bezorgd is over de
toekomst. Zo kan het niet lang blijven,
denkt hij, dit moet mislopen. Niet
slechts wordt het heden gewaardeerd
boven de toekomst, eigen zorg voor de
toekomst lijkt zinloos. Kortom, infla-
tie kan leiden tot een demoralisatie
die leidt tot een ieder voor zich en de
staat voor ons allen. Iedereen is geneigd
de staat te laten optreden voor het op-
vangen van alle tekorten. Het is niet
moeilijk verband te zien tussen inflatie en sociale-polarisatie. De één versterkt
de ander. De Chénicourt 4) ziet in de
inflatie de oorzaken voor de huidige
stagnatie.
Inflatiebestrijding blijkt in dit licht
dringend, maar bijzonder moeilijk te
zijn. Zonder een indringende kritische
voorlichting van de maatschappij komt
men er niet. Economen komen er alléén
niet uit. Wellicht was dat de belang-
rijkste conclusie, waartoe de kring
van economen waarmee ik deze zaak
één dezer dagen doorsprak (en waaraan
dit stukje zijn bestaan te danken heeft)
kwam.
,
/
k
“~
Chère infiation,
Editions France-Empire,
Parijs, 1975.
Infiagion, the present problem,
OECD,
1970.
Graham Hutton, Jnfla:ion and society.
Londen, 19
6
0.
Alain de Chénicourt:
/’Inflation de l’anzi-
croissance, Robert Laffent, 1971.
ESB 4-6-1975
531
Het Jaarverslag 1974
van De Nederlandsche Bank
PROF. DR. P. KORTEWEG*
Het verslag dat de President van De Nederlandsche Bank, Dr. J. Zijlstra, doet van de toestand van onze economie
in 1974 is niet bepaald opbeurend:
• conjunctureel balanceerden we op de rand van een depressie, gekenmerkt door een sterke vertraging van de reële
groei, een oplopende onderbezetting van het produktie-apparaat en een toenemende conjuncturele werkloosheid;
• structureel paste de beroepsbevolking naar kwaliteit zowel als naar kwantiteit steeds slechter op de in arbeids-
plaatsen vertaalde kapitaalgoederenvoorraad, met als gevolg een steeds grotere en hardere kern van werklozen;
• nominaal infieerden lonen en prijzen op recordsnelheid;
• monetair raakte de geidpolitiek steeds meer de gevangene van het eraan voorafgaande inadequate monetaire beleid
van 1973.
In hetgeen volgt, zullen we deze punten aan de hand van het Jaarverslag 1974 nader uitwerken.
Conjunctureel: tussen recessie en depressie
Worden recessies gekenmerkt door afnemende
groeivoelen
van de reële produktie en de reële bestedingen, depressies
worden volgens Dr. Zijlstra gekenmerkt door afnemende
niveaus
van de produktie- en bestedingsvolumes. Volgens
deze definities was 1974 een jaar tussen recessie en depressie.
De recessie uittte zich in een sterk vertraagde groei van de
volumes van de nationale bestedingen, de export en de natio-
nale produktie.
De groei van de afzet van onze nationale produktie ver-
traagde sterk. De groei van het volume van de nationale beste-
dingen (excl. voorraadvorming) viel terug van 3% in 1973
naar 0,8% in 1974. De groei van het uitvoervolume aan goede-
ren en diensten viel terug van 12% in 1973 naar 4% in 1974.
Deze groeivertragingen in onze afzet lieten de groei van de na-
tionale produktie niet ongemoeid. Naar volume viel de groei
van de bruto nationale produktie terug van 4,7% in 1973 tot
2% in 1974. Gecorrigeerd voor het effect van de verslechterde
ruilvoet met het buitenland daalde het volumeniveau van de
bruto nationale produktie zelfs met 0,5%,
De teruggang in de groei van de afzet naar het buitenland
deed zich vooral voor bij de afzet van oliederivaten. De terug-
gang van de groei in de nationale bestedingen was vooral toe
te schrijven aan het ineenstorten van de uitgaven aan inves-
teringen van de overheid en de private sector. De bruto inves-
teringen in vaste bedrijfsactiva (gebouwen, outillage, zieken-
huizen) daalden naar volume met 2% tegen een stijging van
11,5%
in 1973. Het volume van de investeringen in woningen
daalde met 13% tegen een groei van 3,8% in 1974. De bruto
overheidsinvesteringen, tenslotte, daalden qua volume met
7,8% tegen een daling van 5,8% in 1973. Daarentegen
vertoonden de reële consumptieve bestedingen een redelijke
groei: met 5,5% bij de overheid tegen een daling van 1,5% in
1973, en met 3% in de private sector tegen 2% in 1973.
De gevolgen van de boven beschreven scherpe afkoeling in
de groei van de binnen- en buitenlandse afzet waren in-
grijpend. Delen van de kapitaalgoederenvoorraad raakten
buiten gebruik, delen van de beroepsbevolking raakten zon-
der werk, en delen van de werktijden werden ingekort. De
conjuncturele werkloosheid liep volgens becijferingen van het
Centraal Planbureau op van 0,3% van de afhankelijke
beroepsbevolking in 1973 tot 0,7% in 1974
1).
Structureel: naar een steeds grotere vaste kern van werklozen
Zelfs indien de conjunctuur niet zou zijn afgegleden in een
diepe recessie en zelfs indien de afname in de benuttingsgraad
van het produktie-apparaat en de toename in de conjunctu-
rele werkloosheid achterwege zouden zijn gebleven, zou de to-
tale werkloosheid toch zijn toegenomen. Het aantal werk-
lozen als percentage van de afhankelijke beroepsbevolking
nam geleidelijk toe van 1,4% in 1970 tot 3,5% in 1974. De niet-
conjuncturele component van de werkloosheid nam eveneens
geleidelijk toe van 2% in 1970 tot 2,7% in 1974. Volgens de
berekeningen van het Centraal Planbureau is deze laatste toe-
name geheel toe te schrijven aan een toenemende kwanti-
tatieve en kwalitatieve discrepstntie tussen arbeidsvraag en
arbeidsaanbod. De netto creatie van arbeidsplaatsen bleef
achter bij de groei van deberoepsbevolking. De nieuwe plaat-
sen konden bovendien niet volledig worden bezet vanwege het
onvoldoende voorhanden zijn van voor de bezetting van die
plaatsen qua training geschikte personen. De aldus resulte-
rende structurele werkloosheid in enge zin nam toe van 0,2%
van de afhankelijke beroepsbevolking in 1970 tot 0,9% in
1974 2). Daarmee is de structurele werkloosheidscomponent komen te liggen vlak onder het relatieve niveau van de totale
werkloosheid, waaraan we in de eerste helft van de jaren
zestig gewend waren geraakt.
* De auteur is hoogleraar aan de Easms Universiteit Rotterdam en
gast-hoogleraar aan de Carnegie-Mellon University te Pittsburgh.
Zie
Centraal Economisch Plan 1975,
tabel I1I.ii.
Het verschil tussen de niet-conjuncturele en de structurele werk-
loosheid in enge zin betreft met name seizoen- en frictiewerkloosheid.
532
Oorzaken
Hoe is de Nederlandse economie in deze conjuncturele en
structurele malaise terechtgekomen. Een juist antwoord op
deze vraag is van groot belang voor het formuleren van een
beleid om de conjunctuur weer op te peppen en de structurele
discrepanties tussen beroepsbevolking en kapitaalgoederen-
voorraad op te heffen.
Volgens Dr. Zijlstra moet de verklaring van onze proble-
men met name worden gezocht in systematische factoren, i.c.
het gevoerde budgettaire en monetaire beleid in en om Ne-
derland in en voorafgaande aan 1974, alsmede in een speci-
fieke factor, i.c. de drastische olieprijsverhoging. Voor een
deel is de recessie te wijten aan het afzwakken in 1974 van
onze afzetgroei naar het buitenland. Deze afzwakking was het
gevolg van het feit dat het buitenland in 1974 de budgettaire
en monetaire remmen heeft aangezet als reactie op de met
hoge infiatievoeten gepaard gaande conjuncturele over-
spanning die in 1972 en 1973 in vrijwel alle landen buiten Ne-
derland nog volop heerste. Het gevolg was een afzwakking
van de groei van de wereldhandel met
11,5%
in 1973 naar
2,5% in 1974 en zomede van onze uitvoer naar het buitenland,
vooral in het tweede halijaar van 1974. Daarbovenop kwam
nog de specifieke factor van de verhoging van de invoerprijs
van olie met 190%. Op haar beurt leidde dat weer tot een
prijsverhoging met 140% van door Nederland geëxporteerde
oliederivaten, hetgeen zijn terugslag op het uitvoervolume
van deze produkten niet miste. Steeg het exportvolume aan
goederen exclusief olie en olieprodukten in 1974 nog met
11%, inclusief olieprodukten steeg het slechts met 8% tegen
gemiddeld 12,5% in de voorafgaande vier jaren. Het uitvoer-
volume van het totaal aan goederen
en
diensten steeg in 1974
slechts met 4% tegen gemiddeld 11% in de vier voorafgaande
jaren.
Voor een ander deel is onze conjuncturele recessie, maar
ook onze structurele arbeidsovervloed, te wijten aan het in het
binnenland gevoerde budgettaire beleid over de afgelopen ja-
ren. Volgens Dr. Zijlstra moet de bestedingsrecessie van 1974
,,mede gezien worden als een reactie op de overbesteding die
zich in de nationale economie in de jaren voorafgaande aan
1972 en 1973 heeft voorgedaan
en die toen in belangrijke mate
samenhing met een te groot financieringstekort van de over-
heid
(curs. P.K.)” 3).
Als reactie op deze te grote tekorten voerde de overheid
over 1972/1974 een stringent begrotingsbeleid dat resulteerde
in te kleine financieringstekorten. Lag het toelaatbare
financieringstekort van de overheid inclusief sociale fondsen
over de afgelopen jaren rond 3% van het nationale inkomen,
over de jaren 1967/ 1971 bedroeg het gemiddeld 5% terwijl het
in de daaropvolgende jaren 1972/1974 werd teruggebracht tot
gemiddeld rond 1,8% van het nationale inkomen 4). Het hoge
financieringstekort over de jaren 1967/1971 (en daarvoor)
werd tot stand gebracht doordat de toename van het
bestedingsaandeel van de overheid in het nationale inkomen
de toename van de belasting- en sociale premiedruk overtrof.
Een van de gevolgen was een teruglopen van de private
investeringsquote. De bruto investeringen in vaste activa van
bedrijven als percentage van het bruto nationale inkomen
daalde van rond 18% over 1955/1966 tot rond 15% over
1967/ 1971 5).
Het terugbrengen van het relatieve financieringstekort van de overheid over 1972/1974 heeft daarentegen niet geleid tot
een herstel van de private investeringsquote en zomede
niet tot een herstel van de groei van de voorraad kapitaal-
goederen en arbeidsplaatsen. De bruto investeringen in vaste
bedrjfsactiva als percentage van het bruto nationale inkomen
daalde van 15% over 1967/1971 tot 13% over 1972/1974. De
oorzaak van het achterwege blijven van het herstel in de pri-
vate investeringsquote moet uiteindelijk worden gezocht in de
wijze waarop de overheid haar relatieve financieringstekort
heeft teruggebracht: door de belasting- en sociale premiedruk
sterker te laten toenemen dan de relatieve omvang van de
netto overheidsuitgaven. Dit was vooral het geval in 1972 en
1973. In 1974 stegen de netto-overheidsuitgaven als per-
centage van het nationale inkomen weliswaar van 31,5% (in
1973) naar 33,2% (in 1974), maar de belasting- en sociale
premiedruk nam eveneens fors toe van 49,2% naar 50,8% 6).
Door de snelle stijging van de belasting- en premiedruk werd
het financieringstekort van de overheid relatief te laag zonder
dat daaruit een toename van de private investeringsquote en een afname van de relatieve omvang van het financierings-
overschot van de private sector resulteerde. Uit het lagere re-
latieve financieringstekort van de overheid resulteerde in
plaats daarvan een groter netto beslag van het buitenland en
de voorraadvorming op de nationale produktie. Dit beslag
liep op van gemiddeld 1,5% van het nationale inkomen over 1967/1971 tot rond 4,5% gemiddeld over 1972/1974. Wat heeft de stijgende belasting- en premiedruk te maken
met de private investeringsquote en dus met de groei van de
kapitaalgoederenvoorraad, het aantal arbeidsplaatsen en de
werkgelegenheid? Al jaren probeert Dr. Zijlstra het betrok-
ken verband duidelijk te maken, zonder tot voor kort veel
gehoor te vinden bij de beleidsvoerders in Den Haag. En pas
recentelijk lijkt het Centraal Planbureau in het openbaar het betrokken verband te onderschrijven. Het verband loopt via de loonvorming. De factor arbeid heeft geen last (meer) van de geldillusie. Bij de loononderhandelingen richt ze zich op
het
reële beschikbare
loon. Gegeven de verwachtingen
omtrent de prijsinflatie en gezien de steeds oplopende druk-
verzwaring van de belastingen en de sociale premies moeten
de nominale lonen steeds sneller stijgen om qua reeel beschik-
baar loon quite te spelen, laat staan erop vooruit te gaan. Al
jaren is er een proces aan de gang waarbij:
de nominale loonvorm per werknemer sneller stijgt dan de
produktieprjs van bedrijven tegen factorkosten, waardoor het primaire reële loon stijgt;
de stijging van het primaire reële loon steeds verder uitgaat
boven de voor ruilvoetverliezen gecorrigeerde stijging van
de arbeidsproduktiviteit.
De stijging van het primaire reële loon was zowel in 1973 als
in 1974 3%, terwijl de stijging van de arbeidsproduktiviteit in
beide jaren geheel teniet gedaan werd door ruilvoetverliezen.
Uit deze ontwikkelingen vloeien twee gevolgen voort. Aller-
eerst heeft het stijgende primaire reële loon tot gevolg dat
oude jaargangen aan outillage, waarop de arbeidsproduktivi-
teit relatief constant is, versneld buiten gebruik worden ge-
steld. Uitval van arbeidsplaatsen is het gevolg. In de tweede
plaats impliceert het (steeds verder) uitgaan van de groei van
het primaire reële loon boven de groei van de voor ruilvoet-
verliezen gecorrigeerde arbeidsproduktiviteit dat de arbeids-
inkomensquote toeneemt terwijl de overige inkomensquote (winsten, huren, rente) daalt. De voor inkomen uit woning-
bezit, aardgaswinning en openbare nutsbedrijven gecorri-
geerde arbeidsinkomensquote steeg van 77 in 1964 naar 88,5
in 1974. De gevolgen zijn een steeds verdere daling van het
rendement op kapitaalgoederen (en andere vermogens-
bestanddelen zoals huizen) en een steeds verdere verminde-
ring van de mogelijkheid tot interne financiering van investe-
ringen. Mede gezien de hoge rentekosten van externe
financieringsbronnen en de hoge rente-opbrengsten van alter-
natieve financiële beleggingen (zoals overheidsschuld) is het
resultaat dat steeds minder nieuwe kapitaalgoederen en
arbeidsplaatsen worden gecreëerd, terwijl voor zover ze ge-
Jaarverslag 1974,
blz. 19.
De toelaatbaarheid van het relatieve financieringstekort van de
overheid moet gezien worden, gegeven de nationale spaarquote, in
het licht van de structureel te verlenen ontwikkelingshulp, de normale
voorraadvorming en de i.v.m. de benodigde toename van arbeids-
plaatsen gewenste private investeringen, alle uitgedrukt als percen-
tage van het nationale inkomen.
Het betreft hier, in andere woorden, een relatieve verdringing
(crowding Out) binnen het vermogen van private kapitaalgoederen
door overheidssehuld.
In 1964 bedroeg de druk nog
37,7%.
ESB 4-6-1975
533
creëerd worden, ze arbeidsbesparend van karakter zijn. Per
saldo is onder invloed van bovengeschetste ontwikkelingen de
netto creatie van arbeidsplaatsen steeds afgenomen en in de
laatste paar jaren zelfs negatif geworden.
Het budgettaire beleid (i.c. de oplopende belasting- en
premiedruk) is evenwel niet alleen verantwoordelijk voor de
verminderende investeringsgeneigdheid en de daaruit vöort-
vloeiende conjuncturele en structurele werkloosheid. In de
bovenbeschreven analyse zitten een aantal knooppunten met
het monetaire beleid van de monetaire autoriteiten en met het
prijs- en inkomensbeleid van de regering waarover het jaar-
verslag wel heel snel heen loopt. Het primaire reële loon stijgt
alleen als de nominale lonen sneller stijgen dan de produktie-
prijzen van de bedrijven (tegen factorkosten).
Het op grond van de Machtigingswet gevoerde prijs- en
inkomensbeleid van de regering heeft in de afgelopen jaren
aan de vervulling van deze voorwaarde krachtig bijgedragen.
Ten aanzien van de vaststelling van de binnenlandse afzet-
prijzen bestond een batterij van calculatievoorschriften en
wachttijdregelingen, terwijl de nominale loonvorming amper
iets in de weg werd gelegd en zelfs verder werd opgestuwd
door de invoering van de minimumjeugdlonen en de optrek-
king met 2,5% van de minimumlonen voor alle werknemers 7).
Verder spelen infiatieverwachtingen en belasting- en premie-
drukverzwaringen een belangrijke rol bij de vertaling
van de overeengekomen reële loonstijgingen in nominale
loonstijgingen. Zowel de drukverzwaring als de inflatie-
verwachtingen zijn evenwel niet onafhankelijk van de actuele
infiatievoeten over de afgelopen jaren. Voortdurende inflatie
genereert een vooruitlopen op verdere inflatie. Bij ongewij-
zigde tarieven heeft voorts een voortdurende inflatie vanwege
de bestaande belastingprogressie automatisch een ver-
zwaring van de belastingdruk tot gevolg. Nu was de inflatie in
nze economie in de afgelopen jaren zowel hoog als stijgend.
Een noodzakelijke voorwaarde voor inflatie in een monetaire
economie is dat de groei van de geldhoeveelheid
voortdurend
boven de groei van de reële produktie uitgaat. En dat is nu al
jaren het geval, met een duidelijke verslechtering van deze toe-
stand gedurende de laatste jaren. De groeivoet van de pri-
maire
liquiditeitenmassa bedroeg gemiddeld over de periode
197 1/1974 rond 11,5% per jaar tegen 9% over de periode
1967/ 1970 8). De bruto nationale produktie steeg naar vo-
lume evenwel slechts met gemiddeld 3,8% per jaar over de pe-
riode 1971/1974, en met 6,3% per jaar over de periode
1967/1970. Voor het besturen van de groei van de geld-
hoeveelheid zijn in ons land Dr. Zijlstra en De Nederlandsche
Bank verantwoordelijk. Op hun monetaire gedrag komen
we later terug.
