ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
1 JANUARI 1975
s=!sbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6OeJAARGANG
INSTITUUT
No. 2983
Katheder-futurologie
Eind 19e eeuw werd aan een aantal aanhangers van de
Historische School de bijnaam Katheder-socialisten ge-
geven. Zij verdienden die bijnaam omdat ze vanaf de
katheder maatschappijveranderingen bepleitten, maar daar-
mee geen rekening hielden als het hun eigen levenspatroori
betrof. De Katheder-socialisten (bijv. Adolf Wagner en
Gustav Schmoller) waren louter studeerkamerrevolutio-
nairen. Hieruit mag overigens niet worden geconcludeerd
dat hun theorieën zonder waarde waren. Integendeel, hun
strijd voor bijv. sociale wetgeving en tegen de ,,laissez-faire”-
gedachte van de Klassieke School werd terecht gevoerd. Die
strijd was evenwel vaak weinig effectief omdat de z.g.
revolutionairen, hetzij geen moed of begaafdheid hadden de
revolutie naar de straat te brengen, hetzij niet wensten dat hun
ideeën op korte termijn zouden worden gerealiseerd. Kathe-
der-socialisten waren dus wetenschapsmensen die a. hun
ideeën niet aan de man konden brengen of b. hun ideeën niet
aan de man wilden brengen. Bovendien bracht hun positie
mee dat ze zich konden permitteren links te zijn. We be-
hoeven er geen doekjes om te winden: Katheder-socialisten
bestaan nog steeds, maar ze zijn vaak moeilijk aan te wijzen.
De laatste jaren is een nieuwe kathederbeweging ontstaan
die qua presentatie grote overeenkomst met de Katheder-
socialisten vertoont: ik noem haar de Katheder-futurologie. Wat doet deze beweging en wie zijn haar aanhangers?
De Katheder-futurologie houdt zich uiteraard met toe-
komstvoorspellingen bezig. Ze ontstond toen de futurologie
in een bepaalde richting ging. De richting, bepaald door over-
bevolking, tekort aan grondstoffen en milieubedreiging.
Er is nög een richting die ervan uitgaat dat het allemaal
wel zal meevallen. Deze is de voortzetting van de ideeën van
Kahn en Wiener. Aanhangers daarvan vertoeven o.a. in
China, Zuid-Amerika en het Vaticaan. Zij zijn helaas niet van
richting veranderd en vertolken daarom de lof der botheid.
De Katheder-futurologen zijn wel de goede richting inge-
slagen, maar deden dit analoog aan de Katheder-socialisten
omdat zij het zich konden permitteren. Zij entameren toe-
komstonderzoek om het dreigende onheil te voorspellen en
werken 7.0 mogelijk zelf aan dat onderzoek mee. Zij houden 7.ich echter nauwelijks bezig met het zoeken naar en het for-
muleren van een politiek om dat onheil te voorkomen of de
gevolgen ervan draaglijk te maken. Ze stellen zich tevreden
met globale richtlijnen, maar geven niet thuis als er een
concrete politiek wordt geëist. Soms laten ze zich wel eens tot
uitspraken over een dergelijke politiek verleiden, maar die
politiek heeft dan betrekking op een ander ver weg gelegen
land of behoeft pas in de verre toekomst te worden ver-
wezen lijkt.
Ik zal geen Katheder-futurologen bij name noemen. Wèl
zal ik aangeven waar ze zich bijv. ophouden. Ze wonen vooral
in het rijke deel der wereld en je treft hen onder alle lagen
der bevolking aan. Ze bezien het arme deel der wereld met een
goedwillend paternalisme en besteden – zowel letterlijk als figuurlijk – veel energie om hun goedwillendheid te tonen.
Velen van hen hebben zich verzameld in en om de Club van
Rome. De Club van Rome – het zal bekend zijn – werd
gevormd door een groep rijke industriëlen, die zich bezorgd
maakte over het toekomstige lot der wereld. Met veel geld
en effectieve marketingtechnieken slaagde ze erin grote
aanhang te krijgen. Zowel onder conservatieven als progres-
sieven, werkgevers als werknemers en armen en rijken. Het
eerste rapport dat aan de club werd uitgebracht,
Het einde
aan de groei,
deed de wereld versteld staan en werd goed ver-
kocht. Naast lof oogstte het overigens veel kritiek. De kritiek
betrof vooral het over één kam scheren van de gehele wereld
en het ontbreken van een doeltreffend instrumentarium.
De kritiek had in feite betrekking op het Katheder-futuro-
logische karakter van het rapport, dat weliswaar voor goed
bezochte congressen en wetenschappelijke hoogstandjes
zorgde, maar waaraan de wereld toch maar weinig had. Het
zou overigens onjuist zijn de hele Club-van-Rome-beweging als kathederachtig te betitelen. Velen waren immers nog niet
tevreden met het onderzoek en de auteur van het genoemde
rapport, Meadows, trok wel persoonlijke consequenties uit
zijn werkstuk.
Vele anderen aanvaarden deze consequenties echter niet.
Dat blijkt vooral indien de nood aan de man komt. Thans
is het duidelijk dat het Club-van-Rome-geloof bij politieke
partijen, werkgevers- en werknemersorganisaties slechts des
zondags wordt beleden. De Club van Rome doet daar zelf
hard aan mee. Hoewel ze er naar aanleiding van het tweede
rapport nog eens op wees ,,dat spoedig ingrijpende maat-
regelen in internationale samenwerking nodig zijn om te ver-
hinderden dat de situatie ten aanzien van wereldbevolking,
voedselvoorziening, grondstoffenvoorziening en energie-
problematiek steeds verder uit de hand loopt”, blijkt ze nog
nooit goed naar het Feyenoord-lied te hebben geluisterd 1).
Dat bedoel ik met Katheder-futurologie. Het feit dat dit op
1januari vanaf mijn katheder klinkt, is nauwelijks een troost
te noemen.
L. Hoffman
l) Stichting Club van Rome Nederland,
Bulletin nr.
8.
blz. 1.
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
Katheder-futurologie
Column
Israël,
door Dr. A. Peper
…………………………………
3
Prof Dr. F. W. Ruiten:
Macro-economische opmerkingen over de werkgelegenheid ………
4
J.
Stunnenberg:
Bedrijfseconomische problemen van het streekvervoer (1) ………..
6
Dr.
F. J.
Collin:
Open-marktpolitiek ……………………………………..
9
Drs. K. F.
J.
Niebling:
Rentevoet, creativiteit en ïnvesterïngskli maat ………………….
14
Au courant
Centraal akkoord ter ziele,
door
A. F.
van Zweeden
……………
16
Maatschappijspiegel
Integratietendentie in het arbeidsmarktbeleid,
door Drs.
W.
van
Voorden
……………………………….
18
Boekennieuws
A. P. Ghosh: Development planning in South-East Asia; an input-output
approach, door Drs.
A.
Kuijvenhoven
………………………
20
Mededeling
………………
………………………………
20
Boekennieuws
J. J. M.
Evers: Lineair programming over an infinite horizon,
door Dr.
J.
van
Daal
.
……………………………………
21
Dr. A. Heertje: Elementaire economie,
door Drs. M. Bruyn-Hundt
..
21
Robert Higgs: The transformation of thé American economy, 1865-1914;
an essay in interpretation,
door Drs.
J.
Teiji
………………….
21
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,n missie San redactie. H. C. Bos,
R. loema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers.
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hofjman.
Reda
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terdam-30/6: koi,i/ voor de redactie:
postbus 4224.
Til. (010)1455 II, toesiel37û/.
Bij adres scijziging
5.
v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getrpt, dubbele rege/afvtanc/, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten f 67,60
(mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Betaling:
,4
honnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Stati.vtische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerJ 3.-
(tncl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
In. v. Stichting hei Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
NEI werkt mee aan ontwikkelingsplan regio Belgrado
Met steun van de OECD is onlangs een Adviesgroep Algemeen
Ontwikkelingsplan Belgrado geformeerd. Deze groep zal de Joego-
slavische regering adviseren over de gewenste regionale ontwikkeling
van een gebied van ruim 26.000 km
2
met 3,4 mln. inwoners, dat het
grootste deel van Servië beslaat.
Namens het Nederlands Economisch Instituut zit Prof Dr. L. H.
Klaassen in de adviesgroep, die verder bestaat uit Prof Dr. D. Jagodié,
M. Nagrudnik, Z. Nikolin, Dr. D. Perisic M. Savié, Prof Dr. D.
Stefanovié (allen Joegoslaven), Prof Dr. W. Stöhr (Wenen), Prof
Dr. E. Weissmann (Den Haag) en Prof Dr. J. Zwaenepoel (Brussel).
De adviseurs zullen te zamen met ca. 240 medewerkers ruim 3,5 jaar
aan het plan werken. Het onderzoek verloopt geheel volgens de regels
van zeijbestuur, zoals die in Joegoslavië gelden.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rheidsmark tonderzoek
Ba/anced International Grosvth
Bedrijft-Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectsiudies Ontsi’ikkelingsianden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isc’h ‘Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
—-
Bram Peper
Israël
..
Over Israël schrijven is in dit land
een gevaarlijke zaak. Er staan direct
drommen mensen en organisaties
klaar om te kijken of je – getoetst
aan hun uitgangspunten – wel ,,zui-
ver op de graat” bent. Niet minder
snel volgt dan het inljvingsproces bij
de een of andere groep. Vaak maakt
het weinig uit wat er precies geschre-
ven staat, omdat er door selectieve
waarneming een interpretatie aan de
tekst wordt meegegeven waarin de
schrijver zich niet of nauwelijks her-
kent.
Ik waag het er toch maar op. Aan
het feit dat genoemde processen
plaatsvinden kan waarlijk geen argu-
ment ontleend worden om er het
zwijgen maar toe te doen. Het pro-
bleem van het Midden-Oosten – de
verhouding van Israël tot de om-
ringende Arabische staten (mcl.
uiteraard het Palestij nse vraagstuk)
– is er belangrijk genoeg voor. ik
moet overigens in dit beperkte kader
volstaan met een aantal zeer globale
impressies, gebaseerd op een kort,
zij het intensief verblijf( 1 week) in de
tweede helft van november. Dit ver-
blijf viel ongeveer in de tijd van de
belangrijke gebeurtenissen op het
internationale front, zoals de rede
van Arafat (PLO) in de UNO-verga-
dering en de materiele uitstoting
van Israël uit de UNESCO.
Mijn eerste doel was kennis te ma-
ken met de wijze waarop in israël
de beleidsvorming in de overheid
wordt aangepakt, in het bijzonder
op het brede terrein van de sociale
welzijnszorg. Daarvoor is Israël in
menig opzicht een interessant land,
omdat het bureaucratisch apparaat
– door de omstandigheden gedwon-
gen – zeer snel moet (kunnen) in-
spelen op snel wisselende situaties.
De noodzaak van flexibiliteit, waar-
mee het overheidsapparaat wordt ge-
confronteerd, leidt ertoe dat zo al
niet formeel dan toch wel feitelijk
sprake is van een ,,lossere” structuur,
met meer gedelegeerde bevoegdhe-
den en een snellere communicatie.
Gehouden tegen het licht van een
model-bureaucratie – zoals wij
die in vele opzichten kennen –
zitten er nogal wat niet-bureau-
cratische elementen in de organi-
satie. Iets meer van die flexibiliteit
zou – gezien de vele urgente proble-
men die in Nederland om een snelle
aanpak vragen – bepaald niet mis-
staan in ons eigen bureaucratische
systeem. Opvallend vond ik verder
dat in de welzijnszorg een forse
scheut decentralisatie viel vast te
stellen 1). Dit is opmerkelijk, omdat
de druk van de omringende Ara-
bische wereld op bijna alle terreinen
een zeer centralistische aanpak
zou doen vermoeden. De vaststelling
van zoveel decentralisatie in déze
omstandigheden, relativeert de
ook wel eens in Nederland als elkaar
uitsluitende begrippen opgevoerde
decentralisatie-centralisatie 2).
Het sociale welzijnsbeleid in Israël
vindt zijn belangrijkste taak in de
maatschappelijke integratie van de
honderdduizenden en nog eens
honderdduizenden immigranten die
sinds het bestaan van de staat
(1948)
het land zijn binnenge-
stroomd. Voer voor sociologen!
Men kan niet anders dan onder de
indruk komen van de geweldige
prestaties die op dit terrein —uiter-
aard niet alleen als gevolg van de
inzet van een grote hoeveelheid
beleidsinstrumenten – zijn bereikt.
Sinds
1948
is de bevolking ongeveer
verzesvoudigd! Tegen de achter
–
grond van deze prestatie – het tot
een redelijke eenheid smeden van
een paar miljoen nieuwelingen uit
80
landen met evenzovele achter-
gronden – heeft men bepaald ook
oog voor die groepen die in het in-
tegratieproces zijn achtergebleven.
Daarbij zijn nogal wat tweede-ge-
neratie Noordafrikaanse immigran-
ten, waarvan de ouders in grote ge-
tale in de periode
1948-1951
de
prille staat Israël binnenkwamen.
Het land was toen gewoon – qua
mankracht en middelen – onvol-
doende in staat voor een goede be-
geleiding te zorgen. De sporen
daarvan zijn nu duidelijk herken-
baar: sociaal-economische achter-
stand, een zekere culturele vervreem-
ding en hier en daar militant radi-
ca Ii s me.
Uit de gesprekken met ambtena-
ren, wetenschapsmensen, politici
en ,,gewone” Israëliërs over de
rece nte politieke verwikkelingen,
viel mij op een grote geïnformeerd-
heid én een interessante plurifor-
miteit in de politieke meningsvor-
ming. Zeer globaal gesteld, heb ik
de indruk gekregen dat voor de er-
kenning van het bestaan van 66k
een Palestijns vraagstuk – nâ het
aftreden van Golda Meir c.s. –
meer ruimte is gekomen. Eveneens
ervaart men in de contacten de
existentiële betekenis van de, ge-
lukkig door weinigen in dit land
bestreden opvatting van het behoud
van de staatkundïge zelfstandigheid
van Israël. Met dit uitgangspunt,
gevoegd bij het ook in Israël aan
kracht winnende inzicht dat – door
internationaal overleg in enigerlei
vorm – een politiek dak boven de
hoofden van de Palestijnen dient te
komen, zal moeten worden gewerkt.
Want recht (Israël) botst hier op
recht (Palestijnen). De idee dat beide
rechten aan hun trekken zouden
komen door de instelling van een
Palestijns-Joodse staat is – om al-
lerlei redenen – werkelij kheids-
vreemd. Hopelijk leidt de huidige –
en somber stemmende – positie van
internationaal isolement van Israël
ertoe dat het inzicht van de beide
rechten wordt aangescherpt:
Meer over de sociale politiek in:
Report
on developing social policy in conditions
of
rapid change – the role
of
social welfare.
Jeruzalem, 1972.
In een enkele reactie op de
z.g.
Knelpunten-
nota
(‘s-Gravenhage, 1974) over het wel-
zijnsbeleid komt dit misverstand ook voor.
ESB 1-1-1975
Macro-economische opmerkingen
over de werkgelegenheid
PROF. DR. F. W. RUTTEN
Evenals vorig jaar schreef Prof Dr. F. W. Rutten, Secretaris-Generaal van het Ministerie van
Economische Zaken, een nieuw/aarsartikel voor
ESB.
De traditie die zijn voorganger,
Drs. G. Brouwers, in gang heeft gezet, wordt hiermee voortgezet. Prof Ruiten behandelt in dii
artikel enkele macro-economische aspecten van de werkgelegenheid. Hij gaat onder meer in
op de vraag in hoeverre de lonen en de investeringen de werkgelegenheid beinvloeden.
Bij het bestrijden van de huidige werkloosheid en de
bevordering van de werkgelegenheid op lange termijn dient
een veelheid van meer of minder belangrijke instrumenten
te worden bezien. Ik beperk me hier tot enkele globale
macro-economische lijnen.
Arbeidsplaatsen, reele primaire lonen en investeringen
Met het oplopen van de werkloosheid is de aloude kwes-
tie betreffende de invloed van de reële lonen op de werkgele-
genheid weer actueel geworden.
Den Hartog en Tjan 1) hebben berekeningen gemaakt,
uitgaande van een technische ontwikkeling, die belichaamd
is in nieuwe investeringen en een arbeidsbesparend karakter
draagt. Zij veronderstellen voorts vaste verhoudingen per
bouwjaar tussen kapitaal en arbeid. in dit produktiemodel
is de uitschakeling van arbeidsplaatsen normaliter slechts
voor een deel het gevolg van technische uitval. Vooral in
recente jaren wordt de levensduur van machines in hoofdzaak
door economische factoren gelimiteerd; de economische uit-
schakeling vindt plaats zodra met name als gevolg van stij-
gende, primaire lonen de variabele kosten niet meer worden
goedgemaakt.
