ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
29 JUNI 1977
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3110
Onze welvaart in 1982
De economische wetenschap bestudeert het welvaartsstre-
ven van de mens. Hoe moeten wij ons het begrip welvaart
voorstellen? Over die vraag verschillen de meningen. De
welvaart is geen grootheid die ondubbelzinnig te meten
is. Ze is te bepalen aan de hand van het nationale
inkomen, het nationale inkomen per hoofd van de bevol-
king, de consumptie per hoofd van de bevolking, de
werkgelegenheid, het milieu enz. De welvaart is dus een
conglomeraat van allerlei factoren. De discussie over een
juist welvaartsbegrip wordt de laatste jaren vertroebeld
door het begrip welzijn, dat ter onderscheiding van welvaart
door de sociale wetenschappen is aangebracht. Welvaart zou materiele aspecten inhouden en welzijn immateriële
aspecten. Dit onderscheid doet geen recht aan de economi-sche wetenschap en ik zal het hier niet hanteren.
De welvaart is, zoals gezegd, moeilijk te meten; toch zou-
den we dat graag willen. Als we daarin slagen zijn
we er echter nog niet. Wat schieten we ermee op als
we weten dat individu A een welvaart heeft van 80.
Dat getal gaat pas spreken indien we weten dat individu
B een welvaart heeft van 100; het probleem van de
interpersonele nutsvergelij king schuiven we hier terzijde.
Welvaart is dus een relatief begrip en krijgt dus vooral inhoud
door haar te vergelijken met de welvaart van anderen.
Welvaartsverschillen blijken veelal belangrijker dan welvaart.
Voortdurend is men bezig die verschillen te overbruggen
en nieuwe te creëren; we zouden dit de ontsteking
van de economische bedrijvigheid kunnen noemen.
Bovenstaande inleiding heb ik nodig om commentaar
te kunnen leveren op een publikatie van de Oostenrijkse
Dr. Lore Scheer, waarin een prognose wordt gegeven
van de welvaart in een aantal landen voor het jaar
1982 1). Bespiegelingen als hierboven over het welvaarts-
begrip treffen we impliciet in deze publikatie aan. Dr.
Scheer poogt één welvaartsmaatstaf te vinden, die
zij kwaliteit van het leven noemt. Daartoe verzamelde
zij 25 factoren die te zamen een indruk van de wel-
vaart geven. Die factoren heten sociale indicatoren.
Die indicatoren, voor elk land verzameld en geëxtrapo-
leerd tot 1982, worden met behulp van een bepaalde
weging tot één maatstaf samengevoegd. De eerste hobbel
van het probleem is daarmee gepasseerd. De volgende
hobbel, de internationale vergelijkbaarheid, is gemakkelijker
te nemen. De verzamelde indicatoren zijn zodanig gekozen,
De ki’e/%’aarl in
1982
Land
Welvaart
Land
Wclaaçt
1.
Zweden
……………
100
9.
Frankrijk
…………
88.7
2.
zwitserland
………..
98.4
10.
Engeland
…………
87.3
3.
Noorwegen
………..
911.3
II.
Belgii
……………
117.1
4. Verenigde Staten
96.6
12.
West-Duitsland
06.7
5.
Canada
……………
93.4
13.
Oostenrijk
………..
116.2
6.
Denemarken
……….
93.3
14.
Finland
…………..
83.6
7.
Nederland
…………
92.2
IS.
ltali8
…………….
75.11
8.
Japan
…………….
88.9
dat ze ieder voor zich reeds bruikbaar zijn voor een
vergelijking tussen de landen. Zouden we ze niet wegen
en niet samenvoegen tot één grootheid, dan zou het
reeds mogelijk zijn per indicator een interessante vergelijking
te geven. Het gaat echter niet alleen om de vergelijkbaarheid
op onderdelen, maar ook om de eigen positie te vergelijken
met die van anderen. In de betreffende Oostenrijkse studie
staat Oostenrijk centraal. Dr. Scheer wilde weten in hoeverre
haar land voor- of achterloopt. Daarom wordt de welvaart
van de diverse landen gerelateerd aan die van Oostenrijk
(d.w.z. Oostenrijk is ,,normaal” = 100). Uit de nevenstaande
tabel, waarin ik de welvaart heb gerelateerd aan die
van het welvarendste land, blijkt dat Oostenrijk achterloopt,
terwijl Nederland een middenpositie inneemt.
Het vergelijken van de welvaart met behulp van sociale
indicatoren moeten we toejuichen. Toch moeten we daarmee
om een aantal redenen voorzichtig zijn. Zoals gezegd,
welvaart is een moeilijk te meten begrip. Geven we haar
weer met behulp van indicatoren, dan moeten we beseffen
dat er ontelbare indicatoren voorhanden zijn, waaruit
een keuze moet worden gedaan. Dr. Scheer gebruikte
er 25, op het terrein van onderwijs, gezondheid, werkgelegen-
heid, misdaad, milieu, veiligheid, produktie en consumptie.
Het is niet moeilijk meer, minder of andere indicatoren
te bestuderen. Zo gebruiken de OECD en de VN andere
indicatoren dan Dr. Scheer, terwijl in Nederland het
Sociaal en Cultureel Planbureau in zijn laatste sociaal
en cultureel rapport er 16, louter liggend op het terrein
van het sociaal en cultureel welzijn, noemt.
Het volgende probleem betreft de weging. Elke weging
is willekeurig. M.i. kan ze beterachterwege blijven. Verschui-
len achter één samenvattende indicator is dan onmogelijk.
Hebben we daaraan behoefte bij de vaststelling van het
beleid? Dr. Scheer vindt immers de beleidsrelevantie van
groot belang. Bestudering van de diverse indicatoren zegt
meer dan de samenvattende indicator. We zien dan bijv. dat
Nederland zijn score niet alleen dankt aan de geringe
sterftekans en de geringe criminaliteit, maar ook aan
het geringe aantal ongevallen in de mijnbouw (Dr. Scheer
wist kennelijk niet dat Nederland geen kolenmijnen meer
exploiteert). Dat ten slotte de extrapolatie van de indicato-
ren problemen oplevert spreekt vanzelf (Dr. Scheer gebruikt
daarvoor een viertal wiskundige functies).
Sociale indicatoren zijn een nieuw gereedschap in het
sociaal-wetenschappelijke onderzoek. Voor het meten van
de welvaart zijn ze slechts in beperkte mate bruikbaar,
omdat ze niet meer dan een indruk daarover geven.
Welvaart blijft een subjectief begrip en is daarom moeilijk
in één cijfer uit te drukken.
L.
Hoffman
1) Dr. Lore Scheer,
Wie gesund sind wir? Eine internationale
Prognose bis 1982,
deel 6,
Lebensqua/itöz,
Arbeidsgemeinschaft
fOr Lebensniveauvergleiche, Wenen, 1977.
613
Inhoud
Drs. L. HofTman:
Onze welvaart in 1982
………………………………….613
Column
Sociaal-economische perspectieven en regeringsvorming,
door Prof.
Dr. A. Peper
…………………………………………
61
5
Drs. J. Hariog:
Personele inkomensverdeling. Een conferentie ………………..616
Drs. C. J. de Koning:
Werkgelegenheidscreatie: een hoofdoorzaak van conjunctuurschomme-
lingen? (II)
…………………………………………..
620
/.)rs. E. J. Bomhoff en Drs. J. Ooms:
Het Grecon-model 77-B nader bekeken, met naschrift van
Drs. B. Bos,
Drs. R. H. Ketellapper,
Prof:
Dr. M. A. Kou rnian en Drs. W. Voorhoeve
623
Vacatures
……………………………………………..
63
0
Au Courant
Op weg naar arbeiderszelfbestuur,
door A. F. lan Zueeden ……..
631
Geld- en kapitaalmarki
De lotgevallen van een reservevaluta: het Britse pond,
door Drs. F. W. J.
Veltman
………………………………………………
632
Europa-bladwijzer
De convergentie-beschikking en het economisch beleid in 1976,
door
Drs.
E.
A.
Mangé
……………………………………..
635
Boekennieuws
T. Huppes (ed): Economics and sociology: towards an integration.
door
Drs. G. J. Wi/ers ………………………………………
637
De Centrale Economische Commissie komt er haast niet
meer uit, de
lcabjnetsft’rmateur
komt er haast niet meer uit,
maar ESB blijft gewoon uitkomen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffrnan.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Ro.’terdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, ioeste/370/.
Bij adres ittjziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130.— per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenienf 88,40
(mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rijksdelen (zeeposij.
,I honnemenien kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts it’orden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank.Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dii nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o i’ermaking van de hierboven
vermelde pri/s op girorekening no. 122945
i.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
PostJ,us 7021
Den Haag
Telefoon (070) 68 17 75 / 2341 03
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
,1
rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growt/i
Bedr,jfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectsiudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
614
Brein Pep
Sociaal-
er
economische
perspectieven
en regerings-
vorming
Over de verkiezingsuitslag zijn al veel
commentaren ten beste gegeven. Strek-
king van veel van die commentaren
was dat de kiezers op zeker hebben
gespeeld. De sociaal-economische situ-
atie in ons land en zeker ook de pers-
pectieven op lange termijn geven weinig
aanleiding tot optimistische ver
–
wachtingen. Voor zover de verkiezings-
uitslag (mede) een reactie daarop is
– en dat mag men gevoeglijk aanne-
men – hebben de kiezers onderkend
dat het sociaal-economische beleid van
het kabinet-Den Uyl nog zo slecht niet
is geweest. Onderkend is ook .dat de
economische teruggang een interna-
tionale oorzaak heeft en dat een natio-
nale regering – ondanks Keynesiaanse
bestedingsimpulsen – aan die situatie structureel niet zo bar veel kan doen.
Toch moet in dit verband worden opge-
merkt – de OESO-cijfers bewijzen dat
– dat internationaal geziçn Nederland
op het vlak van de werkloosheidsbe-
strijding een goed figuur slaat.
Voorts hebben de kiezers in een ver-
sterking van de PvdA een garantie
gezien voor het behoud van het niveau
van sociale zekerheid. Op zich zelf is het namelijk opmerkelijk dat het
in veel opzichten zo omstreden kabinet-
Den Uyl in de onzekere situatie waarin
wij verkeren van de kiezers de opdracht
heeft gekregen om door te gaan. Dat
kan weer in het bijzonder de PvdA
zich aantrekken, omdat zij een uniek
grote overwinning heeft behaald. Legt
men zijn oor te luisteren bij het CDA,
dan is daar eerder sprake van een
gevoel van teleurstelling over de uitslag.
Wat is nu de betekenis van dit alles
voor het te voeren sociaal-economische
beleid? De zekerheid dat in de volgende
regering de PvdA in ieder geval een
prominente rol zal vervullen, zal werk-
gevers en werknemers kunnen aansporen
om samen met de regering tot een
beleid op wat langere termijn te komen.
Vooral van de werkgevers zal dit een
heroriëntatie vragen, omdat hun ver-
wantschap met een progressief kabinet
nooit erg groot is geweest. Beslissend
voor de vraag of wij in de komende
jaren een beleid kunnen voeren dat
het kwaad van de werkloosheid funda-
menteel bestrijdt, is de bereidheid bij
de sociale partners (inclusief de rege-
ring) tot meerjarenafspraken te komen.
Onder welke voorwaarden nu is de
kans op deze meerjarenafspraken over
de arbeidsvoorwaarden het grootst?.
Ervan uitgaande dat de PvdA geen
wezenlijke aantasting zal dulden van
de collectieve uitgaven (overheidsuitga-
ven en sociale zekerheid), is dat slechts
mogelijk wanneer in de inkomensont-
wikkeling matiging wordt betracht. Er
zal de komende jaren weinig ruimte
zijn voor koopkrachtverbetering. Een
zo alomvattend mogelijk inkomçnsbe-
leid – waarin uitdrukkelijk ook de
hogere inkomensgroepen en vrije beroe-
pen worden betrokken – is voorwaarde
voor het slagen van een matigingsbe-
leid op dit terrein. Dat wil zeggen:
een beperkte stijging wellicht van de
modale inkomens, een werkelijke koop-
krachtverbetering (van bescheiden om-
vang) van de minimuminkomens en
stilstand of een zekere achteruitgang
(in progressieve zin) van de hogere
inkomens. Wie de beleidsnota voor de
komende vier jaar van de FNV –
titel:
Vier Jaar vooruit
– leest, consta-
teert de bereidheid in die kring om
ten behoeve van de collectieve voorzie-
ningen de pas in te houden op het vlak van de lonen. Daar staat dan
tegenover dat de FNV allerlei verlangens
gerealiseerd wil zien in de z.g. imma-
teriële sfeer. En dan komen we bij
de bekende hervormingsvoorstellen van
het kabinet-Den Uyl, die door de kabi-
netscrisis nog niet in de Tweede Kamer
konden worden behandeld. Naast de
grondpolitiek, een ander investeringsbe-
leid, de vermogensaanwasdeling en de
ondernemingsraden, wil de FNV o.a.
meer sturing van de economie (investe-
ringen!), meer invloed van de werkne-
mers op de beleidsorganen van de onder-
neming (Raad van Commissarissen),een
sectorstructuurbeleid enz. Alles wijst er-
op dat de FNV met de regering en de
werkgevers een beleid voor de komende
vier jaar wil opzetten, onder de garantie
echter dat een aantal belangrijke wensen
in die komende vier jaar wordt gereali-
seerd 1).
Men mag aannemen dat de toekomsti-ge regering voor veel van die verlangens
begrip zal (moeten) hebben. Ook het
regeringsbeleid is gediend met goede
afspraken op de wezenlijke punten van
het sociaal-economische beleid. Wan-
neer werkgevers en werknemers de. ko
mende jaren op het scherp van ‘de
snede met elkaar in de slag gaan –
en ik sluit dat niet uit -, dan is
gemakkelijk te voorspellen dat de rege-
ring in die slag ten onder zal gaan.
Wat de werkgevers betreft, zal een
matigingsbeleid positieve effecten heb-
ben op het rendementsherstel, dat
‘oor sommige bedrijven en bedrijfstak-
ken dringend nodig is. Men zal dan
in die kring bereid moeten zijn regering
en werknemers meer toegang te verschaf-
fen tot het bedrijfsbeleid. Daarmee zou
men maatschappelijke ontwikkelingen
honoreren die op den duur tôch hun ver-
taling moeten vinden in dat beleid. Ik kan
niet inzien dat wat de vakbeweging
en de regering op het punt van mede-
zeggenschap (in de ruimste zin) van
de werkgevers verlangen een revolutio-
naire kanteling van onze maatschappe-
lijke orde zou betekenen. Eerder valt
de stelling te verdedigen dat door aan-
vaard ing van verantwoordelijkheid voor
het totale bedrijfsbeleid de weg naar
een nieuw soort harmonie wordt gepla-
veid.
Van veel belang voor een meer plan-
matige aanpak van het sociaal-economi-
sche beleid is de positie van het parle-
ment. Ik ben van mening dat het parle-
ment ten volle mee moet doen met de in-
richting van dat beleid. Juist nu zowel
werkgevers als werknemers zich steeds
indringender met de politiek gaan be-
moeien, is een versterking van de posi-
tie van het parlement op dit terrein
een dringende noodzaak. Aan een herstel
van corporatistische constructies zou
het parlement geen medewerking moeten
verlenen. Dat is in het verleden wel
eens anders geweest.
dl„
1) Zelfs de als radicaal te boek staande
Industriebond NVV stelt zich in haar visie-
programma
Vijf jaar voor kwaliteit
(1976)
uiterst constructief op, zonder nochtans in
ondoidelijkheden te veriallen.
ESB 29-6-1977
615
Personele inkomensverdeling
Een conferentie
DRS. J. HARTOG*
Eind april werd in Noordwijk een conferentie gehouden door de International Economic Association over de
personele inkomensverdeling. De conferentie was georganiseerd op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, die er een vervolg in zag op haar jaarvergadering gewijd aan dit onderwerp in 1973. Aan de
conferentie namen ongeveer 40 onderzoekers uit de gehele wereld deel. De conferentie werd geopend door minister
Boersma, die een overzicht gaf van het recente Nederlandse beleid en zijn wetgevende plannen verder ontvouwde
(voor een Raamwet Inkomensverdeling – met één minister verantwoordelijk voor de coördinatie – en voor
Openbaarheid van Inkomens). De rapporten en de discussies zullen volgend jaar gebundeld bij North-Holland
Publishing Company verschijnen.
Dit artikel is een persoonlijk gekleurd verslag van de bijeenkomst. Hoewel alle bijdragen over de personele
inkomensverdeling handelen, is er binnen zo’n ruim onderwerp nog teveel spreiding om de persoonlijke interessen
van een verslaggever te ontlopen. Alle onderdelen even kort behandelen is niet aantrekkelijk voor de lezer, alle even
uitvoerig evenmin. Vandaar dat accenten zijn aangebracht, met als gevolg overbelichting van sommige onderdelen,
onderbelichting (of complete duisternis) ten aanzien van andere. Er is geen duidelijke systematiek in de keuze. Wel is
er enige concentratie op de rol van scholing, aangezien rond deze variabele opzienbarende onderzoekingen gaande
zijn, die het vertrouwen in scholing als verdelingsinstrument zwaar op de proef stellen. Dit artikel volgt de indeling in
onderwerpen die de programmacommissie had aangebracht: ethiek, maatstaven, verklaringen, politiek.
Ethiek
Ook de economische wetenschap kent haar Ethisch Reveil.
Het scholastieke denken in de Middeleeuwen zag ethiek en
maatschappelijke orde als één onlosmakelijk geheel. Vanuit
een algemeen aanvaarde visie op de juiste maatschappelijke
ordening en de juiste plaats van ieder daarbinnen volgt de
rechtvaardige (,,juiste”) prijs voor ieders prestaties. De latere
ontwikkelingen van het economisch denken, in het voetspoor
van Adam Smith, concentreerden zich op de stelling dat
directe bemoeienis van de overheid metjuiste prijzen overbo-
dig was. De overheid diende slechts het goede institutionele
kader te scheppen, dan kwamen de juiste prijzen vanzelf tot
stand.
De ethische positie zoals verwoord door Roscam Abbing
aanvaardt de maatschappelijke posities niet als gegeven, doch
vraagt zich af welke criteria wel acceptabel zijn voor inko-
mensdifferentiatie en welke niet. Hij erkent drie gronden voor
inkomensverschilln:
• inspanning;
• onaangename werkomstandigheden;
• bepaalde behoefte-elementen, zoals gezinsgrootte e.d.
Andere gronden worden dus niet geaccepteerd: geen diffe-
rentiatie naar erfelijke aanleg, naar milieu of naar ervaring.
Deze uitgangspunten zijn door velen aanvaard (ook minister
Boersma accepteerde ze in zijn rede). Met het vaststellen van
acceptabele gronden is echter slechts het halve probleem
opgelost; immers, welke prijzen dienen aan de criteria te
worden gekoppeld? En hoe kunnen die prijzen in de praktijk
worden gerealiseerd? Neem bijvoorbeeld inspanningsver-
schillen. Roscam Abbing stelt hier voor om dit via de markt
op te lossen: als extra werk moet worden verricht door een
aantal leden van een groep, die daartoe al/en gelijkelijk in
staat zijn,
kan dit werk bij opbod worden verkocht. Iedereen
heeft dan gelijke kansen, de prijs reflecteert de (marginale)
weerzin tegen het extra werk. Terecht formuleert Abbing zo
voorzichtig en nauwkeurig. Het probleem is namelijk om
inspanning als een zelfstandig begrip te operationaliseren. Bij
identieke arbeiders, gesteld voor een gegeven taak, kan inspan-
ning misschien nog worden afgemeten aan het aantal gewerk-
te uren. Maar zelfs dan is er al direct een complicatie: als de
weerzin tegen het overwerk varieert, vereist een beloning naar
inspanning dat ieder compensatie krijgt krachtens zijn eigen
weerzin en niet volgens die van de laatste man die nog
overwerk accepteert. Dit betekent dus verschillend loon voor
hetzelfde werk (tenzij iedereen dezelfde weerzin heeft).
Het probleem wordt echter klemmender wanneer inspan-
ning niet ontkoppeld kan worden. Inspanning is in feite een
bijzonder subjectief begrip, direct gerelateerd aan iemands
capaciteiten: een gegeven taak kan voor de één een enorme
inspanning vormen, voor de ander een plezierige bezigheid. In
haar uiterste consequentie vraagt beloning naar inspanning
een subjectieve beloning, een verschillende prijs afgestemd op
het individu. De implicaties voor de allocatie zouden dan
desastreus zijn. Immers, wie voorkeur heeft voor een hoog
inkomen dient dat werk te kiezen waarvoor hij het minst is
toegerust en dat hem de meeste inspanning kost. Men zou in
zo’n geval kunnen spreken van een masochistische inko-
mensverdeling.
Naast de problemen voor allocatie en efficiency zijn er
problemen met de uitvoering. Op de arbeidsmarkt komen
prijzen tot stand voor produktieve diensten en de diensten die
iemand kan verlenen, hangen af van zowel inspanningen als
van begaafdheden. Een institutionele regeling die de beloning
alleen van inspanning afhankelijk maakt, is niet gemakkelijk
* De auteur is medewerker aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
616
te realiseren 1). De situatie wordt aanzienlijk rooskleuriger
wanneer men ervan uitgaat dat ieders (relevante) begaafdhe-
den gelijk zijn. Verschillen in produktieve diensten resulteren
dan uit verschillen in inspanningen, die ieder naar keuze kan
leveren. Zo wordt door sommigen tegen scholing aangekeken.