Voor weer een ander deel is de recessieve ontwikkeling van
de binnenlandse bestedingen ook het gevolg van het gevoerde
monetaire beleid van de centrale bank. De transactiekassen
van de sector gezinnen en bedrijven bestaan overwegend uit
primaire liquiditeiten. Scherpe schommelingen in de groei
van de primaire liquiditeitenmassa beïnvloeden, in een eco-
nomie waar de marktpartijen uit ervaring met een zeker toe-
komstig infiatiepercentage rekening houden, in eerste aan-
leg vooral het
volume
van de transacties en daarmee het vo-
lume van de bestedingen en de produktie 9). Onder invloed
van het reeds bij een vorige gelegenheid door mij besproken
rentebeleid over het verslagjaar 1973 10) is de groei van de
primaire liquiditeitenmassa over de afgelopen twee jaar zeer erratisch geweest. Tabel 1 geeft een beeld van de betrokken
groeivoeten, berekend van kwartaalultimo op voorafgaand
corresponderend kwartaalultimo 11). Zoals blijkt was de
groeivoet van het chartale plus girale geld gedurende de
tweede helft van 1973 nihil en gedurende de eerste helft van
1974 gemiddeld
negatief.
Een zodanig en zo langdurig ge-
brek aan groei is duidelijk te veel van het goede 12).
Tenslotte speelt er nog een groep van andere factoren een
rol bij de verklaring van de recessie van 1974. De geheel op re-
kening van de olieprijsstijging te schrijven ruilvoetver-
slechtering soupeerde 2,5% van de groei van het reële natio-
nale inkomen op, hetgeen zodoende niet meer tot besteding
Tabel 1. Groeivoeten van de primaire liquiditeitenmassa
(van kwartaal
of
voorafgaand corresponderend kwartaal,
in procenten)
Jaar
Kwartaal
1972
1973 1974
19,0
16,1
-3,8
II
…………………..
18,6
9,2
1,1
20,6
0.0
6,6
III
…………………..
IV
………………….
7,7
0,0
12,2
Gemiddeld
……………
19,0
6,2
4,0
kon komen in het binnenland. Door procedurele vertragingen
en een scherpe daling in de vergunningenafgifte alsmede door
de hoge rente en de snel stijgende bouwkosten in combinatie
met de huurbeheersing op grond van de Machtigingswet lie-
pen de investeringen in woningen en ziekenhuizen zeer sterk
terug. Deze teruggang is mede verantwoordelijk voor de
teruggang van de overheidsinvesteringen, welke ten dele corn-
plementair zijn aan de woning- en ziekenhuisbouw. De terug-
gang in de overheidsinvesteringen in weg- en water-
bouwkundige werken is evenwel economisch onverklaarbaar
en qua timing uiterst ongelukkig.
Nominaal: loon- en prijsexplosies
Zowel de lonen als de prijzen stegen in 1974op topsnelheid.
De loonsom per werknemer (in bedrijven) steeg in 1974 met
15% tegen 14,5% in 1973. De inflatie van het prijspeil van het
bruto nationale produkt versnelde van gemiddeld 7,5% in
1973 naar 8,5% in 1974. De stijging, tenslotte, van de particu-
liere consumptieprijs bedroeg gemiddeld 10% in 1974 tegen
9% in 1973. Bij de beoordeling van bovenstaande prijs-
stijgingsvoeten is het goed een onderscheid te maken tussen
een
voortdurende
en een
eenmalige
verhoging van het prijs-
peil. In beide gevallen is een positieve stijgingsvoet van het
prijspeil het gevolg. In het eerste geval is de stijgingsvoet
voortdurend positief, zijnde inflatie in de eigenlijke zin van
het woord, terwijl in het laatste geval de stijgingsvoet slechts
eenmalig positief is. Nu hebben in 1974 ontegenzeggelijk een
aantal eenmalige factoren het prijspeil beïnvloed, met name
de drastische en naar het zich laat aanzien eenmalige olieprijs-
verhoging, de daaruit voortvloeiende eenmalige ruilvoet-
verslechtering en de instelling van calculatie- en wachttijd-
voorschriften in het kader van het prijsbeleid. Het per saldo
positieve effect van deze factoren op het prijspeil van de parti-
culiere consumptie kan wellicht tentatief geschat worden op
een eenmalige stijging van 3 â 4% 13). Bij een prijsstijging van
Het optrekken van de minimumjeugdlonen kwam vooral dejon-
geren op verlies aan werk te staan. Bijna
40%
van de toename in de
werkloosheid had op hen betrekking.
De
totale
liquiditeitenmassa groeide over beide perioden met ge-
middeld resp.
15%
en 11% per jaar.
Zie D. Laidler, Information, money and the macroeconomics of in-
flation,
Swedish Journal
of
Economics,
maart
1974.
Zie
ESB, 15
mei
1974.
Het gevoerde rentebeleid hield de debet-
rente van de banken beneden de geld- en kapitaalmarktrentes met als
gevolg een vlucht uit primaire liquiditeiten en spaargelden in secon-daire liquiditeiten (termijndeposito’s).
II) Dit erratische beeld deed zich bij de groei van de totale
liquiditeitenmassa in het geheel niet voor.
Voor een nadere analyse wordt verwezen naar P. Korteweg:
Infia-
tion and economic activity – the Dutch experience, 1953 -1973,
Wor-
king Paper nr. 7514,
mei
1975. Uitgaande van een olieprijsstijging van
190%,
van een gewicht van
de olie in de totale invoer van rond
10%,
van een gewicht van de
invoerkosten in de prijs van rond
35%
en van de in het
Centraal Eco-
nomisch Plan 1975
geschatte invloed van het prijsbeleid (zeg
-3%).
Er zij op gewezen dat de eenmaligheid van een effect een vertraagde
doorwerking ervan niet uitsluit.
534
de particuliere consumptie met 10% betekent dit, dat de
inilatievoet in de eigenlijke zin van een
voortdurende
verho-
ging van het (consumptie-)prijspeil in 1974 op het in vergelij-
king met voorgaande jaren lagere niveau is komen te liggen
van 6 â 7%.
Het monetaire beleid heeft hieraan een belangrijke bijdrage
geleverd. De gemiddelde groeivoet van de primaire
liquiditeitenmassa (zijnde de som van chartaal en giraal geld)
daalde van 19% in 1972 naar 6,2% in 1973 en naar 4% in
1974 14). Het exces van de geldgroei boven de produktiegroei
werd daarmee minder groot, hetgeen een matigend effect
heeft op de prijsinfiatie 15).
Monetair: de geidpolitiek gevangen in haar eigen klemmen
Het teruglopen van de gemiddelde groeivoet van de pri-
maire liquiditeitenmassa was zoals uit de voorafgaande tabel
blijkt vooral het gevolg van het teruglopen van de geldgroei in
de laatste twee kwartalen van 1973 en in het eerste kwartaal
van 1974. Deze ontwikkeling was, zoals gezegd, op zich weer
het gevolg van het gevoerde rente- en wisselkoersbeleid van
De Nederlandsche Bank in 1973 en begin 1974. Door het steu-
nen van de guldenkoers en het kunstmatig laag houden van
de officiële rentetarieven ontstond er in die periode een grote
geldmarktkrapte, gepaard gaande met geldmarktrentes die
boven de bancaire debetrente en de officiële tarieven van de
Bank uitgingen. Het gevolg was substitutie van kasgeld-
leningen door bankkrediet en van girale- en spaartegoeden
door termijndeposito’s. Het resultaat was het exploderen van de groei van bankkrediet (kort en lang) en van de secundaire
en totale liquiditeitenmassa, en het volledig inzakken van de
groei van de primaire liquiditeitenmassa.
In het licht van deze gebeurtenissen is de uitspraak van be-
lang die Dr. Zijlstra in zijn Algemene overzicht van het
Jaar-
verslag
1974 doet, en waarbij hij de aloude Nederlandse op-
vatting over wat geldpolitiek behoort te zijn bevestigd. ,,Mo-
netair beleid behoort naar zijn aard
hoeveelheidsbeleid
(curs. P.K.) te zijn, daaruit resulteren de rentestanden” (blz.
22). En voorts: ,,Een monetaire verruiming tot stand ge-
bracht, uitsluitend terwille van een gewenst rentepeil, brengt
het beleid op het verkeerde, namelijk infiatoire, pad” (blz. 22).
Met andere woorden: monetaire politiek is quantumpolitiek,
geen rentepolitiek. Het rentepeil is resultante, nooit doel-
stelling, hoogstens randvoorwaarde.
Dr. Zijlstra’s uitspraken omtrent de geldpolitiek zijn
geruststellend. Toch resteert er nog een probleem: op welk
quantum dient het monetaire beleid zich te richten, op de pri-
maire of op de totale liquiditeitenmassa? Gewoonlijk is de keuze amper een probleem omdat de groeitempi van beide
massa’s zich veelal parallel bewegen. Slechts wanneer de
groeivoeten tegen elkaar in gaan lopen zoals in 1973 en begin
1974 het geval was als gevolg van de gevoerde rente- en wissel-
koerspolitiek wordt de keuze belangrijk. Uit hetgeen eerder in
deze bespreking aangaande de volumerecessie en de prijs-
stijgingen naar voren is gebracht, moge blijken dat schrijver
dezes in zulke gevallen het verloop van (de groeivoet van) de
primaire liquiditeitenmassa de meest betrouwbare en effi-
ciënte indicator vindt van de aard van het gevoerde mônetaire
beleid en van de impuls die dat beleid uitbrengt op inflatie en economische activiteit.
Zoals bekend prefereert De Nederlandsche Bank de groei
in de som van primaire en secundaire liquiditeiten als indica-
tor van het gevoerde beleid. Op grond van deze indicator was
het monetaire beleid in 1974 nog steeds uiterst expansief. Van
jaarultimo opjaarultimo groeide de totale liquiditeitenmassa
met 20% tegen 22% in 1973.
Gemiddeld
over
1974 groeide de
totale liquiditeitenmassa zelfs met 22,6% tegen 18,1%in 1973.
Wat is de verklaring voor deze ietwat buitengewone
quantumpolitiek? De verklaring is dat de Bank gezien de con-
juncturele toestand niet restrictief wilde zijn. ,,De monetaire
autoriteiten hebben in 1974 niet gestreefd naar een verkrap-
ping van de eind 1973 vrij ruime liquiditeitspositie van de eco-
nomie, doch het beleid was gericht op het voorkomen van een
verdere verruiming. Reden hiervoor was de vrees dat een mo-
netaire verkrapping in de gegeven economische situatie
vooral tot een (verdere) verzwakking van de volume-
conjunctuur, met de daaraan verbonden stijging van de
werkloosheid, zou leiden” (blz. 75). Niet restrictief betekent
in dit verband een groei van de totale liquiditeitenmassa met rond 20%! En dat niet omdat zulk een groeivoet optimaal is.
Om dat te beoordelen behoeft de betrokken groeivoet slechts
gesteld te worden tegenover zowel de trendmatige als de voor
1974 geldende groeivoet van het bruto nationale produkt te-
gen constante prijzen (d.w.z. gecorrigeerd voor de inflatie),
welke resp. 4% en 2% bedroeg. De rationalisatie is veeleer dat
elke teruggang van het groeitempo van de liquiditeitenmassa als restrictief dient te worden beschouwd, onafhankelijk van
het voorafgaand niveau ervan. En in dit geval was het vooraf-gaande niveau van de groeivoet van de liquiditeitenmassa dat van 1973, zijnde zeer hoog (gemiddeld
18,1%),
ver uitgaande
boven de reële groei van het bruto nationale produkt (4,6%)
en het resultaat van een rentepolitiek in plaats van een
hoeveelheidspolitiek. Daarmee was in 1974 het monetaire be-
leid min of meer de gevangene geworden van een voorafgaand
inadequaat beleid.
Van de groei van de totale liquiditeitenmassa met 20% (op
jaarultimo-basis) zijn bijna 6 punten toe te schrijven aan de
liquiditeitstoevoer uit het buitenland, rond 16 punten zijn toe
te schrijven aan de korte- en lange-kredietverleningen door
het bankwezen, terwijl de overheid liquiditeiten vernietigde
met 2 punten. De sterke toevloed van liquiditeiten uit het bui-
tenland en via het bankwezen resulteerde uit de wens van de
Bank zich te houden aan het Europese valuta-arrangement,
hetgeen een belangrijke mate van wisselkoersstabiliteit mee-
brengt voor met name de kleine deelnemende landen en be-
grenzingen oplegt aan het monetaire beleid 16), en voorts uit
de wens van de Bank om niet verkrappend op te treden. De
consequentie van beide wensen was dat de Bank in 1974 voor
f. 3,7 mrd. aan deviezen moest opkopen op uiterste koersen,
met name ter ondersteuning van de koersen van de Duitse
Mark en de Noorse Kroon. Daarnaast verlaagde de Bank haar
discontotarieven en de rente-opslag voor overschrjdingen
door de banken van de voor hen geldende limieten (contin-
genten) aan het gemiddelde beroep op de centrale bank.
Voorts trachtte de Bank optredende kraptes op de geld markt
te verminderen door het uitvoeren van valutaswaps met de
banken. Al met al bood dit beleid genoeg tegenwicht tegen
geldmarktverkrappende werking van de expansie van de
bankbiljettencirculatie en het omvangrijke liquiditeits-
overschot van het Rijk om per saldo toch nog een geldmarkt-
verruiming tot stand te brengen. Hierdoor bleven excessieve
kraptesituaties op de geldmarkt zoals die in 1973 achterwege.
Mede daardoor vertoonden de geldmarktrentes in de tweede
helft van 1974 een tendens tot daling. Dalende geldmarkt-
rentes gepaard aan de versnelde rendementsdalingen op het
geïnvesteerd vermogen zoals weerspiegeld in de dalende
bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad 17) rem-
men de relatieve subsitutie van primaire liquiditeiten in hoger rentende alternatieve beleggingsvormen af en zullen uiteinde-
lijk leiden tot een zekere mate van terugsluizen van termijn-
deposito’s naar girale- en spaartegoeden.
Het betreft hier gemiddelden over vier kwartalen van de jaarlijkse
groeivoeten tussen corresponderende kwartalen; zie tabel 1.
Voor een nadere analyse, zie de referentie in voetnoot 12. Het
moet in dit verband tevens worden opgemerkt dat het te lijf gaan van
prijsstijgingen met calculatievoorschriften en wachttijdregeingen en met het terugdraaien van de geldgroei niet alleen de gewenste mati-
gende werking op de prijsstijging heeft, maar eveneens de ongewenste allocatieve verstoringen in de reële sfeer tot gevolg heeft (tekorten aan
werkgelegenheid en produktie) waarop we in een voorafgaande para-
graaf hebben gewezen.
Zie
Jaarverslag 1974,
blz.
76.
Dit is de achtergrond van de ,,gestegen liquiditeitsvoorkeur bij be-
drijven, die aan een inzinking van de conjunctuur inherent pleegt te
zijn”. Zie
Jaarverslag 1974,
blz.
75.
ESB 4-6-1975
535
Het probleem is dat mede door de gevoerde rentepolitiek
van de laatste jaren het door het publiek aangehouden bedrag
aan termijndeposito’s sedert 1972 nagenoeg verdrievoudigd
is. De gevaren die hierin schuilen voor een toekomstige ver-snelling van de groei van de primaire liquiditeitenmassa zijn
niet denkbeeldig. Zoals uit de voorafgaande tabel blijkt,
vertoonde de groeivoet van de primaire liquiditeitenmassa
reeds in de loop van 1974 een neiging tot toeneming zodanig
dat op jaarultimobasis de groeivoet weer ruim 12% bedroeg.
Continuering van een dergelijke groeivoet oefent op de wat
langere duur een infiatoire kracht uit op het prijsniveau, met
alle gevolgen van dien voor de inflatie, de inflatie-
verwachtingen, de belastingdruk, de loonvorming, de
bedrijfsrendementen en de werkgelegenheid. We dienen van
het recente verleden iets te leren. De groeivoet van de geld-
hoeveelheid, hoe ook gedefinieerd, moet voor de toekomst
gestabiliseerd worden op het niveau van de trendmatige groei
van de reële produktie. En eens moet daarmee begonnen wor-
den.
Conclusies en remedies
Na bestudering van het Jaarverslag en van het Algemene
overzicht van de President lijkt de conclusie duidelijk: de con-
juncturele en structurele malaise van onze economie in 1974,
welke ons ook dit jaar nog zal vergezellen, is het gecumuleerde
gevolg van de zowel in binnen- als buitenland gevoerde
budgettaire en monetaire politiek en van de olieprijs-
verhoging. De binnenlandse begrotings- en monetaire poli-
tiek was in de vijfjaarsperiode voorafgaande aan 1972 te ex-
pansief en sindsdien te contractief (c.q. niet expansief ge-
noeg). En gedurende al deze jaren nam de belasting- en
premiedruk gestaag en fors toe. Daaroverheen kwam ten-
slotte in 1974 de olieprijsverhoging en de restrictieve mone-
taire- en begrotingspolitiek in de wereld rondom ons. De ge-
volgen waren eerst toenemende inflatie, toenemende belas-
ting- en premiedruk, toenemende arbeidsinkomensquote, da-
lende rendementen en tot slot een afnemende wereldhandel,
bij elkaar resulterend in conjuncturele en structurele werk-
loosheid. De remedies voor het opheffen van deze situatie lijken dui-
delijk. Het begrotingsbeleid dient zich te richten op een forse
permanente
verlaging
en vervolgens op een
stabilisatie
van de
belasting- en premiedruk alsmede van de fiscale impuls die de
overheidsbegroting jaarlijks op de economie uitbrengt. Het
monetaire beleid dient zich te richten op een geleidelijke
verla-
ging c.q.
stabilisatie
van de groeivoet van de geldhoeveelheid
tot een niveau gelijk aan de trendmatige groei van het reële
bruto nationale produkt bij volledige bezetting. Het prijs- en
inkomensbeleid dient zich te richten op
opheffing
van alle
prijsmaatregelen, inclusief minimumlonen en huurbeheer-sing, vanwege de dislocaties die dit type beleid tot gevolg
heeft in de reële sfeer (produktie en werkgelegenheid) 18).
Hoe dient het in het achter ons liggende alsmede het voor dit jaar aangekondigde beleid in dit licht beoordeeld te wor-den? Het begrotingsbeleid heeft in 1974 gewoon de boot ge-
mist. Aan de uitgavenkant was het werkelijke gedrag van de
overheid niet bijzonder stimulerend en aan de inkomstenkant
werden per saldo de belastingopbrengsten autonoom
verhoogd met een bedrag van f. 0,7 mrd. Dit vanwege het niet
door laten gaan van de infiatiecorrectie, en niettegenstaande enige tot belastingvermindering leidende tariefswijzigingen.