In het begin van de jaren zestig was het aantal arbeids-
plaatsen waarschijnlijk belangrijk groter dan de beroeps-
bevolking. De genoemde auteurs komen tot de conclusie
dat deze verhouding sindsdien gevoelig is veranderd. Het is
mi. erg moeilijk om nauwkeurig vast te stellen in hoeverre de
slinger inmiddels te ver is doorgeschoten, in die zin dat het
aantal arbeidsplaatsen thans onvoldoende is om aan de gehele
beroepsbevolking werkgelegenheid te bieden. Aannemelijk
is dat een kritische zone is bereikt.
Arbeidsplaatsen en werkgelegenheid
Vergroting van het aantal arbeidsplaatsen leidt – afgezien van het directe bestedingseffect van investeringen – op zich
zelf nog niet tot een hogere werkgelegenheid. Dit voorbe-
houd is onder meer van toepassing voor het geval de produk-
tie wordt begrensd door de stand van de effectieve vraag;
extra arbeidsplaatsen zullen zich dan niet of slechts ten dele
vertalen in extra vraag naar arbeid, omdat voor de bijbe-
horende produkten onvoldoende afzetmogelijkheden be-
staan.
Deze situatie is thans actueel. De huidige werkloosheid
bevat een aanzienlijke conjuncturele component, terwijl
daarnaast specifieke moeilijkheden in de micro-sfeer – met
name in de bouw – een hoge graad van werkgelegenheid
in de weg staan. In deze toestand past een forse en gerichte
stimulans voor de effectieve vraag, zoals wordt beoogd met
de nadere regeringsvoorstellen betreffende het macro-econo-
mische beleid. Naar mijn indruk is een tekort aan arbeids-
plaatsen thans nog niet op grote schaal zichtbaar in de ge-
registreerde arbeidsreserve 2). Dat neemt niet weg dat bij het
beleid accentuering van het behouden en scheppen van vol-
doende arbeidsplaatsen met het oog op de toekomstige werk-
gelegenheid zonder twijfel aangewezen is.
Een belangrijke beleidsvraag is of het accent dient te wor
–
den gelegd op een versnelde creatie van nieuwe arbeids-
plaatsen door middel van een verhoogde investerings-
inspanning dan wel op een extra zorg voor het behoud van
oude arbeidsplaatsen.
Nieuwe arbeidsplaatsen door middel van investeringen
Vooral met het oog op de z.g. diepte-investeringen wordt
wel geponeerd dat extra investeringen niet tot méér, doch
tot minder werkgelegenheid leiden. De gedachte is dat zodra
additionele machines beschikbaar zijn, voor de produktie
van een bepaalde afzet met minder arbeid kan worden vol-
H. den Hartog en H.
S.
Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen, CPB,
Occasional Papers, nr. 2, 1974. De resul-taten lijken mij vooral indicatief voor de globale tendenties. De
numerieke uitkomsten zijn mi. met een relatief grote onzekerheid
behept.
De verborgen werkloosheid is een complicerende faktor. De stij-
gende aantallen in de sfeer van WAO en ziekte-wet kunnen te
maken hebben met de beschikbaarheid van arbeidsplaatsen. Aan
de andere kant kan het zijn dat de geregistreerde arbeidsreserve
thans scherper reageert op de conjunctuur, omdat de onderne-
mingen – onder invloed van de gestegen loonkosten ed. – thans
minder dan voorheen geneigd zijn arbeid vast te houden, waaraan
gelet op de effectieve vraag geen onmiddellijke behoefte bestaat.
4
staan. Dat is ongetwijfeld waar, maar het impliceert niet
dat op lange termijn een verhoogde investeringsquote nade-
lig voor de werkgelegenheid zou zijn. De groeitheorie welke
in de jaren zestig is ontwikkeld, indiceert dat de investerings-
quote zich binnen een ruime variatiebreedte kan bewegen
zonder gevolgen voor de structurele werkgelegenheid.
Terloops teken ik aan dat het onderscheid tussen breedte-
en diepte-investeringen voor het beleid thans minder vrucht-
baar lijkt. De meeste investeringen in outillage hebben een
diepte-aspect in die zin dat een bepaalde produktie kan
worden gerealiseerd met minder arbeidskrachten dan over
–
eenkomt met de gemiddelde, macro-economische verhouding
tussen produktie en arbeid. De relatief hoge arbeidsproduk-
tiviteit op nieuwe machines houdt in hoofdzaak verband
met de arbeidsbesparende technische ontwikkeling, die voor
ons land voor een belangrijk deel als een internationaal ge-
geven is te beschouwen.
Aan de andere kant wordt wel de opvatting verdedigd,
dat een verhoogde investeringsinspanning onmisbaar is
voor het behoud van volledige werkgelegenheid. Het voor-
gaande houdt in dat die stelling mijns inziens in zijn alge-
meenheid onjuist is. De bedoelde opvatting gaat mi. im-
pliciet uit van reële loonclaims, die de stijging van de ar-
beidsproduktiviteit overtreffen. Daarbij hoort een steeds
verdere verkorting van de economische levensduur van
machines. Deze zienswijze impliceert ook een sterk accent
op produktieverhoging.
De keuze omtrent de wenselijke investeringsinspanning
op lange termijn dient m.i. niet te worden gemaakt met het
oog op de werkgelegenheid (we kunnen immers technisch
bruikbare arbeidsplaatsen langer in stand houden). Als cri-
terium dient te gelden, of de sociaal-economische opbrengst van extra-investeringen voldoende aantrekkelijk is. Terzijde
geef ik als mijn subjectieve opinie dat een substantiële verho-
ging van de bedrjfsinvesteringen thans vanuit dit laatste ge-
zichtspunt niet voor de hand ligt 3).
Behoud van oudere arbeidsplaatsen en de reële primaire
loonstijging
Gegeven de investeringsquote en gegeven het trendmatige
arbeidsaanbod ligt vast welk tempo van buitengebruikstel-
ling van oude arbeidsplaatsen is te verenigen met volledige
werkgelegenheid. De economische veroudering en afbraak
van arbeidsplaatsen kan worden tegengegaan door vertra-
ging van de stijging van het reële, primaire loon per werk-
nemer 4). Dat is een zeer goedkope werkgelegenheidspolitiek;
zij komt immers neer op het ingebruikhouden van tech-
nisch bruikbare kapitaalgoederen.
Een essentiële kwestie is natuurlijk welk groeitempo van
de reële lonen in overeenstemming is met het behoud van
voldoende arbeidsplaatsen. Die vraag laat zich niet met pre-
cisie beantwoorden. Uitgaande van de bestaande investe-
ringsquote en een vrijwel stationair trendmatig arbeidsaan-
bod in de komende jaren lijkt een reële loonstijging, die ligt
in de orde van grootte van de produktiviteitsgroei of daar iets
bij achter blijft, in de eerst komende jaren te verenigen met de
gewenste ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen
5).
De
arbeidsinkomensquote zou m.a.w. bij benadering kunnen
worden gestabiliseerd op een niveau in de orde van grootte
van 80%.
Daarbij dient overigens wel te worden aangetekend dat de
trendmatige stijging van de produktiviteit in de komende tijd
waarschijnlijk beduidend lager zal liggen dan in de afgelopen
tien jaar. De gemiddelde toeneming bedroeg in de periode
1964-1974 ruim 5% per,
jaar, terwijl voor de komende periode
op niet meer dan 3 â 4% valt te rekenen.
Primair versus beschikbaar loon
In de discussie over de verhouding tussen reële lonen en
werkgelegenheid is een oud argument dat de bestedings-
impuls uitgaande van grote loonsverhogingen goed is voor de
werkgelegenheid. Ter vermijding van misverstand zij onder-
streept dat in het voorgaande steeds de primaire lonen aan
de orde waren, terwijl voor de bestedingen de beschikbare
lonen van belang zijn. Indien de stand van de effectieve vraag
– zoals in de huidige conjunctuurfase – daartoe aanlei-
ding geeft, kunnende beschikbare lonen uiteraard worden ge-
stimuleerd via verlaging van sociale premies en belastingen.
Voor de middellange termijn moet evenwel met een ver-
dere toeneming van de belasting- en premiedruk worden
gerekend. Bij doortrekking van de lijnen uit de afgelopen
10 jaar resulteert in termen van het loon per man een aftrek
van 2 â 3% per jaar uit dien hoofde. Uitgaande van een pri-
maire reële loonstijging ter grootte van de produktiviteits- stijging ad 3 â 4% blijft dan voor het beschikbare loon ca.
1% over. Na aftrek van incidentele verbeteringen komt de
– inmiddels toch wel hatelijke
nullijn op de proppen 6).
De verwezenlijking van de genoemde loonontwikkeling doet
uiteraard zwaarwegende politieke kwesties rijzen. Zo is een
relatie te leggen met de oplopende prijsstijging, alsook met de
spreiding van inkomens en macht. De economische kwesties
lijken gemakkelijker te ontrafelen dan de bijbehorende poli-
tieke vragen.
Slotopmerkingen
De bovengeschetste lijnen bieden natuurlijk slechts een
zeer onvolledig beeld van de werkgelegenheidsproblemen.
Voor een deel is dat te wijten aan het macro-karakter van
de benadering. Essentiële micro-elementen – zoals zich
thans in de bouwnijverheid voordoen – blijven aldus in
het duister. Men moet zich op het onderscheid tussen de
macro- en micro-sfeer overigens niet verkijken. Macro-eco-
nomische verstoringen plegen zich op verschillende wijze
in de regio’s en sectoren te openbaren. Dat kan het misver-
stand in de hand werken dat voor bepaalde problemen slechts
via zeer gedetailleerde en gerichte maatregelen een remedie
te geven zou zijn, terwijl in feite met een macro-economische
correctie kan worden volstaan.
Werkgelegenheid en investeringen zijn twee trefwoorden
waartussen veelvuldig verbanden worden gelegd. Omdat
in de economie alles met alles pleegt samen te hangen,
is helaas meestal niet te ontkennen, dat tussen twee econo-
mische grootheden zekere relaties bestaan. Mijn centrale
thema was niettemin dat de beleidskeuze omtrent de bedrijfs-
investeringen goeddeels los van de werkgelegenheidsproble-
men dient te worden geformuleerd. Het zou verhelderend
werken, indien de bedrjfsinvesteringen zoveel mogelijk
op hun eigenlijke merites zouden worden beoordeeld.
De keerzijde van deze opvatting is dat de problematiek
van de werkgelegenheid grotendeels via andere ingangen
dan die van de investeringen dient te worden benaderd. In
Vgl. F. W. Rutten, Over het macro-economische beleid voor de
middellange termijn,
De Economist.
1968, nr. 3. Destijds heb ik in een
– overigens zeer gebrekkige – berekening ook de economische ver-
oudering bij de bepaling van het sociaal-economische rendement
der bedrijfsinvesteringen trachten te betrekken. Zie voorts
De
Nederlandse economie in 1973, CPB,
in verband met de tijd, die ver-
loopt totdat een investeringsoffer is ,,terugverdiend”.
Het zou overigens een illusie zijn te verwachten, dat het effect
van een loonmatiging zeer snel zichtbaar wordt in de werkgelegen-
heidscijfers. Met de doorwerking is een periode van enkele jaren
gemoeid.
De situatie kan moeilijker worden zodra de omvangrijke inves-
teringen, die in het begin der jaren zestig zijn gedaan, aan ver-
vanging toe zijn. Volgens de schattingen van Den Hartigen Tjan gaat
dat over enkele jaren spelen. Het zal duidelijk zijn dat mijn calculatie uitermate ruw is. Geab-
straheerd is om, van mogelijke verschillen tussen de consumptie-
prijs en de ,,produktieprijs”.
ESB 1-1-1975
Bedrijfseconomische problemen
van
streekvervoer (1)
J. STUNNENBERG
In twee afleveringen zal de heer J. Stunnen-
berg, stafmedewerker bij de NV Exploitatieve
Samen werking Openbaar- vervoerbedrijven
(ESO) te Utrecht, aandacht wijden aan de
hedrijfteconom ische problemen van het streek-
vervoer. In het eerste deel wordt aandacht
besteed aan: 1. de kosten en baten van het
streek vervoer; 2. de taken en problemen van hei
streekvervoer; 3. de middelen die de onder-
nemer ter beschikking staan zo efficiënt moge-
lijk ie werken. In het tweede deel schenkt de
auteur aandacht aan de financieringsaspecien
van hei streekvervoer.
Openbaar vervoer van personen wordt hier te lande ver
–
zorgd door 3 groepen bedrijfshuishoudingen:
• de spoorwegen, zowel landelijk als regionaal; • de streekvervoerders, in hoofdzaak regionaal;
• de gemeentelijke vervoerbedrijven, in hoofdzaak lokaal.
Op Europees niveau is er een verordening 1191/69 van de
Europese Gemeenschappen waarin de compensatie is gere-
geld van de lasten die voor de binnen de EG opererende na-
tionale spoorwegbedrjven voortvloeien uit het handhaven
van ,,openbare diensten”. Zolang de EG-raad niet heeft be-slist over te nemen maatregelen ten aanzien van alle Open-
bare vervoersactiviteiten, nemen de spoorwegen dus een bij-
zondere positie in.
Van de gemeentelijke vervoerbedrijven kan worden ge-
zegd dat zij geen ondernemingen zijn in de gangbare bete-
kenis van het woord.
Derhalve is het zinnig, in een beschouwing over de
bedrijfseconomie van het openbare personenvervoer afzon-
derlijk aandacht te wijden .aan het streekvervoer.
Kosten en baten van de streekvervoeronderneming
In
onze samenleving kan degene die zich wil of moet ver-
plaatsen, kiezen tussen een eigen en een openbaar vervoer-
middel. De
,
praktijk van..de laatste jarçn’is, .dat die keuze bij
velen uitvalt ten gunste van het eerste. Een van de gevolgen
daarvan is, dat een te klein aantal personen bereid blijkt
een zodanig bedrag voor openbaar vervoer te betalen dat de
kosten daarvan worden gedekt.
De gemeentelijke vervoerbedrijven kennen dit verschijn-
sel al enige decennia, maar in het interlokale vervoer is het
van tamelijk recente datum: tot voor een kleine 10 jaren
was het voor vele streekvervoerondernemingen hier te lande
mogelijk, kostendekkend te opereren. Voor de buitenwacht
bleef lange tijd het aan ingewijden bekende feit verborgen
dat het streekvervoer gebieden met een gering vervoers-
aanbod kon blijven bedienen via interne subsidiëring (hier-
onder wordt verstaan dat de exploitatie van onrendabele
autobuslijnen kon worden voortgezet dank zij de aanwezig-
heid van winstgevende lijnen).
Toenemende privé-motorisatie heeft tot gevolg dat het
vervoervolume in de openbare vervoersector afneemt 1). Dit
zou niet desastreus behoeven te zijn indien die afneming
gelijkmatig in de tijd gespreid ware, maar het tegendeel is
het geval: het vervoer in de spitsuren daalt veel minder dan
macro-economisch opzicht zijn de belangrij kste elementen
dc stand van de totale bestedingen en op den duur ook het
reële primaire loonpeil. De verwezenlijking van een even-
wichtige loonontwikkeling is onder de huidige omstandig-
heden een primair politieke opgave.
In verband met de conjuncturele ontwikkeling komen
dezer dagen steeds weer de jaren dertig ter sprake. Dat de
geschiedenis zich niet zonder meer herhaalt, kan blijken
uit het prompte en omvangrijke conjunctuurprogramma,
waartoe onlangs is besloten. Intussen blijft de conjunctuur
in mineur. Mogelijk zal dat in de komende maanden nog
sterker voelbaar worden. Er is een gegronde hoop dat de lijn
in de loop van 1975 of 1976 weer naar boven zal gaan. Na
verloop van tijd zal dat ook in de werkloosheidscijfers door-
werken.
De laatste jaren zijn diverse kwesties aan de orde gekomen,
zoals de energiecrisis, het milieubederf, de schaalvergroting
enz. Het is echter niet in de eerste plaats de nieuwe proble-
matiek die in mijn ogen tot zwartgalligheid aanleiding geeft.
Verontrustend is vooral dat de macro-economische doel-
stellingen steeds meer in het gedrang komen. Dat geldt voor
de volledige werkgelegenheid. Voorts bieden de posities op
de betalingsbalans een beeld van ontreddering; dat ons land
daarbij aan de goede kant zit, is slechts een schrale troost.
Het langdurigst en naar mijn mening het ernstigst is de prijs-
stijging. De getallen over 1974 zijn ongekend hoog. De prijs-
verhogingen ‘an olie en van andere grondstoffen bieden
daarvoor slechts ten dele een verklaring. De voortgang van
de prijsstijging, die voor 1975 is te verwachten, illustreert
de ernst van de blijvende problematiek. Bedenkelijk is de
lijdzaamheid waarmee internationaal de slechte resultaten
worden geaccepteerd en de doelstellingen worden verlaagd.