Scholingsverschillen mogen dan tot inkomensverschillen
aanleiding geven. Tinbergen heeft in dit opzicht een aantal
berekeningen uitgevoerd, als consequentie van zijn begrip
,,geljkheid”.
Gelijkheid definieert Tinbergen als een toestand met gelijke
welvaart voor alle groepen. Hij stelt voorop dat gelijkheid niet
identiek is aan een optimum: op grond van andere overwegin-
gen (zoals efficiency) kunnen concessies worden gedaan aan
het ideaal van gelijkheid. Ook is hij zich, met andere auteurs,
bewust van de bezwaren van beperking tot de rol van inko-
men: het probleem van een rechtvaardige verdeling betreft
meer zaken, het gaat ook om de verdeling van rechten (gelijke
justitiële behandeling, recht op vrijheid, delen in verantwoor-
delijkheid en zeggenschap).
Het gekozen uitgangspunt staat een berekening toe van de
beloningsverhoudingen die overeenkomen met gelijke wel-
vaart, d.w.z. die precies compensatie geven voor ervaren
ongerief. Het eenvoudigst is dit in te zien op grond van directe
waarnemingen van de individuele welvaartsfunctie. Immers,
als individuele welvaart afhangt van inkomen en inspanning
(waarbij inspanning gemeten wordt als genoten opleiding)
kan worden berekend welke inkomensverschillen nodig zijn
als compensatie voor opleidingsverschillen, indiende welvaart
constant wordt gehouden. Op basis van Van Praags waarne-
mingen ten aanzien van de individuele welvaartsfunctie bere-kent Tinbergen een compenserend inkomensverschil vooreen
opleidingsverschil van 12 jaren (tussen lagere school en
Universiteit) van 20%. Wordt welvaart niet direct gemeten,
maar ontleend aan waargenomen gedrag (onder een aantal
aanvullende veronderstellingen, zoals een gelijke welvaarts-
functie voor alle individuen, en ten gevolge van keuzehande-lingen gelijke welvaart voor alle leden van een categorie met
dezelfde gegeven waarden voor niet-veranderbare parame-
iers), dan is een inkomensverschil van 80% nodig 2). Beide
percentages liggen onder de werkelijke verhoudingen. In 1965
liep de bewuste verhouding tussen mediane bruto-jaarlonen
van mannen in nijverheid en bank- en verzekeringsbedrijf van
1:2 voor 25-30 jarigen naar 1:3,3 voor 50-65 jarigen.
Als bezwaar tegen Tinbergens benadering werd o.a. naar
voren gebracht dat strikte toepassing van het uitgangspunt
van gelijke welvaart voor individuen impliceert dat de onver-
zadigbare het rijkst met materiële welstand wordt gezegend.
Niet iedereen zal dit als rechtvaardig ervaren. Dit bezwaar is
echter van geringer gewicht bij toepassing op groepen.
Maatstaven
In de economie maakt men graag onderscheid tussen
positieve en normatieve benaderingen, tussen beschrijven en
voorschrijven (op grond van waarde-oordelen). Bij het meten
van inkomensongelij kheid speelt ditzelfde onderscheid een rol. De conventionele maatstaven voor ongelijkheid preten-
deren ,,positief” te zijn, louter beschrjvend, maar het is de
vraag of dit standpunt houdbaar is. Immers, een keuze voor
de ene of andere maatstaf impliceert altijd een keuze voor een
bepaald gewichtenschema. Volgens sommigen moet je dus
ook helemaal geen ,,magische formules” gebruiken die alles in
één getal proberen te proppen (Wiles), maar je aandacht
richten op betrekkelijk overzichtelijke gegevens in de vorm
van decielen en andere ,,-ielen”. Anderen geven de moed niet
op en zoeken naar een aanvaardbare manier om de waarde-
oordelen expliciet op te nemen in de maatstaf.
Eén benadering daarbij grijpt terug op Dalton. Hij nam als
maatstaf de verhouding tussen totale maatschappelijke wel-
vaart die ontstaat bij de huidige inkomensverdeling en de
welvaart die zou ontstaan als alle inkomens gelijk waren aan
het gemiddelde. Dit is dus een maat voor gelijkheid; ongelijk-
heid volgt als het verschil t.o.v. 1. Dit vereist natuurlijk wel
een welvaartsfunctie, een verband tussen maatschappelijke
welvaart en individuele inkomens, en met name een niet-
proportioneel verband (anders is de uitkomst van de verhou-
ding altijd 1) en hier ligt de binding met de veronderstelling
van dalend grensnut van het inkomen. Bij dalend grensnut zal
de gemiddelde welvaart van een gegeven inkomensverdeling
altijd kleiner zijn dan de welvaart van het gemiddeld inkomen
en er zal dus ook maatschappelijke welvaartsstijging worden
bereikt door inkomensherverdeling.
Atkinson heeft voortgebouwd op de uitgangspunten van
Dalton. Hij drukt daarbij die verhouding tussen ideaal en
werkelijkheid niet uit in welvaart, maar rekent weer terug
naar inkomensbedragen. Atkinsons benadering heeft veel
aandacht gekregen, vooral ook omdat
expliciet
een waarde-oordeel moet worden ingebouwd over de ,,ongelijkheidsaver-
sie”. De conferentiebijdrage van Sen zet zich nu juist af tegen
deze benadering, omdat die maatstaf voor ongeljkheidsaver-
sie een ambivalente rol zou vervullen en tegen de intuitie in
zou werken. De bezwaren lijken mij niet fundamenteel, maar
het zou te ver voeren om er hier dieper op in te gaan.
Van Praag stelde een maatstaf voor die het midden houdt
tussen genoemd onderscheid in positief en normatief. Hij laat
inkomensongelijkheid evalueren door een waarnemer, op
grond van de welvaartsfunctie van die waarnemer (waarnaar
Van Praag en zijn medewerkers uitvoerig empirisch onder
–
zoek hebben gedaan). Als maatstaf kiest hij de variantie van
(de logaritme van) het grensnut van het inkomen, waarbij dus
het grensnut van een inkomen bepaald is volgens de wel-
vaartsfunctie van de waarnemer.
Aangezien die welvaartsfunctie afhankelijk is gebleken van
het inkomen van het individu, wordt zo ook de ongelijkheids-
ervaring afhankelijk van het inkomensniveau. Die afhanke-
lijkheid blijkt U-vormig te zijn. Bij rangschikking van de
inkomens naar decielen, wordt de ongelijkheid het grootst
ervaren aan de uiteinden van de verdeling, het geringst in de
middelste decielen (het minimum ligt bij het 6e deciel van de
verdeling van netto inkomens). Aandrang op herverdeling
mag dus het sterkst uit de staarten van de verdeling worden
verwacht, het minst in de ,,middenposities”. De uitkomst con-
trasteert met een andere bevinding van Van Praag: het
verloop van de door hem berekende ongelijkheidsmaat van
Dalton (ook op grond van de welvaartsfunctie van de waarne-
mer) blijkt precies omgekeerd te lopen. Daar is de ongelijk-
heidservaring het grootst in de middendecielen en het geringst
aan de uiteinden.
Er werden ook meer conventionele berekeningen gepresen-
teerd. Zo is volgens Wiles de inkomensverdeling in de Ver-
enigde Staten veel ongelijker dan in West-Europa, in tegen-
stelling tot wat vaak wordt aangenomen in lijn met de visie
dat een hoge graad van ontwikkeling samengaat met lage
In theorie wordt een oplossing geboden door Tinbergens idee,
elders gelanceerd, van belasting op talent. Zo’n belasting egaliseert
uitgangsposities, maar laat de marktprijzen onverlet. De allocatie
wordt dan ook niet aangetast, terwijl netto-beloningen zuivere
inspanningsbeloningen zijn. Uitvoering van het voorstel is uiteraard
niet eenvoudig. Overigens is ten aanzien van scholing een aantrekkelijke alternatie-
ve berekening mogelijk. Stel dat als enige grond voor inkomensver-
schillen naar opleiding het uitstel van inkomensverwerving wordt
geaccepteerd; m.a.w., dat levensduurinkomens gelijk moeten zijn.
Keuze van een discontovoet impliceert dan direct de acceptabele
inkomensverschillen. Bijvoorbeeld, bij een
5%
disconteringsvoet,
impliceert dit de volgende (netto) salarisverhoudingen: lager onder-
wijs 100, uitgebreid lager Onderwijs (10+3 jaar) 116, middelbaar
onderwijs (10+8 jaar) 149, wetenschappelijk Onderwijs (10+12 jaar)
182. Met andere woorden, het inkomensverschil van 80% berekend
door Tinbergen komt overeen met een rendement op human capital
van
5%,
de berekende 20% correspondeert met bijna 2% rendement.
Zie verder: J. Hartog, Individuele beslissingen en personele in-
komensverdeling, in C. van Dam en P.W. Moerland,
Beslissen,
Klu-
wer, 1974.
ESB 29-6-1977
617
ongelijkheid. Michal concludeert uit zijn rekenwerk dat de
inkomensongeljkheid in Oost-Europa, over lange tijd gezien,
duidelijk is afgenomen, maar dat er nu een bescheiden
beweging lijkt te bestaan in de richting van grotere ongelijk-
heid omdat meer plaats wordt gemaakt voor economische
prikkels tot inspanning. En uit de bijdrage van Vielrose kan
worden afgeleid dat de inkomensverdeling in Polen een aantal
globale trekken heeft die met westerse verdelingen overeenko-
men: inkomen neemt toe met opleiding en met leeftijd,
vrouwen verdienen minder dan mannen, met lagere spreiding
(ze bevinden zich voornamelijk in de lager betaalde beroe-
pen), gemiddeld inkomen en spreiding hangen positief samen
(bij vergelijking over opleidingscategorieen). Kwantitatief
kunnen natuurlijk verschillen optreden in de verhoudingen.
Zo was in Polen in 1973 de verhouding van mediane netto
inkomens 1: 1,64 voor academici tegenover degenen met
alleen lagere schoolopleiding en dat is lager dan bij ons. Ook:
was er enige indicatie dat leeftijds-inkomensprofielen in Oost-
Europa tamelijk vlak zijn.
Verklaringen
Verklaring van de inkomensverdeling wil nog steeds niet
erg lukken. Ondanks sterk verhoogde inspanningen in de
laatste jaren van vele onderzoekers, ondanks bepaalde impul-
sen (zoals van de ,,human-capital”-theorie) is de economie
nog steeds niet in staat om een goede theorie van de personele
inkomensverdeling te leveren die empirische overtuigings-
kracht bezit.
Incidentele bijdragen leiden tot incidentele successen, in
gegroepeerde gegevens kan soms een groot deel van de
variantie worden verklaard. Enige tijd heeft de illusie bestaan
dat ,,human-capital”-theorie de sleutel tot succes zou zijn. In
grote steekproeven met individuele gegevens, inclusief scho-
ling, blijft echter meestal het grootste deel van de variantie
onverklaard. Dat valt te betreuren. Immers, hoe nuttig ook het geavanceerde onderzoek van welvaartstheoretisch ver-
antwoorde maatstaven moge zijn, de echte bijdrage aan het
oplossen van de problemen dient te komen uit theoretisch
goed gefundeerde ,,earnings functions”, relaties tussen inko-
men en ,,begrijpelijke” verklarende variabelen. Daaraan is
zichtbaar welke variabelen van belang zijn, daaraan zijn de
prijzen van de inkomensgenererende factoren af te leiden, op
basis daarvan kan een verdelingspolitiek worden gevoerd.
Zowel theoretisch als empirisch staat de schijnwerper thans
op de betekenis van onderwijs voor de inkomensverdeling.
Scholing is, naast (en in samenhang met) leeftijd, de variabele
die de meest in het oog springende betekenis heeft voor
inkomensverschillen. Dat maakt scholing uiteraard nog geen
causale factor. Waar komt die invloed vandaan? Ontstaan
inkomensverschillen enkel en alleen omdat de school werkt
als een selectiesysteem dat de produktieven van de minder
produktieven scheidt of ontstaan ze omdat scholing leidt tot
verbetering van die vaardigheden die nodig zijn in het produk-tieproces? Blijft de betekenis van scholing overeind als andere
variabelen constant worden gehouden?
De bijdrage van Taubman richtte zich op deze problemen.
Hij vroeg zich af wat de relatieve bijdrage aan inkomensver-
schillen is van erfelijke aanleg, milieu en intelligentie. Eerdere
studies hadden al geconcludeerd tot een forse overschatting
van de invloed van scholing als aanleg en milieu niet constant
worden gehouden, wellicht van rond de 50% 3). Taubman
analyseert gegevens van blanke, mannelijke tweelingen, die
rond de vijftig jaar zijnen vindt resultaten in dezelfde orde van
grootte. Volgens hem is de overschatting van de scholings-
coëfficiënt in simpele relaties ongeveer 30% als lQ niet
constant wordt gehouden. Deze overschatting is met name
manifest op latere leeftijd. Bij jongeren aan het begin van hun
carrière worden veel geringere effecten gevonden. Overigens
geldt zowel voor de studie van Taubman als voor talloze
andere studies op dit terrein dat de betekenis van IQ voor de
verklaarde variantie, naast scholing aanzienlijk minder op-
zienbarend is.
Zoals gezegd, regressies van inkomen op allerlei waargeno-
men variabelen (zoals scholing, leeftijd, regio enz.) bereiken
geen hoge verklaringsgraad. Een indirecte methode (varian-
tie-analyse), waarbij variabelen niet worden gemeten, komt
tot veel duidelijker resultaten. In Taubmans model wordt
inkomensvariantie toegerekend aan variantie in samenhang
met genetische begaafdheid, met milieu en aan hun covarian-
tie. Bij toepassing van dit model op één- en twee-eiige tweelin-
gen leiden genetische theorie en een aantal restricties tot
schatting van de bijdragen van elk der genoemde componen-
ten aan de totale inkomensvarianties. Let wel, alle informatie
wordt ontleend aan waargenomen inkomensvarianties en
covarianties; expliciete variabelen voor erfelijkheid of milieu
komen er niet aan te pas 4).
De uitkomsten zijn opzienbarend. In Taubmans data
nemen erfelijkheid en gezamenlijke omgeving (gezamenlijk
voor tweelingen, zoals het gezin) 57% van de variantie voor
hun rekening, en 75% van de variantie in scholingsduur.
Worden nadere restricties opgelegd, dan kan die 57% worden
uitgesplitst in 45% erfelijkheid en 12% voor milieu. Met
andere woorden, de helft van de inkomensongelijkheid van
mannen rond de 50 jaar komt op rekening van erfelijkheid en
dus niet van scholing,
terwijl van de overige 50% een deel
evenmin met scholing samenhangt. De betekenis van deze
uitkomsten voor het verdelingsbeleid, via de invloed van
scholing zijn dramatisch; hierop wordt in het volgende onder-
deel teruggekomen.
Groenveld en Kuipers houden zich ook bezig met de
invloed van scholing; zij trachten een schatting te maken van
de omvang van de substitutïe-elasticiteit tussen academici en
andere arbeid. Gezien de te verwachten groei van de aantallen
academici in Nederland is kennis van die elasticiteit en van de
richting van de technische ontwikkeling (bijv. academici-
besparend) van groot gewicht ‘voor voorspelling van de
verandering in de relatieve loonvoet. Tinbergen gebruikt bij
zijn voorspellingen meestal de waarde één, zodat veranderin-
gen in het inkomensaandeel (in het nationaal inkomen) van
academici slechts kunnen optreden, indien de technische
vooruitgang niet-neutraal is. Groenveld en Kuipers hebben
bij hun schattingen nogal te kampen met econometrische
problemen en zij moeten werken met gebrekkige data. Ze
vinden enige steun voor een substitutie-elasticiteit gelijk
aan 1.
Er waren nog andere bijdragen op het gebied van de theo-
rievorming. Somermeijer presenteerde een algemeen stelsel
van vraag- en aanbodvergelijkingen voor allerlei soorten van
arbeid, Pen verdiepte zich in de betekenis van macht, Lévy-
Garboua hield zich bezig met de invloed van gedrag, binnen
een arbeidssituatie, dat produktiviteit manifest kan maken.
Stiglitz schreef over de successiebelasting. Zo’n belasting is
bedoeld om ongelijkheid te reduceren, maar kan in feite de
ongelijkheid vergroten als een aantal reacties op gang komt:
de aanstaande erflater kan, in het zicht van de belastingen,
zijn kapitaal meer aanwenden in de richting van activiteiten
met groter risico of hij kan de richting inslaan van het
doorgeven (onbelast) van zijn rijkdom via ,,human capital”,
een betere opleiding voor zijn kinderen en dit kan leiden tot
grotere ongelijkheid. Bovendien kan een geringere spaarnei-
ging het kapitaalaandeel in het nationaal inkomen vergroten
en dus een groter gewicht opleveren voor een ongelijker
verdeelde inkomenscomponent. De relevantie van al deze
mogelijkheden hangt uiteraard kritisch af van de omvang van
de reacties en die werden (nog) niet vermeld.
Zie bij M. Olneck,
The effecis
of
educalion on occupationalstatus
and earnings, Institute for Research on Poverty, University of
Wisconsin, Discussion Paper 358-76.
Voor een uiteenzetting van het model en enige resultaten zij
verwezen naar de
American Economic Review
van december 1976.
618
Politiek
Inkomenspolitiek, zoals bekend, kan zich richten op een
drietal verschillende niveaus: de primaire verdeling (het
bronnenbeleid), de secundaire (het herverdelingsbeleid) en de
tertiaire (het uitgavenbeleid). De tertiaire verdeling krijgt
steeds meer aandacht, maar was nog niet vertegenwoordigd
op de conferentie. Het herverdelingsbeleid kwam wel aan de
orde in een interessante bijdrage van Krupp. Ten einde niet
verward te raken in het netelige net van de vragen naar
reacties van individuen op het herverdelingsbeleid (aanpas-
sing van arbeidsinspanning, afwenteling enz.) richt hij zich op
de vraag naar de direct waarneembare gevolgen van de
herverdeling (dat is natuurlijk geen oplossing van de proble-
men, hooguit verdoezeling). Met de gegevens voor individuele
(Westduitse) huishoudingen kan hij doorrekenen wat de
herverdelingseffecten zijn van ,,transfers”, inkomensover-
drachten krachtens belastingen en sociale zekerheid. De
invloed van overdrachten (in deze ruime zin) op de inkomens-
verdeling van de werkende bevolking is betrekkelijk beschei-
den, maar de invloed op de inkomensverdeling (per huishou-
ding) over de gehele bevolking is aanzienlijk; in 1969 bijv.
daalt de Gini-index van 0,41 voor factorinkomens naar 0,40
voor het beschikbaar inkomen voor de werkende bevolking.
Wordt de gehele bevolking beschouwd dan is de daling er een
van 0,50 naar 0,35; het inkomensaandeel van de laagste 20%
stijgt dan van 0,4% in het factorinkomen naar 6,5% in het
beschikbaar inkomen.
Al is de invloed op de verdeling erg groot, dit impliceert nog
niet dat de herverdeling efficient is. Een methode om die
efficiency te beoordelen, bestaat hierin dat voor één huishou-
ding positieve transfers en negatieve met elkaar worden
vergeleken. Als de huishouding zowel belasting en bijdragen
betaalt als uitkeringen ontvangt, kan zij net zo goed alleen het saldo van die twee betalen (of ontvangen). De kleinste van de
twee bedragen kan dus worden gebruikt als indicatie van
inefficiency, als maatstaf voor overbodige overdrachten.
Uiteraard zullen de aard van de institutionele regelingen altijd
enige inefficiency in deze zin met zich meebrengen, tenzij een
negatief inkomstenbelastingplan alle regelingen integreert. In
Duitsland blijkt, in 1969, de inefficiency zo gedefinieerd, rond
15% van de som van positieve en negatieve overdrachten te
belopen; m.a.w., de overdrachtsbedragen die later worden
gecompenseerd door een hogere tegengestelde overdracht aan
dezelfde huishouding belopen samen 15%.
Deze overdrachten
binnen dezelfde huishouding
kunnen
ook worden uitgedrukt als percentage van het inkomen van de
huishouding en worden vergeleken naar sociale groep en
inkomen. Er blijkt een duidelijke negatieve samenhang met
het inkomensniveau, terwijl zelfs op het hoogst onderscheiden niveau nog overdrachten binnen dezelfde huishouding plaats-
vinden. De hoogste overdrachten binnen dezelfde huishou-
ding vinden plaats bij gepensioneerden, de laagste bij ambte-
naren en bij zelfstandigen.
In termen van het bronnenbeleid blijft onderwijs het instru-
ment waarvan de grootste rol verwacht wordt in het effectue-
ren van een andere inkomensverdeling. Omtrent de effectivi-teit hiervan is een heftig debat ontstaan, m.n. in deVerenigde
Staten. Eén alternatieve benadering stelt dat onderwijs niet effectief is voor de harde kern van de probleemgroep. Er is
sprake van een
dubbele arbeidsmarkt,
waarbij functies in twee
groepen kunnen worden ingedeeld: die met een hoog inko-
men, aantrekkelijke werkomstandigheden, zekerheid, groei-
mogelijkheden. en die waar al deze karakteristieken ontbre-
ken. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt zitten groepen
met weinig kans op een aantrekkelijke positie en zonder
gunstige vooruitzichten voor een carrière. De bovengroep is
waterdicht afgescheiden van de ondergroep. Voor Nederland
is dit probleem indertijd belicht door Prof. Mok in zijn pre-
advies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde in
1975. Prof. Mok sprak zijn vermoeden uit dat in Nederland
een dubbele arbeidsmarkt zou bestaan, maar hij kon geen
overtuigende evidentie aandragen.