Voor 1975 lijken voorshands de vooruitzichten beter. De pak-
ketten maatregelen sinds november 1974 impliceren voor
1975 een belangrijke opwaartse impuls op de economie. Naar
onze mening ligt evenwel het accent van de aangekondigde
maatregelen te veel op de overheidsuitgaven en te weinig op
een
permanente
lastenvermindering. In dat verband hebben
we ook onze twijfels aân het structureel optrekken van het
overheidstekort, met f. 0,5 mrd. in 1974 en met f. 1,5 mrd. in 1975. Deze maatregelen gaan ervan uit dat het beslag van de
investeringen in vaste activa van de private sector op de natio-
nale middelen zoals mde laatste jaren ook in de toekomst klei-
ner zal zijn dan gemiddeld over de jaren 1968/1971 het geval
was en dat de overheid dit verminderde beslag moet opvullen.
Maar het verminderde beslag van de private investeringen is
juist de belangrijkste bron van onze structurele problemen,
ook volgens het Jaarverslag. Wat nodig lijkt, is niet zozeer een
structureel groter beslag van de overheid, maar veeleer een
structureel groter beslag van de private investeringen in vaste
activa op de nationale middelen. Permanente lasten-
vermindering is de manier om dat te bereiken. Uitgangspunt
is daarbij de veronderstelling dat, in termen van de creatie van
arbeidsplaatsen en in termen van de arbeidsproduktiviteit per
toegevoegde arbeidsplaats, de overheidsuitgaven de mindere
zijn van de uitgaven aan bedrjfsinvesteringen. Het loon-, prijs- en huurbeleïd heeft in 1974 ook niet bij-
gedragen aan de vermindering van de druk op de rendemen-
ten op het geïnvesteerd vermogen (in outillage, gebouwen,
woningen enz.). Integendeel. En voor 1975 lijkt dit beleid niet
veel van dat van 1974 te zullen verschillen zodat van daaruit
geen grote bijdragen mogen worden verwacht voor de oplos-
sing van onze structurele problemen.
Het monetaire beleid lijkt in 1974, gemeten aan het verloop
van de primaire liquiditeitenmassa, ten aanzien van zowel de
volumeconjunctuur als de prijsinfiatie restrictief te zijn ge-weest. Gemeten aan het verloop van de totale liquiditeiten-
massa was het beleid conjunctureel neutraal, maar qua prijs-
peil infiatoir. Over het monetaire beleid voor 1975 valt weinig
te zeggen. De Nederlandsche Bank kondigt tot nu toe niet
vooraf aan wat haar doelstellingen zijn in termen van
liquiditeitsgroei. En het aankondigen van te handhaven
liquiditeitsquoten is amper indicatief voor het te verwachten
beleid aangezien deze, bij een voldoende meegaande geld-
groei, relatief constant gehouden kunnen worden bij elk wille-
keurig percentage prijsstijging en produktiegroei. Voor 1975
is het te hopen dat de Bank zal trachten de sinds eind 1974
optredende acceleratie van de groei van de primaire
liquiditeitenmassa te stabiliseren op het peil nodig ter finan-
ciering van de trendmatige groei van de reële produktie.
Voorts is het te wensen dat de Bank wegen zal vinden om de
primaire en totale liquiditeitenmassa in de toekomst op het-
zelfde (adequate) groeispoor te brengen. Het is daarbij zeer te
hopen dat de Bank niet al te spoedig naar het laatste middel
grijpt, zijnde de herinvoering van elementen van het systeem
van directe kredietbeheersing (plafonds), maar integendeel zo
lang mogelijk zal trachten haar doelen te bereiken via beïn-
vloeding van de geldmarkt. Daarbij zou het de flexibiliteit en
effectiviteit van het huidige systeem van indirecte krediet-
beheersing zeer ten goede komen indien de Bank de beschik-king had over een uitgebreider openmarktpolitiek-instrumen-
tarium, zodat zij minder afhankelijk werd van het op korte
termijn vrij infiexibele systeem van liquiditeitsreserve-
regelingen, contingenten en officiële tarieven. Daarvoor is het
evenwel nodig dat de Bank over een voldoende omvangrijke
openmarktportefeuille aan geld- en kapitaalmarktmateriaal
kan beschikken, hetgeen reeds al te lang niet het geval is.
Een laatste opmerking tenslotte met betrekking tot het
hierboven gevoerde pleit voor
stabilisatie
van de geldgroei, de
fiscale impuls en de belastingdruk. Waarom stabilisatie van
de beleidsinstrumenten in plaats van ze te gebruiken voor
18) Met zo’n voorstel maakt men tegenwoordig geen vrienden. Toch
behoeft men geen lid te zijn van Nederlands grootste oppositiepartij
om zo’n voorstel serieus te overwegen, vooral als het noodzakelijke
complement ervan volgens schrijver dezes dient te zijn de invoering van een systeem van negatieve inkomstenbelasting, uitgevoerd door
de belastingdienst en in de plaats komend van het huidige ver-
splinterde, ondoorzichtige, stimulans-arme en vaak onwaardige sys-
teem van sociale uitkeringen dat we nu hebben. Voor een voorstel in
deze richting, zie Income securily for ,4mericans: recommendations
of the public welfare study,
Report of the Subcommittee on Fiscal Policy, Joint Economic Committee of the US Congress, december
1974.
536
Vermogensaanwasdeling?
Ja, maar in realiseerbare vorm
DR. F. L. G. SLOOFF
Een belangrijk onderdeel van de vorige maand
verschenen
Interim-nota inkomensbeleid
han-
delt over de vermogensaanwasdeling (vad). In
dit artikel gaat Dr. Slooff na of de in deze nota
gepresenteerde vad sociaal-economisch ver-
antwoord en uitvoerbaar is. Dr. Slooff die in
1969 promoveerde op het proefschrift
Vermo-
gensaanwasdeling, is niet erg gelukkig met de
regeringsplannen
•
t.a. v. de vad. Hij concludeert
dat deze plannen moeilijk uitvoerbaar zijn om-
dat de vad zowel landelijk als ondernemings-
gewijs wordt ingesteld. Dii leidt ertoe dat er nog-
al wat mogelijkheden zijn om de vad te ontdui-
ken. Dr. Slooffpleit voor een vad, dieper onder-
neming wordt uitgevoerd.
1. De regeringsvoorstellen en de vereisten waaraan vad moet
voldoen
In de op 9 mei jI. verschenen
Interim-nota inkomensbe-
leid
van de Nederlandse regering zijn de hoofdlijnen gegeven voor een regeling inzake vermogensaanwasdeling voor werk-
nemers van aan de vennootschapsbelasting onderworpen
,,fine tuning” van de economie zoals de Keynesiaans georien-
teerde aanhangers van een economisch-politiek activisme tra-
ditioneel propageren? Hier zijn wij het met Dr. Zijlstra eens
als hij schrijft: .. ….. het besturen van het economisch leven
is nu eenmaal geen precisiewerk. De gang van zaken leert op-
nieuw dat bij het economisch beleid voorkomen beter dan ge-
nezen is” (blz. 19). Het inzicht groeit dat voor een succesvolle
,,fine tuning” van de economie onze kennis van het eco-
nomisch proces te kort schiet. Voorts lijkt het uitgesloten om
met voldoende precisie op de economie afkomende ver
–
storingen
vooraf
te voorspellen. En dat laatste is nodig wil
men, gezien de aanwezige vertragingen in de uitvoering en het
effect van maatregelen, het economisch-politieke instrumen-
tarium op activistische wijze en met enige kans van slagen
hanteren ter compensatie van de (ongewenste) effecten van
die verstoringen. Tenslotte groeit het inzicht dat het eco-
nomisch-activistische beleid van de laatste jaren, niettegen-
staande de goede (anticyclische) bedoelingen, vaak zelfals een
belangrijke verstorende factor op de economie heeft inge-
werkt. Op deze gronden prefereert een risicomijder voor sta-bilisatie van, in plaats van activisme in, het economische be-
leid.
P. Korteweg
ondernemingen. De bedoeling van deze bijdrage is na te
gaan in hoeverre de geschetste opzet in de Interim-nota
in-
komensbeleid
voldoet, indien de regering streeft naar een
sociaal-economisch verantwoord, politiek haalbaar en goed
uitvoerbaar stelsel van vermogensaanwasdeling (vad) 1). Het
lijkt dan gewenst:
• de regeling eenvoudig te houden;
• aansluiting te zoeken aan de al bestaande vormen van
winstdeling;
• met een opzet te komen, die zoveel mogelijk is afgestemd
op de programma’s van de regeringspartijen, zo weinig
mogelijk weerstanden bij het bedrijfsleven oproept en zo
weinig mogelijk de financiële positie van het rijk aantast.
Verder behoort de regeling mede gericht te zijn op de ver-wezenlijking van de volgende doeleinden:
• een blijvend gelijkmatiger verdeling van inkomens, ver
–
mogens en macht;
• verhoging en zeker geen verlaging van de rentabiliteit en
liquid iteit van het bedrijfsleven;
• bevordering en zeker geen aantasting van de werkgelegen-
heid;
• bestrijding en zeker geen bevordering van de inflatie.
De regering denkt voor de ,,voorlopige regeling” aan een
systeem waarbij:
• fiscale gegevens als grondslag dienen voor het bepalen
van de winst van de betrokken ondernemingen;
• de werknemers delen in de winst na. aftrek van belastingen
en een nader te bepalen percentage van de loonsom in het
betreffende jaar;
• van de zo berekende ,,overwinst” een nader te bepalen
percentage naar de werknemers gaat, waarvan een gedeel-
te naar het eigen personeel van de onderneming en de rest
naar alle werknemers, die nog geen afdoende pensioen-
voorziening hebben;
• de aanspraken van de werknemers verplicht belegd wor-
den in één nationaal fonds en gedurende een bepaalde
periode geblokkeerd blijven.
2.
De beloning van de kapitaalverschaffers
In de literatuur over vad wordt gewoonlijk gesteld, dat de
werknemers pas in de resterende overwinst mogen delen, na-
dat eerst de aandeelhouders een redelijke beloning over het
gehele eigen vermogen van de onderneming (aandelenkapi-
taal plus reserves) hebben ontvangen. Omdat de regering
1) Ik neem aan, dat het voor de lezers van ESB niet nodig is een
uiteenzetting te geven over de terminologie. Eventueel raadplege
men:
Bezitsvorming door vermogenswaanwasdeling
van de drie vak-
centrales (1964), ,I
dvies inzake vermogensaanwasdeling en andere
instrumenten van bezitsvormingsbe/eid
van de SER (1968) en
Ver-
mogensaanwasde/ing
van F. L. .G. Slooff (1969).
ESB 4-6-1975
537
op korte termijn het vaststellen van het (fiscale) eigen ver-
mogen evenmin doenlijk achtte als hçt voorschrijven van een
gepaste primaire kapitaalbeloning voor de grote diversiteit
van ondernemïngen,is in de
Interim-nota het denkbeeld naar
voren gebracht in plaats daarvan op de winst een percentage
van de loonsom in het betreffende jaar, of ten minste
f. 250.000, in mindering te brengen alvorens de werknemers
in de overblijvende winst (bijv. voor 10% stelt de nota) te
laten delen. Dit leidt uiteraard tot minder ,,overwinst” voor
de meer arbeidsintensieve ondernemingen. Het is echter niet zonder meer zo, dat produktiegemeenschappen het onder de
huidige omstandigheden moeilijker hebben naar gelang zij meer arbeidsintensief zijn. Kijk maar eens naar de banken,
verzekeringsmaatschappijen e.d.
Voorts – en dit is belangrijker – is de loonsomstijging een
verkeerd gekozen maatstaf. Er is geen relevante relatie tussen
een aftrek voor de loonsom en de omvang van een redelijk
rendement over het eigen vermogen. De gekozen grondslag
zal in feite, zoals de regering tussen de regels door erkent, tot
resultaat hebben, dat van de loonintensieve ondernemingen,
waarin het grootste gedeelte van de winst aan de factor ar-
beid is toe te schrijven, relatief de minste winst naar de
arbeid gaat.
3.
Landelijke en ondernemingsgewijze vad
Een volgende belangrijke keuze van de regering is die van
het splitsen van de voor werknemers te bestemmen winst in een gedeelte, dat wordt toegekend aan het personeel van de
betreffende onderneming (ondernemingsgewijze winstdeling)
en in een gedeelte, dat naar een nationaal verzamelbekken gaat, waaruit alle loontrekkers hier te lande die aan de ge-
stelde voorwaarden voldoen, een aanspraak krijgen (lande-
lijke winstdeling).
Het bij een landelijk stelsel verplicht afstaan van winst
door een onderneming aan buitenstaanders zal zowel bij het
personeel als bij de leiding weerstanden oproepen. Hun bei-
der streven zal er veelal op gericht zijn het winstdeel, dat voor
overheveling naar een nationaal verzamelbekken in aanmer-
king komt, zo klein mogelijk te houden ten voordele van de
eigen produktiegemeenschap; onder meer door een hierop af-
gestemde spreiding in tijd en ruimte van de winst. Voor een
landelijk vad-stelsel zal daardoor de commerciële jaarreke-ning in geen geval als basis geschikt zijn. Maar het gebruik
van de met meer objectieve richtlijnen verkregen fiscale cij-
fers zal eveneens tot veel problemen leiden, indien de rege-
ring tot een volgens bedrijfseconomische maatstaven aan-
vaardbare winstbepaling wil komen.
In de belastinggegevens zijn wellicht oude verliezen, inves-
teringsaftrekken, vervroegde afschrijvingen, afschrijvingen
volgens een ijzeren voorraadstelsel, sociaal moeilijk te aan-
vaarden uitgaven, voorlopig onbelaste reserveringen e.d.
verwerkt, en zijn activa gewaardeerd op basis van de histo-
rische aanschaffingsprijs of zelfs lager in plaats van tegen
een reële waarde. Het fiscale winstbegrip is voorts zo ruim,
dat het niet zwaar valt winst naar de toekomst te verschuiven
door lasten naar voren te halen, bijv. op het gebied van (het
afschrijven van) onderzoek of door de zogenaamde ,,coming
back service” voor pensioenen. Vooral bij groeiende onder-nemingen valt in de daarvoor in aanmerking komende jaren
heel wat weg te werken zonder dat er andere benadeelden
behoeven te zijn dan de buiten de onderneming staande ge-
rechtigden tot het nationale fonds (en de fiscus?). Rijke aan-
deelhouders gaan er eveneens op vooruit, indien door middel
van rigoureuze afschrijvingen ei overdreven voorzieningen
de koers van hun bezit wordt gedrukt, want dit leidt tot min-
der vermogensbelasting. Hoeveel inspanning het verant-
woord vaststellen van de vele posten op de balansen en de
resultatenrekeningen ook mag vergen, door een afdoende
controle lijken op dit gebied al te grote ontwijkingspogingen te ondervangen.
Lastiger zal het wegwerken van winst door het toeschuiven
aan het bestuur en het personeel van allerlei mogelijke ex-
tra’s in de vorm van te goedkoop verschafte diensten, goe-
deren en woningen, door het gebruik van vervoermiddelen op
kosten van het bedrijf, door hoog opgeschroefde prestatie-
premies en representatievergoedingen, door extra sociale
voorzieningen, gratificaties enz. zijn tegen te gaan. Bovendien
zullen verscheidene posten nog een grotere aftrek voor de
loonsom geven. Zal tenslotte het aantal concerns niet toe-
nemen, dat via transacties met dochterondernemingen, waar
dit het beste uitkomt, meer of minder boekwinst gaat kwe-
ken dit mede ten nadele van de belastingontvangsten, zonder
dat de Nederlandse fiscus daar iets tegen doet? Of gaat de
overheid ingrijpen in allerlei private regelingen en over
–
eenkomsten? Behalve de wijze van balansopstelling en winst-
bepaling zal zij dan alle lonen, tantièmes, gratificaties en se-
cundaire beloningen (met inbegrip van die voor directies
en commissarissen), de winstverdeling binnen de produktie-
gemeenschappen alsmede de omvang en vorm van de in-
breng in het nationale fonds dwingend moeten opleggen ten
einde een nog enigszins aanvaardbare, de rechtvaardigheid
niet te veel geweld aandoende uitkomst te verkrijgen. Er zou
zodoende nagenoeg geen vrijheid voor het bedrijfsleven meer
resteren. Regelt de overheid niet alles in verregaande mate dan zal een landelijk systeem van vermogensaanwasdeling
vrij spoedig een bron van conflicten en een lege dop blijken
te zijn.
Een
ondernemingsgewijze
vad kan veel soepeler ingang
vinden. Binnen een raamregeling van de overheid, om tot een
zo breed mogelijke toepassing te komen, valt alles te rege-
len in overleg tussen de bedrijfsleiding, de medewerkers en
de aandeelhouders. Hierbij kan de commerciële resultaten-
rekening, zeker wanneer de wettelijke voorschriften voor de
verslaglegging nog wat worden verfijnd, wél als grondslag
voor de toerekeningen dienst doen. Dit geschiedt reeds op
grote schaal bij de bestaande winstdelingsregelingen voor
werknemers alsmede bij de winstverdeling tussen besturen
en aandeelhouders. Een eventueel aanwezige winstdelingsre-
geling voor het personeel (in 1970 al ruim 650) valt gemak-
kelijker in deze vad-opzet in te passen. Het is zelfs vereist
de werknemers aanspraken te geven op een gedeelte van de
totale overwinst. Wanneer zij alleen gerechtigd zijn tot de
vad, de ingehouden overwinst, en niet tot het uitkeerbare
gedeelte, dan kan hun werkgever hen, door de uitkering van hoge dividenden en het zoveel mogelijk aantrekken van ver-
mogen via de kapitaalmarkt, met vrijwel lege handen naar huis sturen. Anderzijds zal niet steeds de gehele, de werk-
nemers toekomende overwinst nodig zijn voor investeren.
Bij een ondernemingsgewijze winstdeling is het van veel
minder belang dan bij een landelijk stelsel om de winst jaar-
lijks zo exact mogelijk vast te stellen. Wanneer de winst in een bepaald jaar aan de lage kant is berekend, worden geen
werknemers van andere ondernemingen benadeeld en de
eigen medewerkers kunnen volgende jaren wat meer aan-
spraken krijgen. De grootste kans op onenigheid zie ik bij
multinationale concerns. Eigenlijk zouden al hun werkne-
mers, waar ook ter wereld werkzaam, moeten delen in de
winst van het concern. Indien dit niet valt te verwezenlijken,
is het niet zo vanzelfsprekend als soms wordt gesteld, dat
dan de mede dank zij buitenlandse werknemers gemaakte
winst wél aan Nederlandse aandeelhouders en bestuurders,
maar niet aan andere Nederlanders mag toevallen. Sluit men
Nederlandse werknemers hiervan uit dan rijst immers het
probleem, dat wellicht zoveel mogelijk winst zal worden weg-
gewerkt naar concern-onderdelen over de grenzen.