Daarin zit het perspectief van een geleidelijk verder afglijden.
F.
Rutten
in de daluren, ja stijgt zelfs in een aantal gebieden. De
openbare vervoeronderneming ziet zich dan ook genood-
zaakt haar capaciteit aan mensen en materieel af te stem-
men op de vraag in de spitsuren en constateert een dalende
bezettingsgraad in de daluren; het tempo van de daling is in
de achter ons liggende jaren zo hoog geweest, dat de ver-
houding tussen rendabele en onrendabele lijnen snel ongun-
stiger is geworden en wel dermate dat interne subsidiëring
nagenoeg niet meer voorkomt. Ter illustratie dient tabel 1,
die gegevens bevat van een aantal grote Nederlandse auto-
busondernemingen.
Men ziet hoe in enkele jaren de verhouding tussen de
verlieslatende en winstgevende bestanddelen van het assor-
timent in ongunstige zin is veranderd. Indien we van doen
hadden met ondernemingen in economische zin (een fictie
die vele tientallen jaren de Nederlandse vervoerpolitiek
heeft beheerst), dan zou de remedie apert zijn: het aban-
donneren van de onrendabele lijnen. Maar de wetgever
heeft het – principieel en terecht – anders gezien: in de
Wet Autovervoer Personen is het beginsel vastgelegd dat in
het algemeen belang een duurzame en redelijke vervoer-
voorziening moet zijn gewaarborgd 2). Zolang honorering
van het beschikbaarheidsnut verzekerd is door een vol-
doende intensief gebruik (tegen betaling) van de openbare
vervoermiddelen, heeft de uitvoerende macht geen finan-
ciële zorgen. Handhaving van het WAP-beginsel betekent
dat zij voor die honorering verantwoordelijk is. De lands-
overheid dient dus het voortbestaan van het openbare ver-
voer te garanderen.
De consequentie van het zojuist gezegde is, zij het rijke-
lijk laat en mede daardoor vrij primitief, getrokken, het-
geen zichtbaar is op de begrotingen van Verkeer en Water-
staat 3).
Het feit dat de rijksoverheid bijdragen verstrekt in de
kosten van een openbare vervoeronderneming, accentueert
de zakelijke (en niet alleen de morele) verplichting die op de
leiding van zulk een onderneming rust, om aan de eco-
nomie van het bedrijf veel aandacht te besteden. Een van de
in de onderneming gangbare criteria voor juist handelen,
namelijk of er winst wordt behaald in een mate dat de sa-
menwerkende produktiefactoren ieder een adequate be-
loning ontvangen, ontbreekt bij de openbare vervoeronder-
neming, gezien de huidige ontwikkeling van kosten en
bezettingsgraad (zie tabel 2).
Voornaamste taken en problemen van de streekvervoer-
onderneming
In het kader van een door de landsoverheid nagestreefd
geïntegreerd verkeers- en vervoersbeleid zien de onderne-
mingen die zich met openbaar vervoer occuperen, zich ge-
steld voor twee belangrijke taken:
• bij de beleidsvoorbereiding hun speciale deskundigheden in te brengen;
• bij de uitvoering van het beleid het daarvoor vereiste
produktieproces te optimaliseren.
Ten einde deze taken zo effectief en efficiënt mogelijk uit
te oefenen is bundeling van krachten in het bijzonder op
managementniveau een doeltreffend middel. Die wenselijke
bundeling betekent niet dat de identiteit der afzonderlijke
ondernemingen zou moeten worden prijsgegeven, zeker niet
waar de ondernemingen hun voornaamste taak in het
produktieproces van het openbaar vervoer in het regionale
interlokale verkeer uitoefenen.
Gegeven de noodzaak van een gemeenschappelijk mana-
gement is een der primaire problemen van de streekvervoer-
onderneming dan ook het leveren van een bijdrage in de
management-organisatie.
Als iedere andere onderneming worstelt zij voorts met
drie andere primaire problemen: de interne Organisatie, het
behouden en zo mogelijk vergroten van het aandeel in de
Tabel 1. Drie voorbeelden van verdwi/nende interne subsi
–
diëring van interlokale lijndiensten
(bedragen x f. 1000)
Lijnen met verlies
Lijnen met winst
5aldo winst
of verlies
Opbrengst
aantal
bedrag
aantal
bedrag bedrag
bedrag
A
962
12
261
tO
913
W
652 11.206
964
16
689
5
384
V
305
12.160
966
23
1.053
5
417
V
636 13.857
968
23
1.236
9
542
V
694
14.077
1970 28
3.295
3
191
V 3.104
14.447
1972
30
8.687
– –
V 8.687
16.087
B
1962
8
323
7
839
W
516
11.021
964
13
782
5
723
W
59
12.160
1966
t
869
7
1.373
W
504
14.577
1968
12
997
9
1.568
W
571
16.806
1970
7
2.648
3
281
v
2.367
16.778
1972
17
8.348
–
–
V 8.348
8.087
c
1962
21
331
13
1.071
W
740
6.451
964
23
444
12
901
W
457
7.536
1966
22
481
12
551
V
70
8.240
1968
23
620
11
660
W
40
9.071
1970
30 1.496
4
158
V 1.338
9.927
1972
35
6.474
–
–
V 6.474
11.373
Bron: Interne bedrtjfsgegevens van enkele NSdochterondernemingen
Tabel 2. Indexci/frrs kosten en bezettingsgraad interlokaal
vervoer per autobus
(1963 = 100)
1963 1965 1967
1969
1971
1973
Vervoerskosten
………….
Bezettingsgraad a)
……….
00
00
116
95
133
86
143
79
191
67
241
67
a) Dit verhoudingsgetat is het quoti6nt van reizigerskilometers x 100en zitplaatskiiometers
Bron: Management-informatiesysteem NS.autobussector
vervoermarkt, het verkrijgen resp. vervangen van de nodige
produktiemiddelen. Een probleem dat, hoewel theoretisch
secundair (omdat het uit de genoemde hoofdproblemen
voortvloeit), niettemin van vitale betekenis mag heten, is
hoe de onderneming haar activiteiten moet en kan financie-
ren.
In dit artikel beperk ik mij voornamelijk tot de genoemde
produktie- en financieringsaspecten. Voor de verkoop-
aspecten verwijs ik naar een preadvies uitgebracht op het
in mei 1973 in Den Haag gehouden 40e congres van de
Union Internationale des Transports Publics 4). Het mana-
Hieromtrent zijn in de jaren 1968-1970 berekeningen. uitgevoerd
door Drs. C. J. Steilberg op grond van omvangrijk cijfermateriaal
van een groot aantal streekvervoerbedrijven (zie zijn artikel: Een
vraagfunctie voor het interlokaal personenvervoer per bus,
Tijd
–
.vchri/i voor Vervoerstseten.vchap.
1971, nr. 4). Zoals in de maanden
november 1973-februari 1974 is gebleken, heeft beperking van de privé-motorisatte onmiddellijk een versterkte vraag naar openbaar
vervoer tot gevolg, doordat een aanzienlijk deel van de verplaat-
singsbehoeften voortspruit uit de spreiding van woon- en werk-
plaatsen.
Jn de wet vastgelegd” is wat sterk uitgedrukt. Bij de voorberei-
d.ing van de wet tot wijziging van de WAP (Stb.no. J. 510, 24-10-
1949) is het handhaven van een redelijke en duurzame voorziening in de behoeften aan vervoer duidelijk als primair criterium genoemd
(Memorie van Antwoord); zie ook dë richtlijnen aan de Commissie
Vervoervergunningen (KB 23-8-1950, Stb.K.373).
Voor bijdragen tot instandhouding van het streekvervoer werden
de volgende bedragen gevoteerd:
1969 f.3 mln.
1970 f. IS mln.
1971 f.25 mln. (later verhoogd tol f.40 mln.)
1972 f. 60 mln. (later verhoogd tot f. 80 mln.)
1973 f. 90 mln. (later verhoogd tot fl06 mln.)
1974 f. 113 mln. (later verhoogd tot f. 168 mln.).
Dr. H. J. van Zuylen,
De mogelijkheden om in de exploitatie
der streek t’ert’oerbedrijven cle bedrijfveconomische aspecien niet de
mawsehappelijke eisen in overeenstemming te brengen
(Preadvies
voor de streekvervoercommissie van de UITP).
ESB 1-1-1975
gementaspect verdient afzonderlijke beschouwing, zeker nu
door een groot aantal streekvervoerondernemingen een managementstructuur tot stand is gebracht die voor het
welslagen van een geintegreerd verkeers- en vervoersbeleid
van beslissende betekenis kan zijn 5).
Produktie-aspecten
De onontbeerlijke produktiefactor ,,arbeid” veroorzaakt
in dit arbeidsintensieve bedrijf niet minder dan ca. 70% van
de produktiekosten (zie tabel 3). Het bedrijfseconomische
handelen van de ondernemer vindt hier, altijd met macht-
neming van hetgeen sociaal betamelijk is, een aanknopings-
punt, maar niet het enige. Immers, hoewel een autobus zijn
taak vooralsnog niet kan vervullen zonder bestuurder
(experimenten met via telecommando geleide voertuigen
e.d. daargelaten), evenzeer geldt dat de bestuurder net kan werken zonder voertuig. Mens en werktuig moeten samen
de gevraagde produktie bewerkstelligen. De taak van de on-
dernemer daarbij is, dit samenspel zo te organiseren dat de
beoogde produktie met een minimum aan offers in de ver-
langde kwantiteit en kwaliteit wordt bereikt. Aan dit harde
economische beginsel kan de streekvervoerder niet Ont-
snappen.
In de produktiefactor ,,arbeid” neemt de categorie rij-
dend personeel een sleutelpositie in. Het is voor insiders
geen geheim dat de verhouding tussen gebruikte
,,produktiemiddelen” (betaalde arbeidstijd) en verkregen
produktie (voertuigkilometers) afhankelijk is van een aantal
factoren die de ondernemer lang niet alle in de hand heeft.
Voor een gegeven kilometerproduktie wordt het minimaal
daarvoor nodige quantum rijdend personeel – zoals zon-
der mathematisch bewijs duidelijk zal zijn – bereikt bij een volkomen gelijkmatige spreiding in de tijd van de produk-tie. Doch er zijn nu eenmaal fluctuaties in de vraag, de rij-
snelheid kan zelfs op vrije banen niet overal gelijk zijn, en
daarom ontwerpt men met behulp van gespecialiseerde
technieken de voertuigomloop en de dienstroosters zodanig
dat het ideaal zo dicht mogelijk wordt benaderd.
Of men daarbij succes heeft, kan men controleren door
periodieke analyse van het nuttige gebruik van personeel en
materieel. Urenanalyses van rijdend en technisch personeel
zijn onderdelen van een meer omvattend stelsel van interne
besturingsinformatie, een onderwerp dat afzonderlijke be-
handeling verdient 6).
De kosten van het materieel zijn te onderscheiden in
capaciteits kosten en gebruikskosten. De eerstgenoemde
categorie is slechts beperkt manipulabel, die kosten worden
ten dele extern aan de onderneming opgelegd (motor-,
rijtuigenbelasting, verzekering). De ondernemer kan de
kostencategorie der afschrijvingen reëel beïnvloeden door
een verstandige keuze van voertuigtype qua prijs en kwali-
teit, maar de economische levensduur is weer een extern ge-
geven en deze bepaalt het toe te passen afschrijvings-
percentage.
Aan de kilometerproduktie zijn kosten als energie-
verbruik, onderhoud en (bij autobussen) bandenverbruik te
relateren. Aankoop van onderdelen en banden te zamen
met andere ondernemingen geeft gelegenheid tot het bedin-
gen van quantumkortingen; hierbij is het tevens mogelijk le-
veranciers tegen elkaar uit te spelen. Wie dit voor openbare
vervoerbedrijven minder oirbaar acht, bedenke opnieuw dat
de leiders van die met gemeenschapsgelden in stand gehou-
den ondernemingen in hun functie niet wezenlijk verschillen
van leiders van particuliere op winst gerichte onder-
ne mi nge n.
Over de kosten van onderhoud nog enkele aanvullende opmerkingen. Deze kosten vertonen de neiging te stijgen
naarmate het voertuig ouder wordt. Een systeem van pre-
ventief onderhoud, bestaand uit een programma van qua
inhoud weloverwogen inspecties na per voertuigtype vast-
gestelde kilometerintervallen, is een effectief middel tot be-
Tabel 3. Kostenopbouw streekvervoer
(bedragen x f. 1000)
ChaulTeurskosten
……………………………..
.
24.533
47%
Capaciteliskosten materieel
……………………..
45.369
17
Gebruikskosten materieel
……………………….
47.130
18
Overige produktiekosten
……………………….
4.068
2
Totaal produktiekosten
………………………..
221.00
84%
Overhead cost
……………………………….
40.050
16
Totaal
kosten
………………………………..
261.150
00%
Waarvan lonen en sociale kosten
…………………
166.948
(72%)
Bron: Economisch Bureau voor Weg- en Watervervoer
heersing van de onderhoudskosten. De efficiency van het
onderhoudsproces is gediend met zorgvuldige planning en
zoveel mogelijk fabrieksmatige Organisatie van de perio-
dieke grote onderhoudsbeurten in werkplaatsen die meer
dan één onderneming bedienen.
Fusie en concentratie zijn ook in het openbare vervoer
niet onbekende fenomenen. Deze gedachte ligt ten grond-slag aan de enige jaren geleden gepubliceerde ideeënschets
van de Commissie Vervoervergunningen 7). Het effect op
de directe kosten is minder groot dan de outsider geneigd is
te veronderstellen en wel door de voor de hand liggende
oorzaak dat de produktie van de onderhavige bedrijfstak zich van nature in de ruimte gespreid voltrekt en in hoge
mate arbeidsintensief is.
Een beperking kan zich dan ook nagenoeg alleen mani-
festeren in de beheerskosten. De recente concentraties in de
NS-autobussector hebben merkbaar effect gehad: in 1969
was de verhouding van indirect personeel t.o.v. direct pers-
oneel nog 25%. In 1973 was die verhouding 22%.
In verband met het voorgaande ts de vraag gerezen welke
ondernemingsgrootte (hoe dan ook gemeten) optimaal kan
worden geacht.
Bij de conceptie van haar idecënschets moet de Commis-
sie Vervoervergunningen een antwoord op die vraag voor
ogen hebben gestaan, dat zij echter niet heeft gepubliceerd.
Verhoeff heeft gezegd dat niet van belang is de optimale
bedrijfsgrootte van de ondernemingen, maar wel het optt-
mum van de bedrijfstakstructuur 8). Hierin heeft hij gelijk;
daarin ligt ook de bedrijfseconomische rechtvaardiging van
de in deze paragraaf bedoelde concentraties. Een optimale
structuur is nodig opdat de bedrijfstak als volwaardig
gesprekspartner van de overheid kan optreden met name
waar het de voorbereiding van door deze te nemen beslis-
singen betreft. Deze externe uitdaging kan de bedrijfstak al:
leen aanvaarden als zij beschikt over een goed geoutilleerde
organisatie; de kosten daarvan moet zij om. door concen-
tratie terugverdienen.
J. Stunnenberg
Een groot aantal streekvervoerondernemingen heeft daartoe bij
speciale overeenkomst een managementteam in het leven geroepen,
om de menings- en besluitvorming te bundelen en dat daarnaast coördinerende taken heeft op om. de gebieden van planning, re-
search en public relations. Leden van het team zijn directeuren van
dc samenwerkende ondernemingen.
In de NS-autobussector is een management-informatiesysteem
tot ontwikkeling gebracht, dat de tot deze Sector behorende onder-
nemingen op termijnen van 1 maand resp.
4
maanden essentiële
bedrijfsgegevens levert, zowel voor het management van de afzon-
derlijke ondernemingen als voor het gezamenlijke management.
Deze informatie kan mede dienstbaar worden gemaakt aan
bed rijfsvergelij king.
Zie
ook: Drs. J. M. Verhoeff, Het streekvervoer van streek,
ESB.
20
december
1972,
blz.
1207,
en van dezelfde auteur: De
concentratietendens in het streekvervoer,
Openbaar Vervoer
1974.
blz.
47
e.v.
De bedrijfstak heeft inmiddels haar antwoord hierop gegeven;
zie voetnoot 5. Uitvoerend orgaan van het daar genoemde manage-
mentteam is de NV Exploitatieve Samenwerking Openbaar-
vervoerbedrijven (ESO) te Utrecht. Zie mijn artikel in
Openbaar
vervoer,
1974, blz.
186ev.
