ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
12 OKTOBER 1977
ESt1
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3125
U itstralen
De economie heeft een nieuwe term gebaard: uitstralings-effect. Hiermee wordt bedoeld de met een bepaalde produk-
tie in een bedrijfstak samenhangende produktie in een andere bedrijfstak. De term mag dan weliswaar nieuw
zijn, de inhoud ervan is geenszins nieuw. Sinds het bestaan
van de economie weten we immers dat vrijwel alles
met alles samenhangt. Pas in de jaren dertig begon men
goed inzicht in die samenhang te krijgen. Dat begon
bij Kahn, die de inkomensvermenigvuldiger ontdekte en
het leidde uiteindelijk tot de nog steeds belangrijkste
economische stroming: het Keynesianisme. Na de tweede
wereldoorlog vierde deze stroming hoogtij. Thans neemt
haar succes af, al is er weer een lichtpuntje, gezien
de hernieuwde aandacht die analytici vestigen op het
tekort aan bestedingen in zowel binnen- als buitenland.
Het hierboven gedefinieerde begrip uitstralingseffect past
evenwel niet in de bestedingstheorie. Het duidt op samen-
hangen aan de produktiezijde. Indien bijv. een aannemer
een woning bouwt, zorgt hij er enerzijds voor dat de
bij hem in dienst zijnde bouwvakkers inkomen ontvangen
hetgeen een opeenvolgende reeks van bestedingen veroor-
zaakt, anderzijds zal die aannemer bouwmaterialen aanschaf-
fen waardoor de produktie in de sector bouwmaterialen
wordt gestimuleerd. Het uitstralingseffect nu, slaat op
dit laatste. Studie naar dit effect is van groot belang.
Hoe willen wij anders de huidige economisch-structurele
problemen oplossen? Een doeltreffende structuurpolitiek vereist immers de beschikbaarheid van gegevens over de
samenhangen tussen de diverse bedrijfstakken vroeger,
thans en in de toekomst.
Een belangwekkende studie over het uitstralingseffect
van de bouwnijverheid werd in mei afgerond en kwam
enkele weken geleden in de publiciteit. Deze studie betreft
een rapport van het Economisch Instituut voor de Bouw
–
nijverheid (EIB), samengesteld voor het reeds jaren aan
de gang zijnde structuuronderzoek van de bouwnijverheid t).
Met behulp van de z.g. ,,input-output”-analyse werden
hierin ramingen gemaakt van de uitstraling van de bouw
naar 33 andere binnenlandse bedrijfstakken in de jaren
1961 t/m 1973. Dergelijke ramingen kunnen van groot
belang zijn voor het te voeren economisch beleid. Vaak
wordt immers verkondigd dat de overheid er goed aan
zou doen de bouwnijverheid, en wel in het bijzonder
de stadsvernieuwing, te stimuleren wegens de daarmee
samenhangende gunstige werkgelegenheidseffecten. Zo wij-
zen bijv. de hoogleraren Driehuis en Van der Zwan
er in
ESB
van 7 september jI. op dat het fout is in
de economische beleidsmodellen alle bedrijfstakken tot
één sector te aggregeren, daar bepaalde bedrijfstakken
vanwege hun hoge arbeidsintensiteit en groot uitstralings-
effect voor meer werkgelegenheid kunnen zorgen dan
het gemiddelde aggregaat doet veronderstellen. Ook zij
verwijzen wat dit betreft naar de genoemde EIB-studie.
In die studie wordt berekend dat vanaf 1960 het uitstra-
lingseffect van de bouwnijverheid wat betreft de werkgele-
genheid schommelt tussen 43 en 50%, d.w.z. iedere 2
arbeidsplaatsen in de bouwnijverheid creëren t arbeids-
plaats buiten deze sector. Ook werd nagegaan waar de
afgeleide arbeidsplaatsen ontstaan: het hoogst scoren de
hout- en meubelindustrie, de metaalindustrie, de groot-
handel en de zakelijke dienstverlening. Om hierop
een beleid te stoelen, is het noodzakelijk de wijzigingen
in het uitstralïngseffect te bestuderen. In het rapport
worden de wijzigingen in de loop van de tijd bezien.
Daarnaast wordt gekeken naar a. technische en organisato-
rische ontwikkelingen; b. verschuiving van werkzaamheden
van de bouwplaats naar de fase v66r het bouwen; c.
veranderingen in de arbeidsproduktiviteit; d. wijzigingen
in de samenstelling van de bouwproduktie.
Het is onmogelijk in kort bestek op al deze punten
in te gaan. Twee dingen pik ik eruit. Ten eerste hebben
investeringen in bouwwerken het grootste uitstralingseffect.
Ten tweede, een negatief punt wegens de hoge arbeidsinten-siteit en de daarmee samenhangende lage arbeidsproduktivi-
teit: door de relatief sterke prijsstijging neemt het uit-
stralingseffect op de produktie in constante prijzen af.
Ik had het hiervdör over een belangwekkend rapport.
Dit betekent echter niet dat het rapport voldoende aan-
knopingspunten voor een concreet beleid geeft. De belang-
rijkste handicap is het ontbreken van prognoses. Welke
onderdelen van de bouwnijverheid moeten worden gesti-
muleerd, mede met het oog op het beschikbare, beperkte
arbeidsaanbod? Bovendien meet het rapport niet het volle-
dige uitstralingseffect. Het kijkt slechts naar het effect
op de bedrijfskolom bouwnijverheid. Niettemin vind ik
het rapport belangrijk. Ik wacht met spanning op de
resultaten van verder onderzoek.
L.
Hoffman
1) Drs. E. F. Smelt,
Het uitsiralingseffeci van de bouwnijverheid.
EIB, Amsterdam, 1977, 70 blz. (excl. bijlagen).
985
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Uitstralen
…………………………………………….985
Column
Politisering, verantwoordelijkheid en welzijn,
door. Prof Dr. A. Peper
987
Prof Dr. W. Albeda:
Indexering, een recht
9
…………………………………..988
Vacatures
……………………………………………..990
Notitie
Nieuw VS-beleid voor ontwikkelingssamenwerking,
door
Prof:
Dr. F.
vanDam …………………………………………….
992
Drs. L. van der Geest:
Het vastleggen van economisch-politieke oordelen in een doelstellings-
functie………………………………………………994
Europa-bladwijzer
Naar een gemeenschappelijk regionaal beleid,
door Drs. E. A.
Mangé………………………………………………
1000
Energiekroniek
Politieke en maatschappelijke facetten bij de besluitvorming voor de
energievoorziening,
door Prof Ir. D. G. H. Latzko ……………lOOS
Boekennieuws
Dr. G. B. J. Bomers: Multinational corporations and industrial
relations, door Prof Dr. D. van den Buleke …………………1010
Mededeling
…………………………………………….1010
Het ziet er naar uit dat
ESB
binnenkort moet verschijnen
met artikelen over de economische aspecten van de zetel-
verdeling.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
………… …………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………
1ngangsdatum………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aa
n
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
sDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie:
H. C.
Bos,
R: !wçma, L.
H.
K/aassen,
H. W.
Lambers,
P. J.
Monlagne,
J. H. P.
Paelinck.
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Roiierdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. ‘010) 1455 II, toestel37ûl.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getj’p,, dubbele regelafsiand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studen:enf 88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeeposi).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
A.bonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 44 Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het 4 dvertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotierdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
&onomisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisc/i Onderzoek
TranspoFt-Economisch Onderzoek
986
Bram Peper
Politisering,
verantwoor-
delijkheid en
welzijn
Al van oudsher kent de Nederlandse
vakbeweging in haar positiebepaling de
spanning tussen maatschappijhervor-ming en belangenbehartiging. Omdat
zij – van CNV tot FNV – nooit
alleen beoordeeld wil worden op het
succes van de materiële belangenstrijd,
ziet zij zich van tijd tot tijd geplaatst
voor de vraag in hoeverre materiële
successen een bijdrage leveren aan de
hervorming van de maatschappij. Die
vraagstelling wordt klemmender naar-
mate de mogelijkheden voor verhoging
van het inkomen geringer worden. Het
feit dat de vakbeweging zich uitdrukke-
lijk op een maatschappijbeschouwing
baseert, betekent dat zij zich mede
beweegt op terreinen die traditioneel tot het werkgebied van politieke par-
tijen moeten worden gerekend. En eigen-
lijk zijn dat in principe
alle
terreinen,
want een enigszins samenhangende
maatschappijbeschouwing – of deze
nu wordt gedragen door een politieke
partij of een vakvereniging – kent
in dit opzicht geen grenzen. Daarmee
is de betrokkenheid van de vakbeweging
bij de politiek een gegeven. Op grond
van specifieke belangen die te bewaken
zijn, speciale taken die te verrichten
zijn (cao’s afsluiten bijv.) en de beper-
king door mankracht en tijd opgelegd,
heeft de vakbeweging in haar dagelijks
functioneren een meer afgegrensd werk-
terrein.
Het interessante in de ontwikkeling
van de afgelopen tien jaar is geweest
dat de vakbeweging zich zowel strijd-
vaardiger is gaan opstellen in de sfeer
van de materiële belangenbehartiging
als in die van de maatschappijhervor-
ming. Naast het hierdoor ontstaan van
een grotere afstand tot de traditionele
tegenspeler: de werkgever, heeft dit ge-
leid tot een nadering van de politiek.
Wanneer de vakbeweging zich – zoals
de laatste jâren is gebeurd – nadrukke-
lijker gaat bezighouden met vraagstuk-
ken van algemeen politiek-maatschap-pelijk belang, is onvermijdelijk het ge-
volg een (opnieuw) ,,ingroeien” in de
bestaande maatschappelijke verhoudin-
gen. Deze
politisering
van de vakbewe-
ging, legt haar zelfgekozen beperkingen
op bij de materiële belangenbehartiging
in engere zin. Een vakbeweging die
zich serieus
–
uitspreekt over alle moge-
lijke onderwerpen, is daarop ook aan-
spreekbaar. De visie- en actieprogram-
ma’s die de laatste jaren zijn verschenen,
vertonen naar werkingsgebied nauwe-lijks enig principieel verschil met pro-
gramma’s van politieke partijen. Er is
bijna geen terrein van staatszorg dat
aan de aandacht ontsnapt. Dit heeft
binnen de vakbeweging geleid tot een
zekere specialisering en ,,departementali-
sering”.
Onlangs is een erg interessante FNV-
nota 1) verschenen op een voor de
FNV betrekkelijk nieuw aandachtsveld:
maatschappelijk welzijn. Afgezien van
de belangen van werknemers in deze
sector, is de nota vooral een visie
op de wijze waarop naar het oordeel
van de FNV het welzijnsbeleid in dit
land moet worden gevoerd. Kenmerkend
voor de eerder vastgestelde politiserings-
tendens is bijv. dat gesproken wordt
over ,,het welzijnsbeleid van de FNV”
(blz. 2) en deze tendens blijkt voorts uit
de volgende zinsnede: ,,Om de plaats van
het maatschappelijk welzijnsbeleid in het
totale beleid weer te geven, wordt inge-
gaan op de samenhangen en de afgrenzïn-
gen naar andere beleidsterreinen van de
federatie” (blz. 1). Uit deze nöta blijkt
hoezeer de FNV zich inlaat met vraag-
stukken van algemeen politiek belang
– bijv. de decentralisatie van het wel-
zijnsbeleid – en zich verantwoordelijk
voelt voor groeperingen die niet tot
haar (actieve) aanhang kunnen worden
gerekend: de gepensioneerdenf bejaar-
den, de werklozen en zij die aangewe-
zen zijn op een uitkering krachtens
de WAO. Verder blijkt uit de nota
het besef dat de financiële middelen
beperkingen opleggen en dat derhalve
het maken van keuzen geboden is. Naast
de werknemersbelangen wordt op zijn
minst evenveel betekenis toegekend aan
de belangen van de gebruikers (blz.
35). Vakbondsleden worden opgeroepen
zich op lokaal en regionaal niveau te
interesseren en in te spannen voor een
goede opzet van de in het nieuwe decen-
tralisatiebeleid voorziene planontwikke-
ling.
Waar het mij om gaat is vast te
stellen dat de toenemende politisering
van de vakbeweging tot gevolg heeft
dat zij zich – voor zover, praktisch
mogelijk – meer met de politiek zal
,,bemoeien”, politieke uitspraken zal
doen. Evenzeer is echter 66k het gevolg
dat zij een grotere verantwoordelijkheid
voor het wel en wee van het land
op zich neemt. Werknemersbelangen
worden in het perspectief geplaatst van
een algemeen maatschappelijke be-
trokkenheid. Wie zich zo opstelt gaat
het gesprek niet uit de weg en stelt
zich kwetsbaar op. Trekt zich inderdaad
niet terug op de te simpele stelling
dat het welzijnswerk ,,alleen maar pleis-
ters plakt” (blz. 4). Over deze stelling
maakt de nota uiterst zinnige en behar-
tenswaardige opmerkingen, zonder in
een bloedeloos conformisme te ver-
vallen (blz. 4-8).
Wie zich werkelijk heeft verdiept in
de opstelling van de vakbeweging en
bereid is over de incidenten van de
dag heen te kijken, weet dat de vakbe-
ging (inbegrepen de z.g. radicale bonden)
niet op het spoor zit van lieden met
een warm harten een wazig hoofd. Daar-
om verbaasde mij nogal de inhoud
van een boekwerkje dat onlangs ver
–
scheen van de hand van Prof. Rijnvos
(zelf afkomstig uit de katholieke arbei-
dersbeweging), waarin op nogal zorge-
lijke toon over de ontwikkeling in de
vakbeweging (vooral uiteraard FNV)
wordt gesproken. Ik kan mij echt niet
aan de indruk onttrekken dat de eco-
noom Rijnvos te veel is weggedreven van
de maatschappelijke werkelijkheid van
de Nederlandse arbeidsverhoudingen.
Zijn fixatie op kritisch-radicale, c.q.
neo-marxïstische invloeden in de Neder-
landse vakbeweging – die er nauwelijks
zijn en als ze er zijn geen invloed
van betekenis hebben – heeft hem
echt het zicht ontnomen op wat er in
en om de vakbeweging gaande is. Zijn
analyse is naar mijn mening te globaal
en op onderdelen onjuist. Omdat Rijn-
vos naar mijn idee te veel beren op
de weg ziet, komt hij wat zwaarmoedig
over. Met te veel omhaal van woorden
wordt een ingenomen stelling: de vakbe-
weging verdient een waarschuwing, want
zij dreigt te ontsporen, in een wat weeë
stijl toegelicht. Ik vond dit een niet zo
nodig boek.
Maatschappelijk Welzijn. augustus, 1977.
C.J. Rijnvos,
Democratie en vakbeweging,
Leiden,
1977.
ESB 12-10-1977
987
Indexering, een recht?
PROF. DR. W. ALBEDA
Bestaat er een recht op indexering? Een in te-
ressante vraag, gezien de dreigende problemen
bij de loononderhandelingen. Prof Albeda pro-
beert deze vraag ze beantwoorden aan de hand
van bijv. een aantal SER-rapporten. Zijn ant-
woord is voorzichtig. ,,Ja, maar’ Het artikel is
een bewerking van een rede die Prof Albeda
begin dit jaar hield voor de AS TIN-groep (de
vereniging van act uarissen in het schadeverzeke-
ringsbedrijf) en de Stichting Bedrijfskunde te
Delft.
In de stakingsgolf van februari van dit jaar stonden, zoals
zo vaak in de arbeidsverhoudingen, tegenover elkaar de
economische redenering en de redenering gebaseerd op het rechtskarakter van afspraken in de collectieve arbeidsover-
eenkomst.
De
iVota coördinatie arbeidsvoorwaardenbe/eid 77
van de Raad van Bestuur in Arbeidszaken begint met de
constatering: ,,De opstelling, zoals de Raad van Bestuur in
Arbeidszaken in zijn nota Perspectief ’80 heeft gepubliceerd,
noodzaakt tot beleidsombuigingen”. De nota vervolgt dan:
,,Bestaande systemen van prijscompensatie zullen worden
verlaten. In plaats daarvan zal zowel op centraal niveau als
op het niveau van de bedrijfstakken en ondernemingen
worden uitgegaan van een van jaar tot jaar per begin van het
contract vast te stellen nominale ruimte voor wijziging van
arbeidsvoorwaarden, die onveranderd voor de gehele con-
tractduur geldt”.
De reactie van de vakbeweging stelt met in de eerste plaats,
dat
Perspectief ’80
te pessimistisch is. ,,De FNV gaat niet
opzij” is de reactie van de FNV. ,,Keihard nee van werkge-
vers tegen de redelijke eisen en verworven rechten van de
werknemers. Zij zeggen ,,nee” tegen de prijscompensatie: een
verworven recht. De enige zekerheid voor de gezinnen, dat het
loon in de pas blijft-met de stijgende prijzen”En verder ,,wij
worden tot de strijd gedwongen. Welnu wij zijn bereid. Want
de FNV zal niet lijdzaam toelaten dat de klok jaren wordt
teruggedraaid”. Strijdbare taal, geladen met de verontwaardi-
ging over aantasting van verkregen rechten.
De ene partij heeft de indruk economisch met de rug tegen
de muur te staan. De andere constateert met grote veront-
waardiging, dat een afspraak, die jaar na jaar is herhaald,
plotseling zou worden beeindigd. Men kan stellen, dat deze
botsing niets bijzonders is. Omdat voor werkgevers het
arbeidsloon kosten is, en voor de werknemers inkomen,
moeten beide partijen wel tot verschillende conclusies komen.
Sterker: juist omdat het mogelijk is tegen de beloning van
arbeid vanuit deze verschillende gezichtshoeken aan te kijken,
is het begrijpelijk en zelfs nuttig, dat tegenover ondernemin-
gen en hun organisaties de vakbeweging is komen te staan.
De overeenstemming, waarin het conflict is uitgemond,
heeft het fundamentele verschil in visie niet overbrugd. De
vakverenigingen tonen zich teleurgesteld dat zoveel geweld
nodig is voor het simpele behoud van verkregen rechten. De
werkgevers tonen zich teleurgesteld over wat zij noemen ,,de
gespleten houding van de bonden”. ,,Enerzijds”, zegt de
FME 1), ,,willen zij op verschillende niveaus per bedrijfs-
tak, per sector, in de ondernemingen met de werkgevers
praten over de werkgelegenheid, anderzijds hebben zij in de
onderhandelingen vanaf de eerste dag geweigerd de econo-
mische situatie te bespreken en de consequenties onder ogen
te zien. Zo’n houding vinden wij tweeslachtig en inconse-
quent”.
Een terugblik op het prijscompensatieconflict van februari
van dit jaar, lijkt mij een goede entree tot het onderwerp:
indexering, een recht? Ik beperk mij daarbij tot de indexering
van inkomens. Een aparte plaats wordt ingenomen door de
indexering van uitkeringen op grond van verzekering. M.ï.
ligt de rechtsvraag daar anders. Men heeft recht op wat men
heeft weten te bedingen, en waarvoor men betaald heeft. Bij
dit laatste is aan te tekenen, dat het hier gaat om een complex
vraagstuk van een wat ander karakter. Immers, bij de sociale
verzekeringen, die d.m.v. een omslagstelsel worden gefinan-
cierd, vindt verdiscontering van het inflatïerisico ieder jaar
plaats, terwijl in de particuliere verzekering deze verdisconte-
ring veel moeilijker ligt door de onvoorspelbaarheid van de
toekomstige inflatie. De vraag van het recht gaat daardoor
schuil achter die van de mogelijkheid. De problematiek in de sfeer der verzekering vindt echter wel haar oorsprong juist in
de opvatting, dat inkomenstrekkers rechten hebben.
Recht en onrecht
In hoeverre kan men spreken van indexering als een recht?
Eigenlijk is deze vraag de andere kant van de vraag of inflatie
een onrecht is. De economist heeft de neiging wat onwennig
tegen dit soort vragen aan te kijken. Inflatie is een symptoom
van een onvoldoende beheersing van het economisch leven.
Men is er niet in geslaagd de geldhoeveelheid te beheersen, de
lonen lopen uit de hand, de produktiviteit stagneert, de
ondernemers reageren ,,verkeerd” op onderbezetting van hun
vaste installaties. Kortom, het economisch leven functioneert
niet naar behoren. Sommigen profiteren daarvan. Anderen
gelukt het niet de inflatie bij te houden. Dat kan men
vaststellen. Maar is er daarmede sprake van onrecht?
De jurist Norbert Horn 2) stelt, dat elke inflatie leidt tot
herverdeling van inkomen van schuldeisers naar schulde-
naars. Dit is onrechtvaardig en economisch schadelijk. Er
ontstaat een ,,Flucht in die Sachwerte” met als gevolg ,,Fehl-
T)
Metalektrovisie, 3-77,
blz.
9.
2)
Geldwertverönderungen, Privairecht und Wirischafisordnung,
Karisruhe,
1975,
blz.
53.
988
investstrômen”. Hij wil een sociale politiek, die over de
nominale wetgeving heen, wil ingrijpen.
Een andere benadering is die, welke de schuldvraag stelt.
Sauvy 3) geeft twee redeneringen:
1. De overheid heeft te veel belang bij de inflatie:
inflatie brengt de schatkist grote winsten op; bovendien
drukt door inflatie de schuldenlast minder zwaar, kan men
hieraan toevoegen;
welke overheid wil door het hard afremmen van de inflatie
het risico lopen van een depressie?
2. Door de verzwakking van het parlement tegenover de
verschillende pressiegroepen, waaronder de vakverenigingen,
valt in het maatschappelijk verkeerde macht toe aan de sterk-
sten. Zij zien kans zich in te dekken tegen inflatie, hebben er
dus weinig of geen last van, of misschien zelfs voordeel.
Waarom zouden deze pressiegroepen de inflatie dan willen
bestrijden? Alleen de zwakste groepen, dus groeperingen die
geen middelen hebben om de maatschappelijke orde te bedrei-
gen, m.n. groepen, die hun prestatie in het verleden reeds
geleverd hebben, alleen zulke groepen zien geen kans bescher-
ming af te dwingen.
Schuldvraag
Men zou dus twee redeneringen kunnen volgen: men kan in
de eerste plaats de overheid. in gebreke stellen: het is de taak
van de overheid inflatie te voorkomen of ten minste te bestrij-
den, zij faalt daarbij en moet de slachtoffers compenseren.
Dat kan gebeuren door indexering.