De regering heeft de verwachting uitgesproken, dat vad
mede zal helpen de lonen te matigen, doordat de werkne-
mers, indien zij een matige loonstijging aanvaarden, later bij
meevallende bedrijfsresultaten een groter winstpart zullen
ontvangen. Dit geldt echter alleen voor de ondernemingsge-
wijze vad-aanspraken. Van een ondernemingsgewijze winst-
deling zal voorts een gunstiger uitwerking op de werksfeer
en op de arbeidsprestaties uitgaan. Waarschijnlijk zullen de
538
ondernemingen door een hogere produktiviteit een gedeelte
van de toekenningen aan de werknemers ,,terugverdienen”.
Een landelijk systeem zal eerder negatief uitwerken op de
produktiviteit, doordat in feite geld van goedgaande produk-
tiegemeenschappen naar personeel van minder florerende
bedrijven wegvloeit. Zo worden tevens de economische
groei en de werkgelegenheid ongunstig beïnvloed. De onder-
nemingsleiding zal een afdracht voor landelijke vad als kos-
ten beschouwen, die zij in de prijzen tracht door te bereke-
nen. De neiging tot doorberekenen lijkt geringer, wanneer
een gedeelte van de ingehouden overwinst in plaats van naar
de aandeelhouders naar de eigen werknemers gaat. De mo-
gelijkheid tot doorberekenen zal steeds worden beperkt
doordat het blokkeren van de werknemersaanspraken
nauwelijks ruimte laat voor meer consumptie.
Naar gelang een groter gedeelte van de overwinst wordt
bestemd voor een landelijke deelgerechtigdheid, zullen uiter-
aard de nadelen daarvan zwaarder wegen. De regering wil
(voorlopig?) slechts een laag percentage van de overwinst
voor de werknemers bestemmen (genoemd is 107o), maar zij
stelt wel, dat daarvan het grootste gedeelte (dit kan volgens
een gegeven voorbeeld 80% zijn) voor algemene deelge-
rechtigdheid beschikbaar moet komen. De geneigdheid om
middelen aan de landelijke deelgerechtigdheid te onttrekken,
wordt nog in de hand gewerkt doordat omvangrijke winsten
vooral voorkomen bij ondernemingen, die al een zo goede
pensioenvoorziening hebben, dat eigen werknemers wellicht
buiten de algemene vad-toekenningen ten bate van de oude-
dagsvoorziening zullen vallen. Zal dit voor velen niet een
wat overtrokken vorm van solidariteit zijn?
Waarom heeft de regering, als zoveel v66r een onderne-
mingsgewijs en zoveel tegen een landelijk stelsel pleit, toch
voor een gemengd stelsel van beide gekozen? Voornamelijk,
krijgt men de indruk, om een grotere gelijkheid in inkomens
tussen de werknemers te bereiken. Dit is uiteraard een lo-
venswaardig doel, maar is het haalbaar langs de in de
Inte-
rim-nota
uitgestippelde weg? De nota geeft daar geen inzicht
in. Het is dan ook nog een open vraag of een algemene on-
dernemingsgewijze winstdeling, met investeringsloon waar
vad niet van toepassing is (zie onder punt 5) – vooral over
een wat langere periode gezien – tot minder gelijkheid zal
leiden dan het door de regering voorgestelde systeem, indien
men bij het eerstgenoemde stelsel de winstaanspraken voor
de factor arbeid zo goed mogelijk afstemt op de mate, waarin
deze laatste, in geld uitgedrukt, bijdraagt aan het totstand-
komen van de toegevoegde waarde. Zo krijgen bij kapitaal-
intensieve bedrijven weinig werknemers een relatief klein
gedeelte van de winst en bij arbeidsintensieve veel werkne-
mers een relatief groot gedeelte 2). In het regeringsstelsel
komt, dank zij de aftrek voor de loonsom, relatief het minste
beschikbaar in de ondernemingen met de meeste werkne-
mers. Dit poogt men recht te trekken door eigen werknemers
50% van de overwinst voor arbeid te geven tot maximaal
5%
van de loonsom, doch van het meerdere slechts
20%.
In
tegenstelling tot de huidige praktijk bij winstdeling, kan men
bij een vad-regeling, die mede een grotere gelijkheid beoogt,
gelijke bedragen per werknemer geven. Verder zijn extreme
winsten in bepaalde bedrijfstakken tegen te gaan door een
goede prijscontrole. Deze zal tevens moeten voorkomen, dat
werkgevers, aandeelhouders en werknemers binnen een be-
paalde bedrijfstak of onderneming één lijn trekken om zo-
veel mogelijk onderling te verdelen ten koste van de consu-
menten.
Individuele en/of eenmalige winstuitschieters zijn te onder-
vangen door het invoeren van een progressie in de vennoot-
schapsbelasting voor winsten boven een bepaald percentage
van het eigen vermogen, met eventueel een zekere mate van
middeling. (Door zo’n progressie zou mede het ontgaan van
inkomstenbelasting via BV’s zijn terug te dringen). Het zal
voor de fiscus een hele opgave zijn om het vermogen op een
verantwoorde wijze vast te stellen, maar die komt voor een
overeenkomstig probleem te staan, wanneer de regering in
een later stadium voor een ,,zuiverder vad-stelsel” winst tot
Dienstverlening
Het gaat niet goed met de dienstverlening in Nederland.
In de afgelopen jaren is in de detailhandel de bezorging
steeds verder teruggelopen terwijl steeds meer wijken
geen winkels meer kennen. In het ambacht doet zich
eenzelfde ontwikkeling voor. Defietsenmaker, de schoen-
lapper, de schilder, maar ook de loodgieter en de tim-
merman zijn in veel gevallen uit het stads- en dorps-
beeld verdwenen.
De situatie ziet er ook voor 1975, aldus ramingen van
het EIM, niet zo rooskleurig uit. Bij een verwachte prijs-stijging van 9% is in 1975 wederom geen sprake van een
reële stijging van het inkomen van zelfstandigen, laat
staan dat de opgelopen achterstand van 1974 zal worden
ingehaald.
Voor de detailhandel in voedings- en genotmiddelen
verwacht het EIM in 1975 voor het eerst een daling van het
aantal werknemers met
2%,
terwijl die van zelfstandigen
hetzelfde blijft, nl. 4,5%. Andere ongunstige vooruit-
zichten voor deze branche zijn: het inkomen van de
zelfstandige daalt
nominaal
met
1%,
terwijl de loonkosten
met 13% stijgen.
Voor de ambachten zijn de vooruitzichten eveneens
ongunstig. De omzet neemt reëel af, de loonkosten stijgen
en de arbeidsproduktiviteit neemt, als gevolg van de da-ling in het volume van de omzet, af. De daling in het ar-
beidsvolume wordt vooral veroorzaakt door de ontwik-
keling in de dienstverlenende ambachten, zoals kap-
persbranche, broodbakkers- en schoenherstellersbedrij-
ven.
Zoals o.a. bij de milieuverontreiniging bleek, reageert
de samenleving pas op dergelijke negatieve ontwikkelin-
gen wanneer z.g. ,,kritische grenzen” zijn overschreden. Men kan zich echter terecht afvragen of er bij de dienst-
verlening in feite al geen kritische grenzen zijn over-
schreden. Blijkbaar liggen deze drempelwaarden voor
de dienstverlenende ambachten erg hoor. Jammer voor
die ouden van dagen, die slecht ter been zijn. Jammer
voor degenen, die milieubewust zijn en hun kapotte fiets
willen laten repareren.
J.K.
een bepaald percentage van het vermogen wil vrijstellen van
de vad-heffing. Misschien zal een aantal ondernemers de
belastingschijven met een hoger tarief trachten te ontwijken.
Dit gaat dan echter niet ten koste van het vad-stelsel en komt
wellicht ten goede aan de eigen werknemers of de consumen-ten in het algemeen. Elke vad voor personeel betekent overi-
gens onweerlegbaar een afneming van de ongelijkheid tussen
degenen die thans alleen de winst ontvangen en de werk-
nemers, die daarvan nog niets krijgen, ook al gaat meer naar
sommige werknemers dan naar anderen. Tenslotte zullen bij
het gemengde stelsel met zijn administratieve rompslomp,
frustraties voor het bedrijfsleven en mogelijk negatieve in-
vloed op de produktiviteit, niet alleen de werknemers als to-
taliteit vrijwel zeker minder ontvangen dan bij een onder-
2) Zie voor cijfers hierover mijn
Vermogensaanwasdeling,
blz. 167
e.v., waar ik bij Vrij extreme onderstellingen Omtrent arbeidsinten-
siteit tot een jaarlijks maximum van f. 1.500 en een minimum van
f.710 per werknemer kwam
bij
een gelijk winstpercentage van 10
0
10
over het eigen vermogen. Deze verschillen kunnen uiteraard nog
worden beïnvloed door fluctuaties in het winstpercentage.
ESB 4-6-1975
.
539
nemingsgewijze winstdeling, maar ook de uitwerking op de
nationale economie zal ongunstiger zijn.
4. Belastingheffing over vad-toekenningen
In de
Interim-nota
is voorgesteld de ondernemingen niet
Vrij te stellen van vennootschapsbelasting voor de vad-toe-
kenningen aan werknemers. Op zich zelf is dit juist. Het is
vanuit fiscaal oogpunt moeilijk verdedigbaar om wél ven-
nootschapsbelasting te heffen over winst voor kapitaalver-
schaffers, maar niet over winst voor werknemers. Overeen-
komstig de gèldende wet zijn winsttoekenningen aan werk-
nemers evenwel als loonkosten vrijgesteld van vennoot-
schapsbelasting. De regering zal heftige weerstand oproepen
door een ander standpunt tegenover vad in te nemen dan zij
tot dusver tegenover winstdeling deed. Het lijkt in geen geval
bevorderlijk voor de haalbaarheid van de regeringsvoorstel-
len om voor met vad vergelijkbare winstdelingsspaarregelin-
gen de vrijstelling te handhaven en over aanspraken uit een
wettelijk opgelegde vad-regeling wel vennootschapsbelas-
ting te heffen. De afwijzende houding van de regering tegen-
over belastingvrijdom voor de wettelijke vad:regeling is wél
begrijpelijk in het licht van het verlies aan overheidsinkom-
sten dat zij vreest. Deze vrees is gerechtvaardigd bij een –
ten dele – landelijk systeem, dat geen of nauwelijks hogere
winsten uit extra produktiviteitsverbetering oplevert en de
neiging tot belastingontwijking, mede door winsten naar het
buitenland over te hevelen, zal vergroten. Een enkel onder-
nemingsgewijze vad-regeling zal minder nadelige gevolgen
hebben voor de staatskas. Mogelijk wordt daarbij het be-
lastingverlies uit hoofde van de toekenningen aan werkne-
mers enigermate goed gemaakt door een winsttoeneming uit
extra produktiviteitsverbeteringen en matiger loonstijgingen.
Verder zijn lagere belastingontvangsten op te vangen uit de
progressie in de vennootschapsbelasting, die onder punt 3
reeds ter sprake kwam. In een later stadium kan de rege-
ring dan zien hoe eventueel toch nog tegenvallende belasting-
ontvangsten te compenseren zijn, bijv. door een grotere pro-
gressie in de vermogensbelasting of de successierechten. Dit
mede om het doeleinde van gelijkmatiger vermogens meer te
benaderen.
Uit fiscaal oogpunt verdient daarnaast de aandacht, dat
thans, behalve de hiervoor besproken vrijstelling van ven-
nootschapsbelasting, bij vrijwillige
winstdelingsspaarregelin-
gen (tot een bedrag van f. 750 per jaar) voor de ontvangende
werknemers gehele vrijstelling van inkomstenbelasting en
van sociale premies is toegestaan, terwijl over de voor het
personeel
verplichte
winstdelingsspaarregelingen (tot maxi-
maal f. 856 per jaar), die onder de zogenaamde spaarloon-
regeling vallen, bij de werkgevers 15% wordt geheven ter
compensatie van de belastingvrijstelling voor werknemers.
De regering wil voor de wettelijke vad-regeling eveneens vrij-
stelling van sociale lasten en van inkomstenbelasting voor
de werknemers geven, doch laat nog de mogelijkheid open
voor een compenserende heffing, zoals voor spaarloon, ten
laste van de werkgevers. Voor de ondernemingen lijkt liet
derhalve, wanneer de regeringsvoorstellen worden uitge-
voerd, het gunstigst winstdelingsspaarregelingen op vrijwil-
lige grondslag in te voeren, daarna volgen de verplichte
winstdelingsspaarregelingen en het ongunstigste is een vad-
regeling. Dit boeket van fiscale bepalingen zal behalve tot
misverstanden, mogelijk ook tot onenigheid tussen werk-
gevers en werknemers en tussen verschillende groepen werk-
nemers leiden, ter zake van het te kiezen winstdelingssysteem,
en het zal het van de grond komen van de wettelijke vad-rege-
ling niet in de hand werken.
landelijk én ondernemingsgewijs vad-stelsel. De gegeven op-
lossing is te beschouwen als een compromis tussen het voor-
al socialistische streven naar zoveel mogelijk gelijkheid en de
vooral in confessionele kring levende gedachte van de onder-
neming als produktiegemeenschap, waarbinnen arbeid en
kapitaal gezamenlijk de vruchten delen.
Waarom dat moeizame pogen om bij behoud van de huidi-
ge produktiewijze toch een maximale gelijkheid voor
werk-
nemers
te bereiken? Zou het al niet een hele stap vooruit
zijn, wanneer door ondernemingsgewijze vermogensaanwas-
deling de ongelijkheid tussen de thans kleine kring van be-
zitters en de overwegend nog bezitsloze werknemers wordt
verkleind; ook al zal dit dan niet meteen voor alle werkne-
mers in gelijke mate het geval zijn. Wat overigens evenmin
het geval zal zijn bij de oplossing die de regering aanbiedt.
Te extreem hoge uitkeringen aan bepaalde groepen werk-
nemers (en kapitaalverschaffers) zijn trouwens ook te voor-komen door een progressieve belasting van excessieve win-
sten. De gelijkheid kan verder worden bevorderd door de
factor arbeid in de overwinst te laten delen overeenkomstig
zijn bijdrage aan de produktie en door de werknemers bin-
nen de onderneming gelijke bedragen te geven.
Waarom heeft de regering zich niet aangesloten bij de al
jaren bestaande voorstellen van de vakbeweging, van de
meerderheid van de SER en van de meeste grote politieke
partijen hier te lande om een ondernemingsgewijze vad in te
voeren? Zij had de uitwerking dan in verregaande mate aan
het bedrijfsleven kunnen overlaten. Zij zou zich zelf kunnen
beperken tot het geven van globale richtlijnen, bijv. omtrent:
• het minimumvermogen en/of het minimum aantal werk-
nemers waarmede een onderneming onder de vad-regeling gaat vallen;
• de maximale hoogte van het primaire dividend;
• het minimale gedeelte van de overwinst dat naar de werk-
nemers dient te gaan;
• de uiterste datum (die zou pas over enige jaren te stellen
zijn), waarvôôr de onderneming een vad-regeling moet
laten ingaan.
Daarnaast dient de regering uiteraard zorg te dragen voor
het redelijk veiligstellen van de aan de werknemers toege-kende aanspraken en hun belegging. Hierop hoop ik in een
volgende bijdrage nader in te gaan. Tenslotte zou de moge-
lijkheid open moeten blijven reeds bestaande winstdelings-
regelingen in de vad-regeling in te bouwen.
Voor de werknemers die buiten de ondernemingsgewijze
vad vallen, zou ik – evenals de vakcentrales en de SER 3) –
aan investeringsloon willen denken. Dit heeft, voor zover het
niet uit de winst kan worden betaald – in tegenstelling tot
de vad – wél de neiging infiatoir te werken. Die werking
zal echter worden afgeremd door de prjszetting van concur-
renten, die geen prijsverhoging (behoeven) toe (te) passen en
door het blokkeren van de werknemersaanspraken, waar-
door nauwelijks ruimte ontstaat voor extra consumptie. Ik
zou evenmin als de regering vermogensaanwasdeling door in-
vesteringsloon willen vervangen, omdat dit laatste gemakke-
lijker infiatoir uitwerkt, niet leidt tot een stijging van de
produktiviteit en – in tegenstelling tot vad – geen structu-
rele wijziging aanbrengt in de positie van de werknemers
met betrekking tot de bedrijfswinsten. Wel acht ik inves-
teringsloon
4)
beter realiseerbaar dan een landelijk vad-stel-
sel, omdat daarvoor geen winst behoeft te worden vastge-
steld of te worden overgedragen van goedgaande onderne-
mingen naar elders werkenden.
F.
L. G.
Slooff
5. Een uitvoerbaar vad-systeem
Het is jammer, dat de schrijvers van de
Interim-nota
het
zich zo moeilijk maken door de keuze van een gemengd
Zie de in voetnoot 1 genoemde publikaties. Zie voor bijzonderheden hierover W. H. J. Reynaerts,
Het inves-
teringsloon als instrument van bezitsvormingsbeleid, 1975,
die de
voorkeur geeft aan investeringsloon.
540
Commentaar op de regeringsnota
inzake de spreiding van rjksdiensten
DRS. W. P. JALINK
De huidige spreidingsplannen zijn wel zeer
kostbaar, maar ze dragen niet bij tot een oplos-
sing voor de ruimtelijke problemen van het
Haagse stadsgewest en het Noorden wordt er
relatief weinig mee geholpen. Tot deze conclusie
komt Drs. W. P. Jalink, chef van de Afdeling
Sociografisch en Economisch Onderzoek van
de Centrale Directie PTT. Volgens de auteur
zijn de spreidingsplannen zelfs schadelijk voor
de te verplaatsen diensten, zowel in bestuurlijk
als in sociaal opzicht. Bij de uitvoering van de
spreidingsplannen zal aldus de auteur vooral de
nadruk moeten worden gelegd op het verplaat-
sen van nieuwe diensten, opdat de negatieve ge-
volgen van de spreiding voor de diensten en het
donorgebied zo klein mogelijk worden.
Opnieuw is het spreidingsbeleid actueel: een spreidings-
symposium, protesten van ambtenaren, een nieuwe rege-
ringsnota, een hoorzitting en – over enkele dagen – een
debat in de Tweede Kamer volgen elkaar in snel tempo op.
De regeringsnota van 24 apriljl. 1) handelt over de uitvoe-
ring van het beleid aangaande de spreiding yan Rijksdiensten.