Open
—
marktpolitiek
DR. F. J. COLLIN
In dit artikel bespreekt Dr. F. J. Collin, oud-
hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te
Leuven, de open-markipolitiek (OMP): het in-
vloed uitoefrnen op de geidmarkt door aankopen
of verkopen van disconteerhaar papier. Onder
meer bespreekt de auteur de doeleinden, waar-
voor OMP wordt gebruikt. Hij komt hierbij
tot de con(
,
lusie dat niet de OMP soms zeer tegen-
s trijdige doeleinden worden nagestreejd. Ver-
der onderzoekt de auteur
of de wijze waarop de
OII4P wordt toegepast niet één der voornaamste
oorzaken is van het huidige inflatieprohleem.
Vroeger werden nameli/k de ter disconto aan ge-
boden ti’issels aandachtig gecontroleerd. Nu
zijn de handels wissels vrijwel uit de geldmarkt
verdt’enen en is de voorkeur voor disconto van
schatkistpapier vrij algemeen. Het verlenen van
zuiver geldscheppend hankkrediei is dus geheel
los komen te staan van de stroom goederen en
diensten, clie gefinancierd moet worden. Een
monetair evenwicht is nu niet meergewaarho,gd.
Open-marktpolitiek (OMP) is een betrekkelijk nieuw be-
grip. In de economische literatuur heeft het eerst na de eerste
wereldoorlog geleidelijk een ruime plaats ingenomen. Voor-dien was het nochtans niet geheel onbekend. Oorspronkelijk
verwijst de uitdrukking OMP naar een niet-officiële tussen-
komst van de Bank of England in de geldmarkt van Londen.
Officieel zijn alleen de twaalf Discount Houses gerechtigd
wissels te disconteren bij de Bank of England. Zij weten dat zij
altijd door de Centrale Bank zullen worden geholpen, doch
tegen een rente die hoger ligt dan die welke in de Vrije markt
geldt. Dit noemt men de officiële tussenkomst van de Bank of
England 1). Laatstgenoemde kan echter ook invloed uitoefe-nen op de geidmarkt door aankopen of verkopen van discon-teerbaar papier, ten einde deze markt meer of minder liquide
te maken. Dit noemde men ook bijstand langs de achterdeur
(,,assistance by the back door”), of nog ,,open-marketpolicy”.
Deze laatste uitdrukking verwijst dus naar de wijze van aan-
koop (of verkoop) van disconteerbaar papier op de vrije
markt door bemiddeling van een makelaar ook de ,,special
buyer” genoemd 2).
Na de tweede wereldoorlog was het commerciële papier
zeer schaars geworden, zodat de Discount Houses geleidelijk
meer en meer schatkistpapier (treasury buis) opnamen en in
portefeuille behielden. Het is reeds een lang gevestigde tradi-
tie dat de Discount Houses al het schatkistpapier opnemen
dat aangeboden wordt, en dit zonderenige beperking. Slechts
uitzonderlijk zal de Bank of England de schatkist rechtstreeks
bijstaan door het opnemen van
treasury bi/Is;
doch dit papier
zal zij steeds snel afstoten naar de markt 3).
Federal-Reserve-System
Een gelijkaardige evolutie heeft ook plaatsgevonden in de
Verenigde Staten. Onmiddellijk na de oprichting van het ,,Fe-
deral-Reserve-System” in 1913 ging de voorkeur duidelijk uit
naar kortlopend handelspapier, wanneer de commerciële
banken behoefte hadden aan liquiditeit. Volgens de toen gel-
dende opvatting moest de geldschepping beantwoorden aan
de veranderingen in de goudreserve, en aan de vereisten van
de goederenomloop. Aan de andere kant bestond er een uitge-
-sproken afkeer van elke vorm van financiering van de schat-
kist 4).
Het is dus zeer duidelijk dat aanvankelijk de OMP niet
noodzakelijk een verhandeling veronderstelt in de markt van
effecten, uitgegeven door de overheid. Oorspronkelijk ge-
schiedde deze tussenkomst voornamelijk door koop en ver-
koop van gewoon disconteerbaar, commercieel papier. Deze
voorkeur voor handelskrediet was gevestigd op een lange tra-
ditie en was ingegeven door de zorg voor de liquiditeit en de
solvabilitit van de Centrale Banken en van de depositoban-‘
ken in het algemeen.
Deze bekommernis was trouwens volledig gerechtvaar-
digd; want tijdens de crisis van 1907 hadden een aantal Ame-
rikaanse banken hun uitbetalingen moeten beperken, omdat
zij vreesden hun deposito’s niet volledig en onmiddellijk in
goud of banknoten te kunnen omzetten. Deze crisis was ten
andere de rechtstreekse aanleiding tot de oprichting van het
Federal-Reserve-System in 1913-1914
5).
Het nieuwe statuut van de Federal-Reserve-Banken gaf hen
de mogelijkheid om een OMP te voeren. Met dit doel schreef
de wet de oprichting van een speciaal comité voor: het Federal-
Open-Market-Committee. Het bestaat uit de 7 leden van de
Board of Governors en vijf afgevaardigden van de Federal-
Reserve-Banken. Dit comité moet de grote lijnen van de te
volgen politiek vastleggen. Deze zijn steeds in algemene en
soms vage bewoordingen gesteld, zodat zij de uiteindelijke be-
slissing bijna geheel overlaten aan de bankleiding 6).
Assistance to the market by the front door,
RadcIffe Report,
Lon-
den, 1959, bis. 120.
RadcIffe Repori,
Londen, 1959, bis. 116.
Radc/?ffe Report,
Londen, 1959, biz. 40.
A. Srroul,
The Federal Reserve Systein in banking and ,nonetarj’
studies, D.
Carson, Homewood III, 1963, blz. 39: zie ook Freedmann
&
Schwarz, ,4
nionetary history
of
the United States,
Princeton,
1963, blz. 260 e.v.
Federal Reserve Act 1913.
Zie:
The Federal Reserve System, its purpose and functions,
Washington, 1939, blz. 18. R. V. Roosa:
Federal Reserve operations
in the money and government securities market,
Federal-Reserve-
Bank of New York, 1956, biz. 80 en 87.
ESB 1-1-1975
Ook in de Verenigde Staten zal deze tussenkomst in de
geidmarkt thans hoofdzakelijk geschieden d.m.v. aankoop en
verkoop van kortlopend schatkistpapier. Verkopen van
staatsfondsen in de markt (dus niet aan bankiers) verminde-ren de deposito’s bij geldscheppende instellingen; aankopen
daarentegen verhogen de deposito’s en de liquiditeiten van de
banken.
Daar het aanhouden van een zeker percentage liquide mid-
delen, voor de banken, een wettelijke verplichting of een zelf
opgelegde voorzichtigheidsmaatregel is, zullen de schomme-
lingen van de liquiditeit de mogelijkheden van kredietverle-
ning bepalen 7). Gezien het grote belang van zijn ingrepen in
de markt heeft het Federal-Reserve-System een beslissende
invloed op de monetaire politiek van de VS 8).
Doeleinden
Andere landen hebben geleidelijk het voorbeeld van Enge-
land en van de VS gevolgd. De betekenis en de kenmerken van
de OMP verschillen echter van land tot land en veranderen
naar gelang de tijdsomstandigheden 9). De OM P speelt aldaar in de praktijk echter een minder belangrijke rol dan in de An-gelsaksische landen. Aanvankelijk heeft de Centrale Bank al-
leen in Nederland, en in de Bondsrepubliek Duitsland, syste-
matisch OMP bedreven 10). Er bestaat niettemin een merk-
bare neiging om deze politiek uit te breiden. De overheid wil
daardoor hoofdzakelijk de liquiditeit van de economie be-
invloeden, meestal via een actie op de liquiditeit der banken.
De laatste jaren hebben de monetaire overheden voorna-
melijk getracht deze liquiditeit te beperken, hetzij door de
banken te verplichten een zekere hoeveelheid staatsfondsen in
portefeuille te nemen, hetzij een zeker tegoed aan te houden
bij de Centrale Bank, dit alles in verhouding tot het volume
van de deposito’s. Met hetzelfde doel voor ogen wordt het de banken verboden die effecten te verkopen of aan de Centrale
Bank voor belening aan te bieden 11).
Gezien de grote inflatoire spanningen die zich over de ge-
hele wereld hebben voorgedaan, schijnt deze politiek wel ge-
rechtvaardigd voor zover, ten minste, zij logisch en systema-
tisch wordt gevolgd. Dit is niet steeds het geval geweest, want
allerlei andere doeleinden worden d.m.v. de open-marktpoli-
tiek nagestreefd. Enkele van die doeleinden zijn, in de eerste
plaats, de volledige tewerkstelling en de economische groei
12).
Met dit inzicht tracht de overheid de totale vraag naar goe-
deren en diensten te verhogen, wat dikwijls infiatoire spannin-
gen zal veroorzaken of de bestaande spanningen zal verho-
gen. Een politiek van ruime liquiditeit wordt zelfs gevolgd in
gevallen waar die spanningen een tegengestelde actie zouden
rechtvaardigen.
De OM P wordt nog voor andere doeleinden gebruikt. In de
VS heeft de overheid al jaren getracht de rente laag te hou-
den ten einde het ondernemersinitiatief niet af te remmen.
Daartoe werden door de Federal-Reserve-Banken staats-
fondsen aangekocht, eerst kortlopende en later ook langlo-
pende, niet om de liquiditeit te verruimen, maar om de markt
van deze effecten te steunen of, anders uitgedrukt, te regulari-
seren. Als ingevolge daarvan het bankkrediet te snel aan-
groeide, krijgt de manager van de Tradingafdeling weer op-
dracht de rente te laten oplopen om de groei van de geldmassa
af te remmen. Doch dit mocht dan weer geen hinder zijn voor
de operaties van de treasury. Als deze een openbare lening
moest uitgeven, kreeg het behoud van een lage stabiele rente
weer de voorrang op de matiging van de krediettoename 13).
Ten tijde van President Truman werd zelfs een overeen-
komst gesloten tussen de treasury en het Federal-Open-Mar
–
ket-Committee omtrent de steun die aan de markt van staats-
fondsen moest worden verzekerd 14). Onmiddellijk na de
tweede wereldoorlog heeft de bevoegde minister in Engeland
eveneens getracht door aankopen in de markt de koers van de
staatsfondsen te steunen en de rente laag te houden 15). Ook in andere landen heeft deze bekommernis voor de behoeften
van de schatkist de OMP beïnvloed.
Doch alles bij elkaar genomen, heeft de OMP nu eens ge-diend om de liquiditeit te verhogen en de schatkist te helpen
en dan weer om de geldomloop te beperken. Het is duidelijk
dat met de OMP verschillende, soms zeer tegenstrjdige doel-
einden werden nagestreefd.
Aan de andere kant is de inflatie in vele landen, ja in hele
werelddelen, een endemische kwaal geworden. Men heeft het
gevoelen dat dit ook weldra in Europa het geval zal zijn. Men
mag zich terecht afvragen of de OMP, of in ieder geval de
wijze waarop zij wordt toegepast, niet één der voornaamste
oorzaken is van deze perverse ontwikkeling. Deze werkhypo-
these willen wij nu even toetsen aan de laatste ervaringen op
monetair vlak.
Invloeden van OMP
Iedereen is ermee eens dat de OMP alleen invloed heeft op
de globale vraag naar goederen en diensten. Aankopen van
openbare effecten zullen de geldomloop en tevens de vraag
verhogen. Verkopen daarentegen zullen de geldomloop en de
vraag verminderen. Een zuivere kwantitatieve geldtheorie, en
dan nog in haar meest simplistische vorm, ligt aan de basis
van deze politiek. Deze theorie veronderstelt een rechtstreeks
verband tussen de hoeveelheid geld, het prijspeil en de tewerk-stelling 16).
Dit is ongetwijfeld een zeer wankele basis. Het is namelijk
helemaal niet zeker dat een verhoogde geldomloop steeds een
verhoogde economische activiteit zal veroorzaken. Dit is his-
torisch nog niet bewezen. Voorzeker een grotere omzet ver-
eist een groter geldvolume, maar het is op verre na geen vast-
staand feit dat een vèrhoging van de geldomloop fataal een
groter zakenvolume met zich meebrengt 17). Alleen wanneer
geldschepping op grote schaal plaatsheeft, zal een verhoogde
vraag niet uitblijven, doch deze zou dan wel eens veel groter
kunnen worden dan het aanbod van goederen en diensten 18).
Bovendien zal deze monetaire politiek, en het belang dat er-
aan wordt gehecht, leiden tot de verwaarlozing van de andere middelen die de staat ter zijner beschikking heeft om een ver-
tragende economie weder op gang te brengen 19).
De uitvoering van openbare werken verdient in dit opzicht
een speciale vermelding. Worden zij met gebonden spaargeld
gefinancierd, dan zullen zij geen infiatoir effect sorteren, al-
hoewel hun stimulerend effect niet lang zal uitblijven. Er zijn trouwens nog andere schaduwzijden. DaardeOMP
alleen invloed uitoefent op de globale vraag naar goederen en
diensten, kan zij zeer storend werken in bepaalde sectoren.
Dit is het geval, wanneer de verhoogde vraag zich richt tot be-
drijfstakken, waar reeds tekenen van overspanning merkbaar
zijn. In de bouwnijverheid heeft dit bij ons, en ook elders, her-
haaldelijk tot overvraging geleid. Een salarisverhoging die
daarin haar oorsprong vond, is soms het vertrekpunt geweest
van een algemene loonronde. Dit middel is dus beslist ondoel-
K. K.
Kurihara, Monetary theory and public policy,
Londen, 1951,
blz. 73.
J. L. K ni pe, The Federal Reserve ancithe ,4,nerican dollar,
Chapel
Hill, 1965, blz. 14.
Zie De monetaire politiek van de landen van de EEG,
Europese Ge-
meenschap, 1972, blz. 63 cv.
J. D. Van Lennep, Instrutnenten van monetaire politiek,
Euro-
pese Gemeenschap, 1962, blz. 37.
II) Zie G. Schmölders,
Gele/politiek,
Tübingen en Zurich, 1965, bIs.
263.
Rade! jffe Report,
Londen, 1959, bIs. 129
Cv.;
J. L. Knipe, 0e.,
bIs. 33.
A. J. Schwartz, Why money matters, Lloyds Bank Review, okto-
ber 1969, bIs. 3; K. K. Kurihara, oe., bIs. 68. J. L. Knipe, o.c., bIs. 76.
Radcli[fe Report,
Londen, 1959, bIs. 37 en 129; G. Schmölders,
o.c., blz. 255.
G. Schmölders, oe.. bIs. 115 e.v.
J. L. Knipe, o.c., blz. 30. J. L. Knipe. o.c.. bIs. 31.
9) K. K. Kurihara, 0e., blz.
75.
10
matig wanneer alleen bepaalde sectoren tekenen van ver-
zwakking vertonen 20). Het moet alleen worden toegepast,
zegt men, wanneer de geldmarkt, in haar geheel, duidelijke te-
kenen van krapheid vertoont.
Er is helaas steeds een goede reden te vinden om een actieve
tussenkomst in deze markt te rechtvaardigen, bijv. de bevor-
dering van de economische groei, de bestrijding van de werk-
loosheid en zelfs het in stand houden van een evenwichtige
markt in staatsfondsen. Al deze doeleinden kunnen moeilijk
gelijktijdig worden nagestreefd. Zij bevorderen de toepassing
van maatregelen die strijdig zijn met de imperatieven van het
behoud van een evenwichtig prijspeil. Het zal niemand verba-
zen, dat in die omstandigheden de portefeuille schatkistpapier
bij de banken bestendig aangroeit 21).
Resultaten
Op binnenlands vlak zijn de resultaten van de OMP zeker niet bemoedigend. Als regulator van het geidvolume en van
de vraag vertoont deze verschillende zwakke kanten. Het is
zeker geen verfijnd instrument dat een doelmatige tussen-
komst in de omvang van de geldschepping en zijn aanpas-
sing aan de behoeften mogelijk maakt 22).
Het is niet erg moeilijk, wanneer de zaken slecht gaan, de
geldmassa te verhogen. Doch het geld dat aldus is uitgegeven,
blijft meestal in omloop, ook wanneer zijn nuttigheid verdwe-
nen is, omdat opgepotte gelden weer in beweging gekomen
zijn. De bepaling van de geldbehoefte berust trouwens op zui-
ver giswerk. De overheid heeft geen enkele juiste en preciese
aanduiding van de omvang van de behoeften aan geld.
De OM P is ook niet erg doelmatig indien zij uitsluitend in-
vloed uitoefent op de samenstelling van de activa van de ban-
ken. Schatkistpapier en daggeld worden beide gezien als Ii-
quide middelen. Het volume van de liquiditeiten der banken
verandert dus niet als de kortlopende schuldtitels worden om-
gezet in tegoeden in rekening bij de Centrale Bank of omge-
keerd, aangezien de ene zowel als de andere liquide reser-
ves van de banken uitmaken.