In de tweede plaats kan de schuldvraag buiten beschou-
wing gelaten worden: inflatie is naar het woord van Pen een
allemanszonde. Iedereen die prijzen vaststelt, subsidie vraagt
of ontvangt, iedereen die vraagt om extra overheidsuitgaven
enz. draagt bij tot de inflatie. Als dan blijkt, dat sommige
groepen, met name groepen met een sterke machtspositie,
zich weten te beschermen, moet men hun het recht daartoe
dan ontzeggen? Het lijkt mij moeilijk. Maar wanneer het
resultaat is, dat de inflatie nog sterker wordt dan zij toch al
was, is er dan geen aanleiding de zwakkeren, die daar niet in
slagen, te beschermen door indexering? In de discussie, die in
Nederland is gevoerd en waarvan de neerslag te vinden is in de
opeenvolgende SER-rapporten over loon- en prijspolitiek,
inflatie, AOW en over de indexering, zijn verschillende
benaderingen gevolgd. Het lijkt mij nuttig de verschillende
SER-rapporten de revue te laten passeren, om de ontwikke-ling van de gedachtengang te illustreren.
Bij de invoering van de AOW werd begrijpelijkerwijs het
sociale motief genoemd. Inflatie wordt door de sterkere
groepen afgewenteld op de zwakkere. Daarom moeten die
zwakkere groepen beschermd worden. Dat geldt voor bejaar-
den, mensen die alimentatie ontvangen, e.d. Daarbij rijst dan
natuurlijk de vraag of zulke groepen door een vorm van
indexering moeten worden geholpen. Indien dit het geval is,
welke normen gelden dan voor die indexering? Moet menelke
groep dezelfde bescherming geven? Is het juist om bejaarden
een waardevaste bescherming te geven, of is een welvaartsvas-
te bescherming beter te verdedigen? In het SER-rapport over
Inflatiebestrjdingvan
1965 wordt
uitvoerig ingegaan op de vraag welke prijsstijgingen wel en
welke niet behoeven te worden gecompenseerd in de lonen.
Een nuttig rapport met het oog op de discussie over de
toekomst van de indexering. Prijscompensatie is volgens dit
SER-rapport niet redelijk ingeval van een prijsstijging, die het
gevolg is van een verhoging van fiscale en sociale lasten. Het
zou immers onjuist zijn de werknemersgroep in de gelegen-
heid te stellen, deze lasten op anderen af te wentelen. Hetzelf-
de geldt voor een ruilvoetverslechtering, die in principe door
het gehele volk gedragen zou moeten worden. Een prijsstij-
ging, die het gevolg is van een verhoging van het winstpeil,
stelt de SER voor problemen. Een aantal casusposities wordt
uitgewerkt. Bij een prijsstijging, die het gevolg is van het
misbruik van monopolistische posities, is direct ingrijpen in
de oorzaken beter dan loonaanpassing aan het stijgende
prijspeil. In het geval van een prijsstijging, die kennelijk het
gevolg is van een te sterke stijging der reële lonen, is evenmin
prijscompensatie der lonen verantwoord. Ook een stijging in de kosten van levensonderhoud, die samenhangt met tijdelij-
ke schaarsteverschijnselen, bijvoorbeeld als gevolg van klima-
tologische omstandigheden, behoort geen aanleiding te geven
tot looncompensatie.
Als conclusie stelt het SER-rapport, dat, alhoewel men
ongerust is over de gevolgen van een eventuele indexering,
men bereid is een partiële indexering te accepteren, gebaseerd
op het hanteren van het indexcijfer, exclusief belasting en
sociale lasten. Een deel van de SER voelt meer voor wat men
een ,,gelimiteerde indexering” noemt:
een drempelwaarde moet worden ingevoerd, die de prijsin-
dex van levensonderhoud moet hebben overschreden,
alvorens prijscompensatie plaatsvindt;
bovendien wil deze groep een plafond invoeren aan de
voor compensatie in aanmerking komende prijsstijging.
In 1971 heeft de SER zich weer over deze problematiek
gebogen. De zaak lag toen veel concreter bij de SER. Inmid-
dels hadden verschillende ondernemingen en bedrijfstakken
een indexeringssysteem ingevoerd. In het rapport wijst de
SER erop, dat inmiddels het infiatietempo sterk was toegeno-
men. Bij een beoordeling van de loonindexering spelen, naast
de invloed op de infiatiespiraal, ook andere aspecten een rol,
zegt de SER thans:
• er komt een duidelijke scheiding tussen prijscompensatie
en claims op reële verbetering van arbeidsvoorwaarden bij
cao-onderhandelingen;
• het afsluiten van lange-termijncontracten zou zonder
indexering moeilijk worden;
• geindexeerde contracten zouden stabiliserend kunnen
werken;
• zij bevorderen arbeidsvrede en vormen een element van
zekerheid bij het te voeren bedrijfsbeleid op lange termijn.
Al deze argumenten komen erop neer, dat het efficiënt is
om de lonen maar te indexeren, gegeven het feit, dat het
compensatie-element anders toch in het onderhandelingsme-
chanisme in de lonen zou worden opgenomen. En wie weet
hoe irrationeel dit zou kunnen gebeuren. Indexering zou dan
een maatregel zijn, die neerkomt op het rationaliseren van de
onderhandelingen.
Maar het doorslaggevende element in de discussie blijft de
relatie tussen indexering en inflatie. Versterkt de indexering
de inflatie of niet? De SER komt tot de conclusie, dat men
door een aantal maatregelen de infiatoire werking der prijs-
compensatie zou kunnen verminderen. Het zou gewenst zijn:
over te gaan op na-indexering;
het prjsindexcijfer te schonen;
een drempel in de compensatie te leggen.
Bij de besluitvorming over de welvaartsvastheid der
ambtenarenpensioenen 4) wordt eigenlijk alleen gesproken
over de gevolgen van een indexeringssysteem voor de ambte-
naren zelf. De invloed op de algemene inflatie-ontwikkeling
komt nauwelijks aan de orde. De bewindslieden vatten hun
doelstellingen als volgt samen.
Een waarborg voor de gepensioneerden, dat hun pen-
sioen gelijke tred houdt met de algemene welvaart, zoals
die tot uitdrukking komt in de algemene wijzigingen van
het rijksbezoldigingspeil.
Wijziging in de bezoldiging van bepaalde personeelsgroe-
pen behoeft niet van invloed te zijn op de pensioenen van
degenen, die uit die groepen zijn gepensioneerd, omdat
Ldfin
des riches.
Parijs,
1975,
blz.
140
e.v.
Memorie van Antwoord,
1964-1965,
blz.
7-36.
ESB 12-10-1977
989
zodanige wijzigingen niet rechtstreeks voortvloeien uit het
algemeen welvaartspeil.
3. De welvaartsvasthëid wordt voor alle groepen (semi-)
overheidspersoneel, wier pensioenen wettelijk zijn gere-
geld, op dezelfde wijze gehanteerd.
Rechtvaardigheid
Met dit al komt de vraag naar de
rechtvaardigheid
van de
indexering nauwelijks aan de orde. In de visie van’de SER is
het begrijpelijk, dat de vakverenigingen streven naar een
bescherming van de reële lonen tegen de ondermijnende
werking van de voortdurende geldontwaarding. Gegeven
die begrijpeljkheid, is indexering een efficiënte manier om die
compensatie te regelen. Omdat indexering berust op het
scherp kwantificeren van de gevolgen der inflatie, kan men
ook een kwantificering maken van wat wel en wat niet redelijk
is.
Met die laatste opmerking komen wij dichter in de buurt
van de discussie over de rechtvaardigheid. Sommige elemen-
ten worden niet opgenomen in de compensatie, omdat het
prijsstijgingen betreft, die anders dan de algemene prijsstij-
ging
een functie vervullen in het economische proces.
Daar-
mede wordt een oordeel gegeven over de vraag welke prijsstij-
ging wel en welke niet gecompenseerd behoort te worden. Dit
oordeel is gedeeltelijk op efficiency, maar gedeeltelijk toch
ook op rechtvaardigheidsoverwegingen gebaseerd.
Bij de discussie, die voorafging aan de stakingen van 1977
bleek, dat voor de vakverenigingen de indexering der lonen
wel degelijk een zaak was van
recht.
Zij formuleerden dit echter als een ,,verkregen recht”. Dat wil zeggen, de werk-
gevers hadden het principe aanvaard, dat functieloze prijs-
stijging (prijsstijging, die een uitdrukking is van geldontwaar-
ding) compensabel is en dat mede vastgelegd in de cao’s. Maar
betekent dat het erkennen van een recht op prijscompensatie?
Zou men m.a.w. kunnen zeggen, dat het recht op bescher-
ming tegen inflatie misschien niet tot de sociale grondrechten
Vacatures
Wetenschappelijk
zoeker
(m/v)
voor sociaal-economisch en
sociologisch onderzoek Chef studiedienst
(mnl./vrl.)
Economisch medewerker
(mnl./vrl.)
Ontwikkelingseconoom
Econoom (m/v)
Wetenschappelijk mede-
werkers (m/v)
Bedrijfseconomisch medewerk(st)er
Economen, bedrijfskun-
digen en juristen (m/v)
Bedrijfseconoom
Bedrijfseconoom (m/v)
Operational auditor
Organisatie-adviseur
Econoom
Blz.:
Economisch
Instituut v/h
midden- en kleinbedrijf
EL
Centraal Bureau voor
de Statistiek
Eli
Ministerie van Landbouw
en Visserij
Erasmus Universiteit
Rotterdam
II
Provincie Overijssel
948
Centraal Planbureau
953
Centraal Orgaan
Ziekenhuistarieven
953
Rijksoverheid
954
Nederlands Ecônomisch
Instituut
954
Erasmus Universiteit
Rotterdam
955
NV Uitgeversmaatschappij
Elsevier
955
Public Affairs Consultants
956
Sociale Vèrzekeringsraad
III
964
980
Functie:
Bij:
ESB van 21 september
ESB van 28 september
ESB van 5 oktober
Directeur economische en Staatsdrukkerij
sociale zaken (mnl./vrl.)
Beleidsmedewerk(st)er
Gemeente Utrecht
behoort, zoals die in de grondwet worden vastgelegd, maar
wel tot de sociale rechten in een redelijk georganiseerde
samenleving? Wie die conclusie trekt, kan niet ontkomen aan
een andere conclusie, ni. dat dit sociale recht zou kunnen
worden toegekend aan meer inkomens dan alleen die van de
werknemers.
Zou men kunnen zeggen, dat alle inkomenstrekkers in
principe recht hebben op compensatie voor de gevolgen van
de inflatie? Het is duidelijk, dat er op dit punt een verschillen-
de redenering zou moeten worden gevolgd voor inkomens,
gebaseerd op contracten en inkomens, die veel duidelijker het
karakter hebben van een door de markt bepaald, uit het
marktproces rollend inkomen.
Wanneer men naar de praktijk kijkt, dan kan men zich niet
aan de indruk onttrekken, dat overal waar een persoonlijk
inkomen bij contract geregeld wordt, de claim van de indexe-
ring, of althans de prijscompensatie op tafel wordt gelegd. Zo
bijvoorbeeld bij de inkomens der agrariërs, die heftig protes-
teren wanneer de prijsvaststelling van agrarische produkten
niet op zodanige wijze geschiedt, dat hun inkomens gevrij-
waard zijn van de gevolgen der geldontwaarding. Sauvy heeft
erop gewezen, dat het onredelijk zou zijn te vragen om een
indexering van de landbouwprijzen. Maar onmiddellijk kop-
pelt hij daaraan de opmerking, dat men niet landbouwprijzen,
maar inkomens van boeren zou moeten indexeren. De conclu-
sie is duidelijk, in onze maatschappij heeft zich de overtuiging
van de verschillende groepen ontwikkeld, dat vrjwaring van
de gevolgen van de geldontwaarding een recht is, in al die
gevallen waarin er niet langer sprake is van een marktinko-
men. Vanuit deze redenering zou men kunnen komen tot de
aanvaarding van de gedachte van de gegeneraliseerde indexe-
ring.
Gegeneraliseerde indexering
Zodra men echter de gedachte van de gegeneraliseerde
indexering van inkomens op tafel legt, stuit men op de reeds
Hoofd van de financiële
Energiebedrijf
administratie Rijnland
980
Wetenschappelijk
Interuniversitair Instituut
medewerk(st)er
Bedrijfskunde te marketing
Delft
981
Wetenschappelijk
Rijksuniversiteit medewerk(st)er inter- Utrecht
981
nationale economische
betrekkingen
Hoofd afdeling bedrijfs-
CBS
982
administratie en comp-
tabiliteit
(mnl./vrl.)
Medewerker (mnl./vrl.)
Ministerie van Financiën
t.b.v. het Rijksinkoop-
bureau, Bureau Organisatie
en Efficiency
982
Wetenschappelijk
CBS
t.b.v. Hoofdafdeling
medewerker studiedienst
Statistieken van de
(mnl./vrl.)
Prijzen 982
Economen, bedrijfskun-
Ministerie van
digen, juristen voor
Economische Zaken
983
beleidsfuncties (mnl./vrl.)
Stafmedewerker
Drents Economisch Technologisch Instituut
te Assen
983
Directeur
Stichting Projeclontwikke-
lingsbureau
AMRO-
Westland/ Utrecht
984
Assistent-
Gemeentelijke Accountants-
accountants
m/v
dienst Amsterdam
III
Medewerk(st)er
Secretarie Amsterdam. Afd. Economische Zaken
en Havenaangelegenheden
III
Econoom
m/v
Gemeente Amsterdam
(Bureau
Economische
Aangelegenheden)
iii
990
eerder vermelde basisproblematiek. Laten wij er vanuit gaan,
dat elke inkomenstrekker met een bij contract vastgelegd
inkomen recht heeft op prijscompensatie. Tegen wie kan hij
dit recht geldend maken? Het antwoord lijkt duidelijk: tegen-
over zijn contractant: de werkgever. Volgende stap in de
redenering: werkgevers in een maatschappij, gekenmerkt
door permanente inflatie moeten zich realiseren, dat zij
verplicht zijn werknemers prijscompensatie te geven. Maar
als zij dat niet kunnen? In de praktijk blijkt, dat de meeste
werkgevers, vooral in een infiatoir milieu wel kans zien hun
uitbetaalde inkomens (door afzetprijzen, door contributies
van de leden van verenigingen of stichtingen, door subsidies)
te indexeren. Maar hoe staat het met de uitgestelde inkomens,
de pensioenen?
De overheid ziet wel kans pensioenen waarde- of zelfs
welvaartsvast te maken, maar de overheid heeft dan ook een
bijzondere bron van inkomen. De particuliere onderneming
kan, wanneer zij groot en redelijk winstgevend is en blijft, een
eindweegs deze weg volgen. Maar hoe staat het met verenigin-
gen, stichtingen en kleine bedrijven? Het recht op compensa-
tie blijkt slechts realiseerbaar voor hen, die verstandig genoeg
geweest zijn tijdig onderdak te zoeken bij een grote en
krachtige onderneming, of nog beter, bij de staat. Wie dat niet
bijtijds deed, ondervindt daarvan tot op..hpge leeftijd.de
gevolgen. Een bittere conclusie, vooral wanneer men bedenkt,
dat ook deze laatste groepering haar leven lang naar vermo-
gen belasting betaalde om de welvaartsvaste pensioenen der
overheidsdiensten te garanderen.
Bijna onontkoombaar is de conclusie, dat, wie de gedachte
van de algemene indexering als recht aanvaardt, ook aanvaar-
den moet, dat de staat garant moet zijn voor de kleine of
financieel zwakke werkgevers. En daarmede zijn wij dan weer
terug bij de aanvang van mijn betoog. Wanneer het waar is,
dat mensen recht hebben op compensatie voor prijsstijgingen,
hoe en waar kunnen zij dat recht adresseren?
Wanneer men dit adres zoekt bij de staat dan is dit niet, lijkt
mij, omdat de staat de schuld voor de inflatie wordt aangewre-
ven. Veeleer is het omdat de staat de enige is, die in de ogen
van het publiek in staat is om ieder die een contractueel
inkomen heeft te compenseren. Men kan immers moeilijk
ontkennen, dat de ,,schuld” voor de inflatie sterk gespreid is.
Gedeeltelijk is de inflatie voor ons Nederlanders een geimpor-
teerde inflatie. Daarnaast kan men wijzen op monopolistische
tendenties in de economie, op het optreden van belangengroe-
pen, op de strijd om een redelijk deel van het nationaal
inkomen en uiteraard op het algemene streven naar prijscom-
pensatie.
Vooral dit laatste punt vraagt de aandacht: het algemene
streven de gevolgen der inflatie af te wentelen levert een
zelfstandige bijdrage tot de inflatie. Indexering is een manier
om dit te doen en misschien nog niet eens de slechtste.
Wanneer men dan toch zich zelf beschermt via prijscompen-
satie, is indexering het middel, immers indexering is bespreek-
baar, rationeel en dus hopelijk aan te passen aan de mogelijk-
heden en wenselijkheden. Wie prijzen wil compenseren kan,
lijkt mij, maar beter indexeren.
Maar daarmede is nog niet gezegd, dat de prijscompensatie
zelf als een recht kan worden beschouwd. Om een antwoord
op die vraag te geven, kan men wellicht het omgekeerde eens
naar voren brengen. Zouden wij een maatschappij rechtvaar-dig achten, die mensen
niet
in de gelegenheid zou stellen zich
te beschermen tegen een voortdurende geldontwaarding?
Zeker niet, denk ik. Mensen, die een contractueel inkomen
hebben, kan men niet het recht ontzeggen contractueel te
streven naar zelfbescherming tegen inflatie. Maar het gebruik
van dit recht verzwaart de problematiek van de mensen, die
geen adres hebben: gepensioneerden met verscheidene werk-
gevers, vele kleine zelfstandigen. In onze opvatting over de
sociale rechtsstaat, of de verzorgingsstaat, spreekt het dan
vanzelf, dat de laatste groep, de slachtoffers, het recht heeft
zich te wenden tot de staat.
(Zelf)bescherming
Mijn redenering mondt dus toch uit in een erkenning van
een recht te streven naar zelfbescherming ingeval van inflatie,
aangevuld met een recht van de machtelozen op bescherming
vanwege de staat. Maar het lijkt mij goed toch nog wat te
zeggen over het karakter van dit recht. Kan men aan het lijst-
je: recht op gezondheid, op een redelijke behuizing, recht op
arbeid enz. toevoegen: recht op prijscompensatie? Het klinkt
een beetje gezocht en wellicht valt het punt wat uit de toon op het eerste gezicht.
Ik denk dat het toch niet zo vreemd is, in een maatschappij,
waar inflatie normaal dreigt te worden, het recht op zelfbe-
scherming en op prijscompensatie in het lijstje op te nemen.
Niet alleen omdat belangrijke groepen er anders onderdoor-
gaan en de nood van het niet-compenseren vergelijkbaar is
met de noden, waaraan die andere rechten hun ontstaan ont-
lenen, maar ook, omdat het gaat om zo’n soort recht. Het gaat
om een recht, dat gedeeltelijk door eigen activiteit van de
burgers kan worden gerealiseerd, en gedeeltelijk vraagt om
overheidsmaatregelen. Bovendien om een recht, dat niet in
absolute zin te realiseren is. Die realisering hangt immers voor
een gedeelte af van de mogelijkheden. De staat kan geen
gezondheid garneren en zelfs, oot al dachten wij anders,
geen volledige werkgelegenheid. En toch spreken wij van een
recht op gezondheid en recht op arbeid. Het gaat hier dan ook meer om een taakstelling voor het overheidsbeleid en voor de
inrichting van het maatschappelijk bestel, dan om een (af-
dwingbaar) en adresseerbaar recht.
Het gaat per saldo om een recht met een relatief karakter. In
een maatschappij, die niet in staat is ten minste een constant
reëel inkomen per hoofd te realiseren, heeft geen groep het
recht een constant reeel inkomen per hoofd te eisen. Dit geldt
te meer, omdat anders dan voor de andere genoemde soorten
rechten, hier de hantering van het recht de nood, waartegen
het zich wil keren, kan vergroten. Wellicht moet men daarom
liever niet spreken van recht op compensatie, maar van een
recht op waardevast geld, waarvan het recht op prijscompen-
satie en dus indexering onder sommige onstandigheden een
afgeleide zou kunnen zijn.
De laatste vaststelling is meer dan een dooddoener. Het
gaat er niet om prijscompensatie weg te moffelen achter
prjsstabiliteit. Het gaat erom, prioriteiten vast te stellen.
Mensen hebben er recht op, dat hun inkomen niet door de
geldontwaarding wordt aangetast. Dat recht behoort zich
echter in de eerste plaats te vertalen in een energieke aanval
van overheidswege en van groepen op de inflatie. Zonodig, en
daar gaat het om, zonodig moet het recht op prijscompensatie
geheel of gedeeltelijk wijken voor de zorg voor waardevast
geld. Wanneer inflatiebestrjding en prijscompensatie strijdig
zijn, moet het mogelijk zijn te kiezen voor de infiatiebestrij-
ding. Het gevaar is immers niet denkbeeldig, dat het erkennen
van het recht op zelfbescherming tegen inflatie, gecombineerd
met een recht op prijscompensatie voor zwakkere groepen uit
de staatskas, leidt tot de ontwikkeling van wat de president
van de Handelskamer in Hamburg eens noemde ,,de
incassostaat” en een voortdurende strijd van allen tegen
allen
5).
De combinatie van de twee lijkt een van de zekerste
wegen naar de inflatie te vormen. In laatste instantie is er dan
het gevaar van een fool’s paradise, waarin, naar het woord van
de Franse 19e eeuwse econoom Bastiat, ,,allen op kosten van
allen zullen leven”.
De vraag, die ik getracht heb te beantwoorden was, of
prijscompensatie als een recht moet worden beschouwd. Ik
ben er mij van bewust, dat mijn antwoord niet ondubbelzinnig is. Niet hard in de zin van kort en duidelijk. Het antwoord ligt
meer in de sfeer van het ,,ja, maar”, dan in de sfeer van ,,ja” of
,,nee”. Zo er al een recht is op compensatie, is dit een
problematisch recht.
W.
Albeda
5) Der Spiegel
van
4
april 1977.
ESB 12-10-1977
991
Nieuw VS-beleid voor
ontwikkelingssamenwerking
De Amerikaanse onderminister van Financiën, Fred
Bergsten, heeft op15 augustusjl. in grote lijnen het nieuwe
beleid van de VS voor ontwikkelingssamenwerking be-
kendgemaakt. Dit gebeurde in een IPS-interview dat
dezer dagen door de voorlichtingsdienst van de Ameri-
kaanse ambassade is verspreid. Uit dit interview blijkt dat
de nieuwe administratie van plan is aanzienlijke wijzigin-
gen in de Amerikaanse ontwikkelingspolitiek aan te bren-
gen.