Het is niet gemakkelijk commentaar opdeze nota te geven
omdat in de tekst tal van tegenstrijdigheden en onduidelijke
passages staan. Zo wordt op blz. 28 gesteld dat 1.100 van de
6.500 te spreiden arbeidsplaatsen betrekking hebben op
nieuw te vormen diensten, zodat voor feitelijke overplaat-
sing 5.400 arbeidsplaatsen in aanmerking komen. Elders in de
nota blijkt echter dat de regering een aantal bestaande
diensten met in totaal 6.700 bestaande arbeidsplaatsen wil spreiden. Op blz. 5 wordt gezegd dat het Noorden niet pri-mair aan ,,open kantoor- en laboratoriumstoelen” behoefte
heeft doch op blz. 18 verklaart de regering de nadruk te willen
leggen op ,,de verplaatsing van arbeidsplaatsen en niet van
personen”. Op blz. 7 wordt het op een gegeven moment vol-
strekt onduidelijk over welk gebied wordt gesproken: de
Haagse agglomeratie, het Haagse stadsgewest, of dit laatste mcl. het streekplangebied Rijn en Gouwe.
(1966) in uiterst vage termen werd gesproken over ,,ruimte-
lijke bezwaren” (blz. 43) volgde in de ,,kantorennota” 2)
(1972) een meer concrete omschrijving van de argumenten
die voor ontlasting van het Westen zouden pleiten:
• Congestiekosten, d.w.z. hoge grondprijzen, hoge gemeen-
telijke uitgaven per hoofd van de bevolking enz.
• De spanning op de arbeidsmarkt die het Westen tot inflatie-
haard maakt.
• De wenselijkheid het woon- en leefklimaat in de Haagse
agglomeratie te verbeteren.
In de nota van 24 april ji. worden de eerste twee bezwaren
niet meer genoemd. Dit is niet verwonderlijk. Immers, tegen-
over de kosten die grote stedelijke concentraties met zich mee-
brengen, staan ook baten die deze kosten wellicht in sterke
mate overtreffen, terwijl de spanning op de arbeidsmarkt niet
meer actueel is. In de nieuwe nota is nog slechts sprake van
het derde argument. Doch zelfs dit argument is afgezwakt. De
reeds lange tijd onhoudbaar gebleken stelling dat ‘s-Graven-
hage en omgeving in toenemende mate congestieverschijnse-
len zouden vertonen ten gevolge van een toename van de
werkgelegenheid, is nu ook door de regering feitelijk opge-
geven: ,,aan het verloop van of de verwachting omtrent de
werkgelegenheid kunnen in elk geval geen sterke motieven
ontleend worden voor de voortzetting van het spreidings-
beleid”. Niet alleen ‘s-Gravenhage doch zelfs het gehele stads-
gewest, d.w.z. de stedengroep Leiden-‘s-Gravenhage-Zoeter-
meer-Delft
mcl.
een groot aantal naburige gemeenten, ver-
toont een dalende werkgelegenheid 3).
Woningbehoefte van het Westen
Het argument waarop de regering zich thans nog baseert,
met betrekking tot het Westen, is de behoefte aan woningen.
Voor 90.000 te bouwen woningen zou geen ruimte ter be-
schikking staan. Volgens de gemeente ‘s-Gravenhage 3) ligt
dit aantal echter in de. orde van grootte van 20.000. Het is niet duidelijk wat de oorzaak is van het zeer grote verschil
tussen beide ramingen. Te meer niet daar de schatting van de
gemeente ‘s-Gravenhage berust op enkele vooronderstel-
lingen inzake migratie enz. die de indruk wekken dat
20.000 eerder een maximum dan een minimum is.
Vergelijking met vroegere nota’s
Ondanks dergelijke passages is de nota interessant, vooral indien zij wordt vergeleken met vroegere nota’s. Belangwek-
kend is o.a. hetgeen niet (meer) wordt gesteld met betrekking
tot het Westen. Een vergelijking met vroegere nota’s is in dit
verband vooral interessant.
Nadat in de
Tweede nota over de ruimtelijke ordening
Uitvoering van het beteid met betrekking tol de spreiding van
rijksdiensten.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 831, nr. 7.
De ontwikkeling van de Haagse agglomeratie en de afremming van
de groei van de kantorensector.
Tweede Kamer, zitting 1972-1973, 12 043, 9 oktober 1972.
Zie De Haagse agglomeratie en het regeringsvoornemen ten
aanzien van de eerste fase van de spreiding van de rijksdiensten
ge-
meente ‘s-Gravenhage, 20 mei 1975.
ESB 4-6-1975
541
Overigens zullen de huidige spreidingsplannen een even-
tueel gebrek aan bouwgrond nauwelijks verminderen:
indiende helft van de 6.500 ambtenaren meeverhuist, daalt de
woningbehoefte met slechts ca 3.000. Inmiddels daalt het
aantal inwoners van het Haagse stadgewest. In de periode
1971-1974 bedroeg de daling ca. 19.000. Dit aantal over-
treft het bevolkingseffect van de eerste fase van de spreiding
van rijksdiensten.
Een en ander betekent dat het laatste argument van de
regering ter ontlasting van het Westen via spreiding, weinig
overtuigend is. Dit alles wil niet zeggen dat zich in het Haagse
stadsgewest, evenals trouwens in de meeste andere stedelijke
gebieden, geen ruimtelijke problemen voordoen. Deze zijn
er wel degelijk, ze vloeien voort uit de slordige manier waarop
we met de ruimte omspringen; we willen ruim opgezette
woonwijken, brede wegen, grote sportvelden enz. enz. Hier-
door neemt het stedelijk bebouwde oppervlak in een gebied
met een gelijkblijvend aantal inwoners jaarlijks met om-
streeks 2% toe. Bestrijding van dit ruimtebeslag met behulp
van bevolkingsspreiding is illusoir. Indien we bijv. zouden
willen bereiken dat de bebouwde oppervlakte in een stedelijk
gebied gedurende de komende 20 jaren met niet meer dan 20%
toeneemt, dan zou ca. / deel van de bevolking uit dit gebied
moeten vertrekken. Maatschappelijk en economisch zou een
dergelijke geforceerde en extreme bevolkingsdaling tot
onaanvaardbare gevolgen leiden. Men denke slechts aan het
draagvlak voor de aanwezige voorzieningen of aan de cen-
trumfunctie van de binnensteden. We zullen dus moeten streven naar vermindering van het
stijgend ruimtebeslag per hoofd en/ of een groter deel van de
Randstad verstedelijken dan in het verleden wenselijk werd
geacht. Daarbij is een goed inrichtingsbeleid uiteraard on-
ontbeerlijk.
Bij dit alles kunnen we troost putten uit het feit dat onze
problemen in het niet verzinken in vergelijking met die van de
werkelijk grote stedelijke gebieden in andere landen. Zo is
Groot-Londen qua inwonertal ongeveer tienmaal zo groot
als het Haagse stadsgewest.
Werkloosheidsbestrijding en gemiddeld inkomen
De zin van het spreidingsgebied is ook met betrekking tot
het Noorden onduidelijk. Was in de
Oriënleringsnola ruim-
te! (/ke ordening
(1974) nog sprake van werkloosheidsbestrij-
ding, in de nieuwe nota heeft de regering dit argument feitelijk
laten vallen: ,,De directe bestrijding van de werkloosheid kan
beter geschieden door het scheppen van werkgelegenheid
welke is afgestemd op de aard van de arbeidsreserve”
(blz. 4).
Een duidelijke verhoging van het inkomen in gebieden met
een inkomensachterstand valt evenmin te verwachten. De
verplaatsing van de PTT – de grootste te spreiden rij ksdienst
– zal vooral ten goede komen aan de stad Groningen en
directe omgeving. Het gemiddelde inkomen in dit gebied ligt
echter ongeveer op landelijk niveau, in tegenstelling tot het in-
komen in streken als het Westerkwartier waar duidelijk
sprake is van een achterstand 4); deze achterblijvende delen
van het Noorden zullen nauwelijks profiteren van de vestiging
van rijksdiensten. Hier komt ook nog bij dat, in verband met
de personeelssamenstelling van de PTT, wel veel middelbare
en hogere beroepsbeoefenaren, doch juist niet de zwakste
groepen van de samenleving zullen worden geholpen. Overi-
gens is het niet duidelijk in welke delen van ons land zich in
het bijzonder zwakke groepen bevinden.
Gebruikt men niet het gemiddelde inkomen als indicator,
doch de aantallen inwoners die uitkeringen krachtens de
Bijstandswet ontvangen, dan ontstaat een totaal ander beeld.
Niet het Noorden of het Zuiden, doch juist het Westen en met
name de grote steden komen dan als zwarte plekken op de
kaart te voorschijn; per 1.000 inwoners bedraagt dit aantal
in het Noorden 11, in de provincie Zuid-Holland 18en in de
grote steden in het Westen niet minder dan 27 5).
Carrière mogelijkheden
Op blz. 29 van de regeringsnota wordt een geheel ander
argument genoemd. Hier wordt gesteld dat de spreiding van
rjksdiensten er feitelijk op gericht is ,,om in de toekomst
meer hooggeschoold en leidinggevend personeel in de eigen
regio te kunnen opvangen”. Het wordt echter niet duidelijk
waarom dit doel nastrevenswaard is. De nota laat ons twee
keuzemogelijkheden: wellicht gaat het alleen om vergroting
van het welzijn, doch misschien hoopt men ook op het star-ten van een autonome economische ontwikkeling.
Het welzijn – zo redeneert men blijkbaar – wordt bevor-
derd indien binnen de regio meer carrièremogelijkheden wor-
den geschapen, want er hoeven dan minder mensen te migre-
ren naar andere landsdelen. Voor het Noorden is deze rede-
nering echter nauwelijks meer relevant. In de eerste plaats is
er sinds 1970 sprake van een vestigingsoverschot dat voor
Nederlandse verhoudingen hoog is. De afgelopen drie jaren
bedroeg het per jaar zelfs ca. 0,5% van de bevolking van
Groningen, Friesland en Drenthe te zamen. Bovendien blijkt
uit onderzoek dat de migratiestroom van West naar Noord
ten aanzien van vooropleiding enz. ongeveer gelijkwaardig is
aan de omgekeerde stroom: er treedt dus geen kwalitatief
verlies op 6). In de tweede plaats is de arbeidsmarkt voor
hooggeschoold personeel – voor welke categorie de regering
immers in het bijzonder werkgelegenheid naar het Noorden
wil brengen – een nationale of zelfs internationale markt en
geen regionale. Vanuit iedere regio in ons land vindt dan ook
vertrek plaats van hooggeschoolden. Ten gevolge van facto-
ren als arbeidsverdeling, specialisatie en persoonlijke voor-
keur is het nergens mogelijk dat deze personeelscategorie
volledig binnen de regio van herkomst carrière kan maken.
Wel is de kans hierop in het Westen groter dan elders. In
overig Nederland zou men in dit opzicht dus van een achter-
stand kunnen spreken. Het is echter niet duidelijk of deze in
Groningen groter is dan in andere landsdelen buiten de
Randstad.
Autonome economische ontwikkeling
Zoals gezegd zijn er in de regeringsnota ook passages
– bijv. op blz. 3 en 4 – die suggereren dat de vestiging van
hoogwaardige rij ksdiensten een soort autonoom economisch
proces op gang zou kunnen brengen. Erg duidelijk is de nota
echter niet. Er wordt gesproken over een wenselijke wissel-
werking tussen moderne bedrijvigheid en stedeljkheid.
Minister Gruijters zei het tijdens de persconferentie, die op
24 april jI. werd gehouden ter gelegenheid van de publikatie
van de nota, wel duidelijk: hij hoopte dat de vestiging van de
PTT het begin zou zijn van een autonome economische ont-
wikkeling. Blijkbaar redeneert men ongeveer als volgt. Het is wenselijk dat in het Noorden de economische stag-
natie wordt doorbroken en dat een autonome ontwikkeling
op gang komt, dat wil zeggen een ontwikkeling die niet
kunstmatig met behulp van subsidies of geforceerde over-plaatsing van bestaande (overheids)-bedrjven aan de gang
wordt gehouden.
Een dergelijke ontwikkeling is slechts mogelijk indien ten
minste één hoogwaardig stedelijk milieu ontstaat (Groningen)
dat nieuwe bedrijven doet ontstaan en vestigingen van elders
aantrekt. Kenmerk van een dergelijk milieu is een zich zelf
versterkend proces: nieuwe bedrijven leiden tot de oprichting
van toeleveringsbedrijven en dienstverlenende bedrijven
waardoor een gedifferentieerde verzorgingsstructuur ont-
staat die op zich zelf weer nieuwe bedrijven van elders aan-
Jaarverslag 1973, ETI,
Groningen.
Sociale maand.uatistiek, CBS.
Drs. 0. Wolderingh en Dr. J. M. van Westerlaak,
Migratie tussen
West- en Noord-Nederland,
Instituut voor toegepaste sociologie,
Nijmegen,
1974.
542
trekt of binnen de stedelijke agglomeratie doet ontstaan. Dus
moet in Groningen een gedifferentieerde verzorgingsstruc-
tuur tot stand komen. Dit gebeurt niet vanzelf; dus moet de
overheid diensten van elders naar Groningen verplaatsen.
In deze redenering worden echter twee dingen vergeten. In
de eerste plaats is een gedifferentieerde verzorgingsstructuur
zeker niet de enige voorwaarde waaraan moet worden vol-
daan, wil een autonoom groeiproces op gang komen. In de
tweede plaats ontstaat door de vestiging van de PTT geen
gedifferentieerde verzorgingsstructuur. Een dergelijke struc-tuur wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van vele, vaak
kleine, service-, architecten-, reclamebureaus, en allerlei
andere dienstenverlenende bedrijven. De vestiging van de
PTT leidt echter niet tot het ontstaan van een dergelijke veel-
zijdigheid. De bedrijven die aan de PTT diensten leveren, zul-
len de PTT niet naar Groningen volgen, omdat de PTT
slechts één van hun klanten is. Wat wél gaat gebeuren is een
afromen van de arbeidsmarkt in het Noorden door de PTT
hetgeen het ontstaan van kleine dienstenverlenende bedrij-
ven zeker niet zal bevorderen.
Effect van de spreiding
Uit het voorgaande blijkt dat de spreiding van rij ksdiensten
in het Noorden vrijwel niet zal bijdragen aan bestrijding van
de werkloosheid of aan verhoging van het inkomen in die
onderdelen van het Noorden, waar sprake is van een achter
–
stand. Evenmin zal de spreiding een autonome economische
ontwikkeling op gang brengen. Het effect van de spreiding
zal, afgezien van een tijdelijke werkgelegenheid voor een aan-
tal bouwvakkers uitsluitend bestaan uit een toename van het
aantal arbeidsplaatsen in het Noorden met omstreeks 1%.
Er zouden namelijk volgens de regeringsnota 4.165 arbeids-
plaatsen naar de drie Noordelijke provincies worden ge-
bracht. Past men de door de Federatie van Noordelijke
Economische Instituten berekende multiplier 7) hier op toe
(0,26) dan moet men bij de initiële impuls nog ca. 1.080 ar-
beidsplaatsen optellen. Het totale resultaat is dan 5.250 of
circa
1%.
Bij dit alles worden geen nieuwe arbeidsplaatsen ge-
creëerd, doch worden uitsluitend bestaande arbeidsplaatsen
van het Westen naar het Noorden overgebracht. Dit gaat ge-
paard met zeer hoge kosten, ichade voor de te verplaatsen
diensten en ernstige sociale problemen.
De kosten liggen voor de PTT in de orde van grootte van
f. 1 mrd., of f. 300.000 per arbeidsplaats. Blijkbaar moet de
PTT
het grootste deel hiervan – of alles? – zelf met behulp
van tariefverhogingen opbrengen. Dit is geen geringe opgave,
indien men bedekt dat bijv. een tariefverhoging van de gewo-
ne brieven en briefkaarten – de ,,losse” post – van f. 0,05
in alle gewichtstrappen, per jaar een meeropbrengst geeft
van slechts f. 45 mln.
In het PTT-rapport inzake de spreiding 8) en in de recente
open brief van 132 leidinggevende PTT-functionarissen 9)
wordt o.a. gewezen op de te verwachten gevaren voor de be-
stuurbaarheid van de PTT. Deze vloeien onder meer voort
uit een schoksgewijs, niet op de arbeidsmarkt te compense-
ren, verlies van geaccumuleerde specialistische kennis en
ervaring.
De arbeidsmarkt levert ook in kwantitatief opzicht on-
voldoende aanbod. In het PTT-rapport en in de open brief
worden hierover tal van gegevens vermeld.
Minstens even belangrijk is het ontstane psychologische
klimaat. In de huidige situatie dreigt realisering van de
spreidingsplannen namelijk te leiden tot ,,sociaal bloed-
vergieten” om de woorden van Prof. Lambooy te gebruiken.
Conclusie
Samenvattend kan worden gesteld dat de huidige sprei-
dingsplannen wel zeer kostbaar zijn en schadelijk voor de te
verplaatsen diensten in bestuurlijk en sociaal opzicht, doch
dat het Noorden er relatief weinig mee wordt geholpen.
Bovendien brengen ze de ruimtelijke problemen van het
Haagse stadsgewest vrijwel niet dichter bij een oplossing.
Zelfs zijn ze in verschillende opzichten schadelijk voor het
donorgebied.
Het is dan ook wenselijk de huidige spreidingsplannen
– indien men per se wil vasthouden aan de spreiding van
rijksdiensten – ten minste op een zodanige wijze te herzien
dat de negatieve kanten voor de diensten en het donorgebied
zo klein mogelijk worden. Dit is mogelijk indien het accent
wordt gelegd op het verplaatsen van
nieuwe
diensten.
Eventueel komen ter aanvulling ook onderdelen van be-
staande diensten in aanmerking, en wel in zoverre deze via
interne personeelsverschuivingen verplaatsbaar blijken te
zijn zonder risico’s voor de dienst en met waarborging van een
goed personeelsbeleid. Tenslotte zal het in bepaalde gevallen
ook mogelijk zijn arbeidsplaatsen te spreiden met behulp
van delegatie van taken uit Den Haag naar regionale diensten.
Een dergelijke gewijzigde aanpak kan ook voor het Noor-
den voordelen met zich meebrengen. Het aantal arbeids-
plaatsen zal op een meer geleidelijke wijze kunnen groeien.
Het zal daardoor niet nodig zijn om op geforceerde wijze
middelbaar administratief en technisch personeel uit het
bestaande bedrijfsleven weg te zuigen. De huidige plannen
leiden wel tot forcering. Gezien de omvang van de personeels-
behoefte van PTT zullen Groningse bedrijven hierdoor in
moeilijkheden kunnen komen. Een ander voordeel van een
gewijzigde aanpak is dat ook op andere gebieden, zoals
huisvésting en infrastructuur, de aanpassing van het. Noor-
den minder schoksgewijs plaats hoeft te vinden.
De ervaringen van de PTT tonen aan dat de hier bepleite
gewijzigde aanpak zeer wel mogelijk is. Zo heeft dit bedrijf
sedert het begin van de jaren zestig ca. 3.600 nieuwe ar-
beidsplaatsen gecreëerd in nieuwe girokantoren in Arnhem
en Leeuwarden. Ook heeft de PTT vele honderden bestaande
arbeidsplaatsen uit Den Haag naar elders overgebracht.