Dit geldt natuurlijk niet voor langlopende schuldtitels die de banken in portefeuille nemen, want die titels kunnen niet
zo maar in geld worden omgezet door aanbieding aan de Cen-
trale Bank 23). Tijdens de laatste jaren echter was het de ban-
ken meermaals niet toegelaten hun portefeuille staatsfondsen
te verminderen.
Ontwikkeling
De OM P zoals zij nu wordt toegepast wijkt in sterke mate
af van hetgeen zij oorspronkelijk geweest is. Het komt mij
voor dat daarop nog eens mag worden gewezen.
V66r de eerste wereldoorlog en in mindere mate, tussen de
twee grote oorlogen, disconteerde of kocht de Bank of Eng-
land hoofdzakelijk door haar aanvaard handelspapier. Aldus
gaf zij een rechtstreekse en een stevige steun aan de handel, zo-
wel nationaal als internationaal, die door haar minstens ten
dele gefinancierd werd. Als een gevolg daarvan was de kre-
dietverlening, anders uitgedrukt de geldschepping, ook nauw
verbonden met de stroom van goederen en diensten.
Het Discount Office van de Bank of England heeft inder-
daad steeds een nauwkeurig toezicht uitgeoefend op de ter
disconto aangeboden wissels. Daartoe vroeg het regelmatig
aan de Discount Houses een representatief deel van hun por-
tefeuille te disconteren. Aldus kreeg het inzage in de aard van
het papier dat in de markt circuleerde en het oefende daarop
scherpe controle uit.
Het Discount Office verwierp de effecten die geen zuivere
kortiopende handelsoperatie vertegenwoordigden; het Huis
dat dit papier had aangeboden of afgestaan werd steeds erop
attent gemaakt en gewaarschuwd zulk papier niet meer op te
nemen. Op die wijze werd het ,,self-liquidating karakter” van
het verleende bankkrediet in ruime mate verzekerd 24).
Ook de andere Centrale Banken hebben gedurende lange jaren een geljkaardige politiek gevolgd. Ook zij controleer-
den aandachtig de ter disconto aangeboden commerciële wis-
sels.
Pas later werd bij gebrek aan handelspapier en vanwege de
aanzienlijke behoeften van de schatkist, het handelspapier
eerst aangevuld en later bijna volledig vervangen door schat-
kistpapier. Handelswissels zijn vrijwel uit de geldmarkt ver
–
dwenen, in elk geval in de Angelsaksische landen. Men heeft daarbij volledig uit het oog verloren dat destijds de strikte re-
gels van het disconto het monetair evenwicht samen met de Ii-
quiditeit moesten waarborgen.
Dit contact met de markt is helaas bijna overal teloor ge-
gaan. De voorkeur voor disconto van schatkistpapier, dat
geen zorgen met zich meebrengt, is Vrij algemeen. Het is dan
ook geen wonder dat het verlenen van zuiver geldscheppend
bankkrediet geheel los komt te staan van de stroom goederen
en diensten die hij tenslotte zou moeten financieren. Dit heeft
tot gevolg dat het evenwicht tussen vraag naar goederen en
diensten enerzijds en hun aanbod anderzijds, bijna nergens
meer in stand gehouden is.
Het is nog veel meer te betreuren dat dit evenwicht zelfs
vrijwel niet meer wordt nagestreefd. Vroeger werd dit resul-
taat bijna onbewust bereikt door het toepassen van de regels
van voorzichtigheid ingegeven door de noodzaak om de volle-dige omwisselbaarheid van de munt in goud en deviezen veilig
te stellen 25). Bankkrediet verhoogt namelijk eenzijdig de
vraag naar goederen en/of diensten. Het geeft aan de econo-
mie een infiatoire impuls. Wordt deze spanning niet opge-
vangen door een verhoogd aanbod van goederen en diensten,
dan wordt het evenwicht tussen vraag en aanbod onvermijde-
lijk verstoord.
De voorzichtigheidsregels die de banken vroeger in hun
kredietverlening naleefden, hadden tot doel de solvabilitiet
van de banken veilig te stellen. Zij hebben terzelfder tijd tot
gevolg gehad dat het monetair evenwicht daarbij gehand-
haafd bleef.
Die dubbele hoedanigheid heeft het krediet aan de schatkist
zeker niet. Krediet aan de staat laat op gebied van veiligheid
zeker niets te wensen over, ten minste niet in normale omstan-
digheden.
Vanuit monetair standpunt is die vorm van krediet niet aan
te bevelen. De meeste grote inflatoire ongevallen vinden hun
oorsprong in verhoogd geldscheppend bankkrediet aan de
staat. De vraag wordt er eenzijdig door verhoogd, tenzij deze
wordt gecompenseerd door het buiten werking stellen van een andere potentiële vraag. Dit geschiedt door de binding van in-
gehouden koopkracht, of liquide middelen of, anders gezegd,
door het sparen.
Daarover maakt de monetaire overheid zich blijkbaar
geen grote zorgen. Hoogstens wil zij de aangroei van de geld-
massa niet uit de hand laten lopen. Zolang geldschepping en verhoogde thesaurisatie gelijke tred houden zal zij daar wel-
licht in slagen. Indien zij daarin niet slaagt, zullen inflatoire
spanningen leiden tot massale ontpotting van ongebruikte
gelden en de vraag zozeer verhogen dat van monetair even-
wicht eenvoudig geen sprake meer kan zijn.
Het ziet ernaar uit dat wij in het Westen deze toestand wel-
dra zullen bereiken, indien zulks nog niet het geval is. Ware
het niet minstens gewenst de doeltreffendheid van de OMP
van dit standpunt uit nog eens nader te bekijken?
F.
J. Colijn
Radcliffe Repori,
Londen,
1959, blz.
130.
Het kortiopend schatkistpapier in de portfeuille van de Federal-
Reserve-System was in
1946 $ 23,4
mrd. en steeg tot $
78,5
mrd. in
1973.
Per Jacobson, Toivards a modern monetary standard,
Londen,
1959,
blz.
28 cv.
De monetaire politiek van de landen van de EEG,
Europese ge-
meenschap,
972,
blz.
62;
G. Schmölders, o.c., blz.
263.
The Ciij’ of London,
Institute of Bankers, Londen,
1961, blz.
93.
C. Goedhart: Monetair evenwicht en een dynamische volkshuis-
houding in monetaire opstellen t,
Amsterdam,
1965, blz.
49.
ESB 1-1-1975
11
Gesprekstof voor automobilisten
die alleen op niveau
over auto’s wensen te discussiëren
12
Over het comfort van de
BMW 3.3. L zal het gesprek
nauwelijks gaan. Uiteraard heeft hij
de ruimte die elke passagier in
elk opzicht gerieft. En natuurlijk
heeft hij alle snufjes die zijn klasse
– de internationale top – kenmerken,
als de van binnenuit elektrisch
verstelbare buitenspiegel en de wissers en wassers op de Halogeen
koplampen.
Op het niveau van deBMW.3.3 Lwordt het rijden zèlf onderwerp
van discussie. Kan een hoogst representatieve automobiel tevens
opvallend wendbaar, dynamisch, vitaal, zelfs sportief zijn? Kan in een
zo stijlvol geheel de bestuurder het gevoel behouden dat hij
actief autorijdt, samenspeelt met de paardekrachten?
Neem het stuur over van uw chauffeur en constateer dat het kan.
Bij BMW. Met de BMW 3.3 L automaat.
BMW 3.3 L
6 cii. 190 D1N PK, acc. 01100 km in 8,3 sec.
Prijs:
f48.981,- inclusief BTW.
imp. ALIMPO bv, Hoofdkantoor: Parkstraat 91a,’s-Gravenhage, tel.070-184840.
Showroom :Tournooiveid 1′, ‘s-Gravenhage, tel. 070-184840.
13
Rentevoet, creativiteit
en investeringsklimaat
DRS. K. F. J. NIEBLING*
Wanneer men investeringen wil verrrichten, dan is het ge-
bruikelijk de rentabiliteit daarvan te berekenen en te verge-
lijken met andere investeringsmogelijkheden. M eestal past
men voor deze berekening de methode van de ,.discounted
cash flow” toe, zodat de verwachte netto geldstroom, die in
de toekomst beschikbaar komt, wordt gereduceerd tot de
huidige contante waarde. Wanneer men projecten of variabelen met elkaar wil ver-
gelijken en de gevolgen van onzekerheden met betrekking
tot de ontwikkeling van de rentefactor wil analyseren, dan
kan men een grafiek tekenen van de contante waarde van
de geldstromen bij rentepercentages tussen 0 en 20. Deze grafiek zal dan bij rentepercentages boven dc 10 bijzonder
vlak gaan verlopen.
De invloed van variabelen, zoals investeringskosten,
marktprijzen, arbeidskosten, grondstofkosten, wordt terug-
gedrukt door de allesoverheersende invloed van het rente-verlies op geldstromen in de toekomst vergeleken met een
geldstroom van nu. Bovendien worden natuurlijk bij een
rente van meer dan 10% de eisen die men moet stellen aan
de winstgevendheid van een project, om te bereiken dat het
te investeren geld niet verdwijnt, enorm zwaar.
Ter illustratie zijn drie grafieken afgedrukt die resp. de
invloed van een rente van 5%, van 10% en van 15% weerge-
ven op de contante waarde van een geldstroom, in afhanke-
lijkheid van enige variabelen als arbeidskosten, grondstof
–
prijs, marktprijs en investeringskosten. Deze drie grafieken
hebben betrekking op hetzelfde investeringsproject, nI. een
polyethyleenfabriek met een capaciteit van 200.000 ton
polyethyleen per jaar, volgens het hogedruk-polymerisatie-
proces van ethyleen 1). Zij maken deel uit van het onder-
zoek naar de gevoeligheid van het investeringsproject voor
veranderende omstandigheden, zoals stijgende arbeids-
kosten, stijgende of dalende prijs van het eindprodukt of
van de grondstof ethyleen. Deze gevoeligheidsberekeningen
zijn, zoals gezegd, uitgevoerd voor verschillende rentevoeten.
In de grafieken worden de arbeidskosten, de verkoopprijs
en de ethyleenkosten gevarieerd met een percentage, dat po-
sitief of negatief kan zijn. Deze variatie is afgezet op de X-
as. De Y-as geeft de netto contante waarde, in miljoenen
guldens, van het investeringsproject bij een bepaalde rente-
voet.
Uit de grafieken blijkt, dat bij dit soort investeringen dc
gevoeligheid voor arbeidskosten niet erg groot is. E)e gevoe-
ligheid voor procentuele variaties van de grondstofkosten is groter en de gevoeligheid voor procentuele variaties van de
verkoopprijs is zeer groot. De steilte van de lijnen neemt af
bij een hogere rentevoet, d.w.z. de gevoeligheid voor vari-
aties wordt bij een hogere rente geringer. In dit bijzondere geval toont de analyse aan, dat het investeringsproject bij
een rentevoet boven de 5% onaantrekkelijk wordt door de
geringe netto contante waarde. Bij 10% is de netto contante
waarde in de meeste gevallen van variaties al negatief. Al-
leen zeer hoge verkoopprijzen kunnen de geldstroom nog
positief maken.
Slechts die projecten, die een wezenlijke verbetering belo-
ven t.o.v. bestaande projecten of die fundamenteel nieuw
zijn, dan wel nieuwe behoeften zullen doen ontstaan, kun-
nen ,.ich handhaven. Projecten die deze elementen missen,
die dus een herhaling zijn van bestaande technieken, die
geen fundamentele inventiviteit bezitten, die geen grote
kwaliteitsverbetering geven of geen nieuwe behoeften bevre-
digen, vallen door de mand.
Het heeft géén zin, te investeren in een hoogoven wan-
neer er niet althans één uitzonderlijk gunstige voorwaarde
bestaat, die dit wenselijk maakt en die het project uittilt bo-
ven andere gelijksoortige projecten. Zelfs verschillen in
grondstof- en arbeidskosten moeten enorm groot zijn, wil
men bij een rente die hoger ligt dan 10% op economische
gronden nog voorkeur hebben voor IJmuiden, Europoort
of Duinkerken als vestigingsplaats. Politieke en sociale fac-
toren treden dan bij de uiteindelijke keuze op dc voor
–
grond.
Een nieuwe plasticfabriek bouwen is zinloos, wanneer
het geen nieuw type produkt betreft of wanneer het proces
niet fundamenteel beter is dan andere processen. Het
markttekort en de daaruit resulterende prijsverhoging moe-
ten groot zijn, wil een dergelijk project in economische zin
nog kunnen slagen.
E)e hoge rente ligt als een soort econornishe steen om
onze nek en selecteert de investeringen: alléén de hoogste
inventiviteit en de hoogste kwaliteit hebben kans van sla-
gen. Het is afgelopen met de groei van marginale investerin-
gen. Het lijn de gecompliceerde, van hoog niveau zijnde,
processen die nog kans van slagen hebben. Inzetten van
laag betaalde arbeid, voor massa-processen ter vervaardi-
ging van niet-attractieve produkten, is een onmogelijkheid
geworden. Alleen gespecialiseerde en hoog betaalde arbeid,
aangewend voor geavanceerde processen ter vervaardiging
van kwalitcitsprodukten, overleeft het huidige investerings-
klimaat. Unieke eigenschappen bezittende thermostabiele
plastics, motoren met een hoog rendement per gewicht en
een lage onderhoudsfactor, verfij nde levensmiddelen van
een hoge, constante kwaliteit, metaallegeringen met bijzon-
dere eigenschappen zijn waardevolle investeringen.
I)e eisen die de hoge rentevoet stelt, rijn enorm: niet al-
leen moeten dc investeringen van een hoge kwaliteit zijn,
ook de middelen om hiertoe te komen, moeten hoog-
waardig zijn:
Arbeid.
Onderbetaalde en onderontwikkelde arbeid
moet opgewaardeerd worden tot ver gespecialiseerde, hoog
betaalde arbeid (het bezit van onderbetaalde slavenarbeid
geeft geen blijvende oplossing).
Oncleru’i/s.
Speeia lisatie en ontwi kkeli ngspeil moeten
* De schrijver is algemeen directeur van Constructors John Brown
and Associates B.V.
1) Dit investeringsproject is in detail uitgewerkt voor de cursus eco-
nomische aardrijkskunde van de Stichting Bcdrijfskunde. deel Uit-
makend van de Interfaculteit Rotterdam-Delft.
14
Grafiek 1. De gevoeligheid van de netto contante ii’aarcle
i’an een ino’esterini’sI),’oiect hij een rente%’oet van
Grafiek 3. De gevoeligheid van de netto contante aarde
van een investerinesproject hij een rente toe! van 15%
NETTO CONTANTE WAARDE
IN MILJOENEN GULDENS
300
250
200
450
VERKOOPPRIJS
7
11111
1111
50
45
40
35 30
25 20 Ie 10 S
3
40 15
20 25 30
NEGATIEVE VARIATIE IN
ij.
50
POSITIEVE
V*RLAflC
IN /.
KOSTEN
VAN ETIIYLEEN
mo
SO
Grafiek 2. De gevoelij,’heid van de netto contante ioaarde
van een invester!nspro/ect hij een rentevoet van 10%
NETTO CONTANTE WAARDE
IN MILJOENEN GULDENS
305
250
200
450
400
50
/
~
KOSTEN VAN ETHYLEEN
50 45 £0 35 30 55 20 45
IK
S
S
I0′ IS 20 20 30
NEGATIEVE VARIATIE IN
f.
.
POSITIEVE VARIATIE IN
1.
J
INVESTERINGSKOSTEN
ARBEIDSKOSTEN
VO
120
1230
L
Ten einde te laten zien hoe bovenstaande grafieken moeten wor-
den gelezen, volgen hier enkele voorbeelden.
Vraag:
wat is de invloed van een verkoopprijs die 20% hoger
is
dan was aangenomen bij de oorspronkelijke ,,cash-flow”-bereke-
ning, bij een rentevoet van 10%?
An,ii’oorc/:
een verkoopprijs van het produkt die 20% hoger is,
geeft bij een rente van 10% een verwachte
positieve netto contante
waarde van ongeveer f. 175 mln. in plaats van de oorspronkelijke negatieve netto contante waarde van f. 50 mln.
Vraag:
gesteld, dat de arbeidskosten met 25% stijgen, wat is dan
bij een rentevoet van
5%
de verwachte netto contante waarde van
het project?
Antwoord:
bij een stijging van de arbeidskosten met 25% daalt
de netto contante waarde van f.60 mln, tot iets minder dan f. 50
mln.
worden vergroot. Algemeen en gespecialiseerd onderwijs
moeten worden gestimuleerd; een groter deel van de bevol-
king moet hoger worden opgeleid (elke studierestrictie heeft
een groot nadeel: zij werkt demoraliserend, demotiverend,
degraderend). Effectievere methoden moeten worden
onderzocht en ontwikkeld, omdat onderwijs kostbaar is.