In de eerste plaats wil de Amerikaanse regering zich
losmaken van het traditionele beeld van confrontatie dat
tot nu toe de relatie tussen de arme en de rijke landen heeft
beheerst. In plaats daarvan wordt het gezamenlijk belang
benadrukt dat rijk en arm hebben bij economische groei
van de ontwikkelingslanden. In dit verband wijst Bergsten
erop dat bijna de helft van de export van Amerikaanse
eindprodukten naar ontwikkelingslanden gaat, dat 13 van
de 15 vitale industriële grondstoffen die de VS nodig heeft,
geïmporteerd moeten worden en dat de VS vele mijarden
dollars in de arme landen heeft gein vesteerd. Bovendien
zijn de ontwikkelingslanden het meest dynamische deel
van de wereldeconomie, gegeven de hoge groeicijfers die
deze landen in de afgelopen 15 jaren hebben behaald.
Deze hoge groei heeft tot gevolg dat de economische
relaties tussen de arme en de rijke landen steeds int ensie-ver zullen worden.
In de tweede plaats heeft Bergsten aangekondigd dat de
VS-regering van een algemeen beleid ten opzichte van de
arme landen zal overschakelen op een gedifferentieerde
politiek. Hij onderscheidt de ontwikkelingslanden in ten
minste twee categorieën. Eén daarvan is de groep landen
die een hoge groei vertoont, deze groei op eigen kracht tot
stand brengt en die een veelzijdige export naar de rijke
landen heeft opgebouwd. Als voorbeelden worden ge-
noemd Brazilië, Mexico, Zuid-Korea, Taiwan en grote delen van Latijns-Amerika, van het Midden-Oosten en
van Oost-Azië. Deze categorie landen heeft geen concessi
–
onele ontwikkelingshulp meer nodig, wél toegang tot de
kapitaalmarkten en tot de afzetmarkt en voor eindproduk-
ten.
Als tweede categorie landen noemt hij de,, zuid wereld’Ç
best aande uit bijvoorbeeld de Afrikaanse landen beneden
de Sahara en delen van Zuid-Azië: deze landen verton6n
stagnatie in de groei, hebben geen toegang tot commer-
cieel geld en hebben nauwelijks export van eindproduk-
ten. Voor deze landen is concessionele hulp op grote
schaal nodig. De VS is van plan in de komende jaren de
ontwikkelingshulp voor deze categorie landen aanzienlijk
te vergroten.
In de derde plaats wil de VS het ontwikkelingsvraag-
stuk uit de sfeer van een algemene, mondiale dialoog halen
– zoals bijvoorbeeld de Noord
–
Zuid
–
conferentie te Pa-
rijs – en onderbrengen in specifieke onderhandelingen.
Bergsten constateert dat in feite die weg al wordt opge-
gaan door bijvoorbeeld de onderhandelingen over grond-stoffeno vereenkomsten waaraan de ontwikkelingslanden
op basis van gelijkheid deelnemen. Anders gezegd: de
dialoog als zodanig verdwijnt en wordt een integraal
onderdeel van internationale economische arrangemen-
ten.
In het toekomstbeeld dat Bergsten hanteert komen de
VN en de UNCTA D niet meer voor. Hij legt het accent op
speafieke organisaties. Zo bepleit hij voortgang van het
werk van het Development Committee van de Wereld-
bank voor verruiming van toegang tot de kapitaalmarkten
voor de ontwikkelingslanden en stelt hij voor een deel van
de resterende onderwerpen van de Parjse Noord-Zuid-
dialoog aan de agenda van deze commissie toe te voegen.
Verder benadrukt hij de noodzaak van onderhandelingen
in het GA TT voor liberalisatie van het handels verkeer. Hij
pleit voor algemene tariefverlagingen en taxeert dat de
industrialiserende ontwikkelingslanden daarvan meer
zullen profiteren dan de rijke landen.
In de vierde plaats zal de Amerikaanse ontwikkelings-
hulp voortaan zoveel mogelijk direct worden gericht op de
elementaire menselijke behoeften. Dit betekent dat ,,om-
wegproduktie” via opbouw van infrastructuur en zware
industrie zoveel mogelijk zal worden vermeden.
Bergsten wijst erop dat de VS-administratie die weg
reeds opgegaan is sinds in 1973 het congres nieuwe
richtlijnen voor de Amerikaanse ontwikkelingshulp heeft
geformuleerd. Sindsdien is in het Amerikaanse bilaterale
programma het accent verschoven naar steun aan land-
bouwproduktie, naar verbetering van de voeding, naar
projecten voor basisonderwijs en naar gezondheidspro-
gramma’s. Multilateraal is deze beleids verschuiving tot
uiting gekomen in de steun die de VS heeft gegev,en aan het
International Fund for Agricultural Development
(IFA D) en in druk op de Wereldbank en op de regionale
ontwikkelingsbanken om meer aandacht te geven aan
projecten die op voorziening in elementaire noden zijn
gericht. Bergsten schat dat thans een kwart tot een derde
van de projectfinanciering van deze banken op zulke
activiteiten is gericht.
Naast deze nieuwe wegen in het Amerikaanse beleidzijn
elementen van continuïteij waar te nemen. Zo zal de VS
doorgaan met een politiek die erop gericht is om het
marktrnechanisme zoveel mogelijk intact te laten (door
Bergsten tijdens een toespraak op 27juni te Washington
toegelicht) en met het benadrukken van particuliere
investeringen als instrument in de samenwerkingspolitiek.
Deze investeringen worden nodig geacht, gegeven de
toegenomen behoefte van de ontwikkelingslanden aan
externe middelen. Naar het oordeel van Bergsten zijn de
ontwikkelingslanden beter dan vroeger geëquipeerd om
met multinationale ondernemingen in zee te gaan omdat
992
het zelfvertrouwen van de arme landen is toegenomen en
omdat zij inmiddels ervaring in het onderhandelen met
deze ondernemingen hebben opgedaan. Hij kondigt aan
dat de VS zal zoeken naar methoden van risicospreiding
aan de zijde van de kapitaalverschaffers ten einde vergro-
ting van de investeringen te bewerkstelligen.
De nieuwe Amerikaanse politiek vis â vis de ontwikke-
lingslanden betekent in vele opzichten een drastische
verandering. Het valt op dat de VS met het nieuwe beleid
duidelijk aansluit bij de ontwikkelingen die zich in de
arme landen hebben voltrokken (industrialisatie, diverse
export, toegang tot kapitaalmarkten) en bij de problemen
waarmede de rijke landen te kampen hebben (recessie,
structurele werkloosheid, betalingsbalanstekorten). Het
nieuwe beleid sluit ook aan bij de ,, huipmoeheid” van
Amerika: het ver/enen van bijstand zal voortaan worden
beperkt tot de ,,zuid wereld” en al/een dienen voor projec-
ten die rechtstreeks aan grijpen op elementaire menselijke
noden. Amerika zal trachten de onderhandelingen en de
bes/uit vorming te verplaatsen van mondiale organisaties
zoals VN en UNCTA D, waarin het westen een verhou-
dingsgewijs zwakke positie inneemt, naar de Bretton
Woods-instellin gen en het GA TT, waarin de rijke landen
een dominante plaats hebben. De vrije economie van
marktmechanisme en van multinationale ondernemingen wordt onverkort beschermd.
F.
van D
am
*
* De auteur is buitengewoon hoogleraar in de economische
problematiek der ontwikkelingslanden aan de Rijksuniversiteit te
Groningen.
1
o
de rijksoverheid vraagt
financieel-economisch medewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7.2810936
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Directie Bijstandszaken, Afdeling Financieel-Economische Zaken en
Financiële Programmering
Taak: adviseren over de financieel-economische aspecten van het bijstandsbeleid en
van de sociale welzijnsvoorzieningen
;
analyseren van de uitgaven en ontwerpen van
modellen en methoden met behulp waarvan de financiële middellange termiin-prognoses
verfijnd kunnen worden
;
opzetten van en meewerken aan onderzoeken; doen van
beleidsvoorstellen en berekenen van de financiële consequenties van nieuwe beleids-
maatregelen.
Vereist: doctoraal examen economie (afstudeervakken openbare financiën of bedrijfs-
economie).
Standplaats: Rijswijk.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4870,- per maand.
beleïdsanalytisch medewerker
(mni/vrl.)
vac. nr
. 7-135610936
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Financieel-Economische en
Planologische Zaken, Onderafdeling Economie en Toekomststudie
De werkzaamheden van de onderafdeling bestrijken globaal twee terreinen: ten eerste
inbreng van macro- en vervoereconomische kennis t.b.v. Rijkswaterstaatsaangelegen-
heden en ten tweede ontwikkelen en toepassing van beleidsanalyse (w.o. kostenbaten-
analyse en doelstellingsanalyse) en beleidsplanning.
Taak: vnl. werkzaamheden op het tweede terrein. l.h.b. gaat het hierbij om de
methodologische kant van beleidsanalyse en beleidsplanning, mede ter ondersteuning van de overige medewerkers. Hierbij is o.m. sprake van nauw contact met de Commissie
voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse.
Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. algemene economie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4870,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 5 november 1977.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
ESB 12-10-1977
993
Het vastieggen van
economisch-politieke oordelen
in een doelstelfingsfunctie
DRS. L. VAN DER GEEST
In dit artikel 1) onderzoekt de auteur de
methode van R. Frisch om door middel van
interviews een doelstellingsfunctie op te
stellen met behulp waarvan de afweging van
doelstellingen van economische politiek
expliciet kan worden gemaakt. Aan de hand
van een dergelijke doelstellingsfunctie is het
mogelijk de optimale economische politiek te
definiëren. Aan het opstellen van de doel-
stellingsfunctie kleven echter nogal wat pro-
blemen, zeker als individuele doelstellings-
functies moeten worden geaggregeerd tot
een collectieve. Toch kan de methode van
Frisch verhelderend werken.
Politieke beslissingen
Beslissen is het doen van een keuze uit alternatieven. Aan
een rationele beslissing gaat een vergelijking van alternatieven
vooraf. Het nemen van een beslissing is niet moeilijk als de
alternatieven op basis van één doorslaggevend criterium
kunnen worden gerangschikt, maar niet dikwijls zullen allen,
die met de beslissing te maken hebben, eensgezind zijn in
de keuze van het doorslaggevende criterium. In het algemeen
spelen bij een beslissing verschillende belangrijke factoren
een rol, die niet onder één noemer kunnen worden gebracht.
Dan moet een afweging van deze verschillende factoren
plaatsvinden. Dit zal gewoonlijk het geval zijn bij politieke beslissingen
die gevolgen hebben voor groeperingen met uiteenlopende
belangen en doelstellingen. Wanneer bijv. een beslissing
moet worden genomen omtrent het al dan niet verlenen van
een vergunning voor een industriële vestiging kunnen de
beslissende factoren de werkgelegenheid en het milieu zijn. Er is dan geen ,,objectief” d.w.z. meetbaar criterium – zoals
arbeidsplaatsen of moleculen lucht zonder zwaveldioxide –
aan de hand waarvan beide aspecten die de beslissing bepalen,
tegelijkertijd tegen elkaar kunnen worden afgewogen. De
keuze kan niet worden ,,geobjectiveerd” en aan chemici of
economen worden overgelaten. Er moet een ,,subjectieve”
afweging plaatsvinden. Dit probleem doet zich dagelijks op grote en kleine schaal
talloze malen voor. In het openbare leven moeten er instan-
ties bestaan, die beschikken over de bevoegdheid voort-
durend de ,,subjectieve” keuzen te maken, die van belang zijn
voor groepen met uiteenlopende doelstellingen.
Ons land kent een democratisch systeem; de belangrijkste
beslissingen worden genomen door instanties die preten-
deren de wil van het volk uit te voeren en die zich legitimeren
door middel van algemene verkiezingen. De in deze ver-
kiezingen gekozen vertegenwoordigers baseren zich bij het
maken van de subjectieve keuzen niet – als pure ,,filosofen”
– alleen op eigen oordeel, maar houden voeling met een
achterban en worden beïnvloed door massamedia, belangen-
groepen, gesprekken met geestverwanten e.d. Naast beslis-
singen door gekozen volksvertegenwoordigers worden zeer
veel beslissingen – vaak, maar lang niet altijd routinebeslis-
singen – genomen door uitvoeringsorganen, m.n. de bureau-
cratie, waarvan de leden op hun beurt ook weer worden be-
invloed door belangengroepen, media enz.
Het is bijzonder moeilijk te doorgronden, hoe uiteindelijk een beslissing tot stand komt, wie de beslissende informatie
heeft geleverd, wie pressie heeft uitgeoefend, wiens autoriteit
de doorslag heeft gegeven. Als echter bekend is welke perso-
nen deze sleutelposities in het beslissingsproces bekleden,
is het bijzonder interessant juist van hen te weten, welke hn
voorkeuren zijn en hoe zij, als het om economische beslis-
singen gaat, alternatieve economische situaties of ontwikke-
lingen waarderen of, om het formeel te stellen, hoe hun
individuele preferentiefunctie luidt.
De individuele preferentiefunctie
De individuele preferentiefunctie is bedoeld om alle denk-bare alternatieve economische situaties of ontwikkelingen te
rangschikken naar de mate van gewenstheid door het betref
–
fende individu. De individuele preferentiefunctie is de formele
weergave van een persoonlijke visie op hoe het algemeen be-
lang het meest wordt gediend. Wanneer een economische
situatie meer gewenst is en hoger ligt op de preferentiefunctie,
wordt gesteld, dat er in de ogen van de betrokkene bij realise-
ring van die situatie sprake zal zijn van een grotere welvaart.
Maar hoe kan men economische situaties of ontwikkelingen
rangschikken? Voor een uitputtende beschrijving van een
economische situatie of ontwikkeling zouden miljoenen
karakteristieken moeten worden gegeven. Echter, slechts
een beperkt aantal in het oog lopende karakteristieken wordt
door de beslisser van bijzonder belang geacht en in de af-
weging van alternatieven betrokken. De preferentiefunctie
bevat maar een beperkt aantal elementen.
Gewoonlijk zullen als de belangrijkste karakteristieken van een economische situatie of ontwikkeling gelden, maatstaven
die aangeven in hoeverre bepaalde welomschreven doelstel-
lingen worden verwezenlijkt. Voor de macro-econoom op zijn
werkterrein zijn in het bijzonder van belang kwantificeer-
bare doelstellingen van economische politiek, die hij met be-
hulp van beschikbare instrumenten van economische politiek
in zekere mate denkt te kunnen verwezenlijken. Met behulp
1) Dit artikel is een gestroomlijnde versie van de doctoraal-
scriptie van de auteur aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De
auteur dankt Prof. Drs. C. J. van Eijk en Prof. Dr. W. H.
Somermeyer voor waardevolle opmerkingen.
994
van een economisch model kwantifjceert hij de uitwerking
van de afzonderlijke instrumentvariabelen op de verschillen-
de doelstellingen. De mate waarin met behulp van een instru-
ment een doelstelling kan worden verwezenlijkt, wordt de
effectiviteit van dat instrument genoemd.
Behalve door hun effectiviteit m.b.t. bepaalde doelstel-
lingsvariabelen kan de keuze van instrumenten ook op zich
zelf de gewenstheid van een economische situatie beïnvloe-
den, maar omwille van de eenvoud wordt deze mogelijkheid
hier buiten beschouwing gelaten. De preferentiefunctie
wordt daardoor vereenvoudigd tot een doelstellingsfunctie.
In dit verband is relevant de individuele doelstellings-
functie voor zover de argumenten daarin bestaan uit kwanti-
ficeerbare doelstellingen van economische politiek. Formeel:
W, = W
1
(Y, Y
2
, Y
3
……….
waarin: W = een maatstaf voor de verwachte welvaart vol-
gens individu i;
Yj ,
j = 1
……….
n = de waarde van doelstellings-
variabele j.
De mate waarin de doelstellingen kunnen worden ge-
realiseerd, hangt, naast overige factoren (O
f
) af van de mate
waarin de instrumentvariabelen
(Zk)
worden toegepast.
Y
J
= Y (Z
h
, 0)
(2)
Vergelijking (2) representeert het economische model
Ten slotte kunnen aan de waarden die bepaalde instrument-
variabelen mogen aannemen, restricties
(Amt
A
°
‘ )
zijn
opgelegd.
A’
Z,
A
°
‘
(
3)
Deze voorstelling van zaken van het voeren van econo-
misch beleid maakt het mogelijk een scherpe scheiding
aan te brengen tussen de taak van de economist en de taak
van de politicus. De politicus zal zich een oordeel moeten
vormen over de meest gewenste ontwikkeling van de econo-
mie. Dit oordeel moet in beginsel kunnen worden vastge-
legd in de individuele doelstellingsfunctie (1). De economist
draagt informatie aan over relaties tussen en grenzen aan
grootheden die de economische situatie beschrijven. Deze in-
formatie wordt vastgelegd in het macro-economische
model (2) en de restricties (3).
Als
het mogelijk is de wensen van de politicus vast te leggen
in een doelstellingsfunctie, kan de economist met behulp van het model en met inachtneming van de restricties deze maxi-
meren en de optimale economische politiek bepalen.
In de literatuur die handelt over het bepalen van de opti-
male economische politiek worden verschillende methoden
voorgesteld, om de doelstellingsfunctie te construeren.
Al
deze methoden stuiten op praktische en theoretische bezwa-
ren. De problemen lijken nog het kleinst bij de interview-
methode, zoals die is voorgesteld en uitgewerkt door
R. Frisch 2). Aan deze methode om de prioriteitenstelling
van politici formeel in een hanteerbare doelstellingsfunctie weer te geven, schenk ik hieronder aandacht.
De interview-methode van R. Frisch
Zodra door de politicus is vastgesteld welke belangrijke
kwantificeerbare macro-economische doelstellingen in zijn
individuele doelstellingsfunctie dienen te worden opgenomen,
kan een aanvang worden gemaakt met de interviews volgens de methode van Frisch. Het gaat er daarbij om de mathema-
tische vorm van de doelstellingsfunctie vast te leggen en de
coëfficiënten
(a)
te bepalen van de afzonderlijke termen
van de doelstellingsfunctie.
In het eenvoudigste geval is de doelstellingsfunctie lineair.
Wa
1
y
1
+a
2
Y
2
+ ………. +
a
n
Y
n
De marginale substitutieverhouding (msv) tussen de doel-
stellingsvariabelen Y
i
en y
(
.
W
,,
/W
=
a]/a is dan over
het beschouwde interval constant. Wanneer twee combinaties van de doelstellingsvariabelen Y en Y kunnen worden gevon-
den waartussen de politicus indifferent is, kan de msv tussen
Y
1
en Y op eenvoudige wijze worden bepaald. In de interview-
methode van Frisch worden daartoe twee ,,pakketten” elk be-
staande uit een combinatie van waarden voor Y en
Yj
ver-
geleken. Terwijl een pakket constant wordt gehouden, wordt
in het tweede pakket de waarde van één doelstellingsvariabele
(Y
1
of Yj) gevarieerd, totdat die waarde van de doelstellings-
variabele is gevonden, die beide pakketten in de ogen van de politicus gelijkwaardig (indifferent) maakt. Tabel 1 licht aan
de hand van een voorbeeld toe, hoe dit in zijn werk gaat.
Tabel 1. Enquêteformulier mei voorbeeld van het vinden van
de marginale substituiieverhouding tussen werkloosheid en
inflatie
variabele Y
1
:
geregistreerde arbeidsreserve (x 1000 personen)
Variabele Y
5
: stijging prijsindescijfer gezinsconsnmptie (in % per jaar)
linkerpakket
rechterpakket
c
1
waarde van de variabelen)
,eaarde van dc
rechis
Y.
__
__
variabelen
rechts
Y
links
links
IX
100
12
300
4
2
x
200
12
300
4
3
250
12
300
4
X
4 X
225
12
300
4
5
237.5
12
300
4
x
6
243.75
12
X
300
4
msv
=
4-12
243.75— 300
=
0.14
Toelichting bij tabel 1
In dit voorbeeld wordt geprobeerd het relatieve gewicht te achter
–
halen, dat de respondent toekent aan een vermindering van werk-
loosheid t.o.v. een vermeerdering van inflatie. Aangenomen wordt
dat op een bepaald tijdstip in de toekomst de geregistreerde arbeids-reserve (GAR) zich in elk geval zou bevinden tussen een jaargemid-
delde van 100.000 en 300.000 personen, terwijl de stijging vanhet
prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie binnen de grenzen 4% en
12% per jaar zou liggen. In regel l wordt de respondent gevraagd een
keuze te bepalen tussen een situatie waarin 100.000 personen werk-
loos zijn en 12% inflatie heerst, en een situatie waarin 300.000 perso-
nen werkloos zijn en
4
0
/
0
inflatie heerst. Zoals het X-teken aangeeft,
kiest de respondent voor het eerste pakket. 200.000 minder werklozen (300.000 – 100.000) weegt voor hem zwaarder dan 8% minder inflatie
2) R. Frisch,
Cooperation bel ween politicians and econometricians
on the formalization èfpoliticalpreferences,
Stockholm,
1971.
Van
dezelfde auteur,
Numerical determination of a quadratic preference
function for use in macro-economic programming,
Oslo, 1957
en
Practical rules for interview degermination of one-sided and two-
sided preference coefficiengs in macroeconomic decision problems.
Oslo, 1959.
ESB
12-10-1977
995
(12-4). De bedoeling is nu dat het gekozen (linker)pakket zodanig wordt gewijzigd dat het gelijkwaardig wordt aan het niet gekozen
(rechter)pakket. Daartoe wordt de geregistreerde arbeidsreserve ge-
varieerd. De keuze is nu zoals regel 2 aangeeft: heeft een situatie van
200.000 werklozen en 12% inflatie de voorkeur boven een situatie met 300.000 werklozen en 4% inflatie, m.a.w. wat weegt zwaarder 100.000 werklozen meer of 8% inflatie meer? De keuze valt weer op het linker-
pakket. In regel 3 wordt de GAR verder verhoogd, zodat het linker-
pakket verder verslechtert en meer gelijkwaardig wordt aan het rech-
ter. Nu zwaait de respondent om en kiest voor het rechterpakket met de lagere inflatie. In regel 4 wordt nu in het linkerpakket de
GAR verlaagd, zodat het pakket verbetert en meer gelijkwaardig
wordt aan het rechter. In regel 6 wordt het punt bereikt, waarop de
beide pakketten in de ogen van de respondent gelijkwaardig zijn.
We kunnen onder gemaakte veronderstellingen constateren dat voor
de ondervraagde een toe- of afname van de werkloosheid met ca.