De dualisten bieden vooralsnog geen overtuigend theore-
tisch alternatief. Voorlopig ligt de uitdaging die zij bieden op
het terrein van de empirie: de neoklassieke theorie wordt
hardvochtig geconfronteerd met haar feilen, persisterende
werkloosheid, discriminatie, gebrek aan succes voor scho-
lingsprogramma’s, voor compensatieprogramma’s voor kleu-
ters enz. Psacharopoulos gaat in zijn bijdrage de dualisten dan
ook empirisch te lijf. Volgens hem is er in Engeland onvol-
doende bewijs voor het bestaan van een dubbele arbeids-
markt. Hij onderzocht de stellingen aan de hand van de
aantrekkelijkheid van de functies (m.b.v. een index voor de
gewenstheid van de beroepen, ontleend aan enquêtes), aan de
hand van de gedaante van de inkomensverdeling en, meest
relevant, aan de hand van mobiliteit. Met zijn materiaal,
gebaseerd op een dwarsdoorsnede, construeert hij een globaal
profiel van het verband tussen leeftijd en niveau van de baan
(in termen van de index van aantrekkelijkheid) en van inko-men. Er komen gave, ononderbroken profielen uit. Maar de
eigenlijke vraag is natuurlijk voor wie die profielen gelden:
beginnen alle individuen onderaan en lopen ze door naar
boven of komen sommigen (de bezetters van het ,,slechte”
deel van de arbeidsmarkt) nooit verder?
Die vraag kan zijn materiaal niet beantwoorden. Wel de
vraag naar mobiliteit tussen generaties. Er blijkt een behoor-
lijke mate van opwaartse mobiliteit tussen grove segmenten
van de arbeidsmarkt, en de gemiddelde scholingsduur van de
stijgers is significant hoger dan van de blijvers, terwijl de scho-
lingsgraad van de dalers significant lager is dan die van
degenen die in het hoge segment achterblijven. In deze zin
heeft scholing kennelijk invloed.
Een interessante exercitie die Psacharapoulos met zijn
materiaal verricht is de volgende. Hij schat een beloningsfunc-
tie (inkomen verklaard uit een groot aantal variabelen) en
rekent dan vervolgens uit wat de variantie in (log)inkomens
zou zijn als één van die variabelen voor alle individuen in zijn
steekproef gelijk zou zijn. Dit geeft een indicatie van de
bijdrage aan de inkomensongelijkheid van die variabele.
Uiteraard kan de redenering niet zonder meer worden omge-
keerd tot een voorspelling van de inkomensegalisatie die zou
optreden als die variabele in werkelijkheid inderdaad vôor
ieder gelijk zou zijn: interacties tussen variabelen en reacties
van individuen zijn geheel verwaarloosd. Niettemin zijn de
resultaten informatief. Zo blijkt, volgens zijn schattingen de inkomensvariantie te dalen met:
62% als ieder de gemiddelde leeftijd zou hebben;
32% als niemand jonger dan 25 zou zijn;
23% als iedereen getrouwd was;
61% als iedereen evenveel weken zou werken;
12% als iedereen dezelfde scholingsduur zou hebben;
20% als niemand minder dan 1 2jaar scholing zou hebben.
Frappante uitkomsten! De invloed van leeftijd en arbeids-
duur blijkt enorm. Deze resultaten wettigen de groeiende
aandacht voor de rol van de leeftijdsvariabele in de inkomens-
verdeling, voor leeftijdsinkomensprofielen en voor de verde-
ling van levensduurinkomens. Even opvallend is echter de
uitkomst voor de invloed van scholing. Weliswaar kan een
reductie in de spreiding van de scholingsverdeling de inko-
mensongelijkheid reduceren, maar het effect is opnieuw
teleurstellend klein. Hier kan worden herinnerd aan de
genoemde resultaten van Taubman, waarin de genetische
begaafdheden veel belangrijker bleken dan scholing.
Taubman vond ook in regressies een geringe bijdrage van
scholing aan de verklaring van inkomensverschillen wanneer
lQ constant wordt gehouden en ook hij concludeerde tot een
minimale bijdrage aan de egalisatie via reductie van de
spreiding in de scholingsverdeling! Deze sombere resultaten
zijn bovendien in overeenstemming met het gebrek aan succes
van programma’s die kinderen al op heel lage leeftijd trachten
te compenseren voor de nadelige invloeden die hun milieu kan
ESB 29-6-1977
619
Werkgelegenheidscreatie:
een hoofdoorzaak
van conjunctuurschommelingen?
(11)
DRS. C. J. DE KONING
Vorige week gaf Drs. C. J. de Koning een
theoretische beschouwing over de verschuiving
in de gemiddelde kapitaalintensiteil als oorzaak
van de te geringe creatie van arbeidsplaatsen.
Deze week wordt het artikel afgesloten met een
toepassing van de theorie op de Verenigde Staten.
Toepassing op de Verenigde Staten
We zouden nu onze aandacht willen richten op de ont-
wikkelingen gedurende de laatste jaren in de VS en eens
bekijken hoe we de werkelijke ontwikkelingen zouden
kunnen analyseren met behulp van de begrippen in de
eerste aflevering van dit artikel. Tabel 1 in die aflevering
geeft reeds een deel van het beeld weer, terwijl in het
ESB
artikel van 10 november 1976 het begrip ,,richting der
investeringen” verder wordt uitgewerkt (zie met name
blz. 1090 en 1091).
Een historische analyse van enkele recente ontwikkelingen
ziet er naar onze mening als volgt uit. In 1969 was het niveau
van werkgelegenheidscreatie in de VS bevredigend; m.a.w.,
er bestond geen werkgelegenheidstekort en derhalve was
het niveau der investeringen ook bevredigend. Er bestond
dus een relatieve evenwichtstoestand. In 1969 trad echter
een scherpe daling op in bezettingsgraad (van 85 in 1968
naar 81 in 1969). Een situatie van absolute onevenwichtig-
heid ontstond dus in 1969 en Y,
1
, werd veel groter dan
‘PA
en Y. . M.a.w., Y. nam te langzaam toe. Verschei-
dene factoren hebben daaraan bijgedragen. De regering
van de VS besloot bijv. in 1969 om inflatie te bestrijden
door de toename in Y. te vertragen. Belastingen werden
verhoogd en op deze wijze creëerde de overheid (op fede-
raal, staats- en gemeenteniveau) een surplus van $ 10,7
mrd. na een tekort te hebben gehad van $ 5,5 mrd. in 1968.
Een verschil in koopkracht dus van $ 16,2 mrd., dat voor-
namelijk voor consumptieve goederen en diensten zou zijn
aangewend. Persoonlijke besparingen namen met $3 mrd. af
.
Consumptieve kredieten namen met $ 10,4 mrd. toe. Het
cumulatieve effect van dit alles te zamen, en daarin ook be-
grepen de optredende toename in LS(L X GJCW), was klei-
ner dan de uitbreiding in de potentiële produktiecapaciteit
van consumptiegoederen en diensten. Een absolute oneven-
wichtigheidstoestand ontstond dus in 1969.
Toen deze absolute onevenwichtigheidstoestand er een-
maal was in 1969 werden ondernemers geconfronteerd met
een groot bedrag aan toenemende vaste kosten (capaciteits-
kosten en in grote mate ook werknemerskosten). De mar-
ge van ondernemerscompensaties werd samengeperst (in
absolute bedragen van een niveau van $ 147,6 mrd. in 1969
tot $ 133,0 mrd. in 1970) aan twee kanten: dalende ver-
kopen (speciaal in volumetermen uitgedrukt in dollars van
1972 van een niveau van $ 1.043 mrd. in 1968 tot op $ 1.068
mrd. in 1969 en $ 1.071 mrd:in 1970) en sneller stijgende
kosten (vanwege het hoge percentage vaste kosten en de
optredende acceleratie in GJCW). De ondernemersreacties
waren voorspelbaar in 1970, namelijk verminderen van
nieuwe investeringen (in lopende prijzen van $ 146,2 mrd. in
1969 tot op $ 140,8 mrd. in 1970, dit kwam overeen in
vaste prijzen van 1972 van een niveau van $ 168 mrd. in 1969
tot op $ 154,7 mrd. in 1970) en verminderen van het op-
nemen van additionele werknemers (van 2.135.000 in 1969
tot
.
119.000 in 1970).
Deze absolute onevenwichtigheidstoestand in 1969 bracht
op de volgende wijze ook de relatieve onevenwichtigheids-
toestand tot stand. Het niveau van bruto-investeringen werd
iets verminderd in 1970 (in volume termen met ongeveer
9% t.o.v. het jaar daarvoor; dit percentage zou waarschijn-
lijk nog hoger zijn uitgevallen als men niet bruto met bruto-
investeringen had vergeleken, maar in plaats daarvan
netto-investeringen met de kapitaalgoederenhoeveelheid).
De waarde van v daalde echter niet in 1970 (wat met een
dalend investeringsniveau in overeenstemming zou zijn),
hebben (bijv. taalkundige achterstanden). Dergelijke conclu-
sies nopen tot grote voorzichtigheid bij het hanteren van
scholing als gegarandeerd instrument ter beïnvloeding van de
inkomensverdeling. Bepaalde groepen zijn met dergelijke
politiek kennelijk onbereikbaar. En voor zover scholingspoli-
tiek kan leiden tot reductie van gemiddelde beloningsvöeten
voor de hoger geschoolden is er kennelijk reden om te
verwachten dat de spreiding binnen de groepen navenant zal
toenemen. Maar voorlopig is over deze kwestie het laatste
woord nog niet geschreven, laat staan de laatste conferentie
gehouden 5)!
Joop Hartog
5) Het is ondoenlijk om in een artikel als dit alle bijdragen voldoende
tot hun recht te laten komen. Voor de volledigheid zij derhalve
vermeld dat er op het terrein van de meting nog bijdragen waren van Von Weiszcker (opsplitsing van Atkinsons ongelijkheidsmaat om de invloed van ongelijkheid i.v.m. leeftijdsverschillen te separeren), van
Wagner (over ongelijkheidsmeting via een Markov-model) en van Morrison (over feitelijke ongelijkheid in ontwikkelingslanden); op het terrein van de theorievorming van Nslund) (entropie als onge-
lijkheidsmaat gekoppeld aan een uitgebreid verdelingsmodel naar
Kaldor), van Coulbois (over de verhouding tussen verdelingspolitiek
en andere doelstellingen van het beleid), van Chiswick (aanbevelingen
voor een politiek gericht op de inkomensverdeling en op groei in
ontwikkelingslanden) en van Layard (over het effect van vakbonden
op loonvoeten in Engeland).
620
maar steeg snel. Met behulp van de formule:
L
0
(l + —
—
v)
K
0
kan men gemakkelijk afleiden dat bij een dalend investe-
ringsniveau en een toenemende waarde van v, een snel ver-
minderend niveau, van LL behoort. Men kan op drie
manieren deze toenemende waarde van v aantonen. De
eerste manier betreft de 500 grootste industriële onderne-
mingen in de VS. Deze ondernemingen vertoonden ge-
zamenlijk de volgende jaarlijkse toename in activa per werk-
nemer: in 1969: 4,99%; in 1970: 9,12%; in 1971: 7,51%;
in 1972:4,12%; in 1973: 8,01%; en in 1974: 15,05%. Dewaarde
van v voor deze ondernemingen bedroeg dus in 1969
1,0499 enz. Het tweede bewijs van een toenemende waarde
van v kan worden gegeven voor de gehele nijverheids-
sector. Voor deze sector bedroegen de activa per werknemer
gemiddeld in 1967: $ 20.500; in 1968: $ 22.200; in 1969:
$ 24.800; in 1970: $ 27.800 en in 1971: $30.100. De waarde
van v voor de gehele secundaire sector bedroeg dus 1,083
in 1968, 1,117 in 1969, 1,121 in 1970 en 1,083 in 1971.
Het derde type bewijs kan worden gevonden uit een factor die
de waarde van v beïnvloedt, namelijk de verschuiving in investeringen over industrieën, van de arbeidsintensieve
sectoren naar de meer kapitaalintensieve sectoren. De tabel
verschaft hierover informatie. Men kan Uit de tabel opmaken
dat in 1970 de terugval in investeringen der meer arbeids-
intensieve sectoren veel groter was dan die voor de meer
kapitaalintensieve sectoren. Een verlaging van het investe-
ringsniveau met een daarbijbehorende daling in de waarde
van v zou hebben betekend dat de procentuele toename in
investeringen voor beide sectorgroepen afzonderlijk gelijk
zou zijn gebleven aan de procentuele toename voor alle sec-
toren te zamen. Als het totale niveau der investeringen
lager wordt, maar de waarde van v wordt niet adequaat aan-
gepast of zelfs verhoogd, dan is de terugval (in %) in sectoren
met een OKI beneden de landelijke OKt groter dan die
van het landelijke gemiddelde. Men zou kunnen zeggen
dat de ondernemerswereld ,,leunt” op de arbeidsintensieve
sectoren. Men ziet dit ,,leunen” duidelijk optreden in 1970
in de VS. Dit betekent dat de waarde van v op een te hoog
niveau werd gehandhaafd t.o.v. het niveau der investeringen.
Dat dit ,,leun”-effect belangrijk kan zijn, kan uit het relatieve
belang van arbeids- en kapitaalintensieve sectoren in de
VS worden afgeleid. In 1974 stelden de’sectoren met een OK!
beneden de landelijke OK! 82,8% van alle werknemers te
werk, pleegden 40% van alle investeringen en maakten 61%
van alle winsten. De sectoren met een OKI boven het landelijk
gemiddelde stelden 17,2% van alle werknemers te werk en
pleegden 60% van alle investeringen en maakten 39% van
alle winsten.
De ontwikkelingen samenvattend, kan men dus stellen
dat in 1969 Ypp groter begon te worden dan Yc . Als gevolg
hiervan besloten in 1970 de ondernemers de capaciteits-
uitbreiding te vertragen (lagere investeringsniveaus). Maar
de 500 grootste industriële ondernemingen en de gehele
secundaire sector (en daarmede zeer waarschijnlijk en
logischerwijze alle ondernemers in de VS) verlaagden de
waarde van v niet, maar verhoogden deze zelfs. Deze onjuiste
richting der investeringen t.o.v. het niveau der investe-
ringen veroorzaakte dat LXL aanzienlijk verminderde. Deze
daling van L L zorgde ervoor dat LL (GJCW) daalde van
$ 17,07 mrd. in 1969 tot $3,91 mrd. in 1970 enL(LXGJCW) daalde voornamelijk als gevolg daarvan van $ 52,42 mrd. in
1969 tot op $ 37,92 mrd. in 1970. Deze geringere toename
in
Y,
zorgde voor een verdëre daling in ‘bezettingsgraad in
1971 (zij het in een geringere omvang dan in 1969).
In 1971 begon het getij echter te keren. Aan de Y, -kant
verminderde LX L nog steeds (maar veel langzamer op jaar-
basis dan in 1970), L(L X GJCW) verbeterde van $ 37,92
%
toename
%
toename
%
toename
Jaar
landelijke investeringen investeringen investeringen
sectoren sectoren
lager dan
hoger dan
landelijke OKl
landelijke GKI
965
…………………
–
–
1966
…………………
+
16,70
+
16.10
+
17.19
3,09
-.
0.46
5.92
1967
…………………
1968
………………..
3,50
+
1.75
4.89
11,50 10,68
12.06
1970
………………..
5,50 0.57
9.03
1971
………………..
1.90
0,72
2.63
1969
…………………
8,90
12.55
6.55
12,80 14.15 11.83
1972
…………………
1973
…………………
12.70
5.96
17.42
1974
…………………
1975
…………………
3,30
‘
4.32 8.05
Bron: Eigen berekeningen op basis s’an investeringsgegevens in:
Statis’tiea/ Abstract af t/te
United States. 1975.
De volgende sectoren werden geïdentificeerd als sectoren met een secïor-GKI beneden
de landelijke CKI: bouwnijverheid, wapenindustrie. meubelnijverheid, fabricage van
steen. glas, aardewerk en cementwaren, metaalprodukten, nijverheid, maehincbouw-
industrie, elektrotechnische industrie, transportmiddelenindustrie. instrumentenindustrie.
diversen, en de textiel
,
en kledingindustrie, grafische nijverheid en uiiges’erijen, rubber-
nijverheid, fabricage van leer en lederwaren, groothandel en detailhandel, de financiglc
sector en overige dienstverlening.
De volgende sectoren werden geïdentificeerd als sectoren met een sector GKI boven de
landelijke GKI: mijnbouw, hoatindustrie, metaalindustrie, fabricage van s’oedings- en
genotmiddelen, tabaksindustrie, papierindustrie, chemische en petroleumindustrie en
openbare nutsbedrijven.
mrd. in 1970 tot $ 39,22 mrd. in 1971 (dat was te wijten aan
een versnelling in GJCW van 6,01% in 1970 tot 7,42% in
1971). De overheid vergrootte haar tekort van $ – 9,4 mrd.
tot $ – 18,3 mrd. in 1971, terwijl consumptief krediet ook
nog met $ 12 mrd. toenam in 1971. Ten slotte werd een ruim-
geld-politiek bedreven (M
3
nam in 1971 toe met $ 89,2 mrd.
na
in 1970 met $56,8 mrd. te zijn gestegen). Dit leidde tot een
algehele daling der rentestanden. Deze toename in particu-
liere consumptieve bestedingen plus de verlaging der rente-
standen plus de verbeterde winstniveaus leidden er in 1971
toe dat het niet-financiële bedrijfsleven zijn leenkapitaal-
niveau opvoerde van $ 48,0 mrd. in 1970 tot $ 59,6 mrd. in
1971 en zijn investeringsniveau van $ 140,8 mrd. in 1970
tot $ 160,0 mrd. in 1971. In 1971 begon v weer te dalen en
met een stijgend investeringsniveau leidde dit ertoe dat
de daling in LL aanmerkelijk kleiner bleef (van een terugval
van 2.016.000 in 1970 tot op 144.000 in 1971) en dat ge-
combineerd met een versnelde toename in GJCW maakte een
zich zelf onderhoudende verbetering in
L
(L X GJCW)
mogelijk.
Men kan erover discussiëren welk gedeelte van de toename
in Ye nu het meest belangrijk was, de toename in M
3
, de
toename in het overheidsbudgettekort, de toename in
L
(L X OJCW), de vermindering in de daling van
L
L,
de daling der rentestanden, de toename in het lenen door de
particuliere sector (door zowel consumenten als producenten)
of de vermindering in de toename van de persoonlijke be-
sparingen.
Al deze factoren te zamen waren belangrijk. Maar er zijn
slechts twee factoren in een vrije ondernemingsgewijze
produktie die ervoor kunnen zorgen dat het proces zich zelf
gaat en blijft ondersteunen, namelijk ondernemerscompen-
satie en werknemerscompensatie. Daar de eerste factor van
de tweede afhankelijk is, zou men kunnen argumenteren
dat er slechts een factor is die het proces ondersteunt, maar
wij geloven dat beide factoren onmisbaar zijn om het proces
te ondersteunen. Als bijvoorbeeld de ondernemerscompen-
satie wordt samengeperst ofwel door de overheid, ofwel
door een lagere bezettingsgraad ofwel door hogere rente-
standen, dan zal het niveau der investeringen teruglopen.
Lagere winsten leiden er ook toe dat in geringere mate geld
kan worden geleend. Maar de meest belangrijke steun aan
een meer continue verbetering van ondernemerscompensatie
wordt gevormd door de particuliere consumptieve be-
stedingen. En alleen door voortdurende hoge niveaus van
werkgelegenheidscreatie in de particuliere sector kan men
het hoogste niveau van een voortdurende toename in
ESB 29-6-1977
621
particuliere consumptieve bestedingen bereiken. Incidentele
factoren zoals veranderingen in de geldhoeveelheid of toe-
nemende budgettekorten kunnen erg belangrijk zijn als
initiator, accelerator of corrigeerder, maar – om reden
van inflatie en hun effect op v – nooit als een kracht die
zich zelf versterkt. Alleen als de particuliere sector zulke over
–
heidsinitiatieven overneemt en daarbij haar rnvesterings-
en werkgelegenheidsniveaus opvoert, kan men spreken van
succesvolle maatregelen. Doet de particuliere sector dit niet,
dan zijn zulke overheidsinitiatieven tot falen gedoemd. En
men kan stellen dat zulke initiatieven alleen werkelijk worden
overgenomen als v en 1 weer naar elkaar toe bewegen.
De conjunctuurgolf 1969-1972 kan dus voor de VS volledig
worden uitgelegd met behulp van de bewegingen van v, 1,
YPP
en Y
Op dezelfde wijze kan de huidige conjunctuurgolf worden
uitgelegd, met dit verschil dat in 1974 het relatieve en
absolute evenwicht bijna tegelijkertijd verstoord werden.
v nam erg snel toe van 4,12% in 1972 naar 8,0 1% in 1973
en 15,05% in 1974. Ook het ,,leun”-effect deed zich erg
krachtig voor in 1974 en 1975.
We zouden nog enige aandacht willen vragen voor een
aantal andere factoren die waarschijnlijk een omvangrijke
invloed hebben gehad op het verlengen der duur van de
huidige recessie (soms ook pauze genoemd) waarin de VS
zich nu bevindt (niettegenstaande enige recentelijke meer
optimistische geluiden).