Inventiviteit, creativiteit en speurwerk.
Evenals onder-
wijs is speurwerk en de toepassing van de resultaten van speur-
werk een uiterst kostbare zaak. Bevordering van de creativi-
teit en inventiviteit en de toepassing van speurwerk zijn
hoog risicolopende, moeilijk te besturen, gebieden. Wan-
neer de geldstroom onvoldoende wordt om speurwerk te verrichten, dan teert de gemeenschap in op haar kennis-
gebied en wordt afhankelijk van gemeenschappen die deze
kosten
iié/
kunnen opbrengen. Wanneer de creativiteit van
een gemeenschap vermindert of wanneer een gemeenschap
niet goed wordt bestuurd, daalt het welzijnsniveau van die
gemeenschap (vervuiling, zowel fysische als chemische, is
een oplosbaar probleem wanneer voldoende inventiviteit
en middelen beschikbaar zijn).
Produktiemiddelen en diensten verlening.
Creativiteit te
zamen met hooggeschoolde arbeid, leiden tot geavanceerde
produktiemiddelen en dienstenverlening.
Produkten en diens’tenverlening.
Geavanceerde pro-
duktiemiddelen en hoogwaardige, creatieve arbeid leveren
hoogwaardige produkten en diensten die een aanwinst zijn
voor ons leefmilieu. Alleen deze hoogwaardige produkten
zijn economisch en sociaal aanvaardbaar en rechtvaardigen,
zelfs bij een hoge rentevoet, investeringen voor de produk-
tie ervan.
In elke gemeenschap moet de relatieve waarde van een in-
vestering worden getoetst aan die van andere investeringen.
Immers, onze investeringsmogelijkheden zijn afhankelijk
van onze produktiviteit en dus beperkt. Wij moeten er het
beste van maken. Een hoge rentevoet heeft 66k een gunstig
effect: men wordt voorzichtiger met investeren, men gaat
selectiever te werk. Een
te
hoge rentevoet verhindert
elke
investering. Het is belangrijk voor een gemeenschap om de
juiste balans te vinden.
Conclusie
Laat ons de kwaliteit van de produktie en de diensten
ESB 1-1-1975
15
Au courant
Centraal akkoord ter ziele
A. F. VAN ZWEEDEN
Het leek zo’n goed idee. In het na-
jaar, na het verschijnen van de
Miljoenennota en nog voor de cao-
onderhandelingen in de bedrijfstakken
beginnen, spreken overheid, werkgevers
en werknemers af hoe zij de beschik-
bare ruimte zullen verdelen. Ze sluiten
een tijdelijke coalitie en noemen hun
overeenkomst centraal akkoord. De
overheid kan een bepaalde loonstijging
in haar plannen incalculeren. Houden
de sociale partners zich aan de ge-
maakte afspraken, dan kan de Loonwet
veilig opgeborgen blijven. De loon-
ontwikkeling zal immers binnen het
aangegeven beleidskader blijven.
De geschiedenis van het centraal ak-
koord levert geen grond voor de
veronderstelling dat deze procedure tot
bevredigende resultaten kan leiden. Het
is een geschiedenis van mislukkingen.
Aangezien het altijd verstandig is van
gemaakte fouten te leren, wordt het tijd
eens een diagnose te stellen.
Het centraal akkoord voor 1975 is
stukgelopen op twee immateriële ver-
langens van de vakbeweging. Er kon
geen overeenstemming worden bereikt
over een algemene aanbeveling voor
openbaarmaking van alle inkomens in de ondernemingen en voor uitbreiding
van de werkingssfeer van de cao’s tot
het gehele personeel. Partijen konden het
evenmin eens worden over de verdeling
van de materiële verbeteringen en de
prijscompensatie. De werkgevers staan
principieel afwijzend tegenover een
complex van voorstellen dat de voor-
waarden behelst voor een inkomens-
beleid dat gericht is op verkleining van de inkomensverschillen. Alleen om een
loonafspraak te kunnen maken, waren
zij bereid de vakbeweging de keus te la-
ten tussen een loonsverhoging voor de
helft in centen en een vloer in de prijs-
compensatie van maximaal f. 175 per
procent prijsstijging. De overige kwes-
ties zouden naar de mening van de
werkgevers in de bedrijfstakken aan de
orde moeten worden gesteld.
Nu er geen centraal akkoord is be-
reikt, gaat dat nu gebeuren. Wanneer er
eenmaal, op basis van de nota
inkomensbeleid die het kabinet-Den
Uyl zal opstellen, overeenstemming zal
zijn bereikt over de doelstellingen en
middelen zal de verdeling geen struikel-
blok meer behoeven te zijn voor het
arbeidsvoorwaardenoverleg. Maar zelfs
wanneer er een stelsel van wettelijke re-
gelingen zal zijn ingevoerd, waardoor
alle inkomens kunnen worden beheerst, dan nog moet een fundamenteel gebrek
van het gecentraliseerd overleg over
arbeidsvoorwaarden worden opgehe-
ven.
Bij dc onderhandelingen over het
centraal akkoord gaan de drie partijen
uit van macro-economische bere-
keningen van de beschikbare ruimte.
Zij proberen door onderhandelingen
een formule te vinden die zo goed mo-
gelijk aatigceft welke loonkostenstijging
gemiddeld in het bedrijfsleven mogelijk
is.
Bij de afleiding van de loonkosten in
de verschillende sectoren uit het macro-
economische gemiddelde komen grote
verschillen aan het licht. Een loon-
kostenstijging van 13% mag dan passen
in de doelstellingen van het nationale
economische beleid, arbeidsintensieve
bedrijven gaan gemakkelijk boven dat
gemiddelde uit. Bij de onder-
handelingen van dit jaar nam het mid-
den- en kleinbedrijf het standpunt in,
dat in 1975 eigenlijk niets meer kon
worden gegeven dan alleen de prijs-
compensatie. Het aanbod van de indu-
striële werkgevers – 1,5% initieel –
was voor de vertegenwoordigers van de
middenstandsorganisaties de uiterste
grens; zij hadden berekend dat de loon-
kosten in hun sector daardoor met 16
0
/
0
zouden stijgen.
Het werken met gemiddelden als uit-
gangspunten voor een gecoördineerd
arbeidsvoorwaardenbeleid heeft niet al-
leen de charme van de eenvoud en over-
zichtelijkheid, de ratio is ook dat te
grote loonverschillen toch het gemid-
delde loonpeil te hoog opschroeven
door de aanzuigende werking van de
hoogste lonen. Zouden de lonen ge-
differentieerd worden in verhouding tot
de grote verschillen in produktiviteits-
stijging of draagkracht, dan zouden
zwakke sectoren op den duur hun
arbeidskrachten verliezen. Het afbrok-kelingsproces zou niet worden gestuit.
Bovendien zouden er verschillen in in-
komen ontstaan die voor de vakbewe-
ging onaanvaardbaar zijn.
In een land als Denemarken wordt
een systeem van collectieve onder-
handelingen gevolgd waarbij alleen de
lonen voor de laagstbetaalden en de
werktijden centraal worden vastgesteld.
Per sector wordt daar onderhandeld
over de lonen en salarissen van de ho-ger betaalden. Naar het voorbeeld van
Zweden heeft de vakbeweging in ons
land een systeem van winstdeling voor-
verhogen door Voortgezet onderwijs, creativiteit en inventi-
viteit te bevorderen. Laat ons meer gericht zijn op kwalita-tieve groei. Laat ons analyseren waarin onze gemeenschap
al een hoog niveau heeft bereikt en dit produktie- en
dienstenpakket verder uitbouwen. Laat ons onderzoeken
waar wij dit proces nog met goede resultaten kunnen verbe-
teren. Gebieden die mij voor Nederland voor ogen staan, zijn: hoogwaardige voedingsmiddelen en chemische pro-
dukten. verfijnde elektronische produkten en geavanceerde
dienstenverleni ngen.
K. F. J. Niebling
adverteer
in ESE
16
gesteld om te voorkomen dat de werk-
nemers in de sterkste sectorefl te veel
moeten laten zitten.
De voorzitter van de FME,
.
Prins, heeft op de algemene leden-
vergadering van zijn vereniging gezegd
dat een centraal akkoord alleen maar
zin heeft als er een gemeenschappelijke
doelstelling is. Dit jaar had dat doel de
bestrijding van de werkloosheid moeten
zijn. De FME vond dat de gesprekken
zich tot de kernpunten van het natio-
nale economische beleid hadden moe-
ten beperken waarbij kwesties van se-
cundair belang (waaronder de FME za-
ken als medezeggenschap, nivellering en
openbaarheid van inkomens verstond)
van de agenda’s geschrapt hadden moe-
ten worden.
Het overleg is nu juist over deze
,,franje” gestruikeld. Elk jaar loopt dat
gesprek moeizaam, omdat vak-
beweging, overheid en werkgevers geen
gemeenschappelijke noemer kunnen
vinden. De vakbeweging wil het cen-
traal akkoord als een hefboom gebrui-
ken om structurele veranderingen in de
inkomensverdeling ën de arbeids-
verbçwdingen te, forceren. De werk-
gevers zien het vooral als een middel
om de loonkosten bepërkt te houden.
De beperkte ruimte voor reële
welvaartsverbetering legt de vak-
beweging een matiging op die zij
gecompenseerd wil zien door tegemoet-
komingen op het gebied van de collec-
tieve voorzieningen. De werkloosheids-
bestrijding had dit jaar een bindend ele-
ment kunnen zijn als de meningen van
werkgevers en werknemers over de aan-
pak niet zo sterk uiteen zouden lopen.
De werkgevers zien de oplossing uitslui-
tend in verbetering van de rende-
menten, de vakbeweging wenst een gro-
tere invloed op de investerings-
beslissingen van de ondernemers.
In het centraal overleg over ar-
beidsvoorwaarden zijn maatschappelijk-
politieke doelstellingen aan de orde die
moeilijk in een centraal akkoord met
een beperkte geldingsduur en reikwijdte
geregeld kunnen worden. Sommige
doelstellingen kan de vakbeweging be-
ter trachten te bereiken in onder-
handelingen over bedrijfstak-cao’s.
Wanneer in de toekomst opnieuw een
centraa.V akkoord terdiscussie w’ord’r”
gesteld, dan lijkt het verstandig het ge-
sprek over fundamentele zaken te schei-
den van de materiële punten.
De voorzitters van dedrie vakcentra-
les en ook die van de werkgevers-
organisaties hebben laten blijken dat
ook zij aan een andere procedure den-
ken. Mr. C. van Veen sprak in zijn rede
op de jubileumvergadering van het
VNO over een breed maatschappelijk
akkoord. De voorzitter van het CNV,
Lanser, heeft verklaard dat problemen
van langere termijn in een rustiger sfeer
behandeld moeten kunnen worden. De
geesten lijken rijp voor een andere be-
nadering van de sociaal-economische
vraagstukken. Of de SER en de Stich-
ting van de Arbeid nog als forum kun-
nen dienen hangt af van de vraag of
deze instituten, die passen in een
overlegmaatschappij die tot het
verleden behoort, zich kunnen aanpas-
sen aan de gewijzigde verhoudingen.
A. F.
van Zweeden
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT
14
NIJMEGEN
Faculteit sociale wetenschappen
Bij de sectie Sociologie van de faculteit der sociale
wetenschappen aan de Katholieke Universiteit te
Nijmegen, bestaat een vakature voor een
lektor methodenleer
van de te benoemen lektor wordt onderwijs en
onderzoek verwacht in de kwantitatieve en
formeel-mathematische benaderingswijzen in de
sociologie, waaronder statistiek.
Daarnaast zal hij worden belast met de leiding
van de afdeling research-technische dienstverlening van het sociologisch instituut, alsmede met de
advisering inzake methodolog ische en/of statistische
aspekten voor binnen het sociologisch instituut
verricht onderzoek.
Degenen, die nadere inlichtingen wensen te ontvangen
of de vakaturekommissie op geschikte kandidaten
wensen te attenderen, kunnen kontakt opnemen
met de voorzitter van de kommissie: Prof. Dr. M. Atbinski,
telefoon 080-512000 (privé 080-233760).
Sollicitaties te richten aan de voorzitter van de
vakaturekommissie p/a Erasmuslaan 16, Nijmegen.
ESB 1-1-1975
17
Maatschappijspiegel
Inte gratietendentie
in het arbeidsmarktbeleid
DRS. W. VAN VOORDEN
De arbeidsmarkt heeft zich de afgelo-
pen decennia niet mogen verheugen in
een blijvende, grote belangstelling. Wel-
iswaar wijdde menige sociaal-econo-
mische verhandeling een obligate
paragraaf aan de spanning tussen de
vraag- en aanbodverhouding op de
arbeidsmarkt, maar daar doorheen
klonk veelal de opluchting juist met een
krapte- en niet met een overschot-
probleem te doen te hebben. Bovendien
leek het gevoel terrein te winnen dat
voor eens en vooral met het werkloos-
heidsvraagstuk was afgerekend 1). Na-
tuurlijk, er waren knelpunten, die ook
werden opgemerkt en aangepakt. De
sinds het begin der jaren zestig groei-
ende stroom mediterrane buiten-
landers, nodig om de opengevallen
plaatsen in het produktieproces op te
vullen, bracht problemen met zich; de
discrepantie tussen vraag en aanbod
stelde voorts het koppelbazenfenomeen
in al zijn scherpte aan het licht. Toch
was het gastarbeidersprobleem minder
een arbeidsmarkt- en meer een cultureel
integratieprobleem en het koppel-
bazenvraagstuk meer een centenkwestie
ofwel een arbeidsvoorwaardenprobleem.
Het arbeidsmarktbeleid, in de zin van
participatie- en allocatiebeleid, stond
vooral bij de maatschappelijke orga-
nisaties in de schaduw van het arbeids-
voorwaardenbeleid. In de baan was
voorzien, bepaald moest ,,slechts”
worden wat het werk jaarlijks diende
op te leveren. Overigens werd in brede
kring erkend, zoals door arbeids-
marktdeskundigen werd opgemerkt, dat
beïnvloeding van de arbeidsmarkt no-
dig was voor het handhaven van de
economische groei en ter bestrijding
van inflatie. Maar economische groei
leed als economisch politieke doel-
stelling aan een tanend prestige en de
inflatie kon ook, en wellicht beter, met
andere economische instrumenten wor-
den bestreden.
Raad voor de Arbeidsmarkt
Toch werd de noodzaak van een be-
ter gecoördineerd en gefundeerd beleid
ten behoeve van de arbeidsmarkt wel
gevoeld. Na een discussie, die zich in
beperkte kring heeft afgespeeld (zeker
vergeleken met de ruime raadpleging
die bij het arbeidsvoorwaardenbeleid
pleegt plaats te vinden), werd in 1969
de Raad voor de Arbeidsmarkt opge-
richt. Deze tripartite samengestelde
raad kreeg niet de status van zelfstandig
orgaan, doch werd als permanente
commissie in het SER-gebouw onder-
gebracht. Zo kon gebruik worden ge-
maakt van de daar beschikbare
deskundigheid. Aan de andere kant
kreeg de Raad – zoals wel was geop-
perd – niet de status van overheids-
lichaam met beleidsbepalende bevoegd-
heden. In de SER achtte men het wen-
selijker dat ,,de opvattingen van het
bedrijfsleven afzonderlijk in de vorm
van adviezen aan beleidsvormende en
uitvoerende beleidsinstanties ter kennis
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit, Rotterdam
worden gebracht” 2). Als taak werd
duidelijk gekozen voor de advisering in
plaats van de beleidsbepaling. Ook een
tussenoplossing om de Raad te doen
voorzitten door een regerings-
commissaris, bedoeld om het vrij-
blijvende karakter van de adviezen wat
in te dammen, werd om boven-
genoemde overweging verworpen. Deze
vrees voor vrijblijvendheid van de ad-
viezen is overigens niet geheel onge-
grond. Zonder nu de effecten van een
reeks adviezen te traceren kan worden
gewezen op de voorzichtige formule-
ring, die Den Broeder bezigt na vijf jaar
ervaring met de Raad. ,,Wie dicht bij de
werkzaamheden van de Raad voor de
Arbeidsmarkt is betrokken, kan waar-
nemen dat de adviezen van de Raad se-
rieuze aandacht krijgen van de regering,
het parlement en de ambtelijke dien-
sten” 3).