56.000 personen opweegt tegen een toe- of afname van de inflatie met 8%. De marginale substitutieverhouding tussen werkloosheid
en inflatie is
4–12 =014
ay/
3
Y dy,
243,75
—
300
Een vermindering van de werkloosheid met 1.000 personen heeft
een even groot effect op de verwachte welvaart van de respondent als
een vermindering van de inflatie met ca. 0,14%.
Het bepalen van marginale substitutieverhoudingen is zo
gezien een ongecompliceerde aangelegenheid, maar er schui-
len adders onder het gras. De bedoeling van de preferentie-
functie – dat is het rangschikken van alternatieve econo-
mische situaties naar de mate van wenselijkheid voor de
respondent – mag niet uit het oog worden verloren. Waar
het gaat om de rangschikking van wensen op zich, mogen ge-
dachten aan de haalbaarheid en modelmatige samenhang
van die wensen deze rangschikking niet beïnvloeden. Hier past de strikte scheiding die Frisch aan brengt tussen
de taak van de economist en die van de politicus. Gewoonlijk
zal de politicus zelf ook ideeën hebben over wat haalbaar is
en welke samenhangen er tussen de doelstellingen bestaan,
maar veelal zullen deze ideeën over de betekenis van de
,,core” van de economie onvolledig of zelfs onjuist zijn. Der-
gelijke onjuiste opvattingen kunnen slechts de discussie
tussen politici onderling over de meest gewenste ontwikkeling
vertroebelen.
Frisch probeert in zijn interview-opzet dan ook deze eco-
nomische (voor)oordelen buiten de preferentiefunctie te
houden. Hij stelt daartoe, voor met de interviews begonnen
wordt, de volgende
voorwaarden vooraf
Op de meest nadrukkelijke wijze moet aan de te inter-
viewen persoon of groep worden uitgelegd, dat alle vragen
moeten worden opgevat in de ,,Sinterklaasbetekenis”.
Dat wil zeggen dat uit alternatieven steeds moet worden ge-
kozen, alsof de keuze volledig Vrij en zonder consequenties
is. De vragen, ofde gekozen alternatieven haalbaar zijn en
welke samenhangen er tussen de doelstellingen zijn, moeten
volledig buiten beschouwing worden gelaten. De politicus
beweegt zich niet op het terrein van de economist.
In dit verband is het ook van belang dat de te interviewen
groep of persoon volledig de gedachte uitbant aan het
soort van economische politiek dat nodig zou zijn om een
gegeven alternatief te realiseren. Gedachten daaraan zou-
den ertoe leiden dat de politicus verstrikt raakt in buiten-
gewoon ingewikkelde redeneringen die de gehele structuur van de economie omvatten. Hij zal gewoonlijk niet in staat
zijn deze te ontwarren. Ook daarom is de Sinterklaas-
betekenis van de vragen zo belangrijk.
Een derde voorwaarde vooraf die noodzakelijk is om een
reëel beeld te krijgen van de wensen die leven bij de politi-
cus, is, dat de interviewer duidelijk maakt dat de politicus,
zodra hij voor een alternatief heeft gekozen, niet de moge-lijkheid heeft achteraf andere variabelen in het model naar
wens aan te passen. Het zal hem niet worden toegestaan zijn
keuze ,,op de markt te verhandelen”, in de hoop zo een
meer gewenst alternatief te formeren. Dit noemt Frisch het
,,earmarking principle”. Een gekozen alternatief wordt
als het ware ,,gemerkt” en kan niet worden veranderd.
Als deze voorwaarden vocraf op het eerste gezicht be
trekkelijk onschuldig lijken, is dat slechts schone schijn.
Vooral de voorwaarden 1 en 2 eisen een manier van denken
die volkomen afwijkt van wat gebruikelijk is en ietwat
wereldvreemd overkomt. Uit proefnemingen met deze inter-
viewmethode bleek mij dat het de respondenten de grootste
moeite kostte te redeneren, alsof er geen economische ver-
banden of restricties bestaan. De doelstellingen van econo-
mische politiek komen in een geheel ander licht te staan. Dat
daarbij wel eens valse schaduwen vallen, lijkt onvermijdelijk.
1.
De variabelen in de doelstellingsfunctie
Een van de eerste vraagstukken die zich aandienen, wan-
neer men een doelstellingsfunctie wil opstellen, is de vraag
welk criterium men moet aanleggen om de variabelen te
selecteren die in de doelstellingsfunctie moeten worden op-
genomen. Frisch stelt, dat voor de preferentie-analyse, zoals
hij die voor ogen heeft, slechts een speciaal soort van variabe-
len in aanmerking komt. Hij geeft de volgende
richtlijnen:
(Frisch, 1971, blz. 20:) ,,The main principle for including
i variable in the preference set, is that it is associated with an
ethical, humanitarian, social, consumptional or justice
evaluation which people in general can make without being
experts on economie model building”.
Het kan soms nodig zijn variabelen in de preferentie-
functie op te nemen waarvan de waardering tot op zekere
hoogte afhangt van kennis van de gevolgen die de variabele
kan hebben op de gehele economische situatie. Dit geldt bij-
voorbeeld voor de betalingsbalans. Soms zal men moeten be-
rusten in het opnemen van een dergelijke variabele in de pre-
ferentiefunctie, alleen om de analyse niet te ingewikkeld te
maken. Maar het ideaal blijft dergelijke variabelen buiten te
sluiten en de gevolgen ervan te waarderen in de weging van
andere variabelen die wel rechtstreeks op grond van richt-
lijn 1. in de preferentiefunctie zijn opgenomen. Ten eerste
voorkomt men op deze manier dubbeltellingen, maar meer
nog acht Frisch dit van belang, omdat alleen op deze manier
kan worden beverkstelligd dat het preferentieschema van
de man in de straat vergelijkbaar is met het preferentieschema
van de deskundige. Aan een dergelijke vergelijkbaarheid
moet volgens Frisch in een democratische samenleving grote
waarde worden gehecht.
Instrumentvariabelen worden in de regel niet in de
prefe rentiefunctie opgenomen. De preferentiefunct ie wordt
daarmee gereduceerd tot een doelstellingsfunctie (zie boven).
Alleen als er sterke weerstand bestaat tegen het gebruik van
een bepaald instrument vanwege het vele extra werk of de
grote moeite die eraan verbonden zijn, kan er een negatieve
,,toepassingsvoorkeur” aan worden toegekend.
Variabelen van ondergeschikt belang zullen natuurlijk
op grond van praktische overwegingen worden buiten-
gesloten. Hun uitsluiting zal de ligging van de preferentie-
functie nauwelijks beïnvloeden.
Als een van de variabelen in de preferentiefunctie is
samengesteld uit een aantal deelvariabelen en de respondent
aan de samenstelling belang hecht, mag worden aangenomen
dat de samenstelling zodanig is als het meest wenselijk
wordt geacht.
Met behulp van deze richtlijnét is het mogelijk een aantal
variabelen voor de doelstellingsfunçtie te selecteren. Dit
zullen veelal in brede kring geaccepteerde doelstellingen
van economische politiek zijn. Er is dan evenwel nog geen
zekerheid dat niet bepaalde doelstellingen, waaraan door
sommigen groot belang wordt gehecht, weggelaten zijn. Om
daarover zekerheid te verkrijgen zouden, voorafgaande
aan de eigenlijke interviews, vragen moeten worden gesteld
om te achterhalen ofde set doelstellingsvariabelen toereikend
is om de belangrijkste economisch-politieke voorkeuren
te beschrijven.
996
Dit zou evenwel een groot aantal praktische problemen
oproepen: • de individuele doelstellingsfuncties zijn niet meer vergelijk-
baar;
• waar ligt de grens tussen belangrijke en onbelangrijke doel-
stellingsvariabelen?;
• er kunnen variabelen naar voren worden gebracht die niet
kwantificeerbaar zijn;
• er kunnen variabelen naar voren worden gebracht waar
–
over geen gegevens beschikbaar zijn.
Om dergelijke problemen te vermijden, verdient het de
voorkeur a priori de set van doelstellingsvariabelen op te
stellen en het gevaar van onvolledigheid en willekeur op de
koop toe te nemen. Door zich naast bovengenoemde richtlij-nen te richten op wat algemeen als de belangrijkste doelstel-
lingen van economische politiek worden beschouwd, kan het
gevaar van onvolledigheid en willekeur beperkt blijven.
Een belangrijk aspect dat een rol speelt bij de onderlinge af
–
weging van doelstellingsvariabelen is het termijnaspect. Het
zal in interviews noodzakelijk zijn aan te geven binnen welke
termijn of op welk tijdstip de gewenste waarden van de doel-
stellingsvariabelen moeten zijn gerealiseerd. De interview-
methode lijkt het meest geschikt voor de middellange termijn,
d.w.z. 3 â 5 jaar. Enerzijds is op langere termijn de betekenis
van de doelstellingen te onzeker om verantwoord te kunnen
afwegen. Anderzijds worden op kortere termijn de ontwik-
kelingen te zeer door conjuncturele invloeden bepaald om een
trendmatig verloop te kunnen onderscheiden, terwijl tevens
de tijd ontbreekt, om met behulp van de instrumenten de
waarde van de doelstellingsvariabelen naar de gewenste
niveaus te brengen.
Een ander probleem is het kiezen van een interval waar-
binnen de waarden van de doelstellingsvariabelen kunnen
variëren en waarbinnen zich de keuzeproblematiek afspeelt.
De boven- en benedengrens van het interval zullen voldoende
van elkaar moeten verschillen om uit het oogpunt van voor-
keuren duidelijk waarneembaar te zijn, maar de verschillen mogen ook weer niet buiten de grenzen van het realistische
vallen. Wanneer men uitgaat van een tijdsbestek van 3 â 5 jaar
kunnen de intervallen betrekkelijk klein worden gehouden.
In die tijdsspanne kunnen zich waarschijnlijk geen al te grote
verschuivingen voordoen. Bovendien zal een kleiner interval
leiden tot een meer nauwkeurige lokatie van de doelstellings-
functie. Bij de keuze van het interval kunnen de ontwikkelin-
gen van de betreffende doelstellingsvariabele in de laatste
jaren hulpmiddel zijn, terwijl tevens de middellange-termijn-
ramingen van het CPB enig houvast kunnen geven.
Men zou zich gevallen kunnen voorstellen waarin de mar-
ginale substitutieverhoudingen niet constant zijn, maar bijv.
afnemend (analoog aan de afnemende msv tussen twee
goederen in de theorie van het consumentengedrag), terwijl voor bepaalde doelstellingsvariabelen ook een tekenomslag
in de richting van de msv niet uitgesloten moet worden geacht,
naarmate deze doelstellingsvariabelen andere waarden aan-
nemen. Voor dergelijke doelstellingsvariabelen zou een opti-
male waarde kunnen bestaan, waarboven de bijdrage aan de
welvaart van afnemende betekenis wordt. Zo zou bijv. ten
aanzien van een meer gelijkmatige inkomensverdeling kun-
nen gelden, dat nivellering voorbij een zekere grens als minder
positief wordt ervaren.
Ook deze gevallen van doelstellingsfuncties met niet-con-
stante marginale substitutieverhoudingen kunnen met de
methode van Frisch worden aangevat, al zal het aantal vra-
gen dat nodig is om de functie te kunnen benaderen sterk toe-
nemen. Dikwijls kan het handig zijn niet-lineaire doelstel-
lingsfuncties als het ware op te delen in deelfuncties, die wel lineair zijn (zie figuur 1).
Figuur 1. Opde/ing van een
doe/sie//ingsfunctie
mei niet
constante marginale subsiituiie verhoudingen in 4 dec/
–
functies met constante marginale substiiuiie verhoudingen.
Yi
Y(I)
Y(2)
‘t(3)
Voor elk van deze deelfuncties worden afzonderlijk de
marginale substitutieverhoudingen bepaald. Door speciale
vragen zullen de ,,scharnierpunten” (Y( 1), Y(2), Y(3) in figuur 1) in de doelstellingsfunctie moeten worden opge-
spoord. Ook in deze gevallen zal het aantal vragen dat moet
worden gesteld om de gehele doelstellingsfunctie te kennen een veelvoud zijn van het aantal vragen dat nodig is om een
niet-geknikte lineaire doelstellingsfunctie te kunnen opstel-
len. In het algemeen zal met globaal constante marginale
substitutieverhoudingen kunnen worden volstaan, omdat
de veranderingen in de doelstellingsvariabelen binnen be-
trekkelijk nauwe grenzen hun beslag krijgen. Wel moet door
vragen worden gecontroleerd of er geen omslag in de richting
van de voorkeur voor een doelstellingsvariabele optreedt.
Tot nu toe is steeds gesproken over de msv tussen twee doel-
stellingsvariabelen, terwijl een doelstelli ngsfunctie met
meer dan twee variabelen moet worden opgesteld. De koppe-
ling tussen de afzonderlijke variabelen kan plaatsvinden
m.b.v. de driehoeksregel.
awaw3w
ayi
a
1
, ay
aw
X
awW
Yi
BYk ayk
Uit twee bekende marginale substitutieverhoudingen kan
een derde nieuwe worden afgeleid.
Zodra elke variabele eenmaal gebruikt is om in combi-
natie met enige andere doelstellingsvariabele de msv te be-
palen, beschikt men over voldoende gegevens om met be-hulp van de driehoeksregel alle coëfficiënten van de doel-
stellingsfunctie te bepalen. Voor een doelstellingsfunctie met
N variabelen zou men door ondervraging N – l marginale
substitutieverhoudingen moeten achterhalen. De keuze van
de schaal van de doelstellingsfunctie is daarna arbitrair.
Men behoeft echter niet te volstaan met het minimale aan-
tal vragen dat nodig is om de doelstellingsfunctie op te stellen.
Het is gewenst in interviews extra vragen op te nemen en op
die manier controlemogelijkheden in te bouwen, ten einde
in staat te zijn een m.b.v. de driehoeksregel berekende ver-
wachte msv tussen twee doelstellingsvariahelen te verge-
lijken met een werkelijk gevonden msv tussen dezelfde
variabelen. Op deze manier kan de consistentie in de ant-
woorden van de ondervraagde worden getest. Door Frisch
wordt een ,,smoothing”-methode 3) aanbevolen, om incon-
sistenties in de antwoorden glad te strijken en een ondubbel-
zinnig bepaalde doelstellingsfunctie te kunnen opstellen.
–
3) R. Frisch, op. cit., 1971, blz. 57-61. Ook R. Frisch, The smoothing
of an interpreference table, in Rudolf Henn (ed.),
Met hods oj’opera-
lions research Iii,
1971.
ESB 12-10-1977
997
Enkele variabelen nader beschouwd
bepaling van de marginale substitutieverhoudingen tussen
inflatie en andere doelstellingen worden uitgebannen.
Bij de selectie van de variabelen die in de doelstellings-
functie moeten worden opgenomen, is het ‘t meest voor de
hand liggend zich te richten op de vijf algemeen aanvaarde
door de SER geformuleerde doelstellingen van economische
politiek, aangevuld met een variabele die de zorg voor het
natuurlijk milieu representeert. Deze variabelen zullen
moeten worden getoetst aan de richtlijnen die daarvoor
door Frisch zijn opgesteld (zie boven), Ik zal hieronder vol-
staan met enkele opmerkingen ten aanzien van deze varia-
belen.
Volledige en volwaardige werkgelegenheid
Het creëren van volledige en volwaardige werkgelegenheid
wordt vrijwel unaniem aanvaard als een van de belangrijkste
doelstellingen van economisch beleid. Algemeen wordt het
beleid gericht op de verlaging van de geregistreerde arbeids-
reserve (GAR). Als echter alleen de GAR in de doelstellings-
functie wordt opgenomen, betekent dit dat een omvangrijke
verborgen werkloosheid buiten beschouwing blijft, terwijl
ook aan de duur van de werkloosheid geen aandacht wordt
geschonken 4). De ,,volwaardigheid” van werkgelegenheid
komt in het geheel niet in dat cijfer naar voren.
Stabiel prij
••niveau
De negatieve waardering voor een stijging van het prijs-
indexcijfer van de gezinsconsumptie mag alleen in de doel-
stellingsfunctie zijn opgenomen voor zover het gaat om
,,ethische, humanitaire, sociale, consumptieve of rechtvaar
–
digheidsoverwegingen”. Gedachten aan de eventuele geldig-
heid van de Phillipscurve of andere verbanden moeten bij de
Evenwichtige economische groei
Op grond van Frisch’ richtlijn 1 moet groei louter op eigen
merites in de doelstellingsfunctie worden opgenomen.
Geabstraheerd moet worden van mogelijke positieve ver-
banden als tussen groei en werkgelegenheid en negatieve ver-
banden als tussen groei en milieubehoud. Economische groei
is dan slechts een indicator voor de toename van tegenwoor-
dige en toekomstige consumptiemogelijkheden, die hetzij in
de particuliere, hetzij in de publieke sector ter beschikking
worden gesteld. Twijfel kan bestaan over wat de meest ge-
schikte variabele is om economische groei te meten. Gewoon-
lijk wordt de procentuele stijging van het BNP per hoofd van
de bevolking gehanteerd, hoewel op verschillende plaatsen is
gewezen op tekortkomingen van deze indicator 5).
Evenwichtige betalingsbalans
Het saldo van de betalingsbalans is, zoals boven uiteen-
gezet, voorbeeld van een variabele die op grond van richtlijn 1
niet in de doelstellingsfunctie zou behoren te worden opge-
nomen. De negatieve effecten die gepaard gaan met oneven-
wichtigheid van de betalingsbalans, bijv. hoge werkloosheid
of inflatie, behoren d.m.v. de betreffende variabelen zelf te
worden gewaardeerd. Ditzelfde geldt voor variabelen als
arbeidsinkomensquote, aandeel collectieve uitgaven in het
nationaal inkomen e.d. Om de analyse niet te ingewikkeld te
maken, zal men evenwel soms moeten berusten in opneming
van dergelijke variabelen in de doelstellingsfunctie
(richtlijn 2).
Rechtvaardige inkomensverdeling
Het oordeel over de verdeling van het nationaal inkomen
over de bevolking is duidelijk bepaald door ethische en recht-vaardigheidsoverwegingen. Het is ook van invloed op de ver-
wachte welvaart. Daarom moet een variabele voor de in-
komensverdeling in de doelstellingsfunctie worden opge-
nomen. Zoals eerder gesteld is het zeer wel denkbaar dat er
een tekenomslag in de richting van de voorkeur voor inko-
mensnivellering optreedt. Daarmee moet in de doelstellings-
functie rekening worden gehouden. Het is bijzonder moeilijk
een geschikte (dat wil ook zeggen eenvoudige) variabele voor
de beschrijving van de inkomensverdeling te vinden. De beste
beschrijving voor veranderingen in de inkomensverdeling
geeft waarschijnlijk de coëfficiënt van Theil 6) maar de
betekenis van veranderingen in deze coëfficiënt zal niet direct
aan ieder duidelijk zijn. Conceptueel eenvoudiger zijn maat-
staven als de verhouding tussen het gemiddelde inkomen
in het hoogste deciel van de inkomensverdeling en het
minimum- of modaal inkomen. Aan de beschrijving van de
inkomensverdeling m.b.v. één variabele kleven nog zeer
veel meer bezwaren, waarop hier verder niet wordt in-
gegaan 7).
Drs. L. Hoffman, De werkloosheid wordt onderschat,
ESB, 25
januari
1975.
J. K.
Galbraith,
The affluent society.
Londen,
1958.
Zie ook Dr.
J. B. D. Derksen, Zijn correcties van het begrip nationaal inkomen
mogelijk en gewenst?,
ESB, 31
januari
1973,
blz.
97 e.v. en Dr. H. K.
van Tuinen, Het begrip nationaal inkomen: corrigeren of niet?,
ESB,
5
maart
1975,
blz.
221 cv.
en de daar vermelde literatuur.
Zie Dr. G. R. Mustert, Meten met mate(n). Over inkomensgelijk-
heid en maatstaven daarvoor,
ESB.
6/13
april
1977.
Zie Prof. Dr. J. Pen en Prof. Dr. J. Tinbergen, Hoeveel bedraagt
de inkomensegalisatie sinds
1938?, ESB, 15
september
1976,
blz.
880.
Zie ook Drs. M. P. van der Hoek, Een gestandaardiseerde inkomens-
verdeling?,
ESB, 20
augustus
1975,
blz.
791
e.v.
998
Zorg voor het natuurlijk milieu
Het natuurlijk leefmilieu wordt thans algemeen gezien als
een belangrijke determinant van de subjectieve welvaart.
De zorg voor een gezond leefmilieu bevat echter zoveel facet-
ten, dat het vrijwel onmogelijk is daarvoor een geschikte
indicator op te stellen. ‘t Meest geschikt is misschien nog het
geldbedrag dat door overheid en bedrijfsleven te zamen moet
worden uitgetrokken voor milieuherstel en -behoud. Dit ver-
eist echter tevens kennis van wat met deze gelden zou kun-
nen worden bereikt. Enig inzicht hierin kan men krijgen aan
de hand van CPB-monografie no. 20 8) en andere publi-
katies 9).
Behalve de hier vermelde doelstellingen zouden zeker nog andere kunnen worden genoemd, die een plaats ver-
dienen in de doelstellingsfunctie. De groei van consumptie-
mogelijkheden zou nader uitgesplitst kunnen worden in bijv.
onderwijs-, medische en andere consumptieve bestedingen.
Er zou een variabele kunnen worden opgenomen voor de
keuze tussen arbeidstijd en vrije tijd en indicatoren voor
allerlei ruimtelijke aspecten als woon-werkafstand, nabij-
heid van distributieve voorzieningen, beschikbaarheid van
culturele voorzieningen e.d.
Uit deze summiere opmerkingen zal al duidelijk zijn dat de opstelling van een bevredigende doelstellingsfunctie nog veel
denkwerk zal vergen: allereerst om te komentot een sluitende
set van doelstellingsvariabelen en vervolgens betreffende
het opstellen van geschikte indicatoren voor elk van die
variabelen.
Pogingen tot het opstellen van doelstellingsfuncties
Ondanks de vele moeilijkheden die zoals in de vorige para-
grafen is uiteengezet, kleven aan het opstellen van een doel-
stellingsfunctie d.m.v. interviews, zijn door mij een aantal
vermetele pogingen ondernomen doelstellingsfuncties op
te stellen. Ik heb daartoe 26 gesprekken gevoerd met mensen
van wie verwacht kon worden dat zij zich een oordeel over
de gewenste economische ontwikkeling hadden gevormd.
De ondervraagde personen vervulden veelal een rol als
,,opinieleider” in het openbare leven. Mensen uit het hoger
onderwijs, het ambtelijk apparaat, het parlement, de vak-
beweging, de werkgeversorganisaties en de journalistiek.