Allereerst de overdrachtsbetalingen (daaronder be-
grepen bejaardenuitkeringen, weduwen- en wezenuitkerin-gen, bedrijfsongevallen- en ziektekostenuitkeringen, werk-
loosheidsuitkeringen, kinderbijslag enz.). In 1965 bedroeg het
totaal van deze overdrachtsuitkeringen $ 40,4 mrd. In 1969
was het $ 66,5 mrd. en in 1975 $ 175,0 mrd. ten opzichte
van een BNP van respectievelijk $ 688 mrd., $ 935 mrd. en
$ 1.499 mrd., een verhoging van 5,9% van het BNP in 1965 tot 11,7% in 1975. Twee factoren spelen hierbij een rol. Als
het overdrachtsbetalingssysteem
gebonden
is
aan de werk-
nemer
(bijv. werkloosheids- en bedrijfsongevallenverzeke-
ringen, maar ook andère verzekeringen) dan zullen de
bruto werknemerskosten verhoogd worden, zodra de ver-
zekeringspremies omhoog gaan. Het niet in dienst ne-
men van werknemers bespaart ondernemers niet alleen
hun bruto-loon of salaris, maar ook deze verzekerings-
premies. Zo’n werknemer-gebonden verzekeringssysteem
oefent dus, elke keer dat de premies worden verhoogd,
een permanente druk uit om v te verhogen. Zo’n systeem
vormt dus een permanente bedreiging voor werkge-
legenheidscreatie, vanwege de druk die op v wordt uitge-
oefend, met als symptoom het versterken en verlengen van het
,,leun”-effect. Een veel aanbevelenswaardiger en neutraler
alternatief is een systeem dat gebaseerd is op persoonlijke
inkomensniveaus en op winstniveaus (zoals vennootschaps-
belasting en inkomstenbelasting).
Het tweede effect betreft het niveau van overdrachts-
betalingen. Een snelle toename van zo’n niveau vereist een
langdurige verhoging in de waarde van v, aangezien een
groter gedeelte van het
Y
-niveau niet door een actieve
deelname aan het produktieproces wordt verkregen, maar
door wettelijke rechten. Slechts een toename in de waarde
van v of anders prijsstijgingen kunnen deze claim op con-
sumptiegoederen en diensten bevredigen. De eerstgenoemde
situatie zal deze claim in substantie bevredigen, terwijl de
prijsstijgingen ervoor zullen zorgen dat de reële koopkracht
van deze claim vermindert.
Het derde effect van een snelle toename in overdrachts-
betalingen betreft de ruimte die de overheid heeft voor eco-
nomische beïnvloeding. Ondernemers zullen logischerwijze
reageren op werknemersgëbonden verzekeringssystemen
door nI. te proberen de waarde van v te verhogen en het op-
nemen van werknemers te verlagen. Dat dit succesvol kan
zijn, kan worden aangetoond voor 1975. In dat jaar bedroe-
gen de bijdragen voor de sociale verzekeringen (zowel van
ondernemers- als van werknemerszijde) $ 108,3 mrd. terwijl
de overheidsoverdrachtsbetalingen $ 168,7 mrd. bedroegen,
een verschil van $ 60,4 mrd. dus. De overheid moest voor het
verschil inspringen en het liep dan ook een begrotingstekort op van $ 63,5 mrd. Om dit te financieren moest de overheid
veel meet lenen (de totale openbare schuld nam met $ 83,9
mrd. toe in 1975 vergeleken met $ 32,9 mrd. in 1974). Hieruit
wordt wel duidelijk dat de economische speelruimte voor
de overheid door dit tekort aan sociale verzekeringsin-
komsten ernstig wordt ingekrompen. Tenzij de overheid in-
flatie en concurrentie om kapitaal met de particuliere sec-
tor als acceptabel accepteert, zal zij zich tevreden moeten
stellen met een sterk verminderde mogelijkheid om budget-
tekorten te gebruiken als stimulans voor de vraag. Het tra-
gische is, dat gezien de economische situatie deze ruimte
in dat jaar het meest nodig was.
De tweede factor betreft een deel van de overdrachts-
betalingen, namelijk werkloosheidsuitkeringen. De boven-
staande redenering is ook van toepassing op deze uitkerin-
gen (niettegenstaande het feit hoe wenselijk deze uitkeringen
vanuit een sociaal oogpunt zijn). We hebben hierboven be-
keken dat het voor een zich zelf onderhoudende toename in
Y nodig is dat
A
(L X GJCW) toeneemt, vooral door een
toename van LL (GJCW). Bij werkloosheidsuitkeringen ge-
beurt er iets interessants. De werkelijke toename van Y
wordt gevormd door het
verschiltussen
LL(GJCW
1
)en het
bedrag aan werkloosheidsuitkeringen; m.a.w., iedere werk-
nemer die wederom aan de arbeid gaat, draagt slechts aan
Y het verschil bij tussen zijn compensatie in zijn nieuwe
betrekking en zijn voormalige werkloosheidsuitkering, aan-
genomen dat de overheid haar budgettekort met hetzelfde
bedrag vermindert. Hoe hoger het niveau van werkloos-
heidsuitkeringen t.o.v. de optredende loonniveaus, hoe ge-
ringer dit verschil wordt. De ,,take-off” die gebaseerd is op
LL (GJCW
I
)
zal daarom ook langzamer zijn.
Het bovenstaande doet ons concluderen dat onder de
huidige omstandigheden een systeem dat v op het juiste
niveau terugbrengt t.o.v. I. en daarbij Y, laat toenemen tot
het niveau Y
p
, het meest gewenste systeem is. Zo’n systeem
maximaliseert de economische groei terwijl werkloosheid ge-
minimaliseerd wordt met een zo gering mogelijk effect op
prijsniveaus. Wij geloven dat het snelheidsbeheersings-
systeem zo’n systeem is dat wenselijkheid tot werkelijkheid
kan maken als overheid, ondernemers en werknemers de wil
kunnen opbrengen om gezamenlijk de uitvoering van het
systeem ter hand te nemen.
C.
J. de Koning
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
622
Het Grecon-model 77-B
nader bekeken
DRS. E. J. BOMHOFF
DRS. J. OOMS
Op het op 18 aprilji. te Groningen gehouden
symposium over econometrische modellen voor
de Nederlandse economie werd door de Gro-
ningse economen Kooyman, Bos, Keteilapperen
Voorhoeve hei Grecon-model 77-B gepresen-
teerd. Met behulp van dit model, dat theoretisch
vrijwel gelijk is aan het op 30 maart in
ESB
verschenen model 77-A, zijn voorspellingen ge-
publiceerd. In dit artikel geven E.i Bomhoff en
J. Ooms van de Vakgroep Monetaire Economie
van de Erasmus Universiteit Rotterdam hun
commentaar. Hoewel zij het maken van een
klein, analytisch nog te overzien model zeer de
moeite waard vinden, zal volgens hen aan het
Grecon-model nog veel gewijzigd moeten wor-
den voordat het bruikbaar is voor het analyseren
en voorspellen van de Nederlandse economie.
Het artikel is voorzien van een naschrift van de
Groningse economen. In
ESB
van 22 juni f1.
werd eveneens een reactie op het Grecon-model
afgedrukt.
De openbaarheid van Nederlandse econometrische modellen
De beste manier om een econometrisch model te beoorde-
len, is te kijken naar de voorspellingen van dat model. Aan
zo’n test worden Nederlandse econometrische modellen vaak
niet onderworpen. Het Centraal Planbureau (CPB) publi-
ceert ,,bijgestelde” prognoses waarbij niet te scheiden is wat
het model voorspelt en hoe dat wordt gecorrigeerd. Ook de
tabellen die soms in het Centraal Economisch Plan worden
opgenomen en die aangeven hoe de voorspelling zou hebben
geluid bij perfecte kennis van de exogenen, geven weinig
informatie. Immers, voor sommige exogenen wordt de gerea-
liseerde mutatie ingevuld, voor andere variabelen, zoals in
1973 de rentestanden, wordt dit niet gedaan en blijven veran-
deringen buiten beschouwing. Een objectieve test van de
voorspelkracht van het model kan zo’n tabel dan niet ver
–
schaffen. Na 1973 heeft het Centraal Planbureau aan de
onduidelijkheid van haar voorspellingen nog meer elementen
toegevoegd. Het kwartaalmodel dat het CPB, te beginnen in
het
Centraal Economisch Plan 1975, is
gaan hanteren, is
namelijk tot heden niet gepubliceerd. Welke gegevens daarbij
gebruikt worden, is evenmin bekend gemaakt. Dit maakt ob-
jectief onderzoek over de voorspellingen van het Planbureau
thans totaal onmogelijk. Het is verheugend dat de makers van
het Grecon-model, door het publiceren van hun tussentijdse
resultaten, wél uitvoerig de gelegenheid bieden hun model te
bekritiseren.
In dit commentaar geven we een ,,fulI information maxi-
mum likelihood”-schatting van het model en bespreken we
kort een paar van de vergelijkingen. We gaan in op de
nauwkeurigheid van het model en onderzoeken of de auteurs
een geldig excuus hebben om de slechte voorspellingen niet als
definitieve veroordeling van hun model te beschouwen.
De vergelijkingen
Wij geven een ,,full information maximum likeli-
hood” (FIML)-schatting 1) van het Grecon-model 77-B in de
door het CPB bij het jaarmodel 69-C gehanteerde notatie 2).
Deschattingsperiode omvatdejaren 1952totenmet 1975. De
afwijkingen van het model 77-B ten opzichte van het model
77-A worden veroorzaakt door:
toevoeging van de jaren 1974 en 1975 aan de schattings-
periode;
weglating van de niet-significante invloed van de con-
sumptieprijs op de reële consumptie;
verandering van de vertraging met 0,1 jaar voor de import-
prijs in de investeringsvergelijking.
De F1 M L-schattingsmethode is, in tegenstelling tot de door
Kooyman c.s. gebruikte methode der kleinste-kwadraten in
twee ronden, waarbij het model vergelijking voor vergelijking
wordt geschat, een simultane schattïngstechniek die rekening
houdt met de onderlinge afhankelijkheid van de vergelij kin-
gen. Omdat een specificatiefout in een vergelijking in het hele
model doorwerkt, is de FIML-methode gevoeliger voor
verkeerde specificaties van de vergelijkingen. De zwakke
plekken in het model komen daardoor nog duidelijker naar
voren.
Not atie
In de FIML-schatting staan hoofdletters voor nominale
bedragen en verwijzen kleine letters naar volumina of prijzen.
Procentuele veranderingen geven we aan met’S . Symbolen
zonder hebben betrekking op absolute grootheden. Het
eerste verschil van een variabele wordt aangeduid met L, , dat
wil zeggen x= x – x_
1
.
Voor de berekeningen werd gebruik gemaakt van het programma
Sl M UL, geschreven door C.R. Wymer van het Internationaal Mone-
tair Fonds.
Van de variabelen CAGV, CGNV en PAGF, die in het 69-C model
niet voorkwamen, hebben wij CAGV vervangen door cag, CGNV
door cgn en PAGF door pgf.
ESB 29-6-1977
623
FIML-schauing van hei Grecon-model
77-B
Tussen haakjes zijn de geschatte standaardfouten vermeld.
Consumptievergelijking:
= 0,54 VI’ -0,51 w + 0,54
°’L
+ 1,60
(0,06)
(0,16)
(0,09)
(0,64)
Consumptiepri
,
svergelijking:
fi
c
= (0,74)1-0,45 (VI’ – â)
_I/
-0,79
(0,08)
(0,16)
2
(0,81)
Werkloosheidsvergelijking:
= -0,48â+0,1I pgf+0,43
(0,04)
(0,03)
(0,10)
investeringsvergelijking:
= 0,40
VI’
– 6,61 Lw + 3,91
(0,49)
(2,50)
(3,14)
Investeringsprijsvergelijking:
Pi = 0,391 + 0,31
Pm-‘/2
-0,02
(0,10)
(0,05)
(0,94)
Voorraadvergelijking:
N = 0,16 VI’ + 0,25 L& -0,46 N_
2
-0,95
(0,04)
(0,05)
(0,07)
(0,26)
Importvergelijking:
in
= 2,35 N + 1,42 VI’ – 0,09
D
m
– 0,04
(0,23)
(0,11)
(0,04)
(0,72)
Werkgelegenheidsvergelijking:
= _0,30l_i/,+0,42V’…Ii
2
+0,04
m
+ 1,61
(0,05)
– (0,05)
(0,02)
(0,53)
Loonvoetvergelijking:
= 0,96+ 0,86
(VI’ – â)_
1
+ 1,60
(0,11)
2
(0,10)
(0,64)
Afzet bedrijven:
–
VI’ = 0,45 é + 0,14 Î + 0,15 câg + 0,35 b -0,09 cn
De definitievergeljking van de afzet bedrijven, die in Ore-
con-model 77-B niet, zoals in de 77-A versie, de gewichten van
1973, maar die van 1975 heeft, luidt als volgt:
Verklaring der symbolen
Hoofdietters verwijzen naar nominale bedragen. Kleine
letters hebben betrekking op volumina of prijzen. De exo-
gene variabelen zijn voorzien van (Ex.).
a
= arbeidsvolume werknemers in bedrijven (in duizenden
manja ren);
b
= uitvoer van goederen (op f.o.b.-basis) in constante
prijzen (Ex.);
= prijsindexcijfer van de consumptie van gezinshuishou-
dingen;
= consumptie van gezinshuishoudingen in constante prij-
zen;
cag
= totale bestedingen van de overheid in constante prijzen
(Ex.);
cgn
= niet-materiële Consumptieve bestedingen van de over-
heid mcl. sociale verzekeringen in constante prijzen
(Ex.);
p.
= prijsindexcijfer van bruto investeringen in vaste activa
van bedrijven;
= bruto investeringen in vaste activa van bedrijven in
constante prijzen;
= gemiddeld bruto-loon in duizenden guldens per stan-
daardjaar;
Pm
= prijsindexcijfer van de invoer van goederen (c.i.f.) (Ex.);
m
= invoer van goederen (c.i.f.) in constante prijzen;
N
=
verandering van toeneming voorraden en onderhanden
werk als
%
van afzet bedrijven;
OI
L
=
mutatie in de loonsom overheid plus inkomensover-
drachten met betrekking tot loontrekkers als % van de
loonsom bedrijven (Ex.);
pgf
=
verhouding tussen toename beroepsgeschikte bevolking
(gecorrigeerd voor overheidsvraag) en de afhankelijke
beroepsbevolking (Ex.);
v’
=
totale bestedingen minus toeneming voorraden, export
van diensten en loonsom overheid (afzet bedrijven) in
constante prijzen;
w
=
geregistreerde arbeidsreserve als
%
van de afhankelijke
beroepsbevolking;
Uit de investeringsvergeljking blijkt eens te meer dat de
investeringen in Nederland zich moeilijk laten verklaren. De
investeringsrelatie is een van de slechtste vergelijkingen van
het Orecon-model. Bij de vergelijking van Kooyman c.s. is,
gezien de zeer lage t-waarde van de coëfficiënt van de afzet
bedrijven, de mutatie in de werkgelegenheid eigenlijk de enige
significante variabele. Welke theorie we hier achter moeten
denken, is niet duidelijk en wordt door de auteurs niet
uiteengezet. Gezien de omvang van het model en de uiterst
zwakke voorspelkracht van deze vergelijking (in de periode
1952-1975 komen elf jaren met voorspelfouten van 7-15%
voor), is het trouwens de vraag of het opnemen van een aparte
i nvesteringsvergelijking in een korte-termij n-macro-econo-
misch-model voor de Nederlandse economie wel zinvol is.
Voor een voorspelling van de toekomstige werkgelegenheid
blijkt een aparte vergelijking voor de investeringen bovendien
niet nodig te zijn. In het 69-C-model van het CPB hangt de
werkgelegenheid in bedrijven af van de totale afzet en, met een
niet-signijicanie
parameter, van de investeringen. Daar het
goed mogelijk blijkt om een aggregaat als de industriële
produktie nauwkeurig te verklaren 3), is het onzes inziens
aantrekkelijker om daar een gedragsvergelijking voor op te
nemen en er eventueel de consumptie uit te verklaren. Zou
men in een korte-termijnmodel verder willen disaggregeren,
dan komt een vergelijking voor de export, die in het Grecon-
model, zonder nadere toelichting, exogeen is gesteld, nog
eerder in aanmerking dan een relatie voor de investeringen.
De export is qua omvang aanzienlijk groter dan de investerin-
gen en laat zich bovendien gemakkelijker verklaren.
In de consumptievergeljking valt op dat alleen de lôpende
afzet als verklarende variabele voorkomt. De hoge, positieve
correlatie tussen consumptiegroei en de mutatie in de afzet
één jaar vertraagd (0,43) doet vermoeden dat zelfs de eenvou-
digste variant van de permanent-inkomen-theorie van de
consumptie een betere verklaring zou geven. De term in de consumptieprijs, die in het model 77-A een niet-significant
teken had, is in de 77-B versie weggelaten. Het aanvankelijk
opnemen van de consumptieprjs impliceerde geldillusie en
geeft aan dat de auteurs theoretisch voorgeschreven homoge-
niteitsvoorwaarden kennelijk niet belangrijk beschouwen. Zo
zijn in het Grecon-model 77-B de consumptieprijs- en inves-
teringsprjsvergelijking niet homogeen van de eerste graad in
nominale grootheden en zijn de vergelijkingen voor de werk-
gelegenheid en de import niet homogeen van de nulde graad in
nominale grootheden. In tijden van sterk oplopende inflatie
die door economische subjecten wordt verwacht, zal dat tot
grote voorspelfouten aanleiding geven. Wanneer in binnen-
en buitenland de prijzen met bijvoorbeeld 10% stijgen en dit
volkomen verwacht wordt, waarom zouden dan de werkgele-
genheid en de import ieder jaar verder moeten dalen? Uit het
gepubliceerde komt helaas niet naar voren in hoeverre is
gepoogd bij de bestedingsvergelijkingen relatieve prijzen te in-
troduceren. In plaats van in de consumptievergelijking de
3) Zie bijv. P. Korteweg,
The economics of infialion and outpuifluc-
tuations in the Netherlands, 1954-1975,
Working Paper no. 7727,
Vakgroep Monetaire Economie, Erasmus Universiteit Rotterdam en
P. Korteweg en E.J. Bomhoff, Inflatie en produktiegroei in 1977: een
monetaristische voorspelling voor Nederland,
ESB, 18
mei 1977.
624
consumptieprijs op te nemen, zou het onzes inziens beter iijn
een reële prijs als verklarende variabele toe te voegen. Bijvoor-
beeld de relatieve groei van de consumptieprijs ten opzichte
van die van de afzet. Bij de eonsumptiepri/svergeljking
zien we dat de coëffi-
ciënt van de arbeidsproduktiviteitsvariabele, in tegenstelling
tot die in de 77-A versie, nu significant van nul verschilt. Dit
betekent dat, gezien de specificatie van de loonvoet- en
werkgelegenheidsvergelijking, een vergroting van de totale
overheidsbestedingen tot een, door ons niet te verklaren,
prijsdaling zal leiden. Op soortgelijke wijze brengt een toena-
me in de, door Kooyman c.s. exogeen gestelde, uitvoer van
goederen, een consumptieprijsdaling teweeg die door de
makers van het Grecon-model niet wordt toegelicht. Aange-
zien de consumptieprijsstijgingen in de tweede helft van de
schattingsperiode op een hoger niveau lagen dan ervoor en wij
willen nagaan of de geschatte vergelijking deze hogere prijs-
stijgingen goed voorspelt, hebben wij de realisaties en voor-
spellingen voor die periode in tabel 1 naast elkaar gezet.
Tabel 1. De gerealiseerde consumplieprljsstijging vergeleken
met de voorspellingen van het Grecon-model 77-B
Realisatie
Voorspelling Voorspelfout
ARealisatie
AVoorspelling
964
6.8
3.4 3,4
2.6
2.2
965
3.8
7.1
–
3.3
–
3
–
3.7
1966
4.9 4.5 0.4
1.1
–
2,6
1967
3.5
4.8
–
1.3
–
.4
0.3
968
2.3
4.7
–
2.4
–
1.2
–
0.1
969
‘6.7
4,5
2.2
4.4
–
0.2
1970
4.2
6
–
1.8
—
2.5
1.5
1071
8
5.9
2.1
3,8
–
0.1
1972
9.3
5
4.3
1.3
–
0.9
1973
8.5
7.7
0.8
–
0.8 2.7
1974
7.8
9.4
–
1,6
–
0,7
1.7
1975
11.6
5,9 5,7
3.8
— 35
1976
9.1
5.4 3.7
–
2.5
–
0.5
De voorspelling voor het jaar 1976 valt buiten de schattingspenode en is berekend met
behulp van de correcte waarden voor de verklarende variabelen.
Uit deze tabel blijkt dat de makers van het Grecon-model er
noch voor de schattingsperiode, noch voor het jaar 1976 in
zijn geslaagd voor de werkelijke consumptieprijsstijgingen
nauwkeurige schattingen te geven. De ,,root mean square
error” (RMSE) over de jaren 1964-1976 is 2,9%, dat wil
zeggen, dat de vierkantswortel uit de gemiddelde kwadra-
tische voorspelfout 2,9% is. Over de hele schattingsperiode,
1952-1975, is de RMSE iets kleiner, maar nog altijd 2,7%
groot.