Een wijziging van de huidige plannen vereist redelijk
overleg en nader onderzoek. Helaas is een situatie ontstaan
waarin dit nauwelijks nog mogelijk lijkt te zijn. De belangen van de te verplaatsen diensten en hun personeel, de belangen
van het donorgebied en in feite ook die van het Noorden
schijnen op de achtergrond te raken. Men krijgt de indruk dat
het vooral gaat om vermeend politiek prestige. In feite hoeft een alternatief plan echter in het geheel geen gezichtsverlies
te betekenen voor de regering of voor het Noorden. Het is
te hopen dat de Tweede Kamer dit zal beseffen tijdens de
aanstaande behandeling van de spreidingsnota.
W. P. Jalink
De komst van de Centrale Directie der PTT Enkele economische
gevolgen voor het Noorden des Lands,
Groningen, 1975.
Rapport betreffende de moeijjkheden van spreiding van de
Centrale Directie der PTT, uitgebracht aan de staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat, Den Haag, september 1974. Open brief aan de voorzitter en leden van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, 20 mei 1975.
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 4-6-1975
543
De Wereldbank
op nieuwe paden (11)
DRS. J. LINTJER
In
ESB
van 14 mei f1. schreef Drs. J. Lintjer
over het huidige beleid van de Wereidbank. Deze
week zal hij dit beleid en de kritiek daarop evalu-
eren. Hij spitst deze evaluatie toe op: het uitleen-
béleid en de verhouding met Chili in dit opzicht,
de relatie met de soevereine lidstaten, de project-
beoordeling en de werkwijze van de Raad van
Bewindvoerders. In zijn conclusie bepleit Drs.
Lintjer voor een beleidsaanpassing betreffende
het uitleenbeleid en de relatie met lidstaten-
aandeelhouders.
1. Evaluatie
Bij het vormen van een oordeel over de activiteiten en de
invloed van de Wereldbank dient men zich bewust te zijn van
de beperktheid van deze activiteiten in kwantitatieve zin.
Circa 80% van de investeringen in ontwikkelingslanden wordt
gefinancierd uit lokaal aangetrokken middelen en van de
resterende externe kapitaalverschaffing neemt de Bankgroep
slechts 15% voor zijn rekening. De invloed welke de Bank
uitoefent op het beleid in ontwikkelingslanden en het denken
over ontwikkelingssamenwerking moet dan ook niet zozeer
gezocht worden in de omvang van de hulpverlening, hoewel
de Bankgroep met $4,5 mrd. aan verstrekte leningen in fiscaal
1974 wel de grootste donor ter wereld is, maar in de advi-
serende functie van de Bank en in de kwaliteit van de bijdrage
aan de ontwikkelingshulp. In het volgende wordt de
evaluatie toegespitst op een viertal onderwerpen: het uitleen-
beleid en de verhouding met Chili in dit opzicht, de relatie
met soevereine lidstaten, de projectbeoordeling en de werk-wijze van de Raad van Bewindvoerders.
1.1 Het uitleenbeleid
Problemen op het gebied van het uitleenbeleid van de
Bank vloeien voort uit de omstandigheid dat de Bank de
hulpverlening niet beperkt tot de overdracht van financiële
middelen, maar ook technische assistentie verleent en advi-
seert over het sociaal-economisch beleid in de betrokken
landen. Laatstgenoemde aspecten zijn vaak van groot be-
lang voor de ontwikkelingslanden en leiden ertoe dat de
concrete Bankhulp en de invloed daarvan ver uitgaan bo-
ven hetgeen uit de leningcijfers zou blijken. Anderzijds be-
staat echter het gevaar dat de Bank zich vanuit de technisch-
economische hulpverlening en via de economisch-politieke
advisering op politiek terrein gaat begeven.
De economisch-politieke prioriteiten welke de Bank voor
een bepaald land gewenst acht, komen niet altijd overeen
met die van de nationale autoriteiten. Indien de Bank
meent dat een, naar haar oordeel, essentieel advies door de
autoriteiten in de wind wordt geslagen, zal zij niet aarzelen
op consequenties in verband met leningverstrekking te wij-
zen. Eventueel zal de Bank zo ver gaan de leningen aan dat
land geheel stop te zetten. Een dergelijk beleid is in het ver-
leden, veelal op aandringen van de Verenigde Staten, ten
opzichte van verschillende Latijns-Amerikaanse landen ge-
voerd (bijv. Chili, Brazilië en Colombia). Een heet hangijzer is met name het uitleenbeleid van de
Bank dat wordt gevoerd indien een schuldenkwestie ont-
staat tussen een ontwikkelingsland en een buitenlandse par-
ticuliere investeerder.
De bevordering van particuliere buitenlandse investerin-
gen is als één van de doelstellingen in de ,,Articles of
Agreement” neergelegd. De Bank heeft daarom altijd ruim-
schoots aandacht besteed aan de creatie en het behoud van
een geschikt investeringsklimaat voor buitenlandse particu-
liere investeerders. Indien een schuldenkwestie ontstaat,
veelal als gevolg van een nationalisatiegeschil, zal de instel-
ling haar leningbeleid ten opzichte van de lidstaat in her-
overweging nemen. Worden buitenlandse bezittingen door
een land genaast zonder dat adequate compensatie wordt
verleend dan zal de Bank overwegen de leningverstrekking,
althans tijdelijk, te beëindigen. Criterium hierbij is de vraag
of van een redelijke voortgang tot een regeling van de kwes-
tie kan worden gesproken. Verschillende landen hebben om
deze reden een stopzetting van leningen ervaren zoals bijv.
Peru, Chili, Algerije en Irak. Daarentegen heeft de Bank-
hulp aan andere ontwikkelingslanden, welke eveneens met
enkele grote Bankaandeelhouders in een schuldenkwestie
waren verwikkeld, geen terugslag ondervonden. Bolivia,
Guyana en Roemenië zijn hiervan voorbeelden.
Naar mijn mening mag het algemene uitleenbeleid van de
Bank nimmer afhankelijk worden gesteld van de oplossing
van een schuldenkwestie tussen een ontwikkelingsland en
een particuliere investeerder. Het oordeel over dergelijke
kwesties en de daarmee gemoeide bedragen is nood-
zakelijkerwijze subjectief en de Bank dient zich als inter-
gouvernementele Organisatie te hoeden voor inmenging 1):
Veel ontwikkelingslanden ervaren interventie van de Bank
als eenzijdige hulp aan de buitenlandse investeerder en het
valt zeer te betwijfelen of de Bank door haar optreden de
doelstelling van een verbetering van het investeringsklimaat
verwezenlijkt. Een neutrale houding is in dit opzicht pas-
send. Slechts indien de Bank zelf als crediteur in schulden-
kwesties betrokken raakt, moet overwogen worden het be-
leid ter zake aan te passen daar immers repercussies op de
1) Indien beide partijen akkoord gaan, kan een investeringsgeschil
voorgelegd worden aan het in het kader van de Bankgroep opge-
richte ,,lnternational Centre for Settiement of Investment Disputes”.
Thans zijn 65 landen, waaronder de Verenigde Staten, lid van dit
Centrum.
544
financiële standing van de Bank in de kapitaalmarkten mo-
gelijk zijn.
1.2 Chili
De relatie tussen de Bank en de debiteurlanden kan in
principe als een gezond-kritische verhouding worden geken-
schetst. Het lijdt geen twijfel dat de hulp van de Bank in het
algemeen positief wordt gewaardeerd door de partner-
landen. Het is evenwel begrijpelijk dat vaak minder waarde-
ring bestaat voor de, soms gedetailleerde, richtlijnen waar-
mee de Bankhulp gepaard gaat. Dit probleem waarop in de
volgende paragraaf nader wordt ingegaan, wordt speciaal
door de Latijnsamerikaanse landen als zodanig ervaren.
Deze landen hebben in hun contacten met de Bank reeds
een hele historie, met ups en downs, achter de rug en zijn
minder geneigd de aanwijzigingen van de Bank direct uit te
voeren. De hieronder kort uitgewerkte casus van Chili kan
daarom niet als normatief voor het algemene Bankbeleid
gelden 2).
Het geeft echter een indruk van het Bankbeleid zoals
dit in moeilijke omstandigheden wordt gevoerd. Het
voorbeeld van Chili is bovendien gekozen om te trachten
een beperkt, en objectief overzicht te geven van de betrek-
kingen met de oudste ontwikkelingscliënt van de Bank in
een veelbesproken periode van haar bestaan. De uiteen-
zetting is dus beperkt tot de periode Allende en daarna.
In 1970, vlak voordat de regering Allende aan het bewind
kwam, keurde de Bank een drietal leningen aan Chili goed
ter waarde van $ 19 mln. Tijdens de regeringsperiode van
Allende (november 1970-september 1973) werden geen
Bankleningen verstrekt, noch werden voorbereidingen ge-
troffen voor toekomstige projecten. Daarentegen worden
momenteel weer diverse projecten voorbereid door de
Bankstaf. Voorlopig zijn hiermee Bankleningen ter waarde
van $ 60 mln, gemoeid.
Ten tijde van de regeringswisseling in 1970 waren een
drietal projecten bij de Bank in voorbereiding. Twee projec-
ten, een krachtcentraleproject en een veehouderijproject
werden vanwege ,,technische redenen” van het programma
afgevoerd. De voorbereiding van het krachtcentraleproject werd beëindigd omdat de Chileense regering zich niet kon
verenigen met de eis van de Bank tot verhoging van de te
berekenen elektriciteitstarieven. De regering ervaarde een
dergelijke eis als een beperking van haar soevereiniteit. Het
veehoudenjproject vond geen doorgang omdat plotseling
bleek dat onder een soortgelijk vorig project nog voldoende
fondsen beschikbaar waren.
Het derde project in voorbereiding, een fruit- en
wijngaârdenontwikkelingsproject, werd door de Bank
teruggetrokken omdat naar haar inzicht de economie te on-
stabiel was geworden en inmiddels een nationalisatiegeschil
was gaan spelen.
In juli 1971 had het Chileense parlement namelijk een
nationalisatiewetgeving aangenomen, waardoor onder meer
de grote Chileens-Amerikaanse kopermijnen, onder de re-
gering Frei voor 51% Chileens eigendom geworden, volle-dig in staatseigendom overgingen. De Amerikaanse onder-
nemingen zouden worden gecompenseerd, zij het dat een
correctie in het compensatiebedrag kon worden aange-
bracht voor historische ,,excessieve winsten”. Het resulte-
rende geschil tussen investeerders en regering was voor de
Bank aanleiding het toch al niet actieve leningbeleïd verder te vertragen.
In de herfst van 1971 werd een Bankmissie naar het land
gezonden. De missie stelde vast dat de regering erin ge-slaagd was een groei van het bruto nationaal produkt en
van de werkgelegenheid te bewerkstelligen en daarbij een
inkomensherverdeling door te voeren, maar dat dit ten
koste was gegaan van een vermindering van private investe-
ringen en besparingen, ernstige inflatie en omvangrijke inte-
ring van de reserves. De Bankmanagement concludeerde hierop dat het land door de ernstige economische proble-
men en het gevoerde economische beleid verhinderd werd
Bankfondsen produktief aan te wenden in het belang van
de meerderheid van de bevolking en met een redelijke kans
van terugbetaling. De leningverstrekking aan Chili werd
daarmee formeel opgeschort. Hierna verslechterde de rela-
tie tussen de Bank en Chili aanzienlijk.
De regering verweet de Bank dat zij geen steun wilde ver-lenen in een moeilijke periode van economische hervorming
waarin verreikende maatregelen waren genomen om een
herverdeling van rijkdom en economische macht te berei-
ken en voorts dat de Bank eenzijdige hulp verleende aan de
buitenlandse particuliere investeerders. Op 2 januari 1973
schortte de Chileense regering de terugbetaling van schul-
den aan de Bank op nadat zij dit eind 1971 reeds voor bila-
terale schulden had gedaan. Hiermee werd de achillespees
van de Bank geraakt en de Management haastte zich hierop
een compromis uit te werken. In juli 1973 werd overeen-
stemming bereikt tussen de Management en de regering. De
Management was bereid een tweetal, kleine, leningen aan
Chili te verstrekken ter waarde van $ 12 mln. en Chili zou
tot hervatting van schuldaflossing overgaan. De Bewind-
voerders van de Bank hebben echter tot februari 1974 een
spaak in het wiel gestoken. V66r de val van Allende hadden
vooral de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk be-
zwaren, nâ de regeringswisseling toonden onder meer de
Scandinavische landen en Duitsland grote bedenkingen te-gen de voorgenomen leningen.
Hoewel door de Bank in de periode Allende geen nieuwe
leningcommitteringen zijn aangegaan, is de disbursement
van fondsen uit hoofde van bestaande leningen Voortgezet
en wel op een gemiddeld gelijk niveau als in voorgaande ja-
ren.
In retrospect valt het moeilijk op basis van het argument
van kredietwaardigheid de leningopschorting in overeen-
stemming te brengen met de huidige, snelle, hervatting van
de projectvoorbereiding. In de eerste plaats was de algemene
economische situatie ten tijde van het compromisvoorstel
over leninghervatting zeker niet rooskleuriger dan enkele
jaren daarvoor. Het land maakt de laatste jaren één van de
ernstigste infiatiespiralen mee uit de recente economische
geschiedenis. De consumenten/prijsindex steeg met
slechts 22% in 1971 en 163%, maar in 1972 en 1974 met
resp. 650% en
375%.
Het tekort op lopende rekening
dat in 1971 $276 mln, bedroeg, was in 1972 gestegen tot
$ 506 mln, en bedroeg in 1973 $ 404 mln. Het begrotings-
tekort is sinds 1971 enigszins gedaald, maar bedroeg in•
1973 nog 4,8% van het bruto binnenlands produkt. De out-
put welke in 1971 was gestegen, daalde in 1973 tot onder
het niveau van 1970. In de tweede plaats moet worden vast-
gesteld dat het begrip kredietwaardigheid van een land
subjectief van aard is en daardoor voor verschillende inter-
pretaties vatbaar. Indien de schuldpositie als criterium
wordt aangenomen, de totale externe schuld van Chili be-
draagt $3,7 mrd. en de schuldendienst is 25% van de
exportontvangsten van goederen en diensten, dan is verdere leningverstrekking nauwelijks verantwoord.
Gelden daarentegen de vooruitzichten voor een bevredi-
gende economische groei als maatstaf dan past een genuan-
ceerd oordeel over leninghervatting . De nieuwe regering
voert een economisch beleid dat gericht is op een herstel
van de gemengde economische orde. De prjszetting wordt
weer in belangrijke mate aan het marktmechanisme over-
gelaten, het niveau van de overheidsuitgaven wordt ver-
laagd en in monetair opzicht wordt een restrictief beleid ge-
voerd. In het externe beleid wordt aandacht geschonken
aan een stimulering van de export, een liberalisering van de
import en wordt een positievere houding aangenomen ten
2) In dit verband zij opgemerkt dat de Bank bijv. in het geval van Tanzania de leningverstrekking na de nationalisaties en tijdens de
economische hervorming heeft gehandhaafd en de laatste jaren
zelfs heeft opgevoerd.
ESB 4-6-1975
545
opzichte van buitenlandse investeringen. Dit beleid wordt
door de Bank relatief gunstig bçoordeeld.
Naar mijn mening liggen de belangrijkste criteria voor
het beoordelen van de kredietwaardigheid echter op poli-
tiek en psychologisch gebied. Wordt het land als politiek
stabiel gezien, bestaat er voldoende vertrouwen in de rege-
ring en het te voeren beleid? Het standpunt van de Bank
lijkt in dit geval duidelijk.
In hoeverre de politieke houding van de Verenigde Staten
ten opzichte van de regering Allende een directe invloed heeft gehad op het Bankbeleid, valt moeilijk te schatten.
Het is echter buiten twijfel dat de zeer negatieve Amerikaan-
se opstelling geen stimulans inhield voor de Bank het
land tijdens deze periode te helpen. Overigens kan in dit
verband worden gewezen op de inertie van de zijde der
Bewindvoerders. De opvattingen van de Management wa-
ren genoegzaam bekend, maar geen Bewindvoerder heeft in
deze periode een debat over het Chili-beleid aangevraagd.
Uiteraard voelde de Management zich hierdoor, althans im-
pliciet, gesteund in haar opvattingen.
Concluderend moet het Bankbeleid ten opzichte van
Chili als weinig gelukkig worden gekarakteriseerd. De Bank
heeft niet de indruk gewekt dat zij de hulpverlening snel kan aanpassen aan de problematiek van een land dat een
revolutionaire economische en sociale hervorming door-
maakt.
1.3
Soevereiniteit
Een belangrijke kwestie waaraan nog weinig aandacht
wordt besteed, is de vraag in hoeverre het hierboven beschre-
ven uitleenbeleid van de Bank consistent kan worden ge-
noemd met het principe van nationale soevereiniteit van de
lidstaten. Hierbij kan worden gedacht aan problemen be-
treffende advisering over de te voeren economische politiek
alsmede aan de nieuwe sociale oriëntatie van het Bank-
beleid. Ontwikkeling is immers primair de verantwoorde-
lijkheid van de ontwikkelingslanden zelf en de strategie en
de prioriteiten dienen bepaald te worden door deze landen
zonder inmenging van buitenaf. De Bank neigt daarentegen
steeds meer tot het vaststellen van minder algemeen aan-
vaarde criteria in de sociaal-economische sfeer zoals
inkomensverdeling en landhervorming. Zoals uit dit artikel
blijkt, heeft de Bank vrijwel altijd invloed willen uitoefenen
op het door de lidstaten te voeren economische beleid. Ver-
schillende landen ervaren deze houding als paternalistisch
en als een beperking van hun soevereiniteit (Chili onder Al-lende) en verzetten er zich in meerdere of mindere mate te-
gen. Het valt te verwachten dat een verschuiving van crite-
ria van economisch naar sociaal gebied dit gevoelen van de ontwikkelingslanden slechts zal versterken.
De vraag moet dus worden gesteld of de Bank als inter-
gouvernementele Organisatie haar invloed mag aanwenden
voor het nastreven van sociale en economische doel-
stellingen welke in veel ontwikkelingslanden niet algemeen
worden aanvaard, of in algemene termen geformuleerd, kan
directe of indirecte pressie van een donor tot het bereiken
van sociale en economische hervorming in ontwikkelings-
landen acceptabel worden geacht in het kader van de inter-
nationale ontwikkelingssamenwerking en met het oog op de
soevereiniteit van de partnerlanden. Mijns inziens dient aan dit probleem, dat de kern van de
ontwikkelingssamenwerking raakt, zowel binnen als buiten
de Bank belangrijk meer aandacht besteed te worden. In dit
verband kan worden opgemerkt dat een, voorlopig zeer be-
perkte, tendens bestaat naar een vermindering van de Bank-
invloed op het beleid van de ontwikkelingslanden Dit kan
aan een aantal factoren worden toegeschreven. Na de tweede wereldoorlog is het aantal onafhankelijke
ontwikkelingslanden sterk toegenomen en de meeste zijn als
aandeelhouder tot de Bank toegetreden. Door de druk
welke de ontwikkelingslanden uitoefenen kan de Bank zich steeds minder veroorloven leningen uit te stellen indien een
meningsverschil bestaat over een relatief ondergeschikt
punt van economisch beleid. Een aantal landen, India en
Tanzania zijn voorbeelden, accepteren de adviezen van de
Bank slechts voor zover deze in het nationale beleid passen.