Het is hier niet de plaats om in detail op de resultaten in te gaan, maar enkele algemene conclusies kunnen naar voren
worden gebracht.
• Het was voor de ondervraagden buitengewoon moeilijk
zich los te maken van het denken in economische verban-
den en de doelstellingen louter op zich te waarderen.
• Er werd veelvuldig gewezen op de ontoereikenheid van de
meeste doelstellingsvariabelen als determinanten voor sub-
jectieve welvaart.
• De respondenten werden door de methode gedwongen
tot het maken van duidelijke keuzen tussen doelstellingen.
Dit werkte voor velen zeer verhelderend. (Het is de lezer
aan te bevelen dit zelf te beproeven).
• De politieke kleur van de ondervraagden kon m.b.v. de
doelstellingsfunctie in behoorlijke mate worden geëxpli-
citeerd.
• In de antwoorden traden regelmatig aanzienlijke inconsis-
tenties op (opgespoord met behulp van de driehoeksregel).
De oorzaak van deze inconsistenties zou nader moeten
worden onderzocht.
Ten slotte geef ik hieronder een drietal doelstellingsfunc-
ties weer die door mij m.b.v. de interview-methode werden
gevonden. Misschien zou men ze in bepaalde opzichten enigs-
zins representatief kunnen noemen voor vertegenwoordigers van wat men in de politiek wel linkse (1), rechtse (2) en mid-
dengroeperingen (3) noemt.
werkloosheid inflatie
groei
inkomens-
milieu-
ongelijkheid
uitgaven
W= —6.3 GAR – 2.7
pic
+ 3.3 BNP – 64.9Nlv
+ 12.8 MIL
W = —2.2 GAR – 55.3
pic +
19.4 BNP + 13.4
Ntv
+ 9.7 Mii
W = —0,8 GAR – 25.4 PIC + 44.0 BNP – 23.6 NIV a) + 6.2 MIL
W = —0.9 GAR —28.7
pic +
50.0 BNP + 13.4
NIV b) + 7.0 MIL
a)N1V>4. b)N1V<4.
waann:
GAR = het niveau van de geregistreerde arbeidsreserve (mannen en
vrouwen), gemiddeld over een jaar, in duizenden personen;
PIC = het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, de mutatie
t.o.v. het voorafgaande jaar in %;
BNP = het volume van het bruto nationaal produkt, de mutatie
t.o.v. het voorafgaande jaar in %;
NIV = een netto-inkomensverhouding: het gemiddelde netto in-
komen van de hoogste drie percentielen van de personele inkomensverdeling in verhouding tot het netto minimum-
loon;
MIL = het volume van de uitgaven van overheid en bedrijfsleven
aan milieuhygiëne, de mutatie t.o.v. het voorafgaand jaar
in %.
De som van de absolute waarden van de coëfficienten is
voor elk van de gegeven doelstellingsfuncties 100. Opgemerkt
zij, dat de doelstellingsfuncties slechts binnen nauwe grenzen
gedefinieerd zijn.
‘Als we de drie doelstellingsfuncties met elkaar vergelijken,
vallen aan de eerste het meest op de relatief grote waarde die
gehecht wordt aan vermindering van de inkomensongelijk-
heid en bestrijding van de werkloosheid, de relatief geringe
aandacht voor inflatie en de relatief zeer geringe waardering
voor groei. Aan de tweede doelstellingsfunctie vallen het
meest op het zeer grote belang dat gehecht wordt aan ver-
mindering van de inflatie en het positieve teken voor de in-
komensongelijkheid (dat wil zeggen dat de ondervraagde
tegen voortgaande inkomensnivellering is). In de derde doel-
stellingsfunctie vallen op de grote waardering voor groei en
de tekenomslag in de waardering voor afnemende inkomens-
ongelijkheid. Nivellering tot de verhouding
4/
(zie definitie
NIV) wordt positief gewaardeerd, maar daalt de inkomens-
verhouding beneden die grens, dan slaat de positieve
waardering om in een negatieve, zij het dat deze negatieve
voorkeur minder sterk is dan de aanvankelijke positieve.
Evaluatie
De methode van Frisch is een in beginsel bruikbare
methode om redelijk betrouwbare individuele doelstellings-
functies op te stellen. Om de methode operationeel te maken
zal evenwel nog zeer veel theoretisch werk moeten worden
verricht.
Interessanter dan individuele doelstellingsfuncties zijn
collectieve doelstellingsfuncties. Aan aggregatie van indivi-
duele functies tot collectieve functies kleven grote welvaarts-
theoretische problemen tO). In het oplossen van deze proble-
men zal mede politicologisch onderzoek naar machtsverhou-
dingen die een rol spelen bij het formuleren van collectieve
doelstellingen en het bepalen van beleid, moeten worden be-
trokken. De interview-methode geeft geen beschrijving van
hoe beleid werkelijk tot stand komt, maar kan daarbij wel ver
–
helderend werken. Dat op zich moge voldoende reden zijn in
deze richting door te denken.
L. van der Geest
Centraal Planbureau,
Economische gevolgen van bestrijding van
milieuverontreiniging,
Monografie no. 20, ‘s-Gravenhage,
1975.
Centraal Planbureau,
Economische gevolgen van de bestrijding
van walerverontreiniging mei afbreekbaar organisch materiaal,
‘s-Gravenhage,
1972. J.
B. Opschoor,
&onomische waardering van
milieuverontreiniging,
Assen / Amsterdam,
1974.
Zie K. J. Arrow,
Social choice and individual values,
New York,
195l;
A. K. Sen,
Collective choice and social welfare,
Londen,
1971.
ESB 12-10-1977
999
Europa-bladwijzer
Naar een gemeenschappelijk
regionaal beleid
DRS. E. A. MANGÉ
Voor het in 1975 opgerichte Europees Fonds voor Regionale Ontwik-
keling (EFRO) nadert stilaan het einde van zijn proefperiode. Naar
aanleiding hiervan deed de Commissie onlangs een voorstel aan de
Raad, om de opdracht van dit Fonds zowel te bestendigen als uit
te breiden 1). Hieruit, evenals uit de bi/gaande voorstellen 2) en
een mededeling aan de Raad 3), blijkt dat vanqf 1978 de Commissie
met een werkelijk, zij het nog zeer bescheiden communautair regionaal
beleid wil starten.
Na een balans van het EFRO zullen
we op deze voorstellen ingaan. Twee
vragen dringen zich hierbij op. Ten
eerste, gaat het hier om de
passende
voorstellen waartoe de Commissie op
de Parijse topconferentie van 1972 en
in de verordening houdende oprichting
van het EFRO (art. 2,2) verzocht werd?
Een toetsing van de voorstellen aan
een recent document van het Europees
Parlement met betrekking tot het regio-
naal beleid 4) kan hier waardevolle
inzichten verschaffen. Ten tweede, zullen
de lidstaten deze voorstellen als dusdanig
accepteren of, zoals in het verleden
reeds zo vaak gebeurd is 5), dwars
zitten en zodanig amenderen dat het
gemeenschappelijk beleid zich opnieuw
beperkt tot loutere steunverlening aan
het nationale beleid? In dit verband
is het gewenst in eerste instantie de
factoren te ontleden die een commu-
nautair regionaal beleid noodzakelijk
maken.
Behoefte aan een gemeenschappelijk
beleid
Hoewel het integratieproces de eco-
nomische groei in zowel rijke als arme
regio’s in belangrijke mate heeft gestimu-
leerd, is de verhoopte welvaartsnivelle-
ring uitgebleven 6): de regionale dispa-
riteiten tussen de welvarende gebieden
en de probleemgebieden (de agrarische
gebieden, de regio’s in industrieel verval
en de z.g. zonegrensgebieden) namen
in de loop van de jaren nauwelijks
af, terwijl voor sommige gebieden –
de agrarische randgebieden – de wel-
vaartsachterstand recentelijk zelfs groter
werd 7). Voor deze situatie zijn verschil-
lende factoren aan te wijzen, die even-
veel redenen voor een communautair
regionaal beleid vormen.
Ten eerste, het geleidelijk vrijmaken
van het handels- en personenverkeer
heeft geen aanleiding gegeven tot een
betere spreiding van de economische
activiteit over de gemeenschap, maar
eerder tot een economische versterking van de concentratiezones. Met het vrij-
maken van de markt kwamen nieuwe in-
vesteringen voornamelijk tot stand in
reeds sterk industrieel ontwikkelde
regio’s, ingevolge de bestaande schaal-
voordelen op het gebied van infrastruc-
tuur, toeleveringsbedrijven, kredietmo-
gelij kheden, geschoolde arbeidskrachten en communicatiemogelij kheden. Boven-
dien bleek de factor arbeid de neiging te
vertonen de kapitaalstroom te volgen: aldus werden minder ontwikkelde ge-
bieden geconfronteerd met een emigratie
– vaak uittocht – van voor het meren-
deel jonge en/of geschoolde arbeids-
krachten. Naast problemen in traditio-
nele achtergebleven gebieden kreeg de
gemeenschap aldus te maken met een
nieuwe soort van moeilijkheden: de z.g.
overbelaste regio’s (het Roergebied, de
Parjse regio, Noord-italië) met hun
hoge graad van verstedelijking en indu-
strialisatie, overbevolking en verarmd
leefmilieu.
Ten tweede, uit recente regionale ge-
gevens 8) blijkt dat het verschil in ge-
middeld inkomen per capita tussen rijke
en arme regio’s is toegenomen, on-
danks meer dan 20 jaar regionaal beleid
in de lidstaten. Het nationale beleid is
dus blijkbaar niet in staat geweest het door de instelling van de douane-unie
uitgelokte proces van (over)benadruk-
king van de rijke regio’s te neutrali-
seren. Zonder twijfel is dit mede het
gevolg van zowel een beperking van de
economische interventiemogelijkheden
door het Verdrag van Rome als de
weigerachtige houding van de lidstaten
om, zoals dikwijls het geval is als natio-
nale en financiële belangen samengaan,
hun soevereiniteit op het vlak van de
regionale politiek enigszins op te geven.
Het economisch klimaat in de jaren zes-
tig en meer bepaald het ongebreideld
najagen van economische groei is hier-
aan zeker niet vreemd. Naarmate de op-
Pb,
nr. C 161, 9juli 1977: Voorstel voor
een verordening van de Raad houdende
wijziging van Vo. nr. 724175 houdende op-
richting van een Europees Fonds voor Regio-
nale Ontwikkeling en Voorstel voor een ver
–
ordening van de Raad houdende invoering
van een systeem van rentesubsidies in het
kader van het EFRO.
Pb..
ibid.: Voorstel voor een beschikking
van de Raad houdende wijziging van de be-
schikking 741120/EEG (verwezenlijking van
een hoge mate van convergentie van de econo-
mische politiek van de lidstaten) en van het
besluit 75/ 185/EEG (oprichting van het
Comité voor regionaal beleid).
Supi.
EG-Buti.,
2/77: Richtlijnen voor een
regionaal beleid van de gemeenschap.
Verslag namens de Commissie voor
regionaal beleid, ruimtelijke ordening en ver-
voer over enkele toekomstaspecten van het regionaal beleid van de gemeenschap,
Zit-
tingsdocumenten Europees Parlement
1977-
1978, doc. 35/77, 6 april 1977.
Zie in dit verband: Het EFRO en het
regionaal beleid van de gemeenschap
(Europa-bladwijzer),
ESB,
4 december 1976,
waarin tevens de taak en de werkings-
modaliteiten van dit Fonds beschreven
worden.
Bij de oprichting van de EEG heerste de
overtuiging dat de Uit de integratie resul-
terende economische groei de regionale
welvaartsverschillen grotendeels zou elimi-
neren, zodat slechts kleine correctiemaatrege-
len nodig zouden zijn om de nadelige regio-
nale invloed van het gemeenschappelijk be-
leid op het gebied van landbouw, vervoer en
vrij verkeer van werknemers te verzachten. Een van de weinige auteurs die van meet af aan de stelling verdedigde dat door de EEG
de regionale verschillen zouden toenemen,
was F. Perroux, Les formes de la concurrence
dans le marché commun,
Revue d’économie
potitique,
januari-februari 1958.
Zie Verslag inzake de regionale proble-men in de uitgebreide gemeenschap,
Sup/.
EG-Bull..
nr. 8173, pt. 22 e.v., evenals
Eerste jaarverslag inzake het EFRO,
Supt.
EG-Bull.,
nr. 7/76.
Zie Eerste jaarverslag inzake het
EFRO, op. cit., al. 9.
1000
Tabel 1. Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (oktober 1975-april 1977):
verleende bijstand in miljoenen rekeneenhe(len a) (‘afgeronde cijfers; tussen haak/es:
aantal in vesleringsprojecten)
Industriële, ambachte. ljke en dienstverlenende
activiteiten
Infrastructuur-
soorzieningen
Infrastructuur-
voorzieningen
ten plattelande
)rotaal
3.67 (16)
13,80 (91)
17.47 (107) w.v.
vlaanderen
–
10,05
(64)
– .
10,05 (64)
WalloniO
3,67 (16)
3,75 (27)
–
7.42 (43)
Denemarken
1,19
(19)
12.46 (86)
—
13.65 (105)
17,67 (227)
24.44 (161)
–
42.11
(388)
43,97 (302)
74.64 (133)
3.88 (6)
122.49 (441)
Ierland
……………
34,44 (76)
27.94 (128)
9.84 (26)
72,22 (230)
lialiO
…………….
115.05(227) 52.37 (91)
22.08 (276)
389.50 (594)
Belgis
…………….
Luxemburg
–
0,75 (1)
-,
0,75 (t
Nederland
15.85
(It)
–
15.85
(II)
Duitsland
…………
w.v.
Groningen
–
7.43 (3)
‘
.
7.43 (3)
Frankrijk
………….
Limburg
–
5.66 (5)
–
5.66
(5)
Friesland
.
..-
2.49 (3)
2,49 (3)
Ver. Koninkrijk
102,71
(298)
161.08 (1.093)
8.10 (59)
271.89 (1.450)
Totaal
……………
318.70 (1.165) 383,06 (1.795)
43,90 (367) 945,66 (3.327)
a)
t RE =
f.
3,62 =
BIe.
50.
Bro,,:
EG.Commissie, Het regionale beleid van de gemeenschap.
Ter
Infor,na,je.
nr
.
153 77.
bouw van de gemeenschappelijke markt
vorderde en de marktkrachten meer en
meer vrij spel kregen, ontwikkelde zich
bij de lidstaten een ongezonde naijver bij het aantrekken van investeringen –
vooral Amerikaanse 9), waardoor een
adequate regionale politiek vaak werd
verdrongen door een politiek van op-
bieden met voordelen. Dit leidde niet al-
leen tot aanzienlijke financiële en maat-
schappelijke verspillingen, maar belem-
merde door concurrentievervalsende ef-
fecten tevens het integratieproces. Zowel
de inventiviteit van de nationale regerin-
gen om de voorschriften van het Verdrag
inzake regionale steunverlening (art.
92,3) te omzeilen als hun onwil om infor-
matie aangaande hun regionale maat-
regelen mede te delen, maakte het de
Commissie onmogelijk de conformiteit
na te gaan van de regionale politiek van
de lidstaten met het Verdrag en vast te
stellen welke steun in feite werd verleend
en onder welke voorwaarden 10). Zo bij-
voorbeeld België dat in het kader van
de economische expansiewetgeving van
1971 zowat 41 van zijn 43 regio’s tot ont-
wikkelingsgebieden uitriep, zodat bijna
geheel het land voor overheidssteun in
aanmerking kon komen. De Commissie
kon zich slechts met 28 ontwikkelings-
gebieden akkoord verklaren, maar tot nu
toe heeft de Belgische regering een suc-
cesvolle vertragingspolitiek gevoerd (z.g.
,,permanente” onderhandelingen met de
Commissie), zodat nog steeds steun kan
worden verleend aan regio’s die een be-
duidend hoger per capita inkomen heb-
ben dan vele Italiaanse gebieden die geen
hulp ontvangen (Veneto, Marche, Um-
bria) II).
De oliecrisis en de daaropvolgende
mondiale recessie heeft voor de gehele
gemeenschap geleid tot een vertraging
van de economische groei, een hoge
inflatie- en werkloosheidsgraad, talrijke
bedrijfssluitingen en een daling van de
investeringsneiging, maar meer uitge-
sproken in de achtergebleven gebieden
dan in andere regio’s. Zo was bijvoor-
beeld in 1970 het bruto intern produkt
per hoofd van de bevolking in Hamburg
vijfmaal zo groot als in West-Ierland en
in Parijs viermaal zo groot als in Zuid-
Italië. In 1975 waren deze verschillen
respectievelijk zes- en vijfmaal gewor-
den 12). De hoogste werkloosheidscijfers
in de gemeenschap komen voor in de
armste gebieden, zoals Ierland (10%),
Mezzogiorno
(10,5%),
Noord-Neder-
land
(10%)
13). M.a.w., de economische
crisis van 1974/1975 bracht meer dan
Ooit de mislukking van het regionaal be-
leid van de lidstaten aan het licht, even-
als het feit dat ze steeds minder moge-
lijkheden hebben om de investeringen te oriënteren, daar de beslissingscentra van
de grote ondernemingen vaak buiten het
nationale kader vallen 14). Bovendien,
de ongunstige vooruitzichten brengen
mee dat de arme regio’s niet langer meer moeten rekenen op een ,,faIl out” van de
economische expansie in de welvarende
gebieden: hun arbeidsreserve is inge-
volge de werkloosheid in industriegebie-
den van geen nut meer.
Ten slotte, zowel de huidige tendens
naar een nieuwe internationale arbeids-
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden.
verdeling als de maatregelen die in het
kader van het EG-beleid worden geno-
men, brengen structuurveranderingen in de gemeenschap op gang, waardoor een
nieuwe basis is ontstaan voor regionale
evenwichtsverstoringen 15). Naast de
aanhoudende onderontwikkeling van de
regio’s die reeds voor de instelling van de
gemeenschappelijke markt een aanzien-lijke achterstand kenden, tekent zich dus
een aantal gebieden af die moeilijkheden
inzake herstructurering en omschakeling
ondervinden of mogen verwachten.
Het is duidelijk dat de regionale dis-
proporties en evenwichtsverstoringen
het de lidstaten onmogelijk maken hun
economisch en sociaal beleid op elkaar
af te stemmen, zodat niet alleen de weg naar de economische en monetaire unie
is geblokkeerd, maar zelfs de interne
samenhang van de gemeenschap wordt
bedreigd. Verder, zoals Commissievoor-
zitter Jenkins terecht opmerkte 16), is in
deze omstandigheden een uitbreiding
van de gemeenschap onmogelijk; het zou
tot haar vernietiging leiden.
Balans van het EFRO
Rechtstreekse aanleiding tot oprich-
ting van het EFRO is de verklaring op
de Parjse Topconferentie geweest, waar-
in de staatshoofden en regeringsleiders
de tenuitvoerlegging van een commu-
nautair regionaal beleid als een van de
prioritaire doeleinden voor de gemeen-
schap vaststelden. Zoals we reeds in een
vorige bladwijzer uitvoerig beschre-
ven 17), leidden discussies in de Raad
over de omvang van het Fonds en de ver-
deling over de lidstaten ertoe dat dit pas
Een bekend voorbeeld is de succes-
volle politiek van de Belgische regering om
General Motors over te halen een assemblage-
bedrijf in Antwerpen te vestigen in plaats van
in Straatsburg.
Communication de la Commission au
Conseil sur les régimes généraux d’aides â
finalité régionale, Brussel, 23 juni 1971.
In 1971 nam de Raad een voorstel van de
Commissie aan
(Pb.,
nr. C III, 4nov, 1971)
om de regionale steun van de lidstaten meer
doorzichtig te maken en deze voor de z.g.
centrale gebieden van de gemeenschap te
beperken tot 20% van de gemeenschap. Voor
de Franse overzeese gebieden, Zuid-Italië en
de Duitse zonegrensgebieden geldt deze be-
perking niet. Deze resolutie leverde de Com-
missie een wapen om tegen de overdreven
steunmaatregelen van de lidstaten in de door
hen aangeduide probleemgebiederi op te
treden. Dit mocht bijv. België ondervinden
dat bij beschikking van II september 1973
verboden werd steun te verlenen voor inves-
teringen in het kader van de vestiging van
een raffinaderij te Kallo (bij Antwerpen).
In dit verband is het interessant te weten dat
de Commissie onlangs aan de Nederlandse regering heeft laten weten dat ze de proce-
dure van art. 93,2 van het EEG-Verdrag
heeft aangevangen jegens de WIR: het per-
manent karakter van de steunmaatregelen
en de concurrentievervalsende effecten
ervan worden onverenigbaar geacht met de
gemeenschappelijke markt (Doc. Tweede
Kamer, zitting 1977, 14 377, nr. 6).
II) De regionale ontwikkeling in de
gemeenschap: analytische balans,
Luxem-burg, 1971, blz. 313-314.
Eerste jaarverslag van het EFRO, op.
cit., al. 9.
Delmotte-rapport, op. cit., pt. 10-
toelichting.
Ibid., pt. 34.
Richtlijnen voor een regionaal beleid
van de gemeenschap, op. cit., blz. 6-7.
Rede voor het Europees Parlement op
11 januari 1977.
Zie: Het EFRO en het regionaal beleid
van de EG, op. cit.
ESB 12-10-1977
1001
in 1975, voor een proefperiode van drie
jaar, van Start kon gaan 18).
Sindsdien heeft het Fonds met een
begroting van 1.300 mln. RE (500 mln.
RE voor 1975, 300 mln. RE voor 1976
en 500 mln. RE voor 1977) met zowat
945 mln. RE (stand van zaken: april
ji.) 19) steun verleend aan in totaal
3.327 investeringsprojecten (zie tabel 1).
De verdeling van dit bedrag over de lidL
staten geschiedt volgens een vooraf vast-
gestelde verdeelsleutel: 40% voirItalië,
28% voor het Verenigd Koninkrijk, 15%
voor Frankrijk, 6,4
0
/0
voor Duitsland, 6%
voor Ierland, 1,7% voor Nederland, 1,5%
voor België, 1,3% voor Denemarken en
0,1% voor Luxemburg.
Naast deze steun met EFRO-middelen
werd ook regionale hulp verstrekt via de
verschillende financiële fondsen waar-
over de gemeenschap beschikt 20):
• de EGKS verstrekte voor bijna 4 mrd.