De voorspelfouten uit de derde kolom van tabel 1 zijn zeer
hoog. Vergeleken met recent onderzoek 4), zoals de eerder
aangehaalde studie van Korteweg waarde ,,root mean square
error” voor de consumptieprijsstijging over de periode 1954-
1975 slechts 0,65% is, blijkt dat de vergelijking van de
Groningse econometristen vele malen grotere voorspelfouten
heeft.
De tabel laat ons tevens zien, dat van de acceleraties en
deceleraties in de consumptieprjsstijgingen, die van de voor-
spelde consumptieprijsstijgingen slechts voor de jaren 1964,
1968 en 1976 overeenkwamen met de acceleraties en decele-
raties in de gerealiseerde consumptieprijsstijgingen. Voor
deze drie jaren waren de voorspelfouten echter nog zo groot
dat aan deze voorspellingen weinig waarde kan worden
gehecht. Hoe gebrekkig de consumptieprijsvergelij king van
het Grecon-model wel is, blijkt ook al uit het feit dat de uiterst
naïeve veronderstelling dat de prijsstijging voor komend jaar
gelijk is aan die van dit jaar
(cc-t),
beter zou zijn ge-
weest.
De voorraadvergelijking bevat de twee perioden vertraagde
voorraadmutatie als verklarende variabele. Met zo’n specifi-
catie zouden de residuen in ieder geval op autocorrelatie
moeten worden gecontroleerd. Uit de studie van Kooyman
c.s. blijkt niet dat dergelijke, diagnostische checks hebben
plaatsgevonden en of bij bepaalde variabelen significante
autocorrelatiepatronen werden geconstateerd. Inspectie van
de eerste autocorrelatie van de residuen van de voorraadver
–
gelijking (r
1
= – 0,29) 5) laat zien dat de vergelijking waar
–
schijnlijk beter kan worden gespecificeerd. De positieve
coëfficiënt voor de consumptieprijsstijging geeft aan dat,
hoewel door de definitie van de voorraden prijsontwikkelin-
gen al grotendeels zijn geëlimineerd, een hogere consumptie-
prijsstijging een hogere voorraadvorming met zich mede
brengt. Kooyman c.s. maken hierbij geen onderscheid tussen
verwachte en onverwachte prijsstijgingen. Zij gaan er, naar
onze mening ten onrechte, van uit dat
elke
mutatie in de
consumptieprijsstijging aanleiding geeft tot voorraadmuta-
ties. Op soortgelijke wijze brengt, bij de relatie in het 69-C-
model 6), iedere acceleratie in de importprijs hogere voorra-
den teweeg. Wij hadden in deze relatie liever geen nominale,
maar een relatieve prijs opgenomen. Voor het introduceren
van speculatiemotieven zou slechts een maatstaf voor
ver-
wachte
relatieve prijsstijgingen moeten worden gehanteerd.
Bij de importvergelijking valt, naast het niet homogeen zijn
van de nulde graad in nominale grootheden, opdat een van de
residuen bij de ,,full information maximum likelihood”-
schatting niet minder dan 16% bedraagt. Evenals bij de grote
residuen van de consumptieprijsstijgingen, weten wij niet of
bij de TSLS-schatting ook residuen van een dergelijk om-
vang voorkwamen. De auteurs geven nergens een analyse van
de resttermen van hun vergelijkingen.
De vertragingen in de loonvoeivergelijkingzijn niet ingege-
ven door het streven naar een zo hoog mogelijke verklarings-
graad van die vergelijking, maar door de eis, om ter voor-
koming van twee identieke relaties in het model, de
loonvoetvergelijking voldoende verschillend te houden van de
prijsvergelijking. Een kortere vertraging, met name voor de
produktiviteitsvariabele, leidt tot een betere ,,fit”. Een suc-
cesvollere loonvoetvergelijking zou mogelijk zijn wanneer,
zoals in de monetair geinspireerde aanpak, de prijsstijging
niet van de loonstijging afhangt, maar van de vertraagde groei
van de geldhoeveelheid.
Vergelijking 10 van de
afzet bedrijven
wordt gepresenteerd
als een identiteit, maar is dat niet. De discrepanties zijn zo
groot (bijv. 3,2% voor 1956, -3,1% voor 1963) dat ook de
vergelijkingen waar de afzet bedrijven als verklarende varia-
bele wordt gebruikt (zeven van de negen gedragsvergelij kin-
gen) hier ernstig onder moeten lijden. Het alternatief, bij de
bespreking van de investeringsvergelijking al genoemd, is om
direct een macro-economisch aggregaat als bijvoorbeeld de
totale industriële produktie te verklaren. Langzamerhand
breekt toch het inzicht door dat de disaggregatie in Keyne-
siaanse modellen soms zover is doorgevoerd dat niet alleen de
voorspelkracht daar niet mee gebaat is, maar ook het model
uitkomsten levert die in strijd zijn met de prjstheorie. Wij
noemden reeds het voorbeeld van de lagere binnenlandse
prijzen als gevolg van een toename in de overheidsbestedingen
of de export. Natuurlijk kan men van een jaarmodel niet een
verfijnde specificatie eisen, maar het Grecon-model heeft op
essentiële punten tekortkomingen die ook bij een beperkt
aantal vrjheidsgraden kunnen worden vermeden.
Het vergelijk met de consumptieprijsvergelijking uit het 69-C-
model kan voor de periode 1952-1975 niet getrokken worden. De
daarvoor vereiste gegevens zijn door het CPB namelijk nimmer
gepubliceerd. Voor de periode 1962-1971 zijn wel gegevens bekend en
berekenden wij in Een Naief-Monetair model van de Nederlandse
economie,
ESB,
23junt 1976, een gemiddelde voorspelfout van 2,7%.
Andere hoge autocorretaties vinden we in de residuen van de in-
vesteringsvergelijking (r
1
= –
0,22) en in die van de investeringsprijs-
vergelijking (r
2
= –
0,47). Hoge autocorrelatie in de residuen bete-
kent dat de schattingen inefficient zijn, de t-waarden van de
cofficiënten onjuist en de model-voorspellingen sub-optimaal.
Zie P. J. Verdoorn, J. J. Post en
S. S.
Goslinga,
The
1969
re-
esilmation of the annual model. Model
69-C,
Centraal Planbureau,.
Den Haag, januari 1970.
ESB 29-6-1977
625
Voorspelkracht
Kooyman c.s. presenteren ongelij kheidscoëfficiënten voor
de variabelen van hun model over de jaren 1962-1971 en
vergelijken die met de uitkomsten van het 69-C-model van het
Centraal Planbureau.
In tabel 2 breiden wij de vergelijking uit met het uiterst
naïeve model dat zegt: ,,Dat groeivoet van dit jaar is gelijk aan
de groeivoet van vorig jaar”, met het model van Bemer en
Van Miltenburg 7) en met het Naïef-Monetair model 8).
Bemer en Van Miltenburg onderzochten de gevolgen van een
drastisch vereenvoudigen van het 69-C-model, de makers van
het Naïef-Monetair model gingen daarin nog verder en voer-
den bovendien de vertraagde groeivoet van de geldhoeveel-
heid in als belangrijkste verklarende variabele van de con-
sumptieprijsstijging.
Het Na’ief-Monetair Model, dat geenszins was bedoeld om
iets van de structuur van de Nederlandse economie te laten
zien, maar uitsluitend beoogde aan te tonen dat simplificatie
van de vergelijkingen van het 69-C-model en de introductie
van enige monetaire elementen tot verbetering zou leiden 9),
blijkt nog steeds bijna alle variabelen beter te voorspellen.
Daaruit volgt hoezeer het opnemen van de gepredetermi-
neerden die het Naief-Monetair model gebruikt (in de eerste
plaats de vertraagde groeivoet van de geldhoeveelheid) bij-
draagt tot de verklaringsgraad. Het Grecon-model komt uit
de vergelijking met het Naief-Monetair model en de gesimpli-
ficeerde 69-C versie van Bemer en Van Miltenburg niet sterk
naar voren. De makers van het Grecon-model voorspellen,
vergeleken met Bemer en Van Miltenburg, alleen de reële
consumptie en de mutatie in het werkloosheidspercentage
beter. Wanneer we het Grecon-model tegenover het NM-
model stellen, zien we dat het Grecon-model alleen voor de
voorraadvorming en de werkgelegenheid iets betere voorspel-
lingen geeft.
De makers van het Grecon-model zouden kunnen claimen
dat het model niet primair is bedoeld om ex-post goed te voorspellen, maar dat de kracht van het model ligt in het
simuleren van alternatieve, economisch-politieke scenario’s.
Naar onze mening maakt onvoldoende voorspeikracht het
model waardeloos voor zulke simulaties. In de eerste plaats
omdat instrumenten van te voeren politiek, zoals bijvoor
–
beeld fiscale en monetaire politiek, niet in het model expliciet
zijn gemaakt. Wel is in het Grecon-model een toename van de
totale, exogeen gestelde overheidsbestedingen te analyseren.
Zo’n toename leidt echter tot consumptieprijs- en investe-
ringsprijsdalingen die wij, zoals hiervoor geschreven, onre-
alistisch achten.
In de tweede plaats omdat de noodzaak voor een bepaalde
politiek dient te worden afgeleid uit de voorspelling dat een
ongewijzigd beleid tot ongewenste waarden van de doelvaria-
belen zal leiden. Een betrouwbare, onvoorwaardelijke voor-
spelling is dus vereist voordat we kunnen toekomen aan
simulaties van eventuele beleidswijzigingen. Het gaat daarbij
om ,,echte”, ex-ante voorspellingen en het is niet waarschijn-
lijk dat een model dat al zoveel moeite heeft bij het verklaren
van het heden, wel in staat zou zijn de toekomst met enige
nauwkeurigheid te voorspellen.
In de derde plaats is het Grecon-model door de slechte
voorspelkracht niet geschikt voor het doorrekenen van de
effecten van economisch-politieke alternatieven omdat voor
–
spellen nu eenmaal gemakkelijker is dan simuleren. Voor een
voorspelling ex-post is namelijk alleen kennis van de correla-
ties tussen de variabelen vereist, terwijl een simulatie veron-
derstelt dat we inzicht hebben in de causale verbanden tussen
de economische grootheden. Wanneer het Grecon-model de
relatief gemakkelijke taak niet aankan, hoe kan men dan aan
simulatieberekeningen vertrouwen schenken?
De overige jaren van de schauingsperiode
Kooyman c.s. hebben in hun studie voor de tien variabelen
Tabel 2. Ongelzjkheidscoëfficienien 1962-1971
–
69-C
model Grecon
77.B
1
Bemeren Van
Miltenburg
Na,ef
–
Monetair
Reëleconsumptie
0,41
0,29
0,33
0.37
0,28
Consumptieprijs
………
0.52
0.51
0.47
0.35
0.23
Mutatie wcrkloosheids%
2,69
1.08
1.32
1.14
1,00
Reëleinvesteringen
……..
.42.
1,02
1.15
0,81
0,70
Investeringsprijs
……….
0.28
0.32
0.51
0.26
0,22
Voorraadvorming
……..
1.14
0.81
1.49
0,56
1.00
Reële import
…………
0.45
0.43
0.52
0,27
0.31
Werkgelegenheid
………
0.86
0.46
0,56
0,42 0.52
Loonvoel
……………
0.23
0.24
0.27
0.22
0,21
Reële afzel bedrijven
0.18
1
0.38
0,34
l
0,18
0.13
(Per variabele is de laagste ongeljkheidscoëfficiënt vet gedrukt).
rahel 3. Ongelijkheidscoëffi(iënten 1962-1971, 1952-1975
a)
1962-1971
)FIML)
1952-1975
)FIML)
Reëleconsumptie
……………………
0.31
0.40
Consumptieprijs
……………………
0.44
0.50
Mutatiewerkloosheids%
……………..
0.50
0.65
Reëleinvesteringen
………………….
0.77
0.72
Investeringsprijs
……………………
0.31
0.34
‘oorraadvorming
…………………..
0.43
0.49
Reëleimport
………………………
0.31
0.47
Werkgelegenheid
……………………
0,40
0,44
Loonvoet
…………………………
0,25
0.22
Re6Ie alzet bedrijven
…………………
0.36
0.40
Overall
0.43
0.48
a) Om de ongelijkheidscoëfflcienten onderling vergelijkbaar te maken, hebben wij alle
s’oorspelfouten genormeerd met de middelbare waarde van de desbetreffende variabele over
de periode 1952-1975.
over de jaren 1962-1971 ongelij kheidscoëfficiënten uitgere-
kend. Hoewel met behulp van het voorhanden cijfermateriaal
voor de hele schattingsperiode 1952-1975 ongelijkheidscoëf
–
ficiënten hadden kunnen worden uitgerekend, zijn deze resul-
taten niet vermeld. Wij hebben onderzocht of de zeer matige
resultaten over de subperiode 1962-1971 wellicht een verte-
kend beeld geven van de voorspelkwaliteit van het Grecon-
model over de hele schattingsperiode. Daartoe hebben wij in
tabel 3, naast de ongelijkheidscoëfficiënten over de sub-
periode, die over de periode 1952-1975 vermeld. De resultaten
zijn bepaald aan de hand van onze FIML-schatting van het
model 77-B.
De resultaten geven aan dat acht van de tien variabelen over
de subperiode 1962-1971 beter voorspeld worden. De overall
ongelijkheidscoëfficiënten, die een maatstaf zijn voor de
voorspelfouten van alle variabelen over alle jaren van de
bijbehorende periode, impliceren dat de voorspelfouten in de
subperiode iets minder onbevredigend zijn dan die uit de hele
periode. Wij concluderen derhalve dat de zeer matige voor-
spellingen van het Grecon-model 77-B over de jaren 1962-
1971 een juiste indicatie geven van de voorspelkwaliteit van
dit model. De voorspelkracht van het Grecon-model over de
hele periode 1952-1975 is zelfs nog iets minder.
De voorspellingen voor
1977
Bij de ,,bijgestelde” prognoses van het Planbureau is, zoals
wij aan het begin reeds opmerkten, niet te scheiden wat het
R. Bemeren A. J. M. van Miltenburg,
Enkele eksperi,nernen mel
het jaarmnodel 1969.
onderzoekverslag no. 1. Vakgroep Economie, Technische Hogeschool Delft, augustus 1974.
E.J. Bomhoff en J. Ooms, Een Na1ef-Monetair model voor
Nederland,
ESB,
23juni1976.
Het is nimmer de bedoeling geweest met het Na1ef-Monetair model
ex-ante Voorspellingen te gaan doen. Het model is in 1976 in een paar
weken opgezet en beoogde niets meer dan het hierboven vermelde.
Een ander onderzoekproject van onze vakgroep impliceert wel dat in mei 1977 de consumptieprijsstijging voor 1977 zal worden voorspeld
(zie
ESB, 18 mei 1977).
626
model voorspelt en hoe dat wordt gecorrigeerd. Wij hebben
nagegaan of Kooyman c.s., niettegenstaande hun openbare
afkeer tegen ,,subjectieve elementen” bij de voorspellingen, de
verleiding hebben kunnen weerstaan zich van een dergelijke,
onduidelijke handelwijze te onthouden. Daarvoor hebben wij
tabel 4 opgesteld.
Tabel 4. De ex-ante voorspellingen voor 1977
CEP
1917
Grecon7l-B
Verschil
RMSE
(FIML)
Reëleconsumptic
………
3.5
2
(
3
)
1.5
(
0.5)
2.2
6.5
.
8
1
S
)
-1.5(
1.5)
2.7
Mutatie werkloosheids
% – –
–
0.3
0,8)
0.5)
–
1. (-0.8)
0.5
8
–
1
1
2
)
9
1
6
)
7.7
Consumptieprijs
………..
7
7
1
6
1
0
1
1
)
1.9
0
0,1)-
0.4)
–
0.1)
0,4)
0,8
Reële investeringen
……..
6 4
1
3
)
2
1
3
1
5.5
lns’esteringsprijs
……….
Voorraadvorming
………
0.5
0
1
0
)
0.5)
0.5)
0.9
Reële import
…………..
Werkgelegenheid
……….
7.5
14
)
10
)
-6.5)— 2.5)
2.3
Loonvoet —————-
Reële afzet bedrijven ——-
4.5
1
3
(
3
1
1.5)
1.5)
1
2.8
Tussen haakjes staan dc waarden die uit hel Grecon.model 77-B volgen wanneer er een
correctie voor de loonvoet tot 10% plaatsvindt. De vette cijfers zijnde door Kooymaui es.
gepubliceerde voorspellingen.
Wanneer we de voorspellingen voor 1977 vergelijken met
die uit het CEP, dan blijkt dat het verschil tussen de ,,Gro-
ningse” prognose en die van het CPB steeds kleiner te zijn dan
de betreffende ,,root mean square error” (RMSE), behalve
voor de mutatie werkloosheidspercentage, de reele investerin-
gen en de loonvoet.
In de door Kooyman c.s. gepubliceerde voorspellingen
voor 1977 is, zoals de tweede kolom van tabel 4 ons leert, de
gecorrigeerde loonvoet slechts gedeeltelijk verwerkt. Dit
betekent dat alle gedane prognoses niet enkel door de vergelij-
kingen van het model werden bepaald. Zo is voor de correctie
op de loonsom, uit hoofde van de dit jaar te maken loonaf-
spraken, in het model geen plaats ingeruimd. De toegepaste
correctie, van 14% naar
10%,
is bovendien alleen in de
prognose van de loonvoet verwerkt. De implicaties van deze
correctie achteraf heeft men verzuimd door te berekenen. Met
andere woorden, de voorspellingen van Kooyman c.s. hadden
6f geheel voor de correctie in de loonvoet moeten worden
bijgesteld ôfdeze correcties hadden geheel achterwege moeten
blijven.
Het Crecon-model 77-B versus het
Grecon-model 77-A
Enig inzicht in de ex-ante voorspelkracht van het oorspron-
kelijke Grecon-model (77-A) zou nuttig zijn en daarom is het
jammer dat Kooyman es. met behulp van dit model geen
prognoses voor 1974-1976 presenteren. Als verontschuldiging
voeren ze aan dat veel variabelen in 1974 en 1975 grote
veranderingen ondergingen en dat deze jaren dermate sterk
afwijken van de jaren uit de schattingsperiode (1952-1973) dat
redeljkerwijs geen goede voorspellingen kunnen worden ver-
wacht.
Waarom zouden echter de empirische modellen van de
economie ophouden te gelden wanneer de variantie in de
verschillende reeksen groter wordt? Men mag onzes inziens
alleen aanvoeren dat kleine veranderingen in de vertragings-
structuren van het model in dat geval tot grote verschillen in
de uitkomsten kunnen leiden. Wanneer bijvoorbeeld de grote
importprijsstijging van 1974 niet bij de investeringen volgens
de gespecificeerde vertraging van een half jaar doorwerkt,
maar dit voor het grootste deel in 1975 gebeurt, zal dat de
uitkomsten voor die jaren sterk beinvloeden. Uit modelvoor-
spellingen voor die twee jaren zou kunnen blijken of de
residuen voor de jaren 1974 en 1975 elkaar compenseren. In
dat geval zouden grote, afzonderlijke fouten niet zo ernstig
zijn.
In de moderne theorie van de rationele verwachtingen kan
een plotselinge, grote verandering in een variabele nog op een
andere wijze tot slechte voorspellingen leiden. De in het
verleden gevonden verhouding tussen verwachte en onver-
wachte delen van de mutatie hoeft niet meer op te gaan bij een
grote, niet geanticipeerde verandering. Dit argument geldt
echter niet voor het Grecon-model omdat daar geen onder-
scheid wordt gemaakt tussen het verwachte en onverwachte
deel van de verandering in een variabele.
In plaats van het model theoretisch meer te onderbouwen,
hebben de Groningse econometristen de jaren 1974 en 1975
aan de schattingsperiode toegevoegd en het model, vrijwel
ongewijzigd, met de methode der kleinste kwadraten in twee
ronden opnieuw geschat. Met name in de relaties die’ in het
Grecon-model 77-A prijstheoretisch niet correct zijn gespeci-
ficeerd, zoals de consumptieprjs- en investeringsprjsvergelij-
king, wijzigen een groot aantal coefficienten en bijbehorende
t-waarden.
Het is merkwaardig dat, hoewel Kooyman c.s. in hun
ESB
–
artikel over de jaren 1974 en 1975 schrijven, dat deze jaren
dermate sterk van de jaren van de schattingsperiode afwijken
dat redelijkerwijs geen goede voorspellingen kunnen worden
verwacht en vermenging van schattings- en (ex-ante) voor-
spelperiode van de hand wordt gewezen, zij in het model 77-8 deze twee jaren zonder meer aan de schattingsperiode toevoe-
gen en het 77-A-model in praktisch ongewijzigde vorm
overschatten. Indien, zoals de makers van het Grecon-model
indiceren, er eind 1973 van een structuurbreuk sprake zou
zijn, dan hadden wij, mede gezien eerdere studies dienaan-
gaand 10), een zorgvuldige analyse naar zo’n vermeende
structuurbreuk meer op haar plaats gevonden. Vooralsnog
zijn wij echter van mening dat met name verkeerde specifica-
ties van de vergelijkingen de wijzigingen in de coëfficienten
veroorzaken.
Conclusies
De makers van het Grecon-model hebben terecht gepro-
beerd een klein, analytisch nog te overzien model teconstrue-
ren. Hun voorbeeld is het 69-C-model van het Centraal
Planbureau geweest. Dat model werd geschat over de periode
tot 1966 en bestrijkt dus niet de recente infiatiegolf. Terwijl
het CPB bij de herschatting nu expliciet rekening houdt met
homogeniteitseisen, presenteren Kooyman c.s. nog een model
dat volstrekt niet in staat is om de sterke prijsstijgingen te
verklaren.
Ook op andere punten loopt hun model achter bij de theo-
retische ontwikkeling. In geen van de vergelijkingen zijn
relatieve prijzen opgenomen. Verwachtingen worden niet
expliciet genoemd en de economische subjecten leiden aan
geldillusie. De gehele monetaire sector blijft buiten beschou-
wing. Daaruit volgt weer dat het tekort van de overheid niet
kan worden opgenomen zodat simulaties van fiscale politiek geen waarde zullen hebben.
Het Grecon-model is echter niet alleen theoretisch zwak
onderbouwd. De ex-post voorspellingen blijken zeer or1ia’iw
keurig te zijn. In de voorspellingen voor 1977 hebben de
Groningse econometristen noodzakelijke herberekeningen
achterwege gelaten. Evenals het CPB hebben Kooyman c.s.
niet nader genoemde subjectieve elementen een rol laten
spelen.
Er zal aan het Grecon-model veel moeten worden gewijzigd
voordat het bruikbaar is voor het voorspellen en analyseren
van de Nederlandse economie. Om met Cramèr te spreken die
reeds in 1963 stelde: ,,Any theory that does not fit the facts
must be modified” II).
Eduard Bomhoff
Jan Ooms
10) Zie bijv. M.A. Kooyman,
Dummy variables in econometrics.
Tilburg University Press,
1976,
blz.
165
e.v.
II) H. Cramèr,
Mathemaiicalmeihodsofslatislics,
Princeton,
1963,
blz,
147.
ESB 29-6-1977
627
NASCHRIFT
Bomhoff en Ooms vragen zich in het begin van hun
artikel af, of ,,de slechte voorspellingen niet als definitieve
veroordeling op hun model” kunnen worden beschouwd.
In het onderstaande zullen we aantonen, dat Bomhoff
en Ooms gezien de inhoud van hun geschrift blijkbaar
niet tot oordelen, laat staan veroordelen in staat zijn.
Gezien de vele onjuistheden, die ze debiteren moet het
een Vrij lang naschrift worden.
Een van de ,,sterke troeven”, die Bomhoff en Ooms
te voorschijn halen, betreft het gebruik maken van de
,,Full Information Maximum Likelihood (FIML) me-
thode. Volgens de auteurs verdient toepassing van deze
methode de voorkeur, omdat zwakke plekken in een
model dan duidelijk naar voren zouden komen. In tegenstelling tot Bomhoff en Ooms wijzen de meeste
econometristen het gebruik van FIML juist af bij model-
len, die mogelijke specificatiefouten bevatten. Summers
toont in ,,A capital intensive approach to the small
sample properties of various simultaneous equation
estimators,
Eeonometrica. vol. 33,
blz. 1-41, 1965″ juist
aan, dat door het ten onrechte weglaten van een variabele
de FIML-schattingen grotere fouten vertonen (meer dan
bijv. de kleinste-kwadratenmethode in twee ronden),
en dat daarom deze methode juist
niet
moet worden
gebruikt in dit soort situaties. Iets, wat op zich zelf
ook vrij logisch is: specificatiefouten zijn moeilijk te vermij-
den en je moet dan ook een methode’ kiezen, die hier
minder gevoelig voor is. Johnston stelt dan ook terecht
in
Econometric Methods,
second edition, McGraw-Hill,
Tokyo, 1972, dat de FIML-methode de minst gebruikte
van alle simultane schattingsmethode is. In ons model vormt de investeringsvergelijking de zwak-
ste schakel; zowel de auteurs als wij zelf hebben dit
onderstreept. F1 M L-schattingen van de coëfficiënten
in deze vergelijking laten ook de grootste verschillen
met de schattingen van de kleinste-kwadratenmethode
in 2 ronden zien. Indien men nu toch de FIML-schat-
tingsmethode toepast, tast men willens en wetens de
kwaliteit van de schattingen van
alle
coëfficienten in
alle andere gedragsvergelijkïngen aan. Om op grond van
de met deze methode verkregen resultaten het model
toch te beoordelen, zegt meer . over de kwaliteit van
de beoordelaars dan over die van het model. Wel geven we graag toe (maar dat was al gebeurd), dat de investe-
ringsvergeljking verbetering behoeft en dat de introductie
van de variabele ,,industriële produktie” i.p.v. de ,,afzet
bedrijven” een mogelijk alternatief is.
We willen hier twee voorbeelden noemen, die type-
rend zijn voor de onnauwkeurigheid, waarmee de auteurs
te werk zijn gegaan. Ze schrijven, dat de door ons
gebruikte variabele CAGV niet in het CPB-model 69-C
voorkomt; bij aandachtige lezing blijkt, dat dit (in de
oude CPB-notatie) de variabele x is. (We willen hier
graag meteen even reageren op de opmerking van Hoffman
in één der vorige nummers van
ESB,
dat de verschillende
notaties verwarrend werken en dat standaardisatie wenselijk
is; we hadden dit juist als uitgangspunt gekozen en daarom
ons model geschreven in de nieuwste CPB-schrijfwijze).
In hun artikel merken Bomhoff en Ooms op: ,,Welke
theorie we achter de gevonden relatie tussen de mutatie
in de werkgelegenheid en de investeringen moeten denken,
is niet duidelijk en wordt door de auteurs niet uiteengezet”.
Wel, Bomhoff en Ooms verwijzen naar een publikatie
van R. Bemer en A. J. M. van Miltenburg (voetnoot
7). Als ze deze hebben gelezen, zijn ze op blz. 7 de
volgende zin tegengekomen: ,,Met het toenemen van de
werkloosheid nemen de investeringen af. Omgekeerd zal
bij een krappe arbeidsmarkt de prikkel op ondernemers
tot het doen van investeringen groot zijn”. Bemer en
Van Miltenburg ontlenen hun opmerking weer aan de
theoretische rechtvaardiging van de vergelijkingen van
het CPB-model, zoals die o.a. te vinden is in The short-
term model of the Central Planning Bureau and its
forecasting performance
(1953-1963),
in:
United Nations,
Macro-economic models for planning and policy-making,
Genève, 1967.
Bomhoff. en Ooms suggereren, dat wij een aantal
variabelen, waaronder de export, zonder meer exogeen
hebben genomen. Op het symposium (waar de auteurs
ook aanwezig waren) is echter duidelijk gesteld, dat uit
onze berekeningen bleek, dat de belangrijkste verklarenden
van de uitvoer exogenen zijn, die samenhangen met de
wereldhandel. Bij het streven naar een eenvoudig model
verdient dan ook het exogeen stellen van de uitvoer
de voorkeur. Dat de export zich gemakkelijker laat verkla-
ren, laten we graag voor rekening van Bomhoff en Ooms;
Korteweg en Bomhoff laten in hun model van de Nederland-
se economie (in
ESB
van 18 mei jI.) deze ,,gemakkelijke”
verklaring in elk geval achterwege en het CPB zag zich
genoodzaakt haar prognose van de uitvoer in 1977 in
nog geen half jaar van 8,5% naar 6%
(MEV 1977
en
CEP 1977)
bij te stellen.
De Rotterdamse auteurs zijn wel gauw tevreden,
als ze een enkelvoudige correlatiecoëfficiënt van 0,43
hoog noemen (men had in dit verband bovendien naar de
partiële
correlatiecoëfficiënt moeten kijken); verder had-
den we het aardig gevonden, als ze hun vermoeden,
,,dat zelfs de eenvoudigste variant van een permanent-.
inkomen-theorie van de consumptie een betere verklaring
zou geven”, kwantitatief hadden ondersteund. De Grecon-
auteurs hebben Bomhoff ten slotte het betreffende cijfer-materiaal geleverd, zodat ook hij berekeningen kon gaan
maken. Dit soort beweringen, zonder kwantitatieve onder-
bouw wijzen op een enigszins blinde voorkeur voor bepaalde
theorieën.
Bomhoff en Ooms hechten sterk aan de ,,theoretisch
voorgeschreven homogeniteitsvoorwaarden”. Dat is hun
goed recht. Econometristen gtaan in het algemeen nogal
wantrouwend tegenover het zonder meer opleggen van
dit soort restricties op vergelijkingen en modellen vanuit
één bepaalde theoretische school. Als zulke restricties
de kwantitatieve toetsing doorstaan, prima. Indien niet,
jammer. Het verzamelde cijfermateriaal laat dan niet toe,
dat dit soort restricties worden opgelegd en zulke eisen
doen in dit geval voorbarig aan. Wiskundige economen
kunnen dit soort voorwaarden niet zonder meer opleggen,
mâar ja, monetaire economen…..
De auteurs beweren, dat in ons model een toename van
de uitvoer en een vergroting van de totale overheidsbe-
stedingen leiden tot consumptieprijsdaling. Theoretisch valt
hier o.i. Vrij weinig over te zeggen; afhankelijk van de
stand van de conjunctuur, de mate van overcapaciteit
van het bedrijfsleven en dergelijke factoren kunnen afzetprik-
kels zowel een positieve als een negatieve invloed op
de consumptieprijsontwikkeling hebben. Een grotere afzet
hoeft niet altijd op korte termijn tot een stijging van
het consumptieprïjspeil te leiden. Zowel bij een één- als
een meer-periodenanalyse zal men bovendien het simultane
karakter van het model in de beschouwingen moeten
betrekken, iets wat Bomhoff en Ooms niet is opgevallen.
Anders hadden ze ongetwijfeld gezien, dat in de herleide
vorm van het model het verband tussen de vertraagde afzet en het consumptieprjspeil positief is (regressie-
coëfficiënt 0,65 met een standaarddeviatie van 0,21) en
dit zal hun theoretisch geweten ongetwijfeld geruststellen.
Een voorbeeld van de frappante bewegingen, waartoe
macro-economische variabelen in staat zijn bij een
dyna-
mische
beschouwing kunnen de auteurs vinden in H.
Theil, J. C. G. Boot en T. Kloek,
Voorspellen en beslis-
sen,
Het Spectrim, 1967.
Bomhoff en Ooms komen bij het beoordelen van
de consumptieprijsvergeljking tot de uitspraak, dat wij
628
er niet in zijn geslaagd voor de werkelijke consumptie-
prijsstijging nauwkeurige schattingen te maken. Op zich
genomen is dit juist. Dat zo iets ook geen eenvoudige
zaak is blijkt wel uit het feit, dat Bomhoif en Ooms
voor het CPB tot eenzelfde gemiddelde voorspelfout komen,
nl. ongeveer 2,7%. Ideaal is natuurlijk 0%. Even vlamde
bij ons hoop op, dat Bomhoff en Ooms dit ideaal hadden
bereikt; bij de presentatie van hun Naïef-Monetair model
melden ze, dat de voorspelkracht van hun consumptie-
prijsvergelijking meer dan twee keer zo goed was als
die van het CPB
(ESB,
23 juni 1976, blz. 588) en
die van vele andere economische variabelen vaak nog
beter. Wie schetst dan ook onze teleurstelling, dat de
auteurs opmerken, dat het nooit in de bedoeling heeft
gelegen echte voorspellingen met dit model te gaan maken,
ondanks de beweerde geweldige voorspelkracht van dit
saillante model. In plaats daarvan zijn onlangs door
Korteweg en Bomhoff met behulp van 2 herleide-vormverge-
lijkingen voorspellingen van alleen de consumptieprijs en
de produktiestijging gedaan. Het moet ons van het hart,
dat slechts 2 herleide-vormvergelijkingen een wat erg
schriele afbeelding vormen van de werking van de Neder-
landse economie.
Ten aanzien van het feit, dat een naïeve voorspeller
soms dezelfde of een iets betere voorspelkracht oplevert
dan een model-voorspeller dient het volgende te worden op-
gemerkt. Dit soort van verschijnselen komt in vrijwel
elk model voor; bij de publikatie van het Grecon-model
wezen we er reeds op, dat zowel in het CPB- als in
het Grecon-model een paar variabelen voorkomen, die met
een naïeve methode even goed kunnen worden voorspeld
als met een econometrische methode. Daartegenover
staan dan de andere variabelen, waarvan de voorspellingen
bij gebruik van een meer geavanceerde methode aanzien-
lijk beter zijn.
Ter geruststelling van de auteurs kunnen we opmer-ken, dat er inderdaad ,,diagnostische checks” op autocor
–
relatie hebben plaatsgevonden. Zo zijn bijv. Durbin-Watson
toetsgrootheden berekend, die niet wezen op de aanwezig-
heid van autocorrelatie. Trouwens, ook de autocorrela-
tiecoëfficiënten, die Bomhoff en Ooms noemen kunnen ons
niet aan het schrikken maken, aangezien de getalswaar
–
den te laag zijn om tot autocorrelatie te kunnen concluderen.
De auteurs beweren: ,,Een succesvollere loonvoetver-
gelijking
zou mogelijk zijn,
wanneer, zoals in de monetair
geïnspireerde aanpak, de prijsstijging niet van de loonstij-
ging afhangt, maar van de vertraagde groei van de geldhoe-
veelheid”. Ook hier weer: geloof, hoop en liefde. Tot onze
spijt konden we in het eerder aangehaalde
ESB-nummer,
waarin deze monetaire aanpak werd gepresenteerd, de bij-
behorende loonvoetvergelijking niet ontdekken.
Ii. Het is in de econometrie een bekend verschijnsel, dat
definitievergelijkingen getalsmatig niet exact kloppen als ge-
volg van noodzakelijke linearisaties. Zo is in het CPB-
model bijv. C = c + p niet exact juist en hebben zowel het
CPB als de Grecon-groep fouten in de definitievergelij-
kingen, zoals t.a.v. de variabele ,,afzet bedrijven”. Dit is
echter onvermijdelijk, doordat linearisaties nu eenmaal
slechts bij benadering gelden. Het vormt bovendien bij
de kleinste-kwadratenmethode in twee ronden geen
bezwaar, omdat zulke vergelijkingen niet behoeven te worden
geschat. De conclusie van Bomhoff en Ooms, dat de gevolgde
benadering leidt tot extra fouten in de gedragsvergelijkingen
is dus onjuist. Hun bewering dat zo’n Keynesiaanse
dis-
aggregatie (?)
uitkomsten oplevert, die in strijd zijn met de
prjstheorie
(?)
is dan ook een losse flodder.
12. Bij het lezen van de opmerkingen over de voorspel-kracht van het Naïef-Monetair model kan men niet anders
dan verbaasd zijn over de lage uitkomsten van de ongelijk-
heidscoëfficiënten, die hiermee een sterke voorspelkracht
suggeren. Wij hebben met ons (van het CBS afkomstig)
cijfermateriaal een aantal specificaties van het N-M model
geschat en vonden vrijwel geen significante regressiecoëf-
ficienten, verkeerde tekens en abominabel lage multipele
correlatiecoëfficiënten (voor de consumptieprijsvergelij-
king
0,54;
de consumptievergelijking 0,51; de investeringsver-
gelijking 0,38;de werkgelegenheidsvergelijkingø,68). Na deze
berekeningen verdween onze verbazing. We durven rustig
te stellen dat zoiets sinds de wijking der Rode Zee niet meer
is opgetreden. We kunnen de opmerkingen van de auteurs,
dat het N-M model nog steeds beter voorspelt en dat de ver-
traagde groeivoet van de geldhoeveelheid bijdraagt tot de ver-
klaringsgraad dan ook rustig voor kennisgeving aannemen. In tabel 3 vergelijken Bomhoff en Ooms de ongelijk-
heidscoëfficienten van het Grecon-model (geschat met de
FIML-methode; zie ook punt 1 van dit naschrift) voor
de periode 1962-1971 met die van de periode 1952-1975.
Dat deze over de gehele steekproefperiode genomen iets
hoger uitvallen verbaast ons niet; reeds bij de publikatie
van ons model merkten we op, dat voor de jaren 1974
en 1975 door de oliecrisis en de daarop volgende recessie
redelijkerwijs geen goede voorspellingen kunnen worden ver-
wacht. De reden, die we verder aanvoerden om alleen voor
de genoemde subperiode 1962-1971 ongelijkheidscoëfficiën-
ten te berekenen, was, dat alleen voor deze periode onge-
lijkheidscoëfficiënten van het CPB-model 69-C bekend
waren en het enige doel, dat we hadden was een globale
indruk te krijgen van de voorspelkracht van deze twee mo-
dellen t.o.v. elkaar. Men leze het artikel er nog maar eens
op na.
Een van de meningsverschillen tussen Bomhoff en
Ooms en ons betreft de toegepaste correctie op de loonvoet.
Er geldt, dat de voorspelde waarden van de endogenen (waar-
onder de loonvoet) bepaald worden door de herleide-
vormcoëfficiënten van het model en de waarden der gepre-
determineerden. Aangezien de andere herleide-vormpara-meters en de gepredetermineerden dezelfde getalswaarden
behouden bij de door ons toegepaste correctie, blijven ui-
teraard alle andere prognoses onveranderd. Dat zou pas
veranderen, als de
structuurcoëf/ciënz
tussen loonvoet en vertraagde arbeidsproduktiviteit, die nu 0,82 bedraagt een
andere waarde zou krijgen, maar noch voor het verleden
noch voor de toekomst is zo’n definitieve verandering
aannemelijk te maken. De toegepaste correctie dient dus o.i.
te worden uitgevoerd op de herleide vorm van het structuur-
model en daardoor verandert alleen de prognose van de
loonvoet. De verdachtmakingen, die de auteurs bij dit
punt maken laten we verder maar buiten beschouwing.
Bomhoff en Ooms vergissen zich als ze menen, dat door
de jaren 1974 en 1975 alleen de variantie in de verschillende
reeksen groter wordt. Het gaat er om, dat een econometrisch
model, dat geschat is met cijfermateriaal, waarin niet der-
gelijke uitschieters voorkomen (bijv. een stijging van de im-
portprijs in 1974 met 34,2% tegen gemiddeld 0,3% met een
standaarddeviatie van 3,7% in de schattingsperiode) ten enen male niet in staat zal zijn om een voorspelperiode,
waarin ze wel voorkomen, goed te voorspellen. Ze hebben ge-
lijk als ze stellen, dat dergelijke structuurbreuken dan op een
adequate wijze, bijv. met dummy-variabelen, moeten worden
behandeld. Er is door ons op het symposium ook gesteld,
dat dat nodig is; alleen zullen we dan wel eerst een aan-
tal jaren verder moeten zijn om over voldoende waarne-
mingen te kunnen beschikken. Voorlopig moeten we ons,
theoretisch niet geheel bevredigend, beperken tot een her-
schatting van het model met een schattingsperiode,
die deze jaren nu wel omvat.
De auteurs menen, dat ,,met name verkeerde speci-
ficaties van de vergelijkingen de wijzigingen van de coëf
–
ficienten veroorzaken”, die optreden bij de twee verschil-
lende schattingsperioden. Als ze op de hoogte waren van
de simulatiestudies, die zijn gedaan op het onderhavige
terrein hadden ze geweten, dat zelfs bij een vasistaande
spe-
cificatie het toevoegen van bijv. data of het kiezen van
andere schattingsmethoden de geschatte structuurcoëfficiën-
ten in een model aanzienlijk kunnen veranderen.
ESB 29-6-1977
629
Conclusies
• In het artikel van Bomhoff en Ooms blijkt op diverse pun-
ten zonneklaar, dat ze volstrekt onvoldoende inzicht hebben
in de econometrische schattingsproblematiek. Hun rede-
neringen zijn meestal foutief, onvolledig of gebaseerd op ver-
wachtingen i.p.v. onderzoek. Hun onwrikbare geloof in de
uitgangspunten van één der bestaande economische theo-
rien is wetenschappelijk gezien stuitend. Wat hun artikel
betreft willen we besluiten met een citaat van één der
auteurs
(ESB, 6113
april
1977,
blz.
337):
,,Het moet ons
van het hart, dat we zelden zoveel onzin bij elkaar hebben
zien staan”.
• Nergens wordt beweerd (ook door Bomhoff en Ooms
niet), dat het Grecon-model slechter voorspelt dan het CPB-
model. Aangezien het Naïef-Monetair model volgens de
auteurs niet geschikt is om ex ante voorspellingen te le-
veren en het model van Korteweg en Bomhoff alleen de
consumptieprijs en produktieveranderingen voorspelt, zal
een definitief oordeel in de toekomst alleen over het CPB- en
hèt Grecon-model kunnen worden uitgesproken.
• Als bezwaar tegen het Grecon-model wordt aangevoerd,
dat de monetaire sector buiten beschouwing blijft, evenals be-
paalde fiscale overheidsinstrumenten. Wij betwijfelen, of dit
terecht een bezwaar is. Niet alleen zou het cijfermateriaal
moeten bevestigen, dat deze variabelen inderdaad een dui-
delijk waarneembare invloed hebben op de macro-econo-
mische ontwikkeling (en dat bleek niet, spijtig genoeg voor
onze monetaire economen), maar ook de feitelijke gang van
zaken lijkt ons in het gelijk te stellen. Ondanks de mone-
taire en fiscaal-politieke ingrepen kan iedereen waarnemen,
dat de doeleinden van de economische politiek niet worden
bereikt. Ook het CPB betwijfelt, of de gestelde doeleinden
wel ooit zullen worden bereikt en we kunnen ons afvragen
(wat Hartog deed op het Groningse symposium), of misschien
kwalitatieve
economische politiek en hervormingen (in de
betekenis, die Tinbergen eraan gaf) pas meer dan mar.ginale
besturing mogelijk maken tegenover de
kwantitatieve
maat-
regelen, waar men nu nog steeds zijn heil in zoekt.