De meer fundamentele verklaring
voor de voorkeur voor de gerealiseerde
opzet ligt mijns inziens in de vrees voor
identiteitsverlies aan twee zijden. In de
eerste plaats de vrees bij de vak-
beweging voor een zodanige structu-
rcring van het arbeidsmarktbeleid dat
de eigen opstelling en herkenbaarheid
teloor zou gaan; een vrees die nog extra
werd gevoed door de in dezelfde peri-ode oplaaiende discussie rond de SER
als integratiesymbool. In de tweede
plaats de vrees bij de overheid om het
arbeidsmarktbeleid zo vorm te geven
dat een vermenging van competenties
zou optreden met het bedrijfsleven. In
de gerealiseerde constructie bleef de ei-
gen identiteit van de overheid ten aan-
zien van de arbeidsmarkt bestaan, kon
de parlementaire controle intact blijven
én kon maatschappelijke legitimering,
die voor 1969 ontbrak, worden verkre-
gen.
Nieuwere ontwikkelingen
Interessant zijn daarom een tweetal
nieuwere ontwikkelingen – die overi-
gens in elkaars verlengde liggen –
waarbij de eigen beleidsverantwoorde-
lijkheid van de overheid minder zorg-
vuldig blijft bewaard.
Een eerste punt betreft de ontwikke-
ling naar een financieringsfonds voor
arbeidsvoorzieningsmaatregelen, waarin
de gezamenlijke verantwoordelijkheid
van overheid en bedrijfsleven voor de
arbeidsmarkt gestalte zou moeten krij-
gen. De idee voor een dergelijk fonds is
als adviesaanvraag voorgelegd aan de
Raad voor de Arbeidsmarkt. In deze
ontwikkeling passen tevens de zoge-
naamde samenwerkingsprojecten, waar-
bij de overheid te zamen met indivi-
duele bedrijven scholingsactiviteiten or-
ganiseert en financiert. Komt het tot
een financieringsfonds dan is de inte-
gratie tussen overheid en bedrijfsleven
Grasman signaleert in de Duitse arbeids-
marktpolitiek ook nu nog het relatieve
opti-
misme, dat op lange termijn toch weer meer
dan volledige werkgelegenheid verwacht. D.
H. Grasman, Duitse arbeidsmarktpolitiek in
perspectief.
SMA,
november 1974, blz. 683.
SER,
Interimadvies over de Organisatie
van het arbeidsmarktbeleid,
1968.
A. L. den Broeder, Vijf jaren Raad voor
de Arbeidsmarkt,
SMA,
maart 1974, blz.
186.
18
het punt van eigen identiteit en
verantwoordelijkheid gepasseerd.
De voordelen van het fonds zijn ove-
rigens niet gering. Tot op heden is het
arbeidsvoorzieningsbeleid, wat betreft
de budgettaire mogelijkheden, af-
hankelijk van de rijksbegroting. En dat
heeft bezwaren. Ten eerste bedoelt het
arbeidsmarktbeleid een structuurbeleid
te zijn dat zich maar met moeite ver
–
draagt met een begrotingsbeleid dat op
kort zicht is ingesteld. Bovendien kan
in tijden met een grote behoefte aan
arbeidsmarktmaatregelen .- en dus gel-
den – om economische redenen een
beperking van de overheidsuitgaven
noodzakelijk zijn. Een verdergaande
strekking en dat is de tweede ont-
wikkeling – heeft het voorstel zoals
dat door de Regionale Raad voor de
Arbeidsmarkt voor de provincie Noord-
Brabant is gelanceerd 4). Kern van de
suggestie vormt – uitgaande van een
gemeenschappelijk financieringsfonds
— de herstructurering van het arbeids-
markt- en arbeidsvoorzieningsbeleid.
Het Directoraat-Generaal voor de
Arbeidsvoorziening zou van het
overheidsapparaat worden losgekoppeld
en bij de Raad voor de Arbeidsmarkt
worden ondergebracht. De Raad zou,
in deze constructie, moeten gaan func-
tioneren als het beleidvormende top-
orgaan voor het arbeidsmarktbeleid.
De voordelen van deze opzet komen
nauw overeen met die van het finan-
cieringsfonds; een werkelijk structuur-
beleid wordt mogelijk en in tijden van
bezuiniging is de financiering van het
arbeidsvoorzieningsbeleid gewaarborgd.
Nadelig lijkt de minder gemakkelijke
beleidsafstemming tussen het arbeids-
voorzieningsbeleid en andere délen van
het overheidsbeleid, waarvan arbeids-
marktinvloeden uitgaan. Bovendien
is in principe mogelijk dat de richting
van de beleidsontwikkeling zich zou
onttrekken aan de invloed van de over-
heid. In grote trekken komt het voor-
stel van de Brabantse raad overeen met
de situatie in Zweden. In dit Mekka
voor geïnteresseerden in arbeidsmarkt-
beleid is inderdaad een belangrijk stuk
beleidsimplementatie overgedragen aan
de Nationale Raad voor de Arbeids-
markt. De ervaringen met deze institu-tionele opzet zijn erg gunstig.
Voorwaarden
Elke institutionele opzet is echter
voor het welslagen afhankelijk van de
maatschappelijke context, waarin hij
functioneert. De vraag rijst dan ook
welke maatschappelijke voorwaarden
vervuld moeten zijn om als gunstige
voedingsbodem te dienen voor een
geïntegreerd arbeidsmarktbeleid.
Santosh Mukherjee, die een interes-
sante vergelijkende studie van het Britse
en Zweedse arbeidsmarktbeleid heeft
gemaakt, komt tot een drietal voor-
waarden 5). In de eerste plaats is een
brede maatschappelijke consensus over
de richting die het beleid moet nemen noodzakelijk voor het voeren van een
geïntegreerd arbeidsmarktbeleid. Ferme
ondersteuning van de beleidslijn moet
zijn verzekerd van de voornaamste poli-
tieke partijen en de werkgevers- en
werknemersorganisaties. In de tweede
plaats is voortdurende aandacht en
aandrang vanuit de vakbewegingonont-
beerlijk om deze opzet te realiseren en
goed te laten werken. Tenslotte vraagt
de constructie van een beleids-
verantwoordelijke Raad voor de
Arbeidsmarkt een bepaalde rol-
opvatting van de bureaucratie. Zweden
kent traditioneel een taaksplitsing tus-
sen departementen en een aantal min of
meer autonome instanties. De legisla-
tieve taken berusten bij de ministeries
en het parlement; interpretatie en imple-
mentatie vinden veelal plaats door de
instanties (waaronder de Raad voor de
Arbeidsmarkt) die een meer horizontale
dan hiërarchische relatie hebben met de
betrokken departementen. De ambte-
naren van deze relatief autonome licha-
men hebben een eigen verant-
woordelijkheid, waarop ze aanspreek-
baar zijn; hun rolopvatting wijkt af
van de voor bureaucratieën kenmer-
kende loyale neutraliteitsrol. Deze
beleidsverantwoordelijke rol van de
ambtenaar, te zamen met de voor Zwe-
den traditionele taaksplitsing binnen
het overheidsapparaat acht Mukherjee
een laatste voorwaarde voor de instel-
ling van een beleidsverantwoordelijke
Raad voor de Arbeidsmarkt.
Nederland
Overzie ik deze voorwaarden dan
lijkt een zonder meer afsturen op een
meer geïntegreerd arbeidsmarktbeleid
in de vorm van een gemeenschappelijk
financieringsfonds of in de vorm van
een dieper snijdende institutionele her
–
structurering, in de huidige Neder-
landse verhoudingen niet aan te beve-
len. Een brede consensus tussen de
overheid, de werkgevers- en werk-
nemersorganisaties met betrekking tot
de arbeidsmarkt is afwezig. De recente
discussie over het NEt-rapport is
symptomatisch voor het gebrek aan
overeenstemming over het te voeren be-
leid. In de jaren zestig leken de
meningsverschillen minder groot, waar-
schijnlijk samenhangend met de boven
gesignaleerde, relatieve desinteresse van
de maatschappelijke organisaties voor
arbeidsmarktvraagstukken. Sindsdien
heeft de algemenere ontwikkeling in de
richting van polarisatie, de consensus
sterk aangetast.
Aan de tweede voorwaarde, die
Mukherjee noemt, is op dit moment in
belangrijke mate voldaan. De vak-
beweging, en zij niet alleen, volgt de
ontwikkelingen op de arbeidsmarkt met
grote aandacht en oefent invloed uit op
de wijze van beleidsingrijpen. Het ver-
band met de snel stijgende werkloos-
heidscijfers is echter onmiskenbaar.
Voor een blijvende belangstelling voor
een actief arbeidsmarktbeleid – nodig
voor een geïntegreerde opzet van het
beleid – is de huidige bezorgdheid
mijns inziens noch een voldoende ga-
rantie, noch een voldoende draagvlak.
En hoewel men over de ,,noodzakelijk-
heid” van de derde voorwaarde kan
twisten, is daaraan evenmin voldaan.
De taaksplitsing tussen departementen
en betrekkelijk autonome tripartite or
–
ganen en de persoonlijke verant-
woordingsplicht voor leden van de
bureaucratie ontbreken.
Directe of indirecte weg
Het streven naar een situatie die nati-
onaal volledige werkgelegenheid bena-
dert zonder al te veel regionale knel-
punten, is een doelstelling voor het
arbeidsmarktbeleid die alle partijen zal
aanspreken. Vooral door een grote be-
trokkenheid van maatschappelijke or-
ganisaties bij de beleidsbepaling kan dit
doel snel worden gerealiseerd. Daarmee
is de noodzaak van een sterk geïnte-
greerd arbeidsmarktbeleid gegeven.
In concreto zijn voor een meer geïn-
tegreerde opzet van het arbeidsmarkt-
beleid een tweetal strategieën mogelijk.
De directe strategie betekent de instel-
ling van een gemeenschappelijk fonds
en eventueel gezamenlijke beleids-
organen zonder bezinning op de inte-
gratieve voorwaarden. Door de instel-
ling van een gemeenschappelijke struc-
tuur zou de consensus dan (verder)
moeten uitbotten. De tweede weg is
omslachtiger en richt zich in eerste in-
stantie op de vervulling van boven-
genoemde voorwaarden. Pas wanneer
daaraan is voldaan zou een stuk
beleidsbepaling en -verantwoordelijk-
heid aan tripartite samengestelde orga-
nen kunnen worden gedelegeerd.
Deze weg heeft mijn voorkeur; het
arbeidsmarktbeleid is te belangrijk om
als proeftuin te dienen zonder garanties
voor de vruchtbaarheid van de
voedingsbodem.
W. van Voorden
Advies naar aanleiding van het SER-ad-
vies
Arbeidsbureau nieuwe stijl,
1972, Nota
R93/vB/BR. Santosh Mukherjee,
Making lahour ,nar-
kets work,
Londen, 1972.
ESB 1-1-1975
19
De kern van deze studie is een pro-
jectie van de produktieniveaus voor een
twintigtal sectoren in 1975 en 1980 met
behulp van een statisch input-output-
model. De projecties hebben betrekking
op vier landen in Zuidoost-Azië, Cey-
lon (Sri Lanka), Korea (Zuid-Korea),
Maleisië (West) en Taiwan,en gaan per
land uit van een exogeen veronderstelde
groeivoet van het bruto binnenlands
produkt tot 1980. Het basisjaar voor de
projecties is om statistische redenen verschillend per land en ligt voor dc
vier landen tussen 1963 en 1966. Ten
einde de produktieniveaus in 1975 en
1980 te schatten zijn twee soorten gege-
vens nodig: projecties van de finale
vraag voor 1975 en 1980 en matrices
van input-output-coëfficiënten. Hieraan
is het grootste gedeelte van Ghosh stu-
die gewijd.
Na enige inleidende hoofdstukken
over eenvoudige project iemodellen en
de input-output-analyse (hfst. 2), de
beschikbaarheid van input-output-ta-
bellen in de regio (hfst. 3), economische
kenmerken van de landen in de regio
(hfst. 4) en een vergelijking van de
samenstelling van de finale vraag in de
vier landen waarvoor de projecties wor-
den uitgevoerd (hfst. 5), worden in hfst. 6
met behulp van regressie-analyse een
groot aantal vergelijkingen geschat op
basis waarvan de sectorale omvang van
de investeringen, de consumptie, de uit-
voer en de invoer in 1975 en 1980 in
principe kan worden geprojecteerd.
Noch de uitkomsten van deze projecties, noch de wijze waarop deze zijn tot stand
gekomen, worden vermeld. In hfst. 7
wordt de structuur van de input-output-
matrices voor Ceylon, Korea, Maleisië
en Taiwan vergeleken, waarna in hfst. 8 de uitkomsten van de projecties voor de
produktieniveaus in 1975 en 1980 wor-
den gegeven.
In kwalitatieve zin komen de uitkom-
sten voor de vier landen in de regio re-delijk overeen. De industriële sector als
geheel groeit het snelst, terwijl de land-
bouw doorgaans de laagste groeicijfers
vertoont, die overigens nog aanmerke-
lijk hoger liggen dan wat in het verle-
den is gerealiseerd. De groei van de
diensten is vrijwel gelijk aan het gemid-
delde voor de economie als geheel, de
groei van de sectoren elektriciteit en
transport ligt daar juist iets boven. Bin-
nen de industrie neemt de produktie
van de investeringsgoederenindustrieën
het
snelst
toe,
gevolgd
door
consumptiegoedereni nd ustrieën als
levensmiddelen en textiel.
De studie wordt besloten met een
drietal hoofdstukken waarvan het laat-
ste, een bespreking van enige
optimeringsmodellen (hfst. II), slechts
zijdelings met de rest van de studie sa-
menhangt. Op basis van de projecties
voor de produktieniveaus worden in
hfst. 9 werkgelegenheidscijfers gepro-
jecteerd via voor produktiviteitsstijging
gecorrigeerde arbeidscoëfficiëntcn. De
uitkomsten worden doorgaans niet
getotaliseerd en niet vergeleken met het
te verwachten arbeidsaanbod, zodat
weinig conclusies op grond van deze
projecties over de te verwachten ont-
wikkeling van de werkgelegenheid kun-
nen worden getrokken. In hfst. 10 ten-
slotte worden enige methoden gede-
monstreerd om voorspellingen met be-
hulp van een input-output-model te
corrigeren wanneer nieuwe informatie
beschikbaar is.
Cegeven al de beperkingen, dk het
statistisch materiaal aan de modellen-
bouwer – die zich met de economie
van de genoemde landen bezighoudt –
oplegt, lijkt het weinig zinvol mogelijke
theoretische verbeteringen te suggereren
waarvan niet vaststaat dat deze de
eerstkomende jaren kunnen worden
toegepast. Wel moet de vraag worden
gesteld of het nu wel zo nodig was deze
op zich zelf nuttige projecties in deze
vorm te publiceren. Naar de auteur in
het Woord vooraf vermeldt, vinden
deze studies hun oorsprong in het werk
dat hij ten behoeve van ECAFE in 1969
verrichtte. Vrijwel dezelfde gegevens en
methodieken (en nog veel meer) kan
men dan ook in het desbetreffende deel
van de ,,Development Programming
Techniques Series” aantreffen 1). Het
extra dat in deze studie wordt gegeven
lijkt mij slechts voor de zeer geïnteres-
seerden van belang, te meer omdat
noch het statistisch basismateriaal
wordt gegeven, noch de gepresenteerde
modellen behoorlijk worden uit-
gewerkt. Slechts het eindresultaat
wordt vermeld.
Hinderlijk tenslotte is het wel zeer
grote aantal slordigheden in dit boek.
In de inhoudsopgave staan twee fouten
in de titels van de hoofdstukken 2 en 7.
In sectie 2.2. staan nogal wat druk-
fouten in de symbolen. Erger is dat een
aantal symbolen niet wordt verklaard.
In sectie 2.3. zijn de sommatietekens
weggelaten. Tabel 4.2.1. vermeldt niet
op welke periode de groeicijfers betrek-
king hebben. De procentuele aandelen
in tabel 4.2.2. tellen, anders dan door
afrondingsfouten, niet altijd tot 100 op.
In tabel 5.3.1. geeft de regel ,,Non-com-
petitive imports” in feite een subtotaal
van de binnenlandse produktie aan. In
sectie 6.3. worden twee verschillende
coëfficiënten met hetzelfde symbool
aangeduid, en niet duidelijk is welke
coëfficiënt nu geschat is. In tabel 7.3.3.
wordt geen verklaring van de kolom-
men van een matrix gegeven. In sectie
7.4. wordt steeds over arbeid gesproken
terwijl met gegevens wordt gewerkt die
betrekking hebben op de beloning van
de arbeid (loonsom). In tabel 7.4.1.
moet men gissen welke kolom de di-
recte en welke de indirecte effecten aan-
geeft.
Conclusie: het is slechts een boek voor de zeer geïnteresseerden.
A.