RE leningelT met het oog op moderni-
sering van de kolen- en staalindustrie
en het aantrekken van nieuwe indu-
strieën in gebieden in industrieel ver-
val;
• samen hebbende EGKS en het Sociaal
Fonds voor 1,4 mrd. RE giften ver
–
strekt voor opleiding en omscholing
van werknemers;
• de afdeling Oriëntatie van het Euro-
pese Landbouwfonds heeft voor 1,8
mrd. RE bijgedragen voor moderni-
sering van de produktie- en distributie-
structuren in de landbouw;
Samen met het Fonds werd een tweede
specifiek instrument opgericht: het Comité
voor regionaal beleid. Dit Comité, dat
samengesteld is uit hoge ambtenaren van de
lidstaten en van de Commissie (thans onder
voorzitterschap van de Duitser Noe), heeft tot taak de ontwikkeling van de regio’s te volgen,
het regionale beleid van de lidstaten te ver-
gelijken en te evalueren op onderlinge
en communautaire verenigbaarheid en de regionale invloed van het gemeenschaps-
beleid te onderzoeken.
1 RE = f. 3,62 = Bfr. 50.
EG-Commissie, Het regionaal beleid
van de gemeenschap,
Ter Informatie,
nr. 153177, blz. 2.
MeKinsey&Company
RESEARCHER
McKinsey & Company is als internationaal management adviesbureau ac-
tief betrokken bij het oplossen van problemen waarmee de leiding van
vooraanstaande ondernemingen en overheidsinstellingen, zowel in als bui-
ten Nederland, wordt geconfronteerd.
Ons kantoor te Amsterdam heeft ruim zestig medewerkers in dienst, waar-
van het merendeel Nederlanders zijn. De afdeling Research die onze con-
sultants in teamverband assisteert met het verstrekken van informatie en
het analyseren van gegevens van commerciële, sociale en economische aard,
heeft thans een vacature voor een Research medewerker.
Kandidaten dienen over zoveel mogelijk van de volgende vereisten te be-
schikken:
• Ruime ervaring op het gebied van economisch en/of marktonderzoek in
het Nederlandse bedrijfsleven.
• HEAO-opleiding (richting BE) of gelijkwaardig niveau.
• Bekendheid met informatiebronnen op economisch en financiëel gebied
en in staat tot het zelfstandig verzamelen, analyseren en presenteren
van de nodige gegevens.
• Nauwkeurigheid, hoog werktempo en flexibiliteit.
• Vloeiend Engels in woord en geschrift.
• Leeftijd 23-28 jaar.
Kandidaten die belangstelling voor deze vakature hebben, worden uitgeno-
digd hun sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae, te richten tot
Hoofd Personeelszaken, McKinsey & Company, Amstel 344, Amsterdam.
1002
• de Europese Investeringsbank heeft
haar leningsactiviteit (meer dan 6 mrd.
RE) grotendeels op de regionale ont-
wikkeling georiënteerd.
De oprichting van zowel het EFRO
als het Comité voor regionaal beleid
leidde evenwel niet tot een werkelijk
gemeenschappelijk regionaal beleid,
zoals A. Giolitti onlangs terecht op-
merkte 21). Het Comité heeft in de voor-
bije jaren geen noemenswaardige rol
gespeeld; het is uitsluitend een advies-
orgaan, dat geen enkele politieke be-
voegdheid bezit. Aldus kon het bijvoor-
beeld geen beslissing treffen met betrek-
king tot de interpretatie van het begrip infrastructuurvoorzieningen, zodat het
nog steeds de lidstaten zijn die eenzijdig
bepalen welke infrastructuurprojecten voor bijstand uit het Fonds in aanmer-
king kunnen komen 22). Men kan zich
dan ook afvragen in hoeverre sommige
projecten werkelijk belangrijk zijn ge-weest voor de economische ontwikke-
ling van de regio dan wel het politieke
prestige van de betrokken regering heb-
ben gediend. Ook het EFRO is geen
werkelijk gemeenschapsinstrument,
daar zijn activiteit zich beperkt tot lou-
tere subsidiëring van het nationale be-
leid. Als de door de lidstaten ingediende
investeringsprojecten aan de criteria
voldoen, wordt een bedrag aan de cen-trale overheid overgemaakt die dit kan
doorgeven aan de investeerders (particu-liere of lagere overheid) of zelf kan hou-
den als gedeeltelijke vergoeding voor de
uitgaven die ze heeft gedaan voor regio-
nale projecten. Een belangrijke voor
–
waarde is dat indien de centrale over
–
heid het geld zelf houdt, dit in geen ge-
val mag leiden tot een vermindering
van haar uitgaven voor regionale ont-
wikkeling: de EFRO-middelen hebben
uitsluitend een aanvullend karakter, zo-
dat met investeringsprojecten kan wor
–
den gestart die anders in dat jaar niet
hadden kunnen worden gefinancierd. De
controle hierop is wellicht het grootste probleem geweest waarmee het EFRO
werd geconfronteerd 23) en men kan
zich inderdaad afvragen of sommige
lidstaten de EFRO-middelen niet gretig
hebben gebruikt om hun begrotings-
uitgaven te drukken 24). In ieder geval
is het laakbaar dat het Fonds projecten
steunt die hoe dan ook door de lid-
staten worden gefinancierd en die bijna
voltooid zijn.
De voorstellen
In haar mededeling wijst de Commis-
sie de twee hoofddoelstellingen van een
communautair regionaal beleid aan 25):
het wegwerken van regionale dispari-
teiten, van welke aard ook en het voor
–
komen van nieuwe regionale even-
wichtsverstoringen die zouden kunnen
ontstaan door structuurveranderingen
in de wereldeconomie of door beleids-
maatregelen van de gemeenschap.
Benadrukt wordt dat het regionale be-
leid in het werkgelegenheidsbeleid
moet passen 26): primair staat het
scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen in
regio’s met structurele werkloosheid en
van vervangende werkgelegenheid in
gebieden waar het produktie-apparaat
moet worden geherstructureerd of
omgeschakeld.
Uit de voorstellen van de Commissie
kan de volgende blauwdruk van het corn-
munautaire regionaal beleid gedistil-
leerd worden:
Bepaling van prioriteiten
Allereerst dient een doeltreffend
systeem uitgewerkt te worden om de
situatie in alle regio’s zo volledig
mogelijk te analyseren en te evalueren.
Pas dan kan worden vastgesteld waar
de gemeenschap moet ingrijpen. In
concreto betekent dit het opstellen
van statistieken die de ontwikkeling van
een aantal regionale sleutelindicatoren
volgen: beroepsbevolking, werkgele-
genheid per sector, werkloosheid, te
verwachten tekort aan arbeidsplaatsen,
migratiesaldo, produkt en inkomen per
hoofd en per hoofd van beroepsbevol-
king, fiscale capaciteit, fiscale druk,
niveau van de sociale infrastructuur en
de behoeften op dit vlak, regionale
arbeidsmarktprognoses.
Op grond van deze werkzaamheden
zal de Raad om de twee jaar – voor het
eerst vanaf 1979 – de sociaal-econo-
mische toestand in de regio’s beoor
–
delen en, na raadpleging van het Parle-
ment en het Economisch en Sociaal
Comité, de prioritaire regionale ont-
wïkkelingsdoeleinden bepalen, evenals
de richtlijnen die daaruit voortvloeien
voor zowel het nationale als het com-
munautaire regionale beleid. Met het
oog op de coördinatie tussen de alge-
meen-economische en regionale poli-
tiek zal het ontwerpverslag ook ter ad-
vies worden voorgelegd aan het Comité
voor economisch beleid en het Comité
voor regionaal beleid 27).
Evaluatie van de regionale gevolgen
van het gemeenschapsbeleid
Van nu af aan zal de Commissie bij
het uitstippelen en uitvoeren van haar
beleid rekening houden met de gevolgen
ervan voor de regio’s. Slechts op die
manier kan, aldus de Commissie, ten
volle rekening worden gehouden met
de belangen van de regio’s en kunnen
specifieke maatregelen worden getroffen
om de eventuele ongunstige regionale
gevolgen te corrigeren. Tevens wijst de
Commissie op de noodzaak van een
coördinatie van alle financiële instru-
menten waarover de gemeenschap be-
schikt 28). Dit zou haar in staat stellen
om op een gecoördineerde wijze over
heel wat meer middelen voor regionale
doeleinden te beschikken dan voorzien
in het EFRO-budget 29)en tevens ver-
mijden dat financiële maatregelen van de
gemeenschap tot grotere regionale dispa-riteiten leiden 30).
Coördinatie van het regionaal beleid
van de lidstaten
Dat een coördinatie meer dan Ooit
noodzakelijk is, zowel voor een Opti-
male regionale ontwikkeling als voor
het verdere verloop van de economische
integratie, staat buiten iedere kijf. Een
begin van coördinatie kan volgens de
Commissie gebeuren op grond van het tweejaarlijks verslag over de regionale ontwikkelingen, de door de Raad vast-
gestelde doeleinden en richtlijnen en
de regionale ontwikkelingsprogramma’s
(die de lidstaten voor eind 1977
ter kennis van de Commissie moeten
brengen: art. 6 van de huidige EFRO-
verordening) 31).
De coördinatie zal geleidelijk worden
uitgebouwd, waarbij in het bijzonder
nadruk zal worden gelegd op coördina-
tie van afremmingsmaatregelen in
ontwikkelde regio’s, coördinatie in de
uitvoering van infrastructuurvoorzienin-
gen, vooral in de grensstreken van de
Persconferentie van 2juli 1977 te Brussel.
Verslag van het Comité voor regionaal
beleid,
Pb,
nr. C 210, 2 september 1977,
pt. 6 en 17.
Ter informatie, op.
cit., blz. 3.
Cfr. schriftelijke vraag nr. 850175,
Pb,
nr.
C 226, 27 september 1976 en het vage ant-
woord van de Commissie hierop.
Richtlijnen voor een regionaal beleid van
de gemeenschap, op. cit., pt. 11-14.
Vooral ECOSOC heeft in haar debat over
de bijdrage van het regionaal beleid tot het
oplossen van het werkloosheids- en inflatie-
probleem hierop de nadruk gelegd,
Europe.
nr. 2.189, 1 april 1977, blz. 8. In dit verband wordt een wijziging voor-
gesteld van de convergentiebeschikking van
14 februari 1974,
Pb,
nr. C 161, 9juli 1977.
Dat de huidige Commissie zich in het
bijzonder bewust is van de noodzaak van deze
coördinatie blijkt uit de benoeming van een
commissielid (de socialist A. Giolitti) voor
regionaal beleid en
voor de coördinatie van
de Fondsen en andere financiële instrumenten
met structurele oogmerken. Op dit ogenblik worden de regionale
middelen van de financiële instrumenten
van de gemeenschap geraamd op 3,5 mrd.
RE per jaar (waarvan 2 mrd. RE leningen),
Europe,
nr. 2.138, 22 januari 1977, blz. 8.
Voorlopig wordt de volgende procedure
gevolgd: de projecten worden gelijktijdig door
alle betrokken departementen onderzocht en
pas aan de Commissie voorgelegd wanneer
alle betrokken commissarissen zich akkoord
hebben verklaard.
Deze programma’s moeten per regio aan-
geven welke de behoeften, doelstellingen en
prioriteiten zijn en welke middelen nood-
zakelijk en beschikbaar zijn. Tot nog toe
hebben de volgende lidstaten hun program-
ma’s ingediend
(Pb,nr.
C 200, 22 augustus
1977, schriftelijke vraag nr. 186177): Ver.
Koninkrijk, Denemarken (voor Groen-
land), 19 van de 22 programma’s van Duits-
land en Frankrijk.
ESB 12-10-1977
1003
gemeenschap, coördinatie van de regio-
nale steunmaatregelen en het comple-
mentair gebruik van de middelen van
het EFRO en yan de nationale mid-
delen.
Financiële aspecten
Het EFRO dient doeltreffender en
beter aangepast te worden gemaakt. De
volgende wijzigingen worden voor-
gesteld:
Het Fonds wordt een permanent
instrument van het regionaal beleid,
zodat de middelen elk jaar in het kader
van de Europese begroting als niet-
verplichte uitgaven worden vastgelegd.
Het belang hiervan is dat het Euro-
pees Parlement dan niet alleen be-
grotingscontrole heeft, maar ook de be-
voegdheid bezit amendementen op de
ontwerp-begroting in te dienen. Blij-
ven de uitgaven daarentegen ver-
plicht – zoals thans het geval is – dan
worden de middelen bij voorbaat voor
een aantal jaren vastgelegd en heeft het
Parlement slechts de bevoegdheid tot
wijzigingsvoorstellen, die door de Raad
al dan niet kunnen worden aanvaard.
Een forse verhoging van de EFRO-
middelen wordt voorgesteld: 750 mln.
RE voor 1978.
Het Fonds wordt gesplitst in twee
afdelingen. De grootste (650 mln. RE)
zal gericht blijven op aanvullende
steun van de regionale politiek van de
lidstaten volgens het huidige quota-
stelsel. Twee soorten regio’s komen in
aanmerking voor steun uit deze afde-
ling: de meest achtergebleven gebie-
den (Mezzogiorno, Ierland, Noord-
Ierland en de Franse overzeese departe-
menten) en de gebieden waar de om-
schakeling van de industrie of land-
bouw ernstige structurele werkloosheid veroorzaakt. Deze vallen samen met de
thans nationale steun ontvangende
gebieden die voor hulp van het EFRO
in aanmerking komen. Indien uit het
tweejaarlijks verslag blijkt dat geen
ernstige werkloosheid meer voorkomt,
wordt een einde gemaakt aan de steun
uit de quota-sectie. Indien nodig kan
nog steeds hulp worden verleend uit de
tweede sectie.
Deze tweede afdeling (100 mln.
RE) zal worden gebruikt om speci-
fieke communautaire acties voor regio-
nale ontwikkeling te ondernemen bui-
ten het quotastelsel. In de eerste plaats
wordt hierbij gedacht aan het regionaal
aanvullen of versterken van de beleids-
maatregelen van de gemeenschap of het
corrigeren van de eventuele negatieve
effecten ervan. Naast de regio’s die
steun uit de quota-sectie kunnen ont-
vangen, komen ook de volgende gebie-
den in aanmerking:
• de gebieden die nadelen ondervinden
van het gemeenschapsbeleid: telkens
wanneer deze gevolgen een zekere om-
vang bereiken, zal de gemeenschap
samen met de betrokken lidstaat in-
grijpen;
• de grensstreken binnen de gemeen-
schap, daar de gevolgen van de integra-
tie er bijzonder sterk doorwerken en
zich hierdoor vaak ontwikkelings- of
omschakelingsproblemen voordoen.
Daar deze laatste twee problemen
vaak ook terug te vinden zijn in de ge-
bieden die reeds voor steun uit de
quota-afdeling in aanmerking komen,
bestaat de mogelijkheid van een
EFRO-actie voor elk van de proble-
men. Sommige regio’s kunnen dan
ook steun uit zowel de quota- als de
quota-vrije sectie ontvangen.
De hoogte van de steun zal afhan-
kelijk zijn van de aard van de problemen
in de regio’s. Voor infrastructuur-
projecten zal de steun 10 tot 50% (in
plaats van thans maximaal
30%)
van de
investeringskosten bedragen, terwijl
voor projecten in de secundaire en
tertiaire sector de hoogte afhankelijk
zal zijn van het aantal arbeidsplaatsen
dat geschapen of in stand gehouden
wordt.
Met betrekking tot de specifieke
maatregelen die door de quota-vrije
afdeling zullen worden gefinancierd,
heeft de Commissie reeds een voorstel
gepubliceerd: een stelsel van rentesubsi-
dies van maximum 5% voor de lenin-
gen van de EGKS, de Investeringsbank
en de EG. Bovendien onderzoekt de Commissie de wenselijkheid dat het
EFRO door tussenkomst van de be-
staande nationale ontwikkelingsmaat-
schappijen in het risicodragend ver-
mogen van ondernemingen zou deel-
nemen.
Van de lidstaten wordt geëist dat zij
duidelijk aangeven hoe de middelen van
het EFRO worden gebruikt.
Institutionele aspecten
De rol van het Comité voor Regionaal
Beleid wordt enigszins versterkt: ze dient
eveneens het tweejaarljks verslag van de
Raad goed te keuren. Tevens schaart de
Commissie zich achter een resolutie van
het Europees Parlement 32) om de ver-
tegenwoordigers van de betrokken
regio’s bij de vaststelling van het regio-
naal beleid te betrekken.
Meer bepaald zal ze in de nabije toe-
komst aan de Raad voorstellen een over-
legorgaan te creëren, waarin de instellin-
gen van de gemeenschap, de lidstaten, de
sociale partners en regionale vertegen-
woordigers zitting zouden heb-
ben 33).
Besluit
Het lijkt er dus op dat de Commissie
voldaan heeft aan haar verplichtingen om voor 1 januari 1978 voorstellen in
te dienen met betrekking tot het regio-
naal beleid van de gemeenschap en
de bijstand van het fonds (art. 2,2 van
de EFRO-verordening). Maar beteke-
nen deze voorstellen ook een wezenlijke
stap in de richting van een communau-
tair regionaal beleid?
Uiteraard bevatten de voorstellen heel
wat positieve elementen. De hoofd-
lijnen van een communautair regionaal
beleid worden duidelijk uiteengezet: de
Commissie streeft niet alleen naar een
gemeenschappelijk interventiebeleid en
een nauwe coördinatie van het beleid van
de lidstaten, maar wil ook dat een regio-
nale dimensie wordt toegevoegd aan alle
aspecten van het communautair beleid
en dat de regionale gevolgen van de
financiële gemeenschapsfondsen wor
–
den gecoördineerd.
Van de concrete voorstellen springt
vooral het hervormingsvoorstel met be-
trekking tot het EFRO in het oog,
vooral dan het toekennen van een per-
manent karakter eraan en de oprichting
van een quota-vrije sectie. Deze af-
deling heeft echter weinig wezenlijke
betekenis voor het communautair regio-
naal beleid: met een belachelijk laag
bedrag heeft de Commissie klaarblijke-
lijk enigszins tegemoet willen komen aan
de eis van het Parlement de EFRO-
middelen niet volgens landen te verdelen,
maar volgens regio’s. Het is trouwens
absurd dat steun wordt verleend aan
regio’s die op nationaal vlak reeds
worden geholpen en op nationaal
niveau worden aangewezen volgens
methoden, gegevens en criteria die van
land tot land verschillen. In het kader
van een werkelijk gemeenschapsbeleid
kan steun slechts gegeven worden aan
regio’s, waarvan de financiële behoeften
op grond van objectieve en communau-
taire criteria zijn vastgesteld. Terecht
merkt het Parlement op dat tevens
rekening moet worden gehouden met de
fiscale mogelijkheden van de landen,
omdat sommige lidstaten (Ierland en in
zekere mate ook Italië) over geen in-
dustriële gebieden beschikken welke een
interne overdracht van middelen zou-
den kunnen verzekeren.
Trouwens, voorzichtigheid is wel een
van de meest kenmerkende eigenschap-
pen van de voorstellen. Zo bijvoorbeeld
het voorstel om de regionale autori-
teiten bij het gemeenschapsbeleid te be-
trekken: in haar mededeling schaart de
Commissie zich weliswaar achter de
resolutie van het Parlement, maar in de
voorstellen zelf is hiervan niets terug te
vinden. Eveneens ontbreekt wijselijk dat
voor de tenuitvoerlegging van een corn-
munautair regionaal beleid in eerste in-
Pb,
nr. C 118, 16mei1975.
In feite zou de Commissie, aldus
A. Giolitti, voorkeur geven aan rechtstreeks
contact met de regionale autoriteiten, maar
dit zou institutionele problemen geven daarde
Europese instellingen enkel met de lid-
staten kunnen onderhandelen.
1004
Energie kroniek
Politieke en maatschappelijke
facetten
bij
de besluitvorming
voor de energievoorziening
PROF. IR
. D. G. H. LATZKO
1. Inleiding
Twee internationale teams van tech-
nische en economische deskundigen
publiceren kort na elkaar hun bevin-
ding 1), 2) dat voor de wereldenergie-
voorziening, thans voor bijna
50%
ge-
baseerd op aardolie, in de jaren ’80
ernstige moeilijkheden dreigen door
achterblijven van het olie-aanbod bij
de vraag. Recentelijk echter verwerpt het Huis van Afgevaardigden der VS,
welk land met 6% van de wereldbevol-
king tekent voor 35% van het wereld-
energieverbruik en bovendien nu al
voor ca. 40% van zijn aard olieverbruik
afhankelijk is van import uit het Mid-
den-Oosten, een wetsvoorstel tot extra
belasting op automobielen met hoog
benzineverbruik. In West-Duitsland,
één van de weinige geïndustrialiseerde
landen met markteconomie dat beschikt
over een belangrijke autochtone bron
van primaire energie, te weten kolen,
groeien de bergen onverstookte steen-
kool terwijl tegelijkertijd de bouw van
een aantal kolengestookte eenheden
voor elektriciteitsopwekking in Rijn-
land-Westfalen wordt geblokkeerd door
protesterende milieugroepen. In Neder-
land, het Westerse land dat waarschijn-
lijk het hoogste percentage van zijn
nationaal inkomen besteedt aan ont-
stantie een politiek beslissingscentrum
vereist is. In plaats van dus de spits af te
bijten, blijkt m.a.w. de Commissie vooral
voorzichtigheid te betrachten ten aan-
zien van de tendensen in de lidstaten.
De Europese rondreis die Giolitti ge-
maakt heeft om voorafgaand overleg
te plegen met de nationale verantwoor-
delijken, zal hieraan zeker niet vreemd
zijn.
Trouwens, of de Raad, ondanks alle
voorzichtigheid, de voorstellen onge-
wijzigd zal aanvaarden, blijft een open
vraag. Een eerste indicatie hiervoor
levert de door de Raad onlangs bij het
Parlement ingediende ontwerpbegroting
voor 1978: de EFRO-middelen worden
wikkelingshulp en zich dus terdege be-
wust zal zijn van de vrijwel catastrofale
gevolgen die de nog voortdurend stij-
gende vraag naar aardolie vanuit de
industrielanden heeft voor de economie
der olie-arme ontwikkelingslanden,
wordt tijdens de lopende kabinets-
formatie de nucleaire optie wederom
voor 4 jaar zonder alternatief afge-
sneden.