B. Bos
R. H. Ketellapper
M. A. Kooyman
W. Voorhoeve
Vacatures
Functie:
Bij:
BIz.:
Met ingang van deze
week publiceert
ESB
een
rubriek over in
ESB
geplaatste vacatures. Iedere
week zal een kort overzicht worden gegeven van de
vacatures die in de daaraan voorafgaande drie
weken in
ESB
zijn gepubliceerd.
Op deze wijze
hoopt de redactie degenen die een andere of nieuwe
werkkring zoeken enigszins behulpzaam te kunnen
zijn.
Functie:
Bij:
Blz.:
ESB van 8juni
(Plaatsvervangende)
leden
Algemene Rekenkamer
Docent(e) bedrijfs-
Rijksuniversiteit
economie
Groningen
Wetenschappelijk medewerker
Vrije Universiteit
(macro-economie)
Amsterdam
536
Academici
AMRO-Bank
542
Wetenschappelijk
(hoofd)medewerk(st)ers
Katholieke Hogeschool
(bedrijfseconomie)
Tilburg Actuarieel medewerker
Hoogovens
Directeur methoden en ontwikkeling
(‘BS
Beleidsmedewerker
Ministerie van Onderwijs
wetenschapspianning
en Wetenschappen
Hoofdambtenaar
(Kinderbescherming)
Ministerie van Justitie
Beleidsmedewerker
Ministerie van Volks-
(Financieel Economische gezondheid en
Aangelegenheden)
Milieuhygiëne
Beleidsmedewerker
Ministerie van Volks-
huisvesting en
Ruimtelijke Ordening
Medewerker (Mede-
Ministerie van
dinging en Fusies)
Economische Zaken
Hoofd afdeling bedrijfs-
Ministerie van Verkeer en
economische zaken
Waterstaat, Maastricht
Medewerker (Inter-
nationale Mededingings-
Ministerie van
zaken en Fusies)
Economische Zaken
IV
ESB van I5junj
Econoom (Algemene en
Juridische Zaken)
Provincie Gelderland
566
Hoofd bedrijfs- Ministerie van Verkeer economische Zaken
en Waterstaat,
•s-C.ravenhage
584
Adjunct-consulent Ministerie van
Sociale Zaken
584
Chef onderafdeling groothandel
CBS
III
Econoom voor research
op breed terrein
(Financiële Zaken)
Philips
III
Sociaal-economisch
Stichting Twents Eco-
medewerker(ster)
nomisch Ontwikkelings-
bureau
IV
ESB van 22juni
Medewerkers(sters)
(Projectonderzoek- ontwikkelingsbanken-
projectbeheer)
FMO
II
Bedrijfseconomische
medewerker
‘EGlN
609
Register accountant
Stevin Groep NV
610
Ervaren economisch
onderzoeker
Gemeente Rotterdam
611
Economen en juristen
Ministerie van Financiën
612
Hoofd afdeling t.b.v.
Directie Bijstandsza ken
Ministerie van CRM
612
Beleidsmedewerker
Ministerie van Verkeer
en Waterstaat
612
Ministerie van
Economische Zaken
III
Ministerie van Verkeer
en Vaterstaat
III
Centraal Bureau voor
de Statistiek
III
Sociale Verzekeringsraad
IV
557/559
558
560
560
560
III
Stafmedewerker
(Externe Betrekkingen)
111
Iloofd afdeling
Planning
III
Academici
IV
Statistisch medewerker
630
Au courant
Op weg naar
arbeiderszelfbestuur
A. F. VAN ZWEEDEN
De visieprogramma’s van de twee
grootste vakcentrales, NVV en NKV die
thans in federatief verband samen-
werken, naderen hun voltooiing. Het
NKV heeft zijn visie op de maatschappij
onlangs definitief vastgesteld, het NVV
zal in het najaar de laatste hand leggen
aan zijn programma. Daarna zullen
beide programma’s moeten worden ge-
integreerd in een beleidsprogramma
van de FNV.
De wegen van NVV en NKV zullen
samenlopen. De voorzitter van het NKV,
Spit, ziet al een volledige fusie van de
twee vakcentrales voor zich. Toch is de
eenstemmigheid over de weg naar een
maatschappij waarin de klassentegen-
stellingen zullen zijn opgeheven door
democratisering van de zeggenschaps-
verhoudingen in de bedrijven minder
groot dan zij lijkt. Over het einddoel be-
staat overeenstemming, maar over de
strategie om dat doel te bereiken zijn er
nog steeds meningsverschillen, zowel
binnen het NVV als binnen het NKV.
Zowel het visieprogramma van het
NKV als de ontwerpresolutie van het
NVV vertoont, mede als gevolg van die
interne meningsverschillen, op enkele
essentiële punten een zekere twee-
slachtigheid. Het verschil van mening
geldt de rol die de ondernemingsraad
zal moeten vervullen bij verdere demo-
cratisering van de ondernemingen. De
twee Industriebonden wijzen de gedach-te van de hand dat de ondernemingsraad
een grotere invloed zou moeten krijgen
op ondernemingsbeslissingen en leden
van de raden van commissarissen zou
moeten benoemen.
Op de hoofdbesturenvergadering van
het NKV stemde de Industriebond als enige tegen goedkeuring van de para-
graaf over bedrijfsdemocratisering.
Piet Zijm, bestuurder van de industrie-
bond, sprak duidelijk uit dat de centrale
een andere visie op de strategie heeft
dan de bond. De goedkeuring van
ondernemingsbesluiten zal de onder-
nemingsraad met een schijnverantwoor-
deljkheid belasten en deze zelfs mede-
plichtig maken met kapitalistische be-
sluiten, zei hij. De Industriebond wil de
verhouding tussen ondernemingsraad
en ondernemingsbeleid zo zuiver moge-
lijk houden. De ondernemingsraad heeft
alleen de belangen van de werknemers
te verdedigen. Zolang de huidige eco-
nomische structuur bestaat, dient de ver-
antwoordelijkheid voor ondernemings-
besluiten uitsluitend bij de onderne-
mingsleiding te liggen. De gekozen
ondernemingsraadsleden moeten die be-
sluiten wel kunnen controleren en zo
mogelijk beïnvloeden. De Industriebond
hecht ook minder betekenis aan de raad
van commissarissen dan de centrale. Het
gaat de bond te ver als de ondernemings-
raadsleden een benoemingsrecht krij-
gen, waardoor zij commissarissen zou-
den kunnen benoemen die zich gemak-
kelijker met het ondernemingsbelang
dan met het werknemersbelang kunnen
identificeren.
Ook in kapitaalparticipatie door de
werknemers ziet de Industriebond NKV,
in tegenstelling tot het verbondsbestuur,
geen middel tot democratisering, omdat
de werknemer dan een ondoorzichtige
dubbelrol van werknemer/aandeelhou-
der zou krijgen. Bij de Industriebond
NVV leven precies dezelfde bezwaren.
De federatieraad van de FNV heeft
onlangs overeenstemming bereikt over
de benoeming van commissarissen door
de ondernemingsraad. Maar die een-
stemmigheid sloeg volgens de Industrie-
bond NVV op de verhouding tussen vak-
beweging en raad van commissarissen
in het algemeen, niet op de kwestie van
de benoemingen. NVV en NKV zien in de
ondernemingsraad het orgaan dat in de
toekomst het ondernemingsbeleid zal
bepalen. De raad van commissarissen zal
op den duur plaats moeten maken voor
de ondernemingsraad als het bestuurs-.
orgaan van de onderneming. Op de
weg naar dat doel zal om te beginnen
de ondernemingsraad moeten wor-
den verzeifstand igd als personeelsver-
tegenwoordiging. De invloed van de
ondernemingsraad op de samenstelling
van de raad van commissarissen zal
moeten worden versterkt: de werk-
nemers zullen, zo zegt het programma
van het NKV, ten minste de helft van
de leden moeten benoemen.
Met deze strategie wekken de twee
grote vakcentrales toch de indruk op
twee sporen te zitten. Versterking van
de invloed van de werknemers op de
raden van commissarissen gaat de rich-
ting uit van gemeenschappelijk bestuur
en van samenwerking tussen kapitaal
en arbeid. Al zien NVV en NKV dit ook
als een fase in de ontwikkeling, het is een
stap die eerder uitloopt op het CNV-
model dan op een systeem van zelfbe-
stuur. Eenzelfde tweeslachtigheid geldt
de positie van de ondernemingsraden.
De Industriebonden kiezen voor het
distantiemodel – ,,geen kilo verant-
woordelijkheid voor een ons zeggen-
schap” -, maar de centrales willen juist
de invloed van de ondernemingsraad
op het ondernemingsbeleid versterken.
Spit heeft op de hoofdbesturenverga-
dering van het NKV dit toch Vrij diep-
gaande meningsverschil trachten te
bagatelliseren. Hij wees erop dat het
medebeslissingsrecht van de onder-
nemingsraad volgens het door het
kabinet-Den Uyl ingediende wets-
ontwerp betrekking heeft op een aantal
deelterreinen van het ondernemings-
beleid. De ondernemingsraad zou daar-
door geen medeverantwoordelijkheid
krijgen te dragen voor het totale onder-
nemingsbeleid. Spit zag ook nauwelijks
een tegenstelling tussen het aanvaarden
van controle-bevoegdheden en be-
invloeding voor de ondernemingsraad
en het aanvaarden van verantwoorde-
lijkheid. Ook met controle en be-
invloeding neemt de ondernemingsraad verantwoordelijkheid op zich voor wei-
nig populaire maatregelen. De kritiek
van de vakbeweging op de wijze waarop
de raden van commissarissen thans
worden samengesteld – nI door coöpta-
tie met een vetorecht voor. de onder-
nemingsraad – komt Voort uit de struc-
tuurwet. Dat is de reden waarom NVV
en NKV van de huidige constructie af
willen. Het benoemingsrecht betekent
volgens Spit nog niet dat het beleid ook
kritiekloos wordt aanvaard.
NVV en NKV hebben zich met hun
visieprogramma’s duidelijk geprofileerd
als vakcentrales die naar een maat-
schappijhervorming streven. Zij wijzen
de functie van de vakbeweging als alleen
ESB 29-6-1977
631
0%
Q
Geld- en kapitaalmarkt
De lotgevallen van een
reservevaluta: het Britse pond
DRS. F. W. J. VELTMAN*
Eén van de aspecten van cle voormalige Britse status als wereldmogend-
heid was het gebruik van het pond als internationale reserve valuta. De poli-
tieke en economische neergang van het Engelse imperium na cle tweede
wereldoorlog leidde echter niet to, het inzicht hij de verantwoordelijke
autoriteiten, (lat een herhezinning op cle internationale rol van het pond
sterling geboden was. Het fit dat niet tijddg werd voorzien in een geffiseerde
afbraak van cle reserve functie van hei pond heef met name in cle afgelopen
jaren hei voeren van een effctiefanti
–
inflatieheleid sterk bemoeilijkt. Eerst
kort geleden werd clii probleem door de Britse gezagsclragers ten volle onder-
kend en werden navenanle maatregelen genomen.
Inleiding
De status van het pond sterling als
reservevaluta betekent dat een aantal
landen de vorderingen op het Verenigd
Koninkrijk, luidende in ponden sterling,
beschouwen als onderdeel van hun
internationale reserves. Deze ,,officiële”
pondentegoeden kunnen worden aange-
houden in de vorm van langlopende
overheidsobligaties, schatkistbiljetten of
deposito’s bij banken of andere finan-
ciële instellingen. De oorsprong van deze
officiële rol van het pond heeft een
historische achtergrond. De positie van
Engeland als ‘s werelds machtigste han-
deisnatie, de dominerende rol van Lon-
den als internationaal financieel cen-
trum en de omvang van het gebied, waar
het pond als binnenlands betaalmiddel
fungeerde, waren alle factoren die de
mondiale status van het pond sterling
onderbouwden. Naast deze officiële ster-
ling-tegoeden werden ook ponden aan-
gehouden door buitenlandse individuen
en bedrijven. Deze ,,particuliere” te-
goeden werden deels aangehouden als
werkkapitaal – een uitvloeisel van de
rol die de Britse valuta speelde hij inter-
nationale handeistransacties -, deels,
zij het in mindere mate, als beleggings-
valuta.
In 1938 bedroegen de totale sterling-
vorderingen van het buitenland op het
Verenigd Koninkrijk £ 760 mln. Dit be-
drag werd vrijwel geheel gedekt door de
officiële Britse monetaire reserves aan
goud ën dollars. De tweede wereldoorlog
veroorzaakte een drastische verandering
in dit beeld. Ter financiering van de
oorlogsinspanning waren de Britten
onder meer genoodzaakt om hun goud-
en deviezenreserves aan te spreken.
Daarnaast vormde een belangrijke fi-
nancieringsbron de creditering van de
door het buitenland aangehouden ster-
ling-rekeningen als betaling voorgelever-
de goederen. Als gevolg hiervan waren
de buitenlandse sterling-tegoeden in
1945 opgelopen tot £ 3,7 mrd. De ge-
slonken goud- en deviezenreserves waren
nauwelijks voldoende om éénzesde van
de aanvragen te honoreren in het geval
dat alle buitenlandse sterling-saldi ter
conversie in een andere valuta werden
aangeboden.
Enkele jaren later bleek dat dit be-
paald geen denkbeeldig gevaar was.
Op IS juli 1947 werd de vrijeconvertibi-
liteit van ponden in dollars hersteld,
nadat de Verenigde Staten om dit moge-lijk te maken een lening van $ 3,75 mrd.
aan Engeland hadden verstrekt. Nog
geen maand later moest de convertibili-
teit reeds wôrden opgeschort, omdat
vrijwel de gehele lening was verbruikt
voor de omwisseling van ponden-
tegoeden in dollars. Met deze maatregel
bleef echter het fundamentele probleem,
namelijk de onvoldoende dekking van
de sterling-tegoeden, in de kiem bestaan
om bijna twee decennia later weer in zijn
volle omvang op te duiken.
Het voorspel van ,,Bazel”
In de jaren vijftig leverden de buiten-
* De auteur is als medewerker verbonden
aan het Economisch Bureau van de Amro-
bank te Amsterdam.
maar een soort service-instituut voor de
leden af. De FNV zal straks optreden als
een maatschappij-kritische machtsfactor
met een duidelijke sociaal-politieke
doelstelling die veel verder gaat dan
alleen maar belangenbehartiging.
Het zal moeilijk zijn om met dit doel
voor ogen, tot een samenspraak te
komen met de werkgevers. In een ronde-
tafelgesprek met
FEM (Financieel-
Economisch Magazine)
heeft Drs.
S. C. Bakkenist, oud-voorzitter van het
VNO, laten weten dat de richting die de
FNV uit wil, namelijk arbeiderszelf-
bestuur, geen bijdrage betekent aan het oplossen van de werkelijke problemen.
Dr. M. Albrecht, lid van de raad van be-
stuur van Hoogovens-Estel, zegt in een
interview met de Haagsche Courant,
niet te zien hoe arbeiderszelfbestuur kan
bijdragen tot vergroting van de werk-
gelegenheid. Hij vindt het niet waar-
schijnlijk dat zelfbestuur kan worden ge-
combineerd met het tegenwoordige eco-
nomische systeem van particuliere on-
dernemingsgewijze produktie. Wie zou
er dan nog kapitaal willen verschaffen?
Dit is inderdaad de kernvraag. Elke
poging tot wijziging van het bestaande
systeem wordt afgestraft met de weige-
ring van ondernemers om te investeren.
De beheerders en bezitters van het
kapitaal beschikken over de macht om
sociaal-politieke experimenten in te
kapselen. De arbeidersbeweging zal al-
leen haar ideaal van arbeidersdemocratie
naderbij kunnen brengen als ze invloed
krijgt op de kapitaalstromen en de kapi-
taalvorming. De weg van het overleg
die begaanbaar lijkt in een gemengd
economisch systeem leidt daar niet toe.
Daarom is collectieve kapitaaldeel-
neming van de werknemers, zoals het
NKV in zijn visieprogramma bepleit, nog
niet zo’n verwerpelijke gedachte, als de
vakbeweging de weg van de economische
democratie op wil.
A. F. van Zweeden
632
Tabel 1. De ontwikkeling van de
of!
iciële en particuliere sterling-tegoeden van niet-Britse ingezetenen (£ mln., ultimo)
(1)
Officikle
tegoeden al
(2)
Particuliere
tegoeden
(3)
‘1 otual (1
+
2)
2.528
1.684
4.212
2.318 .756
4.074
(.920
.406
3.326
2.319 (.407
3.726
1960
…………………….
.
.
1965
…………………….
.
.
2.547
1.673
4.220
1968
…………………….
.
.
1971
…………………….
.
3.240 2.382
5.622
3.618
2.291
5.909
969
…………………….
.
.
1970
…………………….
.
.
3.689 2.284
5.973
972
…………………….
.
4.634
2.500
7.134
1973
…………………….
.
(974
…………………….
.
4.100
.
3.229
7.329
(975
…………………….
.
976
…………………….
.
2.639
3.484 6.123
Bron: Bank of England.
a) Buttcnlandse centrale banken en internationale organisaties (nitge/. IMF).
landse pondentegoeden geen problemen
van betekenis op. Het totaal bedrag der
saldi vertoonde in deze periode een be-
trekkelijk stabiel verloop. Ook het op-
nieuw instellen van de convertibiliteit
van het pond in 1958 leverde geen tafe-
relen op als in 1947. Dit moet niet in het
minst toegeschreven worden aan de
gunstige betalingsbalansontwikkeling,
die Engeland enkele opeenvolgende ja-
ren te zien gaf en het bevredigende niveau
van haar internationale monetaire reser-ves. In de jaren zestig begonnen de pro-
blemen zich echter op te stapelen. De
Britse betalingsbalans begon te ver-
slechteren. Het overschot op de lopende
rekening sloeg in 1964 om in een fors
tekort, terwijl ook de kapitaalrekening een ongunstige ontwikkeling liet zien.
Een devaluatie van het pond leek onver
–
mijdelijk. De nieuw gekozen Labour
–
regering koos echter voor tijdelijke han-
delsrestricties om het evenwicht op de
betalingsbalans te herstellen, later ge-volgd door een loon- en prijsstop. Het
vertrouwen in het pond sterling nam
niettemin zienderogen af, hetgeen resul-
teerde in toenemende speculatieve kapi-
taalstromen. Uiteindelijk werd het pond
in november 1967 gedevalueerd. Het ge-
wenste vertrouwensherstel bleef echter
uit.
De hier geschetste ontwikkelingen
heractiveerden het probleem van de
buitenlandse sterling-tegoeden. In de
periode 1962-1968 vertoonden de te-
goeden van de niet tot het zogenaamde
Overzeese sterling-gebied behorende
landen een voortdurende achteruitgang.
De tegoeden van het Overzeese sterling-gebied, die het leeuwedeel van het totaal uitmaakten, bleven tot 1965 vrijwel sta-
biel om daarna eveneens sterk te ver-
minderen. Deze gang van zaken onder
–
streepte het verlangen van de landen
behorende tot de sterling-zone om hun
binding met het pond losser te maken en
om hun internationale reserves te diver-
sifiëren. Een indicatie hiervoor vormt
tevens de beslissing van een aantal van
deze landen om in 1967 hun nationale
valuta niet mee te laten devalueren met
het pond. De particuliere sterling-
tegoeden vertoonden in de periode
1962-1968 vrijwel geen verandering,
hetgeen in het licht van de expansie van
de wereldhandel eveneens wijst op een
verminderd vertrouwen in het pond.
De Overeenkomst van Bazel
De vrees voor een verdere ongecon-
troleerde vermindering van de buiten-
landse pondentegoeden en de gevolgen
hiervan voor de Britse deviezenpositie
en de externe waarde van het pond
noopten de regering uiteindelijk tot
maatregelen. In september 1968 werd in Bazel een overeenkomst gesloten tussen
Engeland en de belangrijkste industriële
landen, met uitzondering van Frankrijk.
Hierbij nam Éngeland de verplichting
op zich om de tegenwaarde in dollars te
garanderen van de pondentegoeden van
de landen van het Overzeese sterling-
gebied. Met andere woorden, wanneer
het pond zou devalueren t.o.v. de dollar
dan zouden deze landen een zodanig be-
drag in ponden op hun rekening bijge-
stort krijgen, dat zij schadeloos werden
gesteld voor het devaluatieverlies. Deze
garantie gold echter alleen de officiële
sterling-tegoeden, die terecht als de
grootste bedreiging werden beschouwd,
en dan nog alleen voor dat deel, waar-
mee zij 10% van de totale reserves van de
desbetreffende landen te boven gingen.
Op hun beurt gingen de landen van het
sterlinggebied de verplichting aan om
minimaal 45% van hun internationale
monetaire reserves in de vorm van pon-
den aan te houden. De overeenkomst
werd voorts mogelijk gemaakt, doordat
de groep van industriële landen Enge-
land een krediet verleende van $ 2 mrd.,
waarvan het land gebruik kon maken,
indien de deviezenreserves zouden
worden aangetast door verdere omwis-
seling van pondentegoeden van het
sterling-gebied. De overeenkomst werd
gesloten voor een periode van drie jaar,
maar werd uiteindelijk verlengd tot
ultimo 1974.