Ook intern worden sommige projectcriteria wat flexibeler
geïnterpreteerd en soms aangepast aan de situatie in het
land in kwestie. Veelal geschiedt dit om aan de onge-
schreven wet van McNamara te kunnen voldoen dat ieder
fiscaal jaar hogere hulpcijfers uit de bus moeten komen. De
hier aangeduide veranderingen en de nadruk op de soeve-
reiniteit van de partnerlanden, kunnen als argumenten wor-
den aangevoerd om het aandeel van de programmahulp in
het uitleenpakket van de Bank te vergroten ten koste van de
gebruikelijke projecthulp. Programmahulp, te definiëren als
directe kapitaaloverdracht welke niet aan enig project is
gebonden, wordt thans reeds op beperkte schaal door de
Bank geboden, maar blijft voornamelijk beperkt tot het fi-
nancieren van welomschreven importprogramma’s. Veel
ontwikkelingslanden zijn voorstander van een uitbreiding
van programmahulp omdat hieraan minder condities zijn verbonden en de disbursement sneller plaatsvindt dan bij
projecthulp. Daarbij zouden fricties tussen partnerland en
instelling kunnen worden verminderd. Het is denkbaar dat
de Bank op dit gebied enige vooruitgang kan boeken al lijkt
de flexibel geïnterpreteerde projectfinanciering wel de
belangrijkste activiteit te blijven.
1.4
Projectbeoordeling
Op het gebied van de projectbeoordeling is de Bank vaak bekritiseerd voor het feit dat van ieder project een adequaat financieel rendement wordt verwacht. Door voorbij te gaan aan de sociale en algemeen economische voordelen zouden
diverse waardevolle projecten niet voor Bankfinanciering in
aanmerking kunnen komen.
Deze kritiek kan als ongenuanceerd van de hand worden
gewezen. De Bank berekent het financiële rendement om
een aanwijziging te verkrijgen omtrent de aantrekkelijkheid
van een project uit investeringsoverwegingen. Deze bereke-
ning wordt uitgevoerd met behulp van de nationale markt-
prijzen. Deze marktprjzen geven in ontwikkelingslanden
echter veelal niet de feitelijke schaarste van de produktie-
factoren aan. Zulks wordt veroorzaakt door de oneven-
wichtige verdeling van de produktiefactoren; arbeid is vaak
overvloedig aanwezig, kapitaal en soms ook grond zijn
schaars. De Bank is zich hiervan bewust en berekent het
economisch rendement, de bijdrage van een project aan het
nationaal inkomen, met behulp van schaduwprijzen in
plaats van de heersende marktprijzen. Schaduwprijzen zijn
de theoretische evenwichtsprijzen waarmee de relatieve
schaarste van de produktiefactoren wordt geschat. Toepas-
sing van schaduwprijzen kan, in het algemeen gesproken.
voorkomen dat de factor kapitaal te goedkoop en de factor
arbeid te duur zou worden berekend. Hoewel op dit gebied
dus een verfijning van de rendementsberekening wordt be-
reikt, moet worden vastgesteld dat de berekening beperkt
blijft tot de waardering van de uit een project resulterende
bijdrage tot het nationale produkt. Een meeromvattend
concept, waarbij het totaal aan bijdragen tot de ont-
wikkelingsdoeleinden wordt afgewogen tegen het totaal aan
kosten, zou daarentegen zeer gewenst zijn. De Bank is in
deze richting werkzaam en ontwikkelt thans een sociaal
rendementscriterium waarbij overwogen wordt project-
voordelen voor de armeren onder de bevolking hoger te
waarderen dan dezelfde voordelen voor de rijkeren.
Bij het formuleren van een meer omvattend rendements-
criterium kan zich het probleem voordoen dat de verschil-
lende regeringen, en binnen een land de regeringsinstanties,
onderling afwijkende opvattingen koesteren over de rela-
tieve aantrekkelijkheid van de onderscheiden doelstellingen
van een ontwikkelingspolitiek. De Bank zal zich in dit op-
zicht strikt als adviseur moeten opstellen, zonodig de
onverenigbaarheid van doelstellingen moeten aantonen,
546
maar steeds het beleid moeten richten op de ontwikkelings-
strategie en de prioriteiten zoals door de lidstaten zelf vast-
gesteld.
1.5
Raad van Bewindvoerders
Tot slot van dit artikel nog een enkel woord over de
werkwijze van en de stemmenverdeling in de Raad van
Bewindvoerders. Deze Raad, het belangrijkste beleids-
bepalende orgaan van de instelling, heeft beslissings-
bevoegdheid met betrekking tot algemene beleidsaange-
legenheden, zoals het leningbeleid en de begroting, maar
kenmerkt zich overigens in de wekelijkse vergaderingen
door een overdreven aandacht voor de output van de Bank:
de projecten. Het is gebruik dat de Bewindvoerders alle
projecten bediscussiëren en daarna goedkeuren. Verwerping
of zelfs amendering van door de Management voorgestelde
projecten vindt in de praktijk niet plaats. Het late tijdstip
van Raadsbehandeling, de projectcyclus is nagenoeg geheel
doorlopen en de onderhandelingen tussen de lidstaat en de
Bank zijn afgerond, is hieraan zeker debet. Deze procedure kan niet erg acceptabel worden geacht
aangezien de Raad, waar in principe alle lidstaten hun op-
vattingen kenbaar kunnen maken, hierdoor geen zeggen-
schap uitoefent in de geografische verdeling van de lening-
omvang. Naar mijn mening zouden de Bewindvoerders zich
tot taak moeten stellen een algemeen kader aan te geven
voor de omvang en de sectorverdeling van de Bankactivi-
teiten in alle lidstaten. Hiertoe zou de Raad de economische
situatie in de landen moeten bestuderen en voor ieder land
een middellang-termijnplan opstellen waarin de leningdoel-
stellingen van de Bank worden vastgelegd. Een dergelijk
plan kan ieder jaar aan de gewijzigde omstandigheden wor-
den aangepast. De concrete planuitwerking in de vorm van
projecten zou dan aan de zeer capabele Management kun-
nen worden overgelaten. Overigens behoeft de Raad ook in
deze procedure het formele recht tot amendering of afwij-
zing van projectvoorstellen niet te verliezen. In ieder geval
zou de Raad dan haar beleidsbepalende taak op zinnige
wijze kunnen verrichten en niet meer in de marge van
beleidsuitvoering behoeven te opereren.
De huidige situatie is dat de Management een intern
beleidsplan opstelt (het z.g. ,,Country Program Paper”)
waarvan inzage aan de Bewindvoerders niet wordt toege-staan, om over een beoordeling maar niet te praten. Door
deze gang van zaken onttrekt de Raad zich feitelijk aan één
van zijn taken hetgeen tot gevolg heeft dat de invloed van,
in het bijzonder, de ontwikkelingslanden, op het beleid van
de Bank, wordt beknot.
Ook in institutioneel opzicht zou de invloed van de ont-
wikkelingslanden in de Bank moeten worden verruimd.
Hierbij denk ik aan de ongelijke stemrechtverdeling in de
Raad van Bewindvoerders. Zoals in het eerste artikel
uiteengezet is de huidige stemrechtverdeling uiteindelijk
terug te voeren op de quota van de landen in het Inter-
nationale Monetaire Fonds. Dit betekent echter geenszins dat hierdoor een wijziging van de stemrechtverhoudingen
uitgesloten zou zijn. In de eerste plaats is nergens vast-
gelegd dat de deelname in het aandelenvermogen gebaseerd
moet worden op de quota in het Fonds 3). Voorts is de
quotaverdeling in 1944 vrij arbitrair vastgesteld in onder-
handelingen zodanig dat slechts kan worden gesteld dat
quota een algemene hiërarchie van economische belang-
rijkheid reflecteren. Inmiddels is de situatie aanzienlijk ge-
wijzigd en rechtvaardigt het toenemende belang van de
Bank als ontwikkelingsinstelling naar mijn mening een gro-
ter aandeel van de ontwikkelingslanden in het totale
aandelenkapitaal van de Bank en daarmee een groter
stemmenaandeel voor deze landen. De Bank is in dit op-
zicht echter, bijv. in tegenstelling tot de Verenigde Naties,
aan beperkingen gebonden aangezien de kapitaalmarkten
(waarop de Bank immers regelmatig een beroep moet doen)
een instelling waarvan de debiteuren in meerderheid eige-
naar zouden zijn, niet als zeer kredietwaardig aanmerken.
Deze beperking betekent concreet dat de ontwikkelings-
landen nooit meet dan
50%
van het stemmentotaal zouden
mogen verwerven. Hoewel in dit opzicht geabstraheerd kan
worden van de olie-exporterende ontwikkelingslanden,
welke immers netto crediteurs van de Bank zijn, zou voor-lopig gestreefd kunnen worden naar een uitbreiding van de
stemkracht van de ontwikkelingslanden mcl. de olie-expor-
terende landen tot
50%
van het stemmentotaal. Het lijkt
aannemelijk dat deze doelstelling in de praktijk slechts in
fasen verwezenlijkt kan worden.
In ieder geval zal het aandeel van de olie-exporterende
landen uitsluitend op grond van economische overwegingen
reeds aanzienlijk moeten worden verhoogd. Het aandeel
van deze landen in de waarde van de wereldexporten is in
de periode eind 1972-eind 1974 namelijk verdubbeld en dat
in de wereldreserve-omvang is in dezelfde periode zelfs ver-
drievoudigd. Hierbij kan, met één oog gericht op de gewen-ste goede relaties tussen de Bank en de olie-exporteurs, ge-
dacht worden aan een verdrievoudiging van de huidige
stemkracht van de groep van olie-exporterende landen tot
omstreeks 15% van het totaal aantal stemmen.
Tegenover deze uitbreiding zullen alle ontwikkelde lan-
den een vermindering van hun stemkracht moeten aanvaar-
den. In het bijzonder is dit van toepassing op de twee groot-
ste aandeelhouders van de Bank, de Verenigde Staten en
het Verenigd Koninkrijk, waarvan de stemkracht on-
evenredig groot is in vergelijking met andere landen. De
hier voorgestelde wijzigingen in de stemmenverhouding ten
gunste van de ontwikkelingslanden zouden in de komende
jaren gerealiseerd kunnen worden, bij voorkeur ter gelegen-
heid van de komende onderhandelingen over een uitbreiding
van het aandelenkapitaal van de Bank.
2.
Conclusie
In conclusie kan worden vastgesteld dat het Bankbeleid
in de loop der jaren een hoopvolle flexibiliteit heeft ge-
toond. Onder het bewind van McNamara is de nadruk ge-
legd op bestrijding van de inkomensongelijkheid en toene-mende aandacht voor de sociale sectoren zonder daarbij de
direct produktieve te verwaarlozen, terwijl de criteria voor
projectfinanciering minder star worden geïnterpreteerd. Dit
beleid verdient volledige ondersteuning. Het lijkt echter ge-
wenst dat verdergaande beleidsaanpassingen worden door-
gevoerd met name betreffende het uitleenbeleid en de relatie
met de lidstatenaandeelhouders. Hierbij moet in het oog ge-
houden worden dat de Bank nimmer als 100% ont-
wikkelingsinstelling kan opereren. Echter, de beperkingen
uit hoofde van de financiële aspecten van de instelling lijken
nog voldoende ruimte te laten voor het accommoderen aan
gewenste wijzigingen in het ontwikkelingsbeleid.
John Lintjer
3) De enige bepaling is dat een land eerst lid moet zijn van het
Fonds alvorens het als aandeelhouder tot de Bank kan toetreden.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
1
ESB 4-6-1975
547
Au courant
Inkomensbeleid
A. F. VAN ZWEEDEN
Een werkelijk fundamentele discussie
over de
Interim-nota inkomensbeleid
van de regering is nog nauwelijks op
gang gekomen. De reacties die tot dus-
ver zijn losgekomen concentreren zich
in hoofdzaak op het zwakste en minst
duidelijk onderdeel van de nota, de
vermogensaanwasdeling. Te weinig aan-
dacht hebben de uitspraken over het
fiscale beleid getrokken. De nota
wordt bepaald ondergewaardeerd als
uit het oog wordt verloren dat de door
de regering beoogde vermindering van
ongelijkheden niet in de eerste plaats
zal worden nagestreefd door middel van verscherping van de progressie,
verhoging van de belastingvrije voet
of verhoging van het top-tarief.
Wél staat in de nota met zoveel woor-
den dat bij een nog verdergaande
hantering van de inkomstenbelasting als
herverdelingsinstrument terughoudend-
heid is geboden.
,,De jarenlang voortgezette verzwaring
van deze belasting, gepaard gaande met
een verscherping van de progressie, heeft
ertoe geleid dat in feite het nivellerend
effect van het tarief van de loon- en inkom-
stenbelasting sinds de na-oorlogse jaren be-
langrijk is versterkt. Als gevolg van (dit)
proces is met betrekking tot de loon- en
inkomstenbelasting een situatie ontstaan
waarvan men met reden mag veronderstel-
len dat de rek er in belangrijke mate uit is”,
aldus de nota.
Deze beleidsvisie houdt in, dat de als
globaal aangegeven doelstelling om de
verhouding tussen laagste en hoogste
besteedbare inkomen terug te brengen
tot één op vijf, niet in de secundaire,
maar in de primaire sfeer zal worden
nagestreefd. Tegelijk wordt hier duide-
lijk gemaakt dat de ruimte voor verdere
herverdeling van inkomens niet zo groot
meer is.
Hoewel zowel werkgevers- als werk-
nemersorganisaties vrees hebben uitge-
sproken voor een al te sterke overheids-
bemoeiing met de inkomensvorming,
wijst de tekst van de nota eerder in de
richting van handhaving van de primaire
verantwoordelijkheid van de sociale
partners. De regering is van plan het
hele inkomensbeleid onder te brengen
in een raamwet, die haar ook bevoegd-
heden zal geven om corrigerend in te
grijpen, maar haar gedachten gaan
niet in de richting van een centraal
geleide inkomenspolitiek. Zij ziet de
formule één op vijf niet zozeer als
beleidsnorm, maar meer als voorbeeld
van een verhouding die de overheid zelf
aanhoudt bij het salarisbeleid van haar
eigen personeel.
Dezelfde conclusies kunnen worden
getrokken voor de secundaire herve-
deling via de sociale verzekeringen.
Op dit gebied zouden ingrijpende her
–
verdelende maatregelen kunnen worden
genomen, bijv. door de premiegrenzen
fors op te trekken of zelfs de hele
grondslag van de financiering te wijzi-
gen.
De regering zegt echter een wijziging
van de heffingsbasis moeilijk uitvoer-
baar te vinden. Als bijv. zou worden
gekozen voor een systeem van heffing
op grond van de toegevoegde waarde in
plaats van het loon, dan zou dit een
belangrijke lastenverzwaring betekenen
voor een aantal sectoren, waaronder
de landbouw.
De belangrijkste aangrjpingspunten
voor concrete maatregelen liggen bij
de AOW/AWW, de kinderbijslagver-
zekeringen en de Algemene Arbeids-
ongeschiktheidswet.
De regering wijst erop dat bij verho-
ging van de premiegrenzen voor deze
wetten de samenhang met de belasting-
druk niet uit het oog mag worden ver-
loren. In dit verband wordt ook opge-
merkt dat vooral bij de middengroepen
de gezamenlijke belasting- en premie-druk erg hoog is. De regering heeft op
dit punt nog geen beslissing genomen,
maar uit uitspraken van minister
Duisenberg is wel gebleken dat deze
regering gevoelig is geworden voor de
zwaarte van de marginale belasting-
druk die al bij betrekkelijk lage
arbeidersinkomens voelbaar wordt.
Wanneer het beleid niet in de eerste
plaats wordt gericht op de secundaire
inkomensverdeling, dan blijft alleen
beïnvloeding van de primaire inkomens-
vorming over. Hierover worden• in de
nota interessante opmerkingen gemaakt
die goed aansluiten op denkbeelden zoals die bijv. door Prof. Tinbergen
zijn ontwikkeld, een van de weinige
commentatoren die zich positief over
de nota heeft uitgelaten. Zo wordt
uitgegaan van het begrip gelijkwaar-
digheid van alle mensen en worden
slechts inkomensongelijkheden aan-
vaardbaar genoemd voor zover deze
voortvloeien uit inspanningen en
offers. In dit verband spreekt de nota
over compenserende verschillen, d.w.z.
van het vaststellen van factoren die
door inkomensverschillen mogen wor-den gehonoreerd. Dit soort verschillen
kan met behulp van systemen van
functiewaardering worden erkend. In
plaats van dwang is openbaarheid
een belangrijk hulpmiddel bij het
verkleinen, c.q. rationaliseren van
verschillen.
Een punt in het voordeel van de nota is, dat er geen absolute normen in wor-
den gehanteerd. Het inkomensbeleid
lijkt een flexibel karakter te zullen
krijgen. Het kabinet zoekt zijn steun-
punten vooral in het sociaal-economisch
overleg waarin het meer groepen wil
betrekken dan de officieel erkende
partners in de Stichting van de Arbeid.
Misschien ligt daar ook een zwak punt.
De regering gaat er blijkbaar van uit
dat er een brede, algemene overeenstem-
ming over de doelstellingen van het
inkomensbeleid kan worden bereikt die
dan haar neerslag zal moeten vinden in
,,sociale contracten”, verdelingsover-
eenkomsten waarin de regering partij is
met werkgevers, werknemers en organi-
saties van hoger personeel en vrije be-
roepsbeoefenaren. Van de kant van de
vakbeweging is al gezegd dat de kans
op een dergelijke overeenstemming
heel klein is. Niet ten onrechte wordt
er in deze kritiek aan herinnerd
dat het centraal akkoord 1975 is af-
gesprongen op harde, principiële te-
genstand van de werkgevers tegen de
nivelleringseisen van de vakbeweging.
En dan de vermogensaanwasdeling.
Daarover zijn al vele harde noten ge-
kraakt. De vakbeweging begint te be-
seffen dat dit instrument tot sprei-
ding van de vermogensgroei een steen
om haar nek kan worden. Als het moet
dienen om haar te dwingen of te verlei-
den tot een gecoördineerd arbeids-
548
Prof. W. J. Reddin: Managerseffectiviteit.