Deze drie voorbeelden, Vrij willekeurig
gekozen uit een reeks van soortgelijke be-
richten, adstrueren de aan dit artikel ten
grondslag liggende vaststelling, dat in de
parlementair-democratisch bestuurde
landen beslissingen op energievoorzie-
ningsgebied thans overwegend bepaald
worden door momentane politieke mo-
tieven en de hieraan ten grondslag lig-
gende maatschappelijke ontwikkelin-
gen. Dit artikel heeft ten doel een
indruk te verschaffen van deze politieke
en maatschappelijke facetten; ter be-
perking van de omvang wordt geen po-
ging gedaan de juistheid van de hier-
v6dr gedane vaststelling aan te tonen of
zelfs door verdere voorbeelden aan-
nemelijk te maken. Behalve op deze
zwakte in het uitgangspunt dient nog te
worden gewezen op de in een blad als
ESB
gelukkig nog opvallende anomalie,
dat de schrijver, werktuigbouwkundig
ingenieur naar opleiding, loopbaan en
teruggeschroefd tot hun niveau van
1977 34), zodat er voor een quota-vrije
afdeling geen speelruimte meer zou zijn.
E. A. Mangé
34)
Daar vanaf volgend jaar de Europesë
begroting in nieuwe (op grond van de valuta-
korf vastgestelde) rekeneenheden zal luiden,
werd voor regionaal beleid een bedrag van
398
mln, nieuwe RE ingeschreven, hetgeen
overeenstemt met de vroegere
500
mln. be-grotingsrekeneenheden. Landen met een ge-
deprecieerde munt zullen aldus in nationale
munt meer regionale Steun ontvangen. Zo
bijv. Italië dat
40%
van de EFRO-steun
ontvangt: in
1977
betekende dit
125
mrd. lire
(koers: 1 RE =
625
lire); voor
1978 160
mrd.
lire (koers: 1 RE =
1.005
lire).
beroep, elke wetenschappelijke kwalifi-
catie mist op de hier door hem behan-
delde gebieden. Op deze anomalie wordt
in het slotwoord nog teruggekomen.
Wie desondanks besluit verder te lezen,
vindt achtereenvolgens besproken:
• wijsgerig/politieke stromingen; • maatschappelijke ontwikkelingen;
• wegen tot besluitvorming.
Dit alles gericht op de energievoor-
ziening, hoewel wellicht ook relevant
voor andere belangrijke taken van de
samenleving.
2. Politieke stromingen
De hierna volgende indeling vertoont
het moeilijk te ondervangen bezwaar dat
zij afzonderlijke stromingen onder-
scheidt waar soms veeleer sprake is van
graduele overgangen. Dit laatste geldt
overigens nauwelijks voor de duidelijk
geprofileerde
orthodoxe marxisten
die
ook op het gebied van de energie-
voorziening blijk geven van hun ver-
trouwen in de moderne wetenschappe-
lijk gefundeerde en centraal geleide
techniek. Waar zij bepaalde nieuwe ont-
wikkelingen afwijzen, geschiedt dit na-
drukkelijk op grond van de negatieve politieke gevolgen die zij van de toe-
passing binnen het kapitalistische stelsel verwachten. Klm kenberg formuleert dit
standpunt zeer duidelijk t.a.v. de kern-
energie, door te stellen dat beslissend is
waartoe. en door wie zij wordt ge-
bruikt 3). Door haar in het kader te
plaatsen van het dialectisch-materialis-tisch gefundeerde socialisme, wordt zij
van een potentiële bedreiging tot een
nuttig instrument van de samenleving.
Het soms tegen aanhangers van deze
stroming geuite verwijt van inconsequen-
tie, omdat zij bijv. in Nederland en
Energy: g/oba/ prospecis 1985-2000,
Report of the Workshop on Alternative
Energy Strategies (WAES), McGraw Hill,
New York,
1977.
World energy out/ook,
Report by the
Secretary-General, OECD, Parijs,
1977.
W. Klinkenberg, Een dans met het leven,
Student,
december
1974.
ESB 12-10-1977
1005
West-Duitsland betogen tegen uraan-
verrijkingsinstallaties en snelle kweek-reactoren terwijl zij dergelijke installa-
ties ten oosten van de Oder-Neisse-
grens prijzen als verworvenheden van
de socialistisché samenleving, gaat ge-
heel voorbij aan de zojuist geciteerde
gedachtengang en is hierdoor onge-
grond. Hun visie op de energievoorzie-
ning is consequent, want bepaald door de
door Mandel gegeven uitwerking van de
marxistische theorie over de periodieke
crises in het kapitalisme, die stelt dat de
invoering van nieuwe energietechnieken
in het verleden telkens een nieuwe
bloeiperiode van dit kapitalisme heeft
ingeleid. Met de beheersing van de
energievoorziening zou dus ook het kapi-
talisme effectief aan banden kunnen
worden gelegd 4).
Deze laatste mening lijkt te worden
gedeeld door de door Schuurman
5)
neo-marxistische revolutionairen
ge-
naamde stroming, al verschilt hier soms
de formulering door de expliciete nadruk
op de noodzaak tot rechtvaardige ver-
deling m.n. tussen ,,eerste” en ,,derde”
wereld. Jonsson 6) verwoordt dit scherp
door dit streven, z.i. kenmerkend voor
het socialisme, te stellen tegenover dat
naar economische groei: zo lang de laat-
ste aanhoudt, blijft het verdelings-
vraagstuk in de welvarende landen op
de achtergrond. Verwerping van nieuwe
technologieën zoals kernspljting is voor
hem dan ook een politieke keuze tegen
de economische groei en vöör de hieruit
voortvloeiende ,,schaarstehuishouding”
en de hierdoor af te dwingen bewust-
wording m.b.t. de verdelingsproble-
matiek. Nadrukkelijk verwijderen
Jonsson en andere aanhangers van
deze stroming zich echter van het dialec-
tisch materialisme met hun tweede mo-
tief voor verwerping van bijv. kern-
splijting, t.w. de daaraan inherente con-
centratie van deskundigheid, waardoor
dergelijke technologieën zich zouden
onttrekken aan democratische controle.
Deze gedachte, lijnrecht ingaande tegen
het ,,democratisch centralisme” der
orthodoxe communisten, vindt men ook
terug in de volgende passage uit een
in 1973 verspreid pamflet van de toen-
malige Stroomgroep Stop Kalkar:
,,We moeten niet alleen de politieke organi-
satie van de maatschappij grondig demokra-
tiseren, maar ook de produktiemiddelen
veranderen. In een werkelijk demokratische
samenleving is geen plaats voor atoom-
reaktoren, maar horen zonnecellen, wind-
molens, waterkrachtcentrales en een beheerst
gebruik van fossiele brandstoffen”.
Aan deze verwerping van moderne
grootschalige technologie liggen waar-
schijnlijk twee geestelijke stromingen
ten grondslag: de vrees der
transcenden-
talisien
5) voor de autonome, ano-
nieme machten van wetenschap en
techniek als bedreigingen van de men-
selijke authenticiteit en die van de
populisten
tegen ,,big business”
en
,,big government” eveneens wegens hun
autonome, anonieme en dus door de
burger niet te controleren macht. Beide
stromingen zijn overigens bepaald niet
nieuw: die der transcendentalisten vindt
waarschijnlijk haar wortels bij de
gedachte van Plato en Aristoteles, tot
ons gekomen via de apostel Paulus, dat
al wat voor het ,,lichaam” wordt ontwik-
keld slecht is en al wat de ,,geest” ver-
sterkt goed: technologie valt in de eerste
categorie en is dus slecht 6). De populis-
tische stroming is vooral verankerd in de
historie der Verenigde Staten, waar zij
ook thans haar grootste aanhang en in
de persoon van Ralph Nader haar meest
bekende voorvechter vindt. Hij zegt
kort en krachtig: ,,we are here to begin
democratic control of technology” 7).
Zijn medestanders in Nederland zijn
niet minder duidelijk. Zo stelt bijv.
Spit. 8) dat spreiding van kennis, in-
komen en macht bij gecentraliseerde
energievoorziening vrijwel onmogelijk
zal zijn, aangezien de topfunctionaris-
sen hierbij veel kennis, inkomen en
macht zullen hebben; op grond hiervan
komt hij tot de
politieke
keuze voor ge-
decentraliseerde energievoorziening.
Dit standpunt is een op de energie-
voorziening gerichte verbijzondering van
de voornaamste stelling der moderne pa-
pulisten, dat de democratie slechts kan
worden behouden door de burgers los
te koppelen uit bestaande hiërarchische
structuren en in hun directe werk- en
woonomgeving te laten deelnemen aan
de besluitvorming. Hiermee komt een
normatief element in de discussie, dat
o.m. expliciet is gemaakt in een eerder
artikel in
De Tijd:
,,Kiezen voor kernenergie betekent kiezen
voor verdere concentratie van werk- en
wooneenheden, voor verdere bundeling van
macht en
…
voor voortgaande vervreem-
ding en ontmenselijking. De post-industriële
maatschappij zal er (echter) een
moeten
(cursivering van D.G.H.L.) worden van kleine
gemeenschappen, .. . gericht op de kwaliteit
van het persoonlijk leven en niet op het com-penseren van ongenoegen door het consume-
ren van wegwerpgoed” 9).
Deze laatste zin verklaart het natuur-
lijke bondgenootschap tussen transcen-
dentalisten, populisten en
milieu-
beschermers,
die in de moderne groot-
schalige technologie een verkrachting
zien van de natuur door de mens, waar-
aan spoedig een einde dient te komen
door terugkeer naar de genoemde
kleine, in harmonie met de natuur le-vende gemeenschappen. Verwijzend
naar ecologische rampen als Minamata,
Seveso en de Torrey Canyon zien zij de
menselijke samenleving anders ten
onder gaan aan gigantisme zoals
de sauriërs voor hen 10). Deze vrees
is oyergebracht op een aantal
kerkelijke
leiders,
waar zij vaak samenvloeit met
zorg over het eerder aan de orde gestelde
vraagstuk der rechtvaardige verdeling en
dan leidt tot een pleidooi voor een
nieuwe levensstijl als alternatief voor
verdere technologische groei. Uiteraard
treedt hier de normatieve beschouwings-
wijze sterk op de voorgrond, hoewel
tot nu toe zelden zo nadrukkelijk als in
de suggestie
…..
it may take the
churches to telI us whether plutonium
is a gift from God or a temptation sent
by the devil” II).
Het is verleidelijk in te gaan op interne
tegenstrijdigheden in de gedachten-
gangen der verschillende na de ortho-
doxe marxisten besproken stromingen.
Overeenkomstig de informatieve strek-
king van dit artikel zal hiervan worden
afgezien, met één uitzondering, die mij
van te fundamentele aard lijkt om on-
besproken te blijven. Bedoeld wordt de
tegenstelling tussen het streven naar
gelijkheid en sociale zekerheid, slechts te
realiseren door organisatorisch en tech-nologisch hoog ontwikkelde gecentrali-
seerde instituties, en het streven naar
maximale ontplooiing van individu en
kleine groep 12). In het kader van het
voorgaande komt deze tegenstelling neer
op die tussen het streven naar lots-
verbetering van de ondergeprivilegeer-
den, waar ook ter wereld, en het streven
naar nul- of zelfs negatieve economische
groei in de geïndustrialiseerde landen.
Wie niet zoals Jonsson bewust kiest
voor een schaarstehuishouding in deze
landen als noodzakelijke voorwaarde
voor een internationale herverdeling van
inkomen en macht, staat bloot aan de
verdenking uit tevredenheid met eigen
welvaart anderen de toegang tot een-
zelfde welvaart te ontzeggen. Of, met de
woorden van de zwarte Amerikaanse
strijder voor burgerrechten Bayard
Rustin: ,,the first luxury to be dispensed
with in a no-growth society, would be
social justice” 13).
De voorgaand beschreven stromingen
van tactische dan wel principiële oppo-
B. Jonsson,
Dagens Nyheter,
2 februari
1975.
E. Schuurman,
Na-denken over de tech-
nisch-wetenschappelijke kultuur,
oratie TH-
Delft, 24 september 1975.
J. G. Wissema, Technologie en samen-
leving,
De Ingenieur,
31 oktober 1974, blz.
849-855.
J. Døderlein,
Nuclear power as a public
issue: the problem
of
the public interest,
IAEA-CN, 361451.
F. H. M. Spit, ingezonden stuk,
Utrechts Nieuwsblad,
23 juni 1977.
Concentratie van de macht,
De Tijd,
27 september 1974.
J. Hladki,
Le Monde.
22 augustus 1977.
II) P. M. Boffey, Plutonium: its morality
questioned by National Council of
Churches,
Science,
192, 1976, blz. 356..
J. M. M. de Valk, Tegenstrijdigheden
in de samenleving,
ESB,
26 januari jl.
W. Albeda, Veranderingstendensen in maat-
schappij en onderneming en hun gevolgen
voor de arbeidsverhoudingen,
ESB,
30 maart
jI.
B. Rustin, naar
Nucleair News,
augustus
1977, blz. 43-44.
1006
santen tegen nieuwe grootschalige
energie-technologieën overziende, valt
allereerst op dat hun gezamenlijke
politieke’ aanhang in de VS, Noord-
West-Europa en Japan slechts enkele
procenten van de kiezers omvat. De
vraag rijst hoe de in de aanhef aange-
duide verlamming in de besluitvorming
op energiegebied dan door hen teweeg
kon worden gebracht. Bovendien heb-
ben de geschetste gedachtengangen niet
speciaal betrekking op de energie-
voorziening, zodat ook de concentratie
van hun uitwerking op dit ene gebied een
verklaring behoeft. Beide verklaringen
moeten gezocht worden bij maat-
schappelijke ontwikkelingen en hiermee
samenhangende wijzigingen bij de be-
sluitvorming in de parlementair-demo-
cratisch bestuurde industrielanden.
3. Maatschappelijke
ontwikkelingen
De snelle stijging van de welvaart
na de tweede wereldoorlog is bereikt
door massale industrialisatie, welke
gepaard is gegaan met grote
verschuivin-
gen in woon- en werkgelegenheid.
De
snelle
verstedelijking
heeft allereerst
voor miljoenen geleid tot verlies van een
vertrouwde omgeving. Interessant is in
dit verband een in drie Staten van de VS
uitgevoerd onderzoek naar lokale
weerstanden tegen de bouw van kern-
centrales waaruit bleek dat de meeste
opposanten zich keerden tegen verdere
veranderingen in hun omgeving 14).
Verlies van vertrouwde omgeving kan
leiden tot identiteitsverlies: het naam-
loos geworden individu, beroofd van de
sociaal-emotionele geborgenheid in een
groep waarin hij zijn plaats kende, valt
gemakkelijk ten prooi aan onzekerheid
en
angst
voor het onbekende. De vraag
rijst of ook de met urbanisatie gepaard
gaande ontkerstening niet tot deze angst
heeft bijgedragen doordat zij de dood
onbespreekbaar lijkt te hebben gemaakt
en daardoor naar het onderbewustzijn
heeft verdrongen. Concretisering van
deze angst in een bepaald object kan
dan als een opluchting worden ervaren,
omdat zij het individu tot actie in staat
stelt. Zo veronderstelt Pahner 15) dat de
negatieve emoties tav. kerncentrales
zouden voortkomen uit eerder verdron-
gen angsten voor kernwapens.
Minstens even ingrijpend waren de
verschuivingen in
werk gelegenheid,
van
agrarische via industriële naar diensten-
sector en de laatste jaren toenemend
naar uitstoting uit het arbeidsproces.
Allereerst heeft deze verschuiving naar
de dienstensector in de (semi)overheids-
sfeer tot een nieuwe groep hoog geschool-
de werknemers (meest met
y-
ofa-oplei-
ding) met een aantal gemeenschap-
pelijke kenmerken, zoals het ontbreken
van industriële ervaring en een groten-
deels zelfstandige tijdsindeling. Het eer-
ste aspect leidt gemakkelijk tot uit on-
bekendheid voortspruitend wantrouwen
jegens de technologische grondslagen
van onze materiële welvaart, het tweede
in samenhang met opleidingsniveau en
uitdrukkingsvermogen tot goede moge-
lij kheden dit wantrouwen politiek
werkzaam te maken. Leden van deze, als
regel na de tweede wereldoorlog opge-
groeide en derhalve niet door schaarste-
ervaringen getekende groep zijn m.n.
werkzaam bij de communicatiemedia,
het onderwijs en de welzijnsorganen.
Daalder 16) vat ze samen en Vuijsje 17)
bespreekt ze onder de aanduiding
,,nieuwe vrijgestelden”.
Daarnaast hebben de snelle veroude-
ring van kennis, vervanging van arbeid
door kapitaal en concentraties in het
bedrijfsleven geleid tot verlies van ar-
beidsplaatsen voor ouderen, ook op
hogere scholingsniveaus (H BO’ers en
academisch gevormden). Via WW en
WAO zijn ook leden van deze groep –
ongewild – in de gelegenheid gesteld
eventuele – vaak door begrijpelijke per-
soonlijke grieven verscherpte – kritiek
tegen het door hen als regel onvrijwillig
verlaten produktiesysteem, uit te dra-
gen. In tegenstelling tot de hiervoor
besproken groep beschikken zij als regel
wel over specifieke, m.n. technische
deskundigheid.
Zorg en scepticisme t.a.v. de snelle
technologische ontwikkeling beperken
zich echter niet tot de zojuist beschre-
ven groepen. Vrijwel een ieder die de
ontwikkelingen in de samenleving volgt
ziet tekenen van de toenemende invloed
der technologie, door Wissema 18) dui-
delijk verklaard uit een aantal endogene
factoren. Dit leidt enerzijds tot een ambi-
valente houding van de samenleving ten
opzichte van de technologie. Men is –
gestimuleerd door reclame – geneigd
vernieuwingen te accepteren waarvan
men de voordelen
door eigen gebruik
ervaart, doch verwerpt in toenemende
mate de bijbehorende infrastructuur:
wel auto’s, maar geen olieraffinaderijen,
wel stereo-sets en vrieskasten maar
geen elektriciteitscentrales. Deze ver-
werping wordt te nadrukkelijker naar-
mate doel en voordelen van de nieuwe
technologie voor de leek moeilijker her-
kenbaar zijn en aanvaarding minder
vrijblijvend is. In al deze opzichten zal
bijv. de nucleaire technologie meer
weerstanden oproepen dan computer-
databanken.
Anderzijds wordt de scheiding tussen
op normen en waarden gebaseerde be-
sluitvorming in de samenleving en
technologische ontwikkeling steeds
moeilijker. Idealiter zou de gemeenschap
haar doelstellingen bepalen en de tech-
nologie hiertoe de mogelijkheden ver-
schaffen. In feite beïnvloedt de techno-
logie steeds vaker de doelstellingen door
onvoorziene mogelijkheden te openen.
Door deze verstrengeling worden onder-
zoekers en technologen, d.w.z. deskun-
digen, vaak ongewild bij de besluit-
vorming betrokken en verwacht(te) men
van hen een antwoord op de vraag:
,,wat is goed voor de samenleving”.
Blijft het antwoord op deze vraag uit of
– wat steeds vaker gebeurt – ver-
dwijnt het in een kakofonie van tegen-
strijdige, zij het hooggeleerde, geluiden,
dan is de gemeenschap geneigd zich
teleurgesteld van haar deskundigen af te
wenden.
Dit is overigens bij lange niet de enige
oorzaak voor de algemeen waarneem-
bare
oniluistering van deskundigen
1 8a).
Sterk toegenomen specialisatie, afkeer
van deskundigheid als obstakel voor
spreiding van kennis en macht, directe
confrontatie via het beeldscherm, onwil
of onvermogen der deskundigen zich uit
te drukken in algemeen begrijpelijke
termen, onmogelijkheid voor het grote
publiek de kwalificaties van deskun-
digen juist te waarderen – is een hoog-
leraar in de microbiologie beter ge-
kwalificeerd om over gevaren van kern-
splijting te oordelen dan zijn collega
in de plasmafysica – ziehier enkele
verklaringen voor het genoemde ver-
schijnsel. Minder rationeel doet het zich
soms m.n. bij de jeugd voor als onder-
deel van de algemene verwerping van
gezag, door leerlingen van een Zweedse
kunstacademie geformuleerd als:
«op-
stand tegen pa – zeg nee tegen kern-
energie” 19). Een voor verantwoorde
besluitvorming hinderlijk uitvloeisel van
het wantrouwen jegens deskundigen is
de neiging geloof te gaan hechten aan
sensationele geruchten, hoge doden-
cijfers e.d.
Zeer instructief t.a.v. de kortsluiting
tussen deskundigen en publiek is de uit
1955 daterende studie van de Mausners
over de verwerping van drinkwater-fluo-
ridering in een aantal Amerikaanse ge-
meenten 20). Zij bevonden dat de be-zwaren eenvoudig waren gesteld, een
beroep deden op in brede kring levende
gevoelens en slechts waren te weerleg-gen door voor leken moeilijk te volgen
technische argumenten. Daarentegen
hadden de voorstanders veelal weinig
zorg besteed aan de voorbereiding van
het publiek, psychologische weerstan-
den over het hoofd gezien en vertrouwd
op de instemming van deskundigen.
Deze bevindingen lijken ruim 20 jaar
later nog uiterst relevant voor de me-
ningsvorming t.a.v. de energievoorzie-
Nuclear News,
maart 1975, blz. 87.
P. D. Pahner,
A psychologica/perspec-
tive
of
the nuclear energy controversy.
IIASA-
RM-76-67.
H.
Daalder,
Politisering en /jdeljjkheid
in de Nederlandse politiek,
Assen, 1974.
H. Vuijsje,
Nieuwe vrijgesielden,
Anthos-boek, Baarn, 1977.
Zie voetnoot 6.
I8a) F. Hartog, Deskundigheid,
NRC
Handelsblad,
6januari1976.
Dagens Nvheier.
18 februari 1975.
B. & J. Mausner, A study of anti-
scientific attitude,
Scientific ,4 merican,
februari 1955, blz. 295-299.
ESB 12-10-1977
1007
ning. Het is moeilijk in zijn algemeen-
heid te beoordelen in hoeverre dit ook
geldt voor de constatering van de Maus-
ners dat het wantrouwen tegen des-
kundigen per saldo was toegenomen. De
kans hierop lijkt vooral daar reëel waar
de afstand tussen publiek en deskun-
digen het grootst is en berust op in de
historie gewortelde tegenstellingen,
zoals die tussen boeren en ,,stads-
volk”.
De tijdelijke verbroedering tussen
landbouwers en anarcho-communisten
om enkele bouwplaatsen voor kern-
centrales in West-Duitsland is waar-
schijnlijk te verklaren uit dit effect, dat
nog wordt versterkt door de, als reactie
op het eerder genoemde identiteitsver-
lies, allerwegen waarneembare
regiona-
lisatie.