De overeenkomst van Bazel, die be-doeld was om het gevaar van ongecon-
troleerde omwisseling van sterling-
tegoeden te bezweren, leverde uiteinde-
lijk echter zelf een bijdrage om dit ge-
vaar in de toekomst te vergroten. De
door Engeland afgegeven garanties im-
mers namen in het gunstigste geval de
onzekerheid voor de buitenlandse hou-
ders van ponden tav. de dollar-pond-
pariteit weg, maar boden ook nu geen
fundamentele oplossing in de vorm van
een geleidelijke eliminatie van het pond
als internationale reservevaluta. Een
positie die het land zich niet kon permit-
teren, zoals later nog eens ten over-
vloede bleek. De Britten daarentegen
meenden nog steeds dat het pond een
mondiale rol zou kunnen spelen, zoals
blijkt uit de uitspraak dat het pond ster-
ling ,,wiIl continue in the future as a
major part of the international monetary
system” 1). Voorlopig werd deze voor-
spelling niet gelogenstraft.
De nasleep van ,,Bazel”
Na ,,Bazel” vertoonden de sterling-tegoeden van jaar tot jaar een gestage
toeneming (tabel 1). Hiervoor zijn
diverse oorzaken op te noemen. Het
pond genoot een tijdlang het internatio-
nale vertrouwen als gevolg van de
gunstige ontwikkeling van de Britse
betalingsbalans in de periode 1969-
1971. De Bank of England voerde een
politiek van hoge rente om het pond
aantrekkelijk te houden voor buiten-
landse houders. De dollarcrjsis van 1971
en de daarop volgende periode van on-
zekerheid in het internationale mone-
taire bestel resulteerde eveneens in een
forse toeneming van de pondentegoe-
den. Hetzelfde resultaat was in 1974 het
gevolg van de sterke stijging van de aard-
olieprijzen. Vele aardolie-exporterende
landen hadden namelijk een traditionele
binding met Engeland. Begin 1973
werd nog 39% van de olieleveranties van
deze landen betaald met sterling. Een
deel van de aldus verkregen ponden werd
omgewisseld in andere valuta’s, maar een
deel vond tevens z’n neerslag in de
sterling-saldi van deze landen. In de loop
van 1973 en daarna vertoonde het aan-
deel van sterling in de oliebetalingen een
sterke teruggang (zie tabel 2). In toe-
nemende mate werd namelijk op dollars
als betalingsmiddel voor olieleveranties
overgeschakeld. Desondanks nam het
absolute bedrag dat de olie-exporteren-
de landen in ponden sterling ontvingen
sterk toe als gevolg van de forse stijging
der aardolieprijzen. Het resultaat was
dat de sterling-tegoeden van deze lan-
den per saldo toch nog een flinke toe-
name lieten zien.
Aan het eind van 1974 kwam een eind aan de overeenkomst van Bazel. Dit was
aanleiding voor enkele landen, wo.
1) White paper on the Basle facility and the
Sterling area,
Cmnd
3787, 1968.
ESB 29-6-1977
633
Tabel 2. Aardolie-inkomsten van de OPEC-landen en cle OnIli
,
jkk(‘lwg van hun
sterling-tegoeden < $ mnrd.)
1973
1974
II
III
IV
1
II
III
15′
OPEC-inkomsten in dollars …….
.5
3.4 3.7
5.1
9.0
18.6 24.1
19.1
OPEC-inkomsten in ponden sterling
2.2 2.0
1.6 1.9 3.1
5,6
5.1
5.2
Totale OPEC-inkomsten
………5.7
5.4 5.3
7.0
12.1
24.2
29.2
24,3
38.6
37.0 30.2
27.1
25.6
23.1 17.5
21,4
5. Toeneming
van
de
sterling-saldi
4,2 als Ç
san
3
………………..
san OPEC (netto)
11.6
1.4
2.2
.6
Bron: Bank of England.
Tabel 3. Con versie,nogelijk heden t’oor offi(-iële houders lan pondentegoeden
Waardepapier
Conponrente
Aflossings-
3e consersiemogelijkiteid Inidende in
)Ç)
dat om
sseril benut tot een bedrag s at
1f
nut.)
5
……………………….
11)’,
1982
116
8)’,
984
51
8)’,
1987
II
7)’,
984
59
$
……………………….
.
5)’,
.
984 52
$
……………………….
.
OM
…………………….
.
8
1984
45
Zwfr
…………………….
.
Yen
…………………….
.
395
Saoedi-Arabië, om eveneens betaling
van aardolie in dollars te prefereren.
De toeneming van de pondentegoeden
kwam in het eerste kwartaal van 1975
dan ook ten einde. De Britse economie
vertoonde in dat jaar een uiterst zorg-
wekkende ontwikkeling. De lopende
rekening van de betalingsbalans liet een
fors tekort zien, het land gleed steeds
verder af in een recessie en er woedde
een ongekende loon- en prijsexplosie.
Het gevolg was dat het pond een forse
depreciatie liet zien. Bedroeg de waarde
begin 1975 nog $ 2,38, aan het eind van
het jaar was dit nog slechts $ 2,02. Uit
het verloop van de sterling-saldi kan de
conclusie worden getrokken dat de con-
versie van pondentegoeden geen con-
crete rol heeft gespeeld bij de waarde-
vermindering van het pond. Hoewel de
tegoeden van officiële houders een vrij
sterke afname lieten zien werd dit meer
dan gecompenseerd door de toeneming
van de particuliere tegoeden. Niettemin
lijkt het aannemelijk dat de dreiging van
een mogelijke conversie het wan-
trouwen in sterling heeft versterkt. Eerst in 1976 werd het gevaar van de
sterling-tegoeden in z’n volle omvang
manifest. Het toenemende wantrouwen
in het pond culmineerde in maart van dat
jaar in een forse depreciatie. Dit proces
zette zich voort tot in de zomermaanden,
mede gevoed door een sterk aanbod van
ponden Uit de sterling-tegoeden. Met
name de officiële tegoeden van olie-
exporterende landen’ vertoonden een
sterke vermindering. In juni verkreeg
Engeland van de centrale banken van
de Groep van Tien en Zwitserland als-
mede van de BIS een krediet van $ 5,3
mrd., om de scherp gedaalde deviezen-
reserves aan te vullen. Dit leverde een
tijdelijk koersherstel op voor het pond,
doch in september volgde wederom een
periode van sterke koersval. Aan het eind
van het jaar bleek dat de totale sterling-
tegoeden met niet minder dan £ 1,2 mrd.
waren gedaald t.o.v. een jaar tevoren.
De effectieve wisselkoers van het pond 2)
nam in de loop van 1976 af met niet min-
der dan 14%. Dit impliceerde een aan-
zienlijke additionele infiatoire impuls
in een periode waarin de inflatie-
bestrijding in Engeland een centrale
plaats in het beleid innam.
Het veiligheidsnet
Een eerste begin met het oplossen van
de problemen was eind 1976 het verbod
van de Britse regering om de handel
tussen derde landen met ponden sterling
te financieren. Deze financieringsmoge-ljkheid leverde namelijk een niet te ver-
waarlozen speculatiebron tegen het pond
op. In het begin van dit jaar werd ver-
volgens tijdens een vergadering (weder-
om in Bazel) door de centrale banken
van een aantal industriële landen be-
sloten om Engeland een kredietfaciliteit
van $ 3 mrd. ter beschikking te stellen
voor een periode van maximaal drie
jaar. Dit krediet mag worden aange-
sproken wanneer de Britse deviezen-
reserves als gevolg van de conversie van
officiële sterling-tegoeden beneden een
bepaald niveau dalen. Daarnaast werd
besloten om de officiële houders van
pondentegoeden de mogelijkheid te bie-
den om hun saldi om te zetten in ver-
handelbare waardepapieren luidende in
buitenlandse valuta tegen een aantrek-
kelijke rentevergoeding.
In april werden de concrete voorwaar-
den hiervan bekend (zie tabel 3). Er werd
echter slechts in beperkte mate van deze
conversiemogeljkheid gebruik gemaakt. Dit mag geen verbazing wekken, gezien
het teruggekeerde vertrouwen in het
pond, in belangrijke mate het gevolg van
het feit dat Engeland inmiddels onder
toezicht van het IMF was gekomen, en
van het relatief hoge Britse renteniveau.
Conclusie
Het resultaat van de ,,Overeenkomst
van Bazel” van 1968 was uiteindelijk
een verdere toeneming van de buiten-
landse sterling-tegoeden. Het gevolg
was dat de problemen die periodiek
rond deze saldi optraden nog werden
vergroot. Drie elementen treden hierbij
op de voorgrond:
• het mobiele karakter van met name
de officiële sterling-tegoeden en de
dreiging van conversie heeft waar-
schijnlijk tot een sterkere depreciatie
van het pond geleid dan wanneer de internationale rol van het pond ster-
ling geringer was geweest;
• de Bank of England was gedwongen
om het renteniveau op een hoog
niveau te houden in vergelijking met
de overige industriële landen ten einde
houders van ponden sterling compen-
satie te bieden voor een mogelijke
depreciatie van het pond;
• de sterke toeneming van de sterling-
saldi van de olie-exporterende landen
in 1974, een jaar met een ongekend
tekort op de Britse lopende rekening,
gaf de regering respijt om het nood-
zakelijke interne aanpassingsproces
ter correctie van de betalingsbalans
uit te stellen.
Ten slotte kan worden gesteld dat de
sterling-saldi in feite een lening met
variabele rente aan het Verenigd
Koninkrijk vormden. De ,,harde kern”
hiervan heeft geholpen om een te hoog
niveau van binnenlandse consumptie te
handhaven. Het gevolg was dat in een
later stadium een pijnlijke ingreep in de
loonvorming noodzakelijk was.
Samenvattend lijkt de conclusie ge-
rechtvaardigd dat de te lang volgehou-den internationale rol van het pond het
economisch beleid van de Britse regering
aanzienlijk heeft bemoeilijkt en een
niet te verwaarlozen bijdrage heeft ge-
leverd aan de binnenlandse inflatie.
De mondiale rol van het pond als
reservevaluta is inmiddels vrijwel ten
einde gekomen. Eind 1976 bedroeg de
sterling-component van de monetaire
wereldreserves nog slechts 4% ver-
geleken met 19% eind 1971.
F.
W. J. Veitman
2) D.w.z. de koersbeweging van het pond
t.o.v. de valuta’s van de belangrijkste Britse
handelspartners, gewogen aan de handels-
stromen.
634
.
Europa-bladwijzer
De oonvergentie-beschikking
en het economisch beleid
in 1976
DRS. E. A. MANGÉ
De beschikking van de Raad van 18
fi’hruari
1974
betrefj’nde (le ver-
ezenlijking van een hoge mate van con vergentie van cle economische poli-
hek van de lidstaten 1) beoogt cle coÔrdinatie-proceclures
0/)
hei gebied van
cle algemene economische en monetaire politiek te versterken. Nadruk
wordt gelegd op permanent overleg, vooral in cle Raad, maar ook in andere
organen (zoals het Monetair Comité). I)e Commissie dient ieder jaar een
balans op te maken van het in het af.’e/open jaar gevoerde economische
beleid. Vooral moet worden onderzocht in hoeverre dit beleid (-on fbrm is
geweest aan de voor dat jaar vastgelegde richtsnoeren voor de economische
politiek. De con vergentie-hesc’hikking werd in deze rubriek reeds uitvoerig
besproken 2). Than.s gaat onze aandacht naar (le onlangs door cle C’ommis-
sie gemaakte balans van cle in 1976 gevoerde economische politiek. Dit
rapport
it
,
erd op 14 maart II.. zonder debat, door cle Raad aan t’aard 3) en
Of)
14 mei als één van cle hasisclocumenten gebruikt in (le raaclszitting gewijd
aan cle economische situatie in (le Gemeenschap 4).
Richtsnoeren 1976
De door de Gemeenschap in haar ge-
heel en door iedere lidstaat te volgen
beleidslijnen werden vastgelegd in het
jaarverslag over de economische situatie in de Gemeenschap, dat op 17 november
1975 door de Raad werd aangenomen 5).
Centraal in dit document staat het aar-
zelend economische herstel dat zich eind
1975 manifesteerde. De Commissie be-
nadrukte evenwel haar onvermogen
enigszins te voorspellen hoe sterk dit
herstel zich zou doorzetten of hoe lang
dit zou duren. Als centrale doelstelling
voor het economische beleid in 1976
werd dan ook aangehouden het conjunct-
turele herstel te consolideren door de
produktie en de vraag naar een aan-
houdende expansie te richten, de inflatie
te beteugelen en de stijging van de loon-
kosten te temperen. Het in de meeste lid-
staten reeds op gang gebrachte stimu-
leringsbeleid diende bestendigd te wor-
den, eventueel aangevuld met andere maatregelen. Deze expansieve beste-
dingspolitiek mocht evenwel in geen ge-
val tot een aanwakkering van de inflatie
leiden. Vandaar dat ook nadruk werd
gelegd op inkomenspolitieke maat-
regelen en het vestigen van een sociale
consensus in de lidstaten.
De richtsnoeren kwamen in de. loop.
van 1976 nog tweemaal ter sprake, waar-
bij telkens het hoofdaccent op de over-
heidsfinancien lag. Immers, vooral op dit
vlak wilde de Commissie in de loop van
het jaar tot een ombuiging van de be-
leidslijnen komen 6). De eerste maal 7)
werd nogmaals de nadruk gelegd op de
noôdzaak het economisch herstel te con-
solideren. De Commissie beval in dit
verband een beperkte daling aan van de
tijdens de recessie ontstane omvangrijke
begrotingstekorten. De tweede maal 8)
werd beklemtoond dat alles in het werk
diende te worden gesteld om op middel-lange termijn weer tot een bevredigende
groei, volledige werkgelegenheid en een
aanvaardbaar infiatieritme te komen 9).
Op korte termijn werd een gelijktijdig,
doch voorzichtig gebruik van een zo
breed mogelijk gamma van instrumen-
ten benadrukt. Een strenger begrotings-
beleid werd aanbevolen, opdat de lid-
staten tot een wezenlijke vermindering
van hun begrotingstekorten zouden komen, speciaal in landen waar het
herstel de spanningen ten aanzien van
prijzen en betalingsbalans had versterkt.
Bovendien beval de Commissie aan dat
het accent eerder op het afremmen van
de uitgaven, dan op het verzwaren van de
belastingdruk zou worden gelegd.
Begrotingsbeleid
Meer dan voor de andere instrumen-
ten werden in 1976 de kwantitatieve
richtsnoeren voor de begrotingspolitiek
gevolgd. Met uitzondering van de
Benelux-landen zijn de lidstaten erin ge-
slaagd hun begrotingstekorten in be-
langrijke mate te reduceren. Zowel de
vertraging van de prijs- en kosten-
stijgingen als het economisch herstel heb-
ben hiertoe bijgedragen, doch de Com-
missie noteert dat alle lidstaten aan-
zienlijke inspanningen hebben geleverd
om door een uitgavenbeperking en/of
belastingverhoging dit resultaat te ver-
krijgen.
Deze daling van de begrotingstekorten
werd echter niet in alle gevallen positief
beoordeeld. Dit geldt met name voor
Duitsland waarde daling van het budget-
deficit groter was dan gepland ten ge-
volge van het achterblijven van een toe-
name van de overheidsbestedingen. De
Commissie had echter vooropgesteld
dat de groei van de overheidsuitgaven in
Duitsland een belangrijk element van
ondersteuning van de vraag in de ande-
re lidstaten zou vormen.
Voor Nederland was in de richtsnoe-
ren een expansieve budgettaire politiek
en een toename van het begrotingstekort
voorzien. De resultaten stemmen hier
grosso modo mee overeen. Voor België
liggen de zaken anders. Weliswaar werd
ter ondersteuning van de economische
activiteit een snellere toename van de
overheidsbestedingen dan in de andere lidstaten vooropgesteld, maar door ho-
gere kostenstijgingen dan voorzien ste-
gen de uitgaven van de overheid zodanig
dat – ondanks de toename van de ont-
vangsten – het begrotingstekort onge-
Pb,
nr. L63, 5 maart 1974.
Maatregelen van economische politiek in
de EG,
ESB,
6maart1974. Zie ook J. C. P. A.
van Esch, Economische en Monetaire Unie,
Europese Monografieën, nr. 18, Deventer,
1975, blz. 6 1-62. Europe.
nr. 2175, IS maart 1977, blz. 8.
Het document werd overgenomen in
Europe
van Ii maart 1977 (doc. 9371938).
Bull-EG,
3-1977, pt. 2.1.4.
Pb,
nr. C 297, 29 december 1975.
Tiende Algemeen Verslag over de Werk-
zaamheden van de EG (1976), Brussel,
februari 1977, blz. 131.
Pb,
nr. LI 19, 6 mei 1976.
Pb,
nr. L229, 20 augustus 1976.
Cfr. E. A. Mangé, Het 4e programma voor
de economische politiek op middellange ter-
mijn,
ESB,
1juni1977, blz. 521.
ESB 29-6-1977
635
veer 20 mrd. Bfr. hoger lag dan het
vooropgestelde niveau.
Monetaire politiek
Ten einde de economische heropleving
te steunen, schreef de Commissie een
voorzichtige monetaire politiek van ex-
pansieve aard voor. Uit de balans voor
1976 blijkt echter dat de lidstaten op een
restrictief beleid zijn teruggevallen, voor-
namelijk ter verdediging van de positie
van hun munt. In Belgie hebben bijvoor-
beeld wisselkoersmoeilijkheden ertoe
geleid dat het monetaire beleid niet kon
worden ingezet om de economische
activiteit te ondersteunen. De disconto-
voet bereikte er de recordhoogte van
9%. Hoge disconto- en rentevoeten
kwamen evenwel in de meeste lidstaten
voor. Alleen Duitsland kon, in afwezig-
heid van een externe druk, de disconto-
voet constant houden.
In sommige gevallen dienden restric-
tieve maatregelen te worden genomen
om een versnelling van het inflatieritme
te verhinderen. Zo diende Duitsland in
maart en juni de voor het bankwezen
voorgeschreven reservepercentages te
verhogen om een excessieve monetaire
groei als gevolg van massale kapitaal-
invoer te vermijden.
Het restrictieve beleid leidde er wel
toe dat in de meeste lidstaten de stijgings-
graad van de monetaire massa vermin-
derde en de onderlinge dispariteiten
werden gereduceerd. In Duitsland,
België-Luxemburg en Italië nam de geld-
hoeveelheid in dezelfde mate toe als het
(nominale) binnenlandse produkt; in
Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Ier-
land en Denemarken bleef de monetaire
groeivoet zelfs beneden deze limiet.
Alleen Nederland kende een hogere
groeivoet, niet zozeer als gevolg van een
versoepeling van de monetaire voor-
waarden, maar van geldschepping in de
publieke sector, een transfer van spaar-
gelden naar termijnrekeningen en een
toenemende voorkeur van institutionele
beleggers voor liquide activa.
Prijs- en inkomensbeleid
Belangrijke objectieven voor 1976
waren een vermindering van de prijs- en
kostenstijgingen en van de divergenties
inzake infiatieritme tussen de lidstaten.
Naast een aangepaste bestedings-, werk-gelegenheids- en sociale politiek hechtte
de Commissie veel belang aan de mede-
werking van werkgevers en werknemers.
In haar balans verwijst de Commissie op
dit vlak naar Duitsland: daar heeft het
bereikte sociaal akkoord in aanzienlijke
mate tot een inperking van de inflatie
bijgedragen. Impliciet betekent deze
verwijzing dat weliswaar de andere lid-
staten tot een daling van hun inflatie-
graad zijn gekomen, maar dat zij meer
hadden kunnen bereiken indien zij ook
een sociaal akkoord
als in Duitsland
hadden afgesloten. Bovendien berust in
deze landen de infiatiedaling op strenge
maatregelen: prijscontroles (zoals in
Nederland), het bevriezen voor een be-
paalde periode van de prijzen (Frankrijk)
of bepaalde inkomsten (België).
Toch meent de Commissie dat doorde
dialoog tussen de sociale partners, die
op gang werd gebracht door de eerste
driepartijenconferentie (november 1975),
een verbetering van het sociale klimaat
in de Gemeenschap tot stand is geko-
men. Vrij algemeen heeft deze sociale
consensus tot een duidelijke verminde-
ring van de loonsverhogingen geleid 10).
Meer bepaald nam in Nederland, Dene-
marken, Ierland, Luxemburg en het
Verenigd Koninkrijk de stijging van het
bruto-inkomen van loontrekkenden,
zowel in nominale als in reële termen,
aanzienlijk af. Voor België en Frankrijk
was de nominale afname eerder beperkt,
terwijl Italië – in tegenstelling tot de
richtsnoeren – een verdere toename
kende. Uiteindelijk diende de overheid
tussenbeide te komen in België (bevrie-
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit te Leiden
zen van de lonen boven een bepaald
niveau) en Italië (bezuinigingsprogram-
ma).
In alle lidstaten was er een aanzien-
lijke vertraging van de stijgingsgraad van
de loonkosten per geproduceerde een-
heid, al was dit grotendeels te danken
aan produktiviteitsstijgingen. Tevens
merkt de Commissie op dat in de meeste
lidstaten het aandeel van de inkomsten
andere dan lonen en salarissen in het
bruto binnenlands produkt is toege-
nomen, doch het niveau van 1975 nog
niet werd gehaald. Overigens heeft deze
relatieve toename niet geleid tot de ge-
wenste stijging van de investerings-
neiging in de Gemeenschap.
Betalingsbalansbeleid
Het vorige jaar werd gekenmerkt door
een ongunstige ontwikkeling