NIVE, Nederlandse Vereniging voor
Management, ‘s-Gravenhage; uitgeverij Samsom, Alphen aan den Rijn, 1973, 345
blz., f. 45.
voorwaardenbeleid, dat is afgestemd
op de gemiddelde produktiviteitsstij-
ging, dan is een aandeel in de overwinst
niet meer dan een fopspeen voor de werk-
nemers. De regeling lijkt in elk geval
niet op de winstafroming die zij oor-
spronkelijk bedoelde. Prof. Pen heeft
in
Het Parool
voorgerekend dat ver-
mogensaanwasdeling bij invoering niet
meer oplevert dan
/4%
van het natio-
nale inkomen (f. 500 mln, van f. 200
mrd.). Prof. Reynaerts, groot voorstan-
der van investeringsloon (een veel
beter idee, maar beslist niet te gebrui-
ken als instrument om de lonen te mati-
gen) meent dat
95%
van de onderne-
Tijdens de internationale conferentie
van de Nederlandse Vereniging voor
Personeelsbeleid over ,,Organisatie-ont-
wikkeling en personeelsbeleid” in het
najaar van 1972 heeft B. Hippsleij, di-
recteur van IAC-Inbucon, Engeland,
een lezing gehouden getiteld ,,Organisa-
tie-ontwikkeling en de effectiviteit van
het management”. In deze lezing wer-
den de ideeën en de resultaten van een
onderzoek van Prof.W. J. Reddin aan
de orde gesteld.
Gezien de belangstelling, die in Ne-
derland bestaat voor het onderwerp
,,Organisatie-ontwikkeling” en in dit
kader ook voor het werk van Prof. W.
J. Reddin is het van de uitgevers een
goed idee geweest zijn publikatie
Man-
agerial effectiveness
uit te brengen in de
Nederlandse vertaling
Managerseffec-tiviteit.
Eén van de centrale gedachten van
het boek is dat kwantitatieve effec-
tiviteitsmaatstaven voor managers die-
nen te worden opgesteld. Managers-
effectiviteit wordt dan gemeten naar de
mate waarin een manager de output-
vereisten van zijn functie bereikt. In dit
verband wordt ruime aandacht ge-
schonken aan het MBO: Management
by objectives.
De vraag, die in de publikatie van
Reddin uitgebreid aan de orde komt,
luidt: hoe kan een effectief werkend
management bereikt worden; welke stijl
van leidinggeven is het meest effectief?
Er zijn in de loop van de tijd denk-
beelden ontwikkeld met betrekking tot
de meest wenselijke stijl van leiding-
geven. Onder andere Likert, Blake en
mingen buiten de regeling zal vallen en
signaleert de vele mogelijkheden waar-
over ondernemers beschikken om over-
winsten te laten verdwijnen.
Het zou mij verbazen als de regering
nog kans zag om een wetsontwerp in
te dienen waarin duidelijk wordt gede-
finieerd wat overwinst is, welk deel
daarvan kan worden beschouwd als een
redelijke beloning van het eigen vermo-
gen en waarin alle vluchtwegen voor
de overwinst worden afgesneden. En als
zo een regeling er komt, ben ik bang
dat ze snel aan bloedarmoede te gronde
zal gaan.
A.
F.
van Zweeden
Mouton, McGregor enz. hebben stijlen
van leiderschap onderzocht en beschre-
ven. Kenmerkend hierbij is dat ge-
noemde onderzoekers een voorkeur uit-
spreken over de huns inziens meest
wenselijke stijl van leiderschap, waar
–
door er een normatief en subjectief ele-
ment in de beschouwingen optreedt.
Men zou zich kunnen afvragen of de
veronderstellingen, die geleid hebben
tot aanbevelingen met betrekking tot de
meest wenselijke stijl nu wel gelden
voor alle situatie.s waarmee het manage-
ment wordt geconfronteerd.
Dit probleem wordt door Reddin on-
Op het eerste gezicht lijkt het weinig zinvol een boek over ethiek in een eco-
nomisch vakblad te bespreken. Er zijn
echter een aantal redenen waarom juist
dit boek voor economen zeer interes-
sant is:
iedere beslissing die de econoom
moet nemen heeft ethische aspecten;
de eerste auteur was bijzonder
hoogleraar in de wijsbegeerte aan de
Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam en de tweede
auteur is hoogleraar in de eco-
nomische wetenschap aan de Rijksu-
niversiteit te Groningen;
het boek is een bewerking van de
collegedictaten van Prof. Leendertz
aan de NEH en een syllabus – op
basis van die dictaten – die Prof.
der ogen gezien en hij komt vrij snel tot
de conclusie dat er geen ideale stijl van
leiderschap bestaat. Reddin onder-
scheidt een aantal basisstijlen, die ver-
der worden uitgewerkt tot een achttal
leiderschapstijlen. Eén van de kern-
punten van Reddins betoog is nu dat de
effectiviteit van een basisstijl afhangt
van de situatie waarin ze wordt aange-
wend.. Aangezien een manager in het al-
gemeen opereert in diverse soorten van
situaties is de vaardigheid om situaties
te herkennen en te analyseren en zijn
gedrag daarop af te stemmen uiterst be-
langrij k.
Het boek is opgebouwd uit zes delen,
waarvan de delen twee en drie belang-
rijk zijn vanuit analytisch oogpunt. In deel twee worden nI. mogelijke situa-
ties, waarin managers optreden aan
een nadere analyse onderworpen, ter
–
wijl in deel drie de door Reddin onder-
scheiden acht stijlen van leiderschap
(ontwikkeld in deel één) uitgebreid wor
–
den besproken.
In deel vier wordt het stijlbereik van
managers onderzocht, waarbij het
flexibiliteitsaspect met betrekking tot
het managersgedrag aan de orde komt.
In de laatste twee delen wordt nader in-
gegaan op de problematiek rondom het
opstellen van doeleinden (een essentieel
onderdeel van het leidinggeven door
middel van doelstellingen) en op het or-
ganisatie-ontwikkelingsproces, dat ge-
richt is op het bereiken ervan.
Het geheel overziende kan worden
vastgesteld dat wij hier te maken heb-
ben met een helder geschreven goed
leesbaar boek van een redelijk niveau.
Het boek zal van groot nut kunnen zijn
voor verschillende groeperingen, als
managers, staffunctionarissen, die
belangstelling hebben voor problemen
met betrekking tot management en or-
ganisatie-ontwikkeling.
F. J. Gosselink
De Jong in 1968 voor een groep doc-
toraal-studenten in de economie
schreef ten behoeve van een reeks
colleges over ethiek en economie.
Toch is dit boek niet alleen voor eco-
nomen bestemd. Door de veelzijdige
belangstelling van Prof. De Jong heb-
ben ook jongerejaarsstudenten in de
wijsbegeerte en de theologie, niet-vak-
filosofen en niet-theologen, alsmede
studenten aan de sociale en pedago-
gische academies en andere geïnteres-
seerden baat bij dit boek. Ik noem hier
alleen De Jong, omdat hij in feite de
auteur van het boek is. Hij bewerkte de
collegedictaten van Prof.Leendertz, die
in 1970 is o,erleden, en voegde er
nieuwe stukken aan toe.
Prof. Dr. W. Leendertz en Prof. Dr.
F.
J. de Jong: Beknopte inleiding tot de ethiek.
Van Loghum Slaterus BV, Deventer, 1974, 175 blz., f. 18,50.
ESB 4-6-1975
549
Het boek zou waarschijnlijk niet zijn
verschenen als studenten in de eco-
nomie in 1968 Prof. De Jong niet had-
den gevraagd zijn vijfdejaarsctllege te
wijden aan economie en ethiek. Omdat
ik zelf tot die studenten behoorde, kan
ik verklaren dat dit experiment – want
dat was het toch wel – zeer geslaagd is
en dat het mij daarom verheugt dat dit
boek verscheen.
Het boek is als inleiding bedoeld
voor degenen die weinig of niets van de
ethiek weten. Wat is ethiek? Reeds in
de inleiding wordt deze vraag be-
antwoord: ,,Het object van de ethiek is
het probleem: wat is het criterium voor
het goede? Wat is het onderscheid tus-
sen goed en kwaad? Wat moet men om
goed te handelen doen en wat moet
men laten? Welke moraal is de goede?”.
Het boek is als volgt ingedeeld.
in de inleiding worden enkele on-
derwerpen uit de meta-ethiek behan-
deld. Meta-ethiek is het filosoferen over
de ethiek in eigenlijke zin. Onder de
ethiek in eigenlijke zin wordt verstaan:
1. de wetenschap die zowel de heersende
moraal (zeden of gewoonten) als de be-
staande zedelijkheid of moraliteit (sa-
menstel van normen van goed en kwaad) beschrijft en analyseert en 2. de kritische
bezinning op deze moraal en moraliteit.
In de ethiek worden vier deelgebieden
onderscheiden:
1. de beschrijvende ethiek, d.w.z. het
verzamelen van gegevens over de
moraal van allerlei volkeren en
tijden en het objectief beschrijven en
analyseren van de moraal (feno-
menologie van de zedelijkheid);
de normatieve ethiek, waarin de on-
derzoeker zedelijke oordelen geeft
over de zeden en de zedelijkheid;
de toegepaste ethiek, of de toepas-
sing van de normatieve ethiek op
concrete, praktische problemen op
diverse gebieden;
de meta-ethiek, die de logische en
kennistheoretische grondslagen van
de normatieve ethiek behandelt.
in de volgende vijf hoofdstukken
wordt de normatieve ethiek behandeld. Het gaat daarbij om het bepalen van de grond van het zedelijke oordeel dus om
de vraag welke ethische stelsels (theo-
rieën van goed en kwaad) er bestaan.
Hierbij komen aan de orde:
resultaattheorieën: men beoordeelt
het resultaat of bereikte doel van een
daad;
intentietheorieën: men beoordeelt niet
het resultaat van de daad, maar de
motieven die tot die daad hebben
geleid;
de theorie der rangorde van zedelijke
waarden;
de ethiek van het existentialisme;
de ethiek van het marxisme.
Al deze hoofdstukken, die de
hoofdkenmerken van de belangrijkste
ethische stelsels behandelen, gaan vrij-
wel steeds over een invividuele ethiek
(ofwel de betrekkingen tussen enkelin-
gen). Hoofdstuk 7 behandelt daarente-
gen de sociale ethiek. Dit is een on-
derdeel van de toegepaste ethiek dat de
ethische verhoudingen tussen enkeling
en gemeenschap v.v. bestudeert. De
toegepaste ethiek komt verder in het
volgende hoofdstuk aan de orde. Hierin
worden de ideeën van Roscam Abbing
en van Tinbergen over een rechtvaar-
dige inkomensverdeling met elkaar
geconfronteerd. De conclusie is dat
deze ideeën niet met elkaar in strijd zijn.
De opmerking van De Jong n.a.v. de
discussie tussen Tinbergen en Kuipers
op de jaarvergadering voor de Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde in
1973 over de vraag of nivellering
werkloosheid veroorzaakt, verdient te
worden aangehaald vanwege haar actu-
aliteit:
,,Het (strijdpunt tussen Tinbergen en Kui-
pers, L.H.) maant echter wel tot voor-
zichtigheid: als men de ethisch wenselijke
doelstelling van een rechtvaardigere
inkomensverdeling haastiglijk nastreeft ten
koste van een andere, eveneens ethisch wen-
selijke doelstelling, nl volledige werk-
gelegenheid, komt men niet veel verder bij
het nastreven van een rechtvaardige samen-
leving”.
Aan het eind van deze inleiding voegt
ia
0
de rijksoverheid vraagt
hoofd afdeling financieel-economische en
algemene zaken
(mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Rijksgebouwendienst, Regionale Directie ‘s-Gravenhage e.o.
Taak: deelnemen aan het periodieke directieberaad, waarin het algemeen beleid
wordt vastgesteld
;
leiding geven aan een afdeling van ca. 20 medewerkers, waar alle
niet-technische activiteiten worden behandeld
;
om, is de functionaris onder de directie
verantwoordelijk voor de huisvesting van rijksdiensten binnen het rayon. De hiervoor
nodige koop- en huurtransacties dienen te worden beoordeeld op juridische,
economische en commerciële aspecten; onderhouden van contacten met ambtelijke en
niet-ambtelijke relaties.
Vereist: doctoraal examen economie met aantoonbare technisch-financiële en juridische belangstelling c.q. doctoraal examen rechtswetenschappen met aantoonbare technisch-financiële en economische belangstelling, alsmede goede redactionele ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 3937,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vac. nr
. 5-138510936 (in linkerbovenhoek
van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Grovenhage.
Het salaris is exclusief 7
% vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f 45,- per maand.
550
De Jong een aantal gedachten van de
verschillende ethici bijeen tot één ethisch
stelsel dat, hoewel van persoonlijke
aard, zijns inziens bestand moet zijn
tegen de generalisatietoets. De lezer
van het boek wordt gevraagd of dit,
wat hem betreft, het geval is. Dit is een
nogal moeilijke opgave. Mijns inziens is
dit geformuleerde ethische stelsel lo-
gisch opgebouwd. Theoretici in de
beschrjvende ethiek zullen er geen be-
zwaren tegen hebben. Het is echter de
vraag of zo’n stelsel vanwege zijn sub-
jectieve karakter mag worden veralge-
meend.
Het boek behandelt een ingewikkelde
materie en leest daarom moeilijk. Toch
is het zeer zorgvuldig en systematisch geschreven. Mocht een lezer de draad
ergens kwijt raken, dan kan het uitvoe-
rige auteurs- en zakenregister helpen bij
het weer vatten van die draad.
L.H.
Drs. C. J. J. Korswagen: Mondelinge
communicatie I. H.
D. Tjeenk Willink
BV, Groningen, 1974, 252 blz., f. 30.
Behandelt de vraag: Wat gebeurt er
als wij mondeling met anderen in com-
municatie treden en hoe kunnen wij
deze communicatie verbeteren? Het boek
is in twee delen ingedeeld. Deel 1 gaat over de grondslagen en corn-
ponenten van het mondelinge corn-
municatieproces. Na een inleiding
wordt de theorie van het communicatie-
proces uiteengezet en wordt uitvoerig
aandacht besteed aan de factoren die de
mondelinge communicatie gunstig of
ongunstig kunnen beïnvloeden. Deel II
behandelt discussie- en vergader-
technieken.
Evan Bitsaxis: Welfare versus freedom.
Olympic editions Ltd., Athene, 1972,
383 blz., $ 10.
In dit boek introduceert de schrijver
een synthese van de economie en de Po-
litiek. Volgens hem is het belangrijkste
probleem van de huidige maatschappij
niet hoe het socialistische of kapitalisti-
sche systeem zijn, maar hoe we met be-
hulp van ons verstand een evenwicht
tussen economische welvaart en vrijheid
kunnen verwezenlijken.
concerncontroller
Wij wensen over te gaan tot het aan-
stellen van eenconcerncontroller,die
rechtstreeks aan de Raad van Bestuur
rapporteert.
De onderneming
De nv ICU, Informatie en Commu-
nicatie Unie te Zwolle overkoepelt
als houdstermaatschappij om. de
werkmaatschappijen van Samsom/
Alphen aan den Rijn, A.W. Sijthoff/
Leiden en Wolters-Noordhoff/Gronjn-
gen. Tevens verricht zij een aantal
centrale functies voor de gehele
groep.
De functie
De primaire taak van de concern-
controller is de bewaking van de ren-
tabiliteit en de informatie hierover
aan de Raad van Bestuur. Hij draagt
zorg voor een doelmatige vermogens-
voorziening en een maximaal renda-
bele vermogensaanwending. Hij ziet
toe op de (verdere) ontwikkeling en
instandhouding van een informatie-
systeem ten behoeve van de concern-
en divisieleiding en de werkmaat-
schappijdirecties. Onder hem ressor-
teren de afdelingen Financiële zaken,
Administratie, Budgettering en Ad-
ministratieve Organisatie. Hij geeft
– functioneel – richtlijnen aan hiërar-
chisch onder de divisieleiding of
werkmaatschappijdirecties ressorter-
ende controllers.
De eisen
Voor deze functie is een academi-
sche of gelijkwaardige opleiding ver-
eist, alsmede grondige kennis van en
ervaring op het gebied van de admi-
nistratieve Organisatie. Kennis van
elektronische gegevensverwerking is
eveneens vereist. Hoge eisen worden
gesteld wat betreft ondernemersvisie
en persoonlijkheid. De kandidaat
dient meerdere jaren ervaring als con-
troller te hebben.
Wij zoeken contact met gegadigen
voor deze functie.
Met de hand geschreven brieven, ver-
gezeld van een curriculum vitae, ver-
nieldende leeftijd, opleiding,ervaring
en huidig salarisniveau, alsmede een
recente pasfoto, gaarne te richten
aan B.J. Boerma, lid van de Raad
van Bestuur, Burgemeester van Ro-
yensingel 19, Zwolle. (tel. 05200—
159 10).
CLY
Informatieen Communicatie Unie
3028- 1000
ESB 4-6-1975
551
VOORLICHTINGSBUREAU VOOR ACADEMICI
1291(1~
MALIEBAAN 98- POSTBUS 13070- UTRECHT
030- 31 97 47*
Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er “ge-
richt” reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat
bij de mailing de portokosten zo tegen vielen? Nou
dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan
het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver-
teer in dit NOTU*tijd
sc
h
r
ift
.
‘5
*
Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers
z’
Hebt u (straks)
COMPUTER-
PROGRAMMEL
en
SYSTEEM-
ONTWERPERS
in uw bedrijf
nodig?
BESTAAND (inclusief KOSTEN)
TOTAL
E FI
NANCIERING
NIEUW (inclusief KOSTEN)
TEVENS
.
V66RFINANCIERING
• OVERBRUGGINGSCREDIET • VERBOUWINGSCREDIET
VOORTS
•
NORMALE RENTE
• LANGE LOOPTIJD
• GEEN AFSLUITPROVISIE
• GRATIS ADVIEZEN
TENSLOTTE
•
VOOR INFORMATIE EN FISCAAL
BUDGETSCHEMA:
Geef uw bekwame medewerkers een
betere kans. Laat hen studeren bij
Studiecentrum NOVI. Laat hen nu
leren hoe zij de computer in uw
bedrijf optimaal kunnen gebruiken.
Bel onze afdeling voorlichting.
En vraag inlichtingen. Er is een nieuwe
studiegids waarin u alle kursussen
vindt. Dag- en avondkursussen in tal
van plaatsen. Elke studie kan worden
afgesloten met een rijkserkend-
examen. Studiecentrum NOVI is een
stichting, dus zonder winstdoel.
Studiecentrum NOVI
Stadhouderskade 6
Amsterdam
Telefoon: 020 – 16 5666
n
*
i
*
>*
Stichting
Het Nederlands Studiecentrum
voor Informatica
‘II
liii’
‘111h
iii
I
I
I
”
iIiIIIuI
I
‘III
1 1
uuuul
“III’
552