Niet alleen de deskundigen
worden gewantrouwd, ook de centrale
overheid. Men vreest het gelag te moe-
ten betalen voor de zich elders voltrek-
kende industrialisatie. Dit geldt uiter-
aard te meer naarmate de lokale bevol-
king zich bedreigd voelt in haar ver-
trouwde levenspatroon, bijv. door de te
verwachten tijdelijke infiux van honder-
den bouwvakkers en technici bij de
bouw van een nieuwe centrale, of zelfs in
haar bestaan zoals de wijnboeren van
Wyhi door de koeltorens en lozingen
der geplande kerncentrale. Wie meent
dat het regionalisatie-effect beperkt blijft
tot ,,grote” landen, leze de uitspraak van
de Groningse gedeputeerde G. Post over
het verzet tegen proefboringen i.v.m. de
opslag van radioactief afval: ,,De zaak
ligt in de emotionele sfeer. De rijkdom-
men worden uit Groningen en Drenthe
gehaald. Ze moeten nu ook de rotzooi
opbergen” 21).
Dit lokale wantrouwen is overigens
slechts één van de symptomen van de
fragmentatie der samenleving in be-
langengroepen en de
hierdoor verzwakie
positie van de (centrale) overheid
bij de
besluitvorming. Naarmate het begrip ,,algemeen belang” verwatert tot een
ouderwetse abstractie verliest ook de (centrale) overheid als hoedster hier-
van aan betekenis. Hierbij komt dat het
populistische wantrouwen tegen ,,big
government” wordt gevoed door
bureaucratisering en onpersoonlijkheid
in het plaatselijke bestuur als gevolg van
de verstedelijking en versterkt door de
vrijwel letterlijke ,,onthulling” van het
gezag door de televisie. In de jaren ’60
werden gezagsdragers, gewend te wer-
ken in de betrekkelijke afgeslotenheid
van raads- en commissievergaderingen,
vrij plotseling geplaatst in de felle en niet
altijd welwillend gehanteerde schijn-
werpers der publiciteit. Vrijwel gelijktij-
dig door de losmaking van traditionele
sociale banden – zoals m.n. in Neder-
land de deconfessionalisering – be-
roofd van een loyaal kiezerskorps, zijnde
politieke gezagsdragers veel sterker af-
hankelijk geworden van de ,,goodwill”
der
communicatiemedia.
Deze nu zijn
uit de aard der zaak geneigd vooral aan-
dacht te schenken aan gebeurtenissen
met nieuwswaarde, zoals acties, conflic-
ten en incidenten, en minder aan routine-
activiteiten, zoals een betrouwbaar
werkende elektriciteitscentrale, of
geïnstitutionaliseerde besluitvorming,
zoals de bestudering door een vaste
kamercommissie van een rapport opge-
steld door deskundigen. Dit accent op
nieuwswaarde kan leiden tot vertekening
van de werkelijkheid doordat de be-
richtgeving over gebeurtenissen mede
afhankelijk wordt van de context
waarin ze ter vermeerdering van de
nieuwswaarde kunnen worden geplaatst.
Zo werd de dood van twee personeels-
leden door het ontsnappen van hete
stoom in de kerncentrale Gundremmin-
gen 300 keer in de Duitse pers vermeld
en 32 keer voorzien van redactioneel
commentaar, terwijl de vrijwel gelijk-
tijdige dood van 27 personeelsleden op
een Hamburgse scheepswerf met nage-
noeg gelijke oorzaak slechts 42 maal de
pers haalde en geen enkel redactioneel
commentaar waardig werd bevon-
den 22).
De bestuurder, die zorgvuldig tegen-
strijdige belangen behoort af te wegen,
komt door dit accent op nieuwswaarde
in het nadeel t.o.v. de actievoerder, die
zonder verantwoordelijkheid voor de
gevolgen kleurrijke acties kan enscene-
ren. Met deze vaststelling zijn wij tevens
beland bij een volgend voor ons onder-
werp belangrijk maatschappelijk ver-
schijnsel: de opkomst van de
actie-
groepen.
Van de vele deskundige publi-
katies over dit verschijnsel hebben voor
schrijver dezes vooral die van Daal-
der 23) en van Van den Berg en Molle-
man 24) verhelderend gewerkt. Met
verwijzing naar deze literatuur en naar
de voorgaande tekst zij hier volstaan
met de vaststelling, dat zij hun ont-
staansgrond ontlenen aan onvrede over
het functioneren van de geïnstitutionali-
seerde besluitvorming op een bepaald
terrein, hun leiders als regel aan de
eerder genoemde groep der ,,nieuwe
vrijgestelden” en hun aanhang tot nu toe veelal aan de jeugd. Dit laatste feit heeft
naast het natuurlijke ongeduld van de
jeugd waarschijnlijk zijn verklaring in
het eerder genoemde identiteitsverlies,
waartegen de uit gemeenschappelijke ac-
tie voortvloeiende band geborgenheid
biedt, en in de door veranderde gezags-
verhoudingen in het gezin bevorderde
afkeer van institutioneel gezag.
Bovenal biedt de actiegroep een duide-
lijk ,,kwaad”, waarop onlustgevoelens
kunnen worden geprojecteerd. Een
voor de hierna te bespreken besluit-
vorming belangrijk aspect van actie-
groepen is soms hun hefboomwerking
ten gunste van politieke stromingen met
geringe aanhang onder de kiezers en zon-
der kans op bestuurlijke verantwoor-
delijkheid; door leiding te geven bij in
bredere kring aansprekende confron-
taties kunnen zij hun invloed vergroten
en de verspreiding van hun ideeën be-
vorderen.
4. Besluitvorming
Bij de bespreking van de invloed der
hiervdör aan de orde gestelde politieke
stromingen en maatschappelijke ontwik-
kelingen op de besluitvorming t.a.v. de
energievoorziening zal in navolging van
Terlouw 25) gebruik worden gemaakt
van de drie modellen van Habermas
voor de relatie tussen politiek en weten-
schap. Met enige overdrjving kan men
stellen dat tot voor enkele jaren in de
parlementaire democratïeën beslissingen
t.a.v. de energievoorziening tot stand
kwamen volgens het
technocratische
model, waarbij wetenschap 26) en poli-
tiek gescheiden functioneren, met duide-
lijk primaat voor de eerstgenoemde.
Van overdrijving is hierbij in zoverre
sprake dat bijv. in Nederland de uit-
eindelijke beslissingen steeds onder con-
trole van volksvertegenwoordigers zijn
genomen, zoals het parlement waar het
de research-budgetten voor het toen-
malige RCN betrof en de raden van toe-
zicht van provinciale en gemeentelijke
energiebedrijven wat betrof de bouw van
centrales. Niettemin zijn bijv. op nu-
cleair gebied beslissingen genomen
waarbij aan sommige maatschappelijke
aspecten zoals kernwapenverspreiding
en afvalberging nauwelijks aandacht is
besteed, omdat deze aspecten door de
deskundigen waarop werd vertrouwd
niet aan de orde werden gesteld. Tegen-
over dit model stelden de populisten en
hun geestverwanten dat dergelijke be-
slissingen te belangrijk waren om te
worden overgelaten aan deskundigen.
Deze in brede kring met instemming
begroete stelling lijkt nu echter te gaan
leiden tot besluitvorming volgens het
decisionistische
model, waarbij de
scheiding tussen wetenschap en politiek
blijft bestaan, nu echter met een zodanig
primaat voor de laatste dat de deskun-
dige nauwelijks meer wordt geraad-
Trouw, 4
maart 1977. Deze lokale of
regionale weerstand tegen van elders ge-stuurde nieuwe economische activiteiten
beperkt zich niet tot energiecentrales of
vervuilende industrieën: zie bijv. E. G. Lach-
man, Ook in Provence groeit verzet tegen
buitenlandse kolonisatoren,
NRC Handels-
blad,
4 september 1977.
Interformatje,
februari 1977.
Zie voetnoot 16.
J. Th. J. v. d. Berg, H. A. A. Molle-
man, Crisis in de Nederlandse politiek,
Alphen a. d. Rijn, 1975, 2e druk. J. Terlouw, Oosterschelde: wetenschap,
techniek en besluitvorming,
De Ingenieur,
6 januari 1977, biz. 2-8.
Ter handhaving van de terminologie
van Habermas wordt technologie in de na-
volgende tekst mede gerangschikt onder
wetenschap.
1008
pleegd. Oorzaak hiervoor is de toege-
nomen
po/itisering
ook van het onder-
werp energievoorziening, d.w.z. dat het
gebruikt wordt als middel om de bevol-
king bewust te maken van maatschap-
pelijke toestanden. Van de vele des-
betreffende uïtspra ken zij hier de volgen-
de geciteerd: ,,The primary function of
the nuclear debate is not so much the
dissemination of information as the
liberation of social consciousness” 27).
Hiermee gaat dan al gauw een verwer-
ping gepaard van het eenvoudige meer-
derheidsprincipe als grondslag en van
de bestaande politieke organen als forum
voor de besluitvorming. Luisteren wij
naar Helmut Wesenhagen, (ex-)voor-
zitter van de Westduitse ,,Burger-
initiativen” (BBU) t.a.v. de beslissing
over verdere toepassing van kern-
energie: ,,(deze beslissing) kan en mag
niet overgelaten worden aan techno-
craten die in dat ene bijzondere vak
groot geworden zijn,
of politici die er
niets van begrijpen”
(cursivering van
D.G.H.L.) 28).
Tenzij men beschikt over het referen-
dum als middel tot directe peiling van
de kiezerswil, wordt de besluitvorming
op deze wijze minstens even zeer aan
democratische controle onttrokken als
bij het technocratische model: de des-
kundigen zijn vervangen door actie-
voerders, de besluitvorming is ver-
plaatst van commissiekamer naar mas-
sabijeenkomst. Deze erosie der ge-
institutionaliseerde kanalen van besluit-
vorming bedreigt niet alleen de kwaliteit
der besluiten, zij kan ook het tot stand
komen van enig besluit blokkeren.
Niemand wil nI. graag die nieuwe cen-
trale (of dat nieuwe vliegveld of die
nieuwe autoweg) naast zijn deur heb-
ben. Het vinden van een aanvaardbare oplossing vereist dus het
afwegen
van
belangen, een taak die een doelge-
richte actiegroep nu eenmaal niet kan
overnemen van een openbaar overleg-
orgaan. Bovendien ontstaat het gevaar
dat massabijeenkomsten, zelfs zonder
te escaleren tot geweld, een beslissing for
–
ceren door de vrees die zij m.n. op lokaal
niveau inboezemen. Geen enkel ge-
meentebestuur zal het vooruitzicht van
de herhaalde komst van (tien)duizen-
den demonstranten bij zijn besluit-
vorming kunnen negeren. In landen zo-
als de Duitse Bondsrepubliek en
Frankrijk ziet men de dreiging van
massademonstraties als pressiemiddel
bij lokale besluitvorming reeds ver-
schijnen: de als ,,underdogs” begonnen
bestrijders der technocratie zijn hier be-
denkelijk dicht genaderd tot uitoefening
van het recht van de sterkste 29).
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat
schrijver dezes voorkeur koestert voor
het derde,
pragmatische
model van
Habermas, waarbij de besluitvorming
berust op de dialoog tussen weten-
schapper en politicus, met de publieke
opinie als bemiddelingsinstantïe. Uit het
voorgaande komen een aantal belem-
merende factoren voor de verwezen-
lijking van deze dialoog naar voren. Het
vinden van structuren die desondanks
deze vorm van besluitvorming voor
complexe vraagstukken zoals dat van de
toekomstige energievoorziening moge-
lijk maken, vormt een uitdaging aan onze
samenleving die het kader van dit artikel
te buiten en de deskundigheid van de
schrijver te boven gaat. Slechts zij
ter afsluiting gewezen op enkele voor de
hand liggende ,,do’s” en ,,don’t’s”:
• De discussie over doeleinden en
behoeften van onze samenleving dient
vooraf te gaan aan de keuze van de
vereiste middelen, (ook) op het ge-
bied van de energievoorziening 30).
• De uitvoering van telkens nieuwe
studies over de technische en econo-mische aanvaardbaarheid van nieuwe
energiesystemen is geen bruikbaar
middel ter overtuiging van hen die
deze systemen op politieke of maat-
schappelijke gronden afwijzen. Zij zijn
even zinledig als studies over de
kwaliteiten van ,,bruine café’s” ten
behoeve van geheelonthouders en
dienen derhalve te worden gestaakt.
• Het gebruik van op andere vak-
gebieden verworven titulatuur bij
openbare uitlatingen t.a.v. de energie-
voorziening dient te worden ver-
meden. Het staat gelukkig een ieder
Vrij in het openbaar te oordelen over
de noodkoeling van lichtwater-
reactoren of andere complexe tech-
nische systemen. Een hoogleraar-
schap in de theologie of een drs-titel
in de sociologie is hierbij echter even
irrelevant als de algemene aanduiding
,,wetenschapper”.
• Inschakeling van het publiek bij
de besluitvorming vereist zorgvuldige
voorlichting door de overheid om-
trent de nationaal-economische en
milieuhygiënische consequenties van
de beschikbare alternatieven. De hier-
toe opgestelde tekst zou vooraf aan
op dit gebied duidelijk geprofileerde groeperingen voor commentaar kun-
nen worden toegezonden. Dit com-
mentaar kan samen met de oorspron-
kelijke tekst worden verspreid.
• Nieuwsmedia kunnen veel bijdragen
tot evenwichtige besluitvorming
door in hun berichtgeving steeds
duidelijk te onderscheiden tussen fei-
ten en opinies.
Slotwoord
In de aanhef is reeds gewezen op de
anomalie, dat politieke en maatschap-
pelijke aspecten van de energievoorzie-
ning in dit gerenommeerde blad wor-
den besproken door een leek op deze
gebieden. Het lijkt een voorbeeld van
de hierboven gewraakte neiging van
,,wetenschappers” zich te laten gelden
op gebieden waarop hun deskundig-
heid niet groter is dan die van de
ongetitelde leek. Onder erkenning van
mijn gebrek aan deskundigheid, dat on-
getwijfeld zijn weerslag heeft gevonden
in lacunes in mijn betoog, meen ik niet-
temin dat diegenen die betrokken zijn bij
maatschappelijk belangrijke technische
ontwikkelingen er soms goed aan doen
hun inzichten over de maatschappelijke
samenhangen, hoe gebrekkig ook, open-
baar te maken. De dialoog tussen vak-
lieden en politici, kenmerkend voor het
door mij aangehangen pragmatische
model van Habermas, kan er slechts
door worden bevorderd.
D.
G. H. Latzko
J. Cavilleri,
The polities of power,
Salz-
burg Conference for a non-nuclear future,
30 april 1977.
HP,
28 mei 1977.
Zie bijv. W. J. Beek, Besluitvorming en
wetenschap,
De Ingenieur,
29 september
1977, blz. 738-746.
T. Goemans, Oosterschelde en beleids-
analyse,
De Ingenieur, 25
augustus 1977, blz.
630-63 3.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
ESB 12-10-1977
1009
Vrij algemeen wordt aangenomen dat
multinationale ondernemingen (MNO)
een discriminerende invloed uitoefenen
op de ,,industrial relations” (d.w.z. dear-
beidsverhoudingen of de sociale verhou-
dingen in de produktie), althans bij een
vergelijking met de lokale ondernemin-
gen in de onthaallanden. Men maakt zich
in het bijzonder zorgen omtrent de stabi-
liteit van de tewerkstellingsvoorzienin-
gen in de multinationale dochteronder
–
nemingen en de beperktere onderhande-
lingsmacht van de vakbonden, o.a. ten
gevolge van de sterkere financiele draag-
kracht van de MNO en de zich over de
grenzen uitstrekkende gecentraliseerde
besluitvormingsproced ure. Over al deze
aspecten werd vooralsnog weinig diep-
gaand onderzoek verricht.
Het doctoraatswerk van Dr. Bomers
(voorgedragen aan de University of
Washington, Seattle, VS) vormt daarom
een interessante aanvulling in de noch-
tans steeds aanzwellende literatuur-
stroom over de MNO. Aan empirisch en
wetenschappelijk aangepakt onderzoek
over de activiteiten van de MNO bestaat
inderdaad nog steeds behoefte.
Het eerste deel van het boek van Dr.
Bomers, dat ongeveer de helft van het
totale werk beslaat, omvat de beschrij-
ving van het conceptuele kader, een
uitstekende literatuuranalyse over de ar-
beidsverhoudingen in de MNO en een
klare uiteenzetting over de gevolgde me-
thode en een vergelijkende situering tus-
sen het Duitse en Nederlandse institu-
tionele systeem van de arbeidsrelaties.
Naast de geografische beperking van het
onderzoek tot Nederland en Duitsland
dient te worden gewezen op de sectoriële
aflijning (enkel chemie, metaal en voe-
ding, echter in de brede zin).
Essentieel is vooral dat de auteur zijn
onderzoek baseert op een totaal van 91
interviews met vertegenwoordigers van
respectievelijk de vakbonden, de werkge-
vers, de nationale overheid en interna-
tionale organisaties en zelfs enkele des-
kundigen. Van de 47 gesprekken die
werden gevoerd met de werkgevers wa-
ren er 38 die betrekking hadden op
managers uit 23 afzonderlijke MNO,
waarvan er trouwens 15 zowel in Duits-
land als Nederland waren gevestigd. Ter-
loops kan worden opgemerkt dat, hoe-
wel de auteur de MNO in brede zin
definieert, d.w.z. als een onderneming
die minstens in 2 landen produktie-acti-
viteiten uitoefent, de betrokken firma’s
in feite een hoog niveau van multinatio-
naliteit bereiken en eerder als MNO in
enge zin te betitelen zijn (d.w.z. talrijke
vestigingslanden, een globale strategie,
minstens 25% van de activiteiten in het
buitenland enz…. ) waarvan de gedra-
gingen sterk kunnen verschillen van on-
dernemingen die pas in de beginstadia
van het multinationaliseringsproces ver-
keren.
In het tweede deel van het boek wor-
den de resultaten van deze opiniepeilin-
gen gepresenteerd. De auteur omlijnt
duidelijk de beperkingen van zijn onder-
zoekingen en slaagt erin de meningen van
de betrokkenen te achterhalen en te
nuanceren en dit zowel voor de directe
als indirecte ,,impact” van de MNO op de
arbeidsverhoudingen op nationaal en in-
ternationaal vl’ak. Voor de geïnteresseer-
de lezer is het echter moeilijk om een
hongergevoel naar meer feitelijke en
representatieve gegevens te otiderdruk-
ken, bijv. op het gebied van de frequen-
tie van stakingen, sluitingen, de ,,wage
drift” enz…..omdat vele genoteerde
bevindingen in grote mate bekend zijn.
Het is spijtig dat de auteur van de
aanvang af niet heeft gestreefd naar een
duidelijk onderscheid tussen de buiten-
landse multinationale dochteronderne-
mingen in de onthaallanden en de eigen
Duitse en Nederlandse MNO. Omdat zij
niet steeds op dezelfde voet kunnen wor-
den geplaatst, hadden bovendien voor
elk van deze groepen afzonderlijke vra-
gen kunnen worden ingelast. Dit wordt bijv. aangevoeld op blz. 108, 110 en in
mindere mate op blz. 129 en 139. Dat
sommige vraagstellingen nogal vaa&wa
–
ren, zal de auteur wel in de loop van zijn
enquête hebben aangevoeld, doch om
redenen van vergeljkbaarheid niet meer hebben kunnen aanpassen.
Belangrijker is de vaststelling dat Dr.
Bomers minder goed vertrouwd is met de
basisliteratuur over het verschijnsel van
de MNO en het multinationaal manage-
ment. Dit blijkt niet alleen uit de bijge-
voegde literatuurlijst, maar vooral uit de
behandelingswijze van enkele thema’s
die buiten het domein liggen van de
arbeidsverhoudingen, zoals bijv. de
graad van multinationaliteit (blz. 138),
de omvang van de MNO in Duitsland en
Nederland (blz. 99— 102) en vooral het
probleem van de verrekenprjzen, waar-
van hij een uiterst oppervlakkige bespre-
king. geeft (blz. 134-135).
De algemene conclusie van Dr. Bo-
mers is dat de MNO weinig negatieve
effecten uitoefenen op de arbeidsverhou-
dingen in Nederland en Duitsland. De
vakbonden zouden vrij, positief staan
tegenover de activiteiten van deze bedrij-
ven, maar aandringen op meer inspraak
en participatie in het beleid, hetzij recht-
streeks, hetzij via de overheid. Bij dit
alles moet men uiteraard rekening hou-
den met de aangehaalde beperkingen van
het onderzoek.
De auteur besluit ten slotte dat de
eenzijdige onderhandelingsmacht van
de MNO op het gebied van de ar-
beidsverhoudingen uiteindelijk afhan-
kelijk zal zijn van: het specifieke karakter
van de onderneming, de mate van centra-
lisatie en de beperkende elementen van
het vigerende systeem van arbeidsver-
houdingen in de onthaallanden (bijv.
sterkte van de vakbonden, de stand van
de arbeidsmarkt, het sociaal-politieke
klimaat enz.. . .). Het boek van Dr. Bo-
mers is een goede basis voor een ruimere
en meer genuanceerde visie op de invloed
van çle MNO op de arbeidsverhoudin-
gen. Het is te hopen dat zijn werk tot
verder systematisch onderzoek aanlei-
ding zal geven.
D. van den Bulcke
ESb
Mededeling
Administratieve dagen 1977
De Nederlandse en Belgische Insti-
tuten voor Bestuurswetenschappen
organiseren, in samenwerking met de
Vereniging voor Administratief Recht
en onder de bescherming van de stad
Antwerpen op 24 en 25 november a.s.
de administratieve dagen 1977. Het
onderwerp is: de rol van de ambtenaar
in de – interne en externe – beleids-
vorming van het centraal bestuur. Het
onderwerp wordt ingeleid door preadvie-
zen die zullen worden uitgebracht door
• Dr. D. van Duyne, plv. secretaris-
generaal bij de minister-president
in Den Haag;
• Dr. H. van Hassel, docent aan de –
Katholieke
Universiteit
Leuven.
Plaats: Universitaire Instelling Ant-
werpen, Universiteitsplein 1, Wilrijk
(bij Antwerpen). Tijd: donderdag-
morgen 24 november, 10.30 uur tot
vrijdagmiddag 25 november, 12.50 uur.
Kosten: f. 150 of BF 2.250, inclusief
lunch. Inlichtingen en aanmelding:
Instituut voor Bestuurswetenschap-
pen, Nassaulaan 12, ‘s-Gravenhage,
tel. (070) 62 47 21, toestel 474.
Boekc
ieuws
Dr. G.B.J. Bomers: Multinational corporations and industrial relations.
A compara-
tive study of West Germany and the Netherlands. Amsterdam, 1976, Van Gorcum,
226 blz., f. 37,50.
1010