Kuijvenhoven
1) No. 8,
Sectoral output and employment
pro jections for the second development de-
cade,
Bangkok. 1970, E.71.11.F.6. Zie ook
no. 7,
Feasible growth and trade gap project-
ions in the ECAFE region,
Bangkok, 1968,
E.69.II.F.8, en no. 6,
Sectoralaspects of long-
term economic projeclions with special re-
•
ference to Asia and the Far East,
Bangkok,
1967, 67.1I.F.4.
ESb
Mededeling
TNO-conferentie
Op 27 en 28 februari 1975 organiseert
de Nederlandse Organisatie voor Toe-
gepast-Natuurwetenschappelijk Onder-
zoek (TNO) in samenwerking met de
Vereniging van de Nederlandse Che-
mische Industrie (VNCI) en de Ver-
eniging voor de metaal- en elektro-
technische industrie (FME) de 8e inter-
nationale conferentie, met als thema:
,,Effects on industry of trends in food
production and consumption”.
Inleidingen worden verzorgd door:
Dr. H. A. B. Parpia, Prof. Dr. F. J.
Stare, Dr. J. Austin, Mr. T. L. V. Ul-
bricht, Mr. Mogens Jul, Mr. C. A.
Shacklady, Prof. Dr. J. Boldingh en
Dr. Ir. F. D. Tollenaar.
Plaats: Hilton Hotel, Rotterdam.
Aanmelden v66r 1 februari 1975.
Inlichtingen: secretariaat van de confe-
rentie, p/a Holland Organizing Centre,
Lange Voorhout 16, ‘s-Gravenhage,
tel.: (070) 65 78 50.
Boek
ieuws
A. P. Chosh: Development planning in South-East Asia; an input-output approach.
In samenwerking met D. Chakravarti en H. Sarkar, voorwoord door J. Tinbergen,
Rotterdam University Press, 1974, 128 blz., f. 39,90.
20
J. J. M.
Evers: Linear
programming over an infinite horizon. Tilburg
U niversity Press,
1973, 187 blz., f. 47,50.
In dit boek komt het volgende pro-
bleem aan de orde: bepaal de n-dimen-
sionale vectoren x(l), x(2),
. . .
zodanig,
dat bij gegeven m X n matrices A en B,
m-dimensionale, begrensde vectoren f( 1),
f(2),
. . .
en n-dimensionale, begrensde
vectoren p(l), p(2)…..en bij gegeven
niet-negatieve beginvector x(0) en posi-
tieve getallen p en
ii
geldt:
Bx(l)< pf(l)
+
Ax(0)
Bx(t + T)
–
Ax(t).:~pt+lf(t
+ 1), t>l
x(t)>0, t>l
en
tlnP(t)
x(t) is maximaal.
Het eerste hoofdstuk bevat enige in-
terpretaties van het bovengenoemde
probleem in een macro-economische
context. De elementen van de m-dimen-
sionale vectoren kunnen bijvoorbeeld
goederen voorstellen, de elementen van
de n-dimensionale vectoren activiteiten
en hun argumenten perioden; A en B stel-
len dan matrices van output- resp.
input-coëfficiënten voor. De relaties
(1) en (2) geven in dat geval uitdrukking
aan de eis, dat de input aan het begin van
een periode begrensd wordt door het
totaal van de output aan het eind van de
voorafgaande periode en de dan exo-
geen beschikbaar komende goderen. De
activiteiten dienen dan zo te worden
bepaald dat de gewogen som van hun
,,waarde” per periode maximaal is;
hierbij kan uals een Soort disconto-fac-tor en p als een groeifactor worden ge-
zien. De keuze van een oneindige plan-
horizon wordt verklaard uit het feit dat
een eindige horizon altijd een zekere wil-
lekeur in zich heeft; elke keuze is echter
in zekere zin willekeurig.
Het model laat nog veel meer interpre-
taties toe. Zo kunnen de vectoren f be-
staansminima voorstellen en kan de en-
dogene consumptie als één of meer acti-
viteiten worden beschouwd. Ook kunnen
afschrijvingen, importen, exporten en
cyclische effecten in het model worden
gebracht. Interpretaties in de micro-
economische sfeer, die zeer wel denk-
baar zijn, blijven onvermeld.
Vanaf het tweede hoofdstuk is het
boek een puur wiskundige studie. We
volstaan met het vermelden van de
voornaamste resultaten:
• onder niet onrealistische voorwaar
–
den (waaronderpu < 1) bestaat een
optimale oplossing;
• het is mogelijk een duaal probleem te
formuleren op dezelfde wijze als in het
klassieke LP-probleem met overeen-
komstige optimumeigenschappen;
• onder nog iets strengere voorwaarden,
en voor constante vectoren ( en p, kan
worden bewezen dat er een vector
bestaat zodanig dat voor de oplossing
l), (2),
. . .
van het probleem geldt:
(t)
pt voor grote waarden van
t;
iets dergelijks geldt voor de oplossing
van het duale probleem.
Ten einde tot deze resultaten te ko-
men, moesten er veel wiskundige moei-
lijkheden worden overwonnen. De be-
spreking hiervan kan in een tijdschrift
als dit achterwege blijven; wel stellen we
vast dat de schrijver (o.a. door een zeer
Elementaire economie is een plezierig
boek, niet alleen voor Havo- en Meao-
leerlingen, maar ook voor de belang-
stellende leek, die iets van economie af
wil weten. De vele verwijzingen naar en
opgaven over de dagelijkse praktijk van
het economische leven dragen daartoe
in niet geringe mate bij.
Opzet en indeling zijn sinds de eerste,
80 blz. tellende, druk in 1966 en de 203
blz.. tellende zevende druk in 1974 niet
wezenlijk veranderd. De auteur heeft
zich evenwel veel moeite gegeven tekst
en opgaven aan de exameneisen van
Havo en Meao aan te passen. Toch lijkt
een verdere tekstuitbreiding mij ge-
wenst: de uitleg van en toelichting op
een aantal begrippen, instellingen en
regelingen is wel erg summier, zodat de
docent vrij veel aanvullende aanteke-
De boeken opgenomen in de ,,Wiley
Series in American Economie History” onder redactie van R. L. Andreano, be-
ogen nieuwe gedachten te poneren
omtrent de hoofdlijnen van de Ameri-
kaanse economische groei en de gevol-
gen, die daaruit voor de mensen en hun
samenleving voortvloeien. Onder de au-
teurs van de reeks bevinden zich zowel historici als economen. Getracht wordt
zowel de dialoog tussen beide groepen
auteurs te stimuleren als deze dialoog
voor studenten toegankelijk te maken.
Higgs schreef
7.ijfl
The transfbr
,
na-
tion of the ,4 merican ecoflomr, 1865-
1914
in eerste instantie voor studenten
en niet voor vakgenoten. In kort bestek
wil hij niet een verslag, doch een inter
–
pretatie geven van de Amerikaanse eco-
nomische ontwikkeling tussen 1865 en
1914. Daarbij gaat hij uit van Karl
Poppers opvatting, dat waarnemingen
summiere inhoudsopgave en door een
weinig adequaat register) het de lezer niet
gemakkelijk maakt.
De schrijver beperkt zich tot existen-
tiebewijzen. Een algoritme ter bereke-
ning van de optimale oplossing in een
concreet geval ontbreekt, alhoewel wel
enige aanduidingen worden gegeven
in welke richting zou kunnen worden
gezocht.
Resumerend kan er gesteld worden dat
het probleem interessant genoeg is om
met belangstelling uit te zien naar zo’n
algoritme, alsmede naar praktische toe-
passingen.
J. van Daal
ningen moet geven, hetgeen de effi-
ciency van het onderwijs niet bevordert.
Ik zou aan deze tekstuitbreiding de
voorkeur geven boven het gebruik van
De kern van
de economie
van dezelfde
auteur in de hogere klassen van Havo
en Meao, omdat dit boek op veel pun-
ten een doublure is van
Elementaire
economie.
Aanschaf van
De kern van
de economie
is mede daardoor extra
kostbaar.
Nog een enkele opmerking over de
opgaven: het lijkt mij irreëel teveronder-
stellen, dat alle leerlingen bij het maken
van de opgaven, zelfs als dat op school
gebeurt, de beschikking hebben over het
CEP
en het
Statistisch Zakhoek.
M. Bruyn-Hundt.
altijd interpretaties van de waar-
genomen feiten zijn en dat waar-
nemingen eerst interpretaties worden,
bezien in het licht van theorieen.
Higgs meent, dat het gebruik maken
van een theorie bij het interpreteren van
de geschiedenis geen revolutionaire me-
thode is. Veelal worden de gebruikte
theorieën echter niet geëxpliciteerd; zij
blijven impliciet, hetgeen goede kansen
biedt op het ontstaan van mis-
verstanden tussen auteur en lezer.
Higgs expliciteert zijn theoretische basis
duidelijk; economische theorieën dien-
den hem tot richtsnoer, aangezien ,,eco-
nomists have devised the most useful
theories for interpreting economie his-
t
ory”.
In de inleiding, die als titel Henry
Georges begrippenpaar ,,Progress and
Poverty” draagt, stelt Higgs, dat in de
Verenigde Staten na 1865 een
Dr. A. Heertje: Elementaire economie. Stenfert
Kroese B
.
V. Leiden, 7e druk, 1974,
f. 12.50.
Robert Higgs: The transformation of the American economy,1865-1914; an essay
in interpretation. The Wiley
Series
in American Economie History, John Wiley and
Sons, Inc., New York, Londen,
Sydney, Toronto, 1971, 143 blz., $ 5,95.
ESB 1-1-1975
21
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
–
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010)1455
ll,J
Stamboekharidel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)76 11
88
Vestiging in de Erasmus
toestel 31 15.
(I.M.)
ongekende economische groei tot stand
werd gebracht, maar ,,progress had its
price”. De gigantische transformatie,
die met deze sterke economische groei
gepaard ging, had voor de afzonderlijke
individuen, bedrijven, bedrijfstakken en
gebieden zeer uiteenlopende gevolgen.
Dit beeld van verwarrende ver-
scheidenheid wil Higgs met behulp van
de economische theorie ordenen tot een
patroon, tot relaties van oorzaak en ge-
volg.
In het eerste hoofdstuk geeft Higgs
de theoretische lijnen, waarop hij zijn
betoog heeft gebaseerd. De hoofd-
stukken II, 111 en IV zijn gericht op
economische groei, transformatie en de
institutionele veranderingen. Econo-
mische groei was het centrale kenmerk
van de Amerikaanse economische ge-
chiedenis in de periode 1865-1914.
De produktie per hoofd vertoonde een
snelle en voortdurende stijging, die
voortvloelde uit investeringen, niet al-
lecn in gebouwen, machines en voor-
raden, doch ook in volksgezondheid,
volksontwikkeling, vaardigheden en
kennis. Onverbrekelijk verbonden met
de economische groei was de trans-
formatie van de economische structuur:
een relatieve daling van agrarische pro-
duktie en werkgelegenheid en een rela-
tieve stijging van stedelijke activiteiten,
nijverheid, handel en dienstverlening.
Instituties in het algemeen en
eigendomsrechten in het bijzonder
speelden een belangrijke rol bij de
tempobepaling van de groei. Eco-
nomische groei gaat gepaard met drie
begeleidende verschijnselen: veranderen-
de percentages van de produktiviteits-
stijging in de verschillende bedrijfs-
takken en een veranderende regionale
verdeling van de economische hulp-
bronnen.
Hoofdstuk II behandelt naast de
bevolkingsgroei en de stijging van het
nationale produkt vooral de bronnen
van de stijgende produktiviteit. Hoofd-
stuk III is geheel gewijd aan het
urbanisatieproces en de rol van de ste-
den in het proces van de economische
groei. Hoofdstuk IV behandelt proble-
men in de agrarische sector. In hoofd-
stuk V tenslotte wordt de samenhang
tussen economische groei en ongelijk-
heid aan de orde gesteld, in het bijzon-
der de sterk uiteenlopende effecten op
verschillende regio’s en ethnische groe-
pen.
Als kritische kanttekening zij ver-
meld, dat de procentuele verdeling van
de beroepsbevolking in tabel 2.7 op blz.
48 geen totaal van 100% vormt; de in de
tabel niet genoemde groep steeg van 1% in 1870 tot 14% in 1910. De door Higgs
geciteerde bron, een NBER-uitgave,
vertoont hetzelfde beeld. Een toe-
lichtende opmerking zou wenselijk ge-
weest zijn.
Uitgaande van het feit, dat Higgs in
eerste instantie voor studenten schreef,
achten wij het een sterk punt van dit
boek, dat het de aandacht vestigt op
een beperkt aantal oorzaken en gevol-
gen van de economische groei: een on-
overzichtelijke veelheid werd aldus tot
een overzienbaar schema gecompri-
meerd. Dat de auteur daarbij een aan-
sluiting tracht te leggen tussen de eco-
nomische theorie en het economisch ge-
beuren, valt zeer te waarderen. Aldus
kan de systeemloze aaneenrijging van feiten in hun chronologische volgorde
worden doorbroken en de beoefening
van de economische geschiedenis een
zinvol onderdeel van de economische
wetenschap gaan vormen, van waaruit
op haar beurt de theorievorming
nieuwe impulsen zou kunnen ont-
vangen. Over de mate, waarin Higgs cnn slaagde zijn interpretatie van het
transformatieproces in het licht van de
economische theorie gestalte te geven,
zullen de meningen ongetwijfeld uiteen-
lopen. Belangrijker dan de mate van
slagen is ons inziens het feit, dat de au-
teur bewust streeft naar een economisch-
theoretische fundering van zijn be-
schouwingen over het transformatie-
proces.
J. Teijl
Handboek voor managers. Kluwr BV,
Deventer, 1974.
Losbladige uitgave, met als coördine-
rend redacteur B. Folbertsma, voor ho-
ger kader en aankomende managers.
Zal via 19 supplementen in 1977 aan-
groeien tot een systeem van 250 onder-
werpen, met gemakkelijk leesbare ba-
sisinformatie via streng op praktische
brui k baarheid geselecteerde boeken-
rubrieken en via documentaire rubrieken
over ,,lnformatie voor managers” de
,,Opleidingsgids voor managers” en
,,Literatuur voor managers” verwijst
ze de gebruiker snel naar aanvullen-
de achtergrondinformatie en praktijk-
informatie, aldus het ,,Ten geleide”.
M.
Beckmann en H. P. Künzi: Mathe-
matical methods in queueing theory.
Lecture notes in economics and mathe-
matical systems, vol. 98, Springer-Ver-
lag, Berlijn, Heidelberg, New York,
1974, 374 blz., DM
25.
Verslag van een conferentie, gehou-
den van 10 mei 1973 tot en met 12 mei
1973 in de Western Michigan University
in Kalamazoo. Onderwerp van deze
conferentie waren de recente ontwik-
kelingen in de analytische en algebra-
ische methoden, die toegepast worden
bij de analyse van rijen en de bijbeho-
rende netwerken. Verder wordt er een
bespreking gegeven van de statistische
analyse m.b.t. rijen, de ,,control”-pro-
blemen en de grafische methoden.
Innovatieprocessen in
de Nederlandse
industrie.
Nijverheidsorganisatie TNO
en Commissie Opvoering Produktivi-
teit, E)cn Haag, 1974, 158 blz.
l-Ioofdrapport van de studie, die ten
doel had: een methode te ontwerpen om
het innovatief vermogen van de indus-
trie te bepalen; deze methode toe te pas-
sen en daardoor tevens te toetsen; daar-
mee een kwalitatief inzicht te krijgen
in de factoren die het innovatieproces
beïnvloeden; voorlopige aanbevelingen
ter stimulering op te stellen. De studie
werd uitgevoerd door de Nijverheids-
Organisatie TNO in samenwerking met
The International Institute for the Ma-
nagement of Technologie te Milaan,
de Adviesgroep Mens en Organisatie NV
en de afdeling Bedrijfskunde van de
TH Twente.
John W. Burton:
Internationale politiek.
Aula-boeken 514, Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 237 blz., f. 9,50.
John Burton, directeur van het Cen-trum voor conflictanalyse van de Uni-
versiteit van Londen, belicht in dit boek
de belangrijkste resultaten van het recen-
te denken over internationale betrek-
kingen. Bovendien geeft hij zijn sterk persoonlijke en idealistisch gekleurde
visie op de vraag, hoe een wereldsamen-
leving goed zou kunnen functioneren.
Aan het slot van het boek wordt aan de hand van een simulatiespel de gegeven
theorie in praktijk gebracht.
CBS: Proefverkeerstellingen ter bepa-
ling van voertuigkilometers binnen de
bebouwde kom. Statistische en econo-
metrische onderzoekingen, no. IS,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1974,64 blz.
f. 10.
In deze publikatie zijnde bevindingen
samengevat van een proefonderzoek
naar het verkeerspatroon binnen de be-
bouwde kom in Nederland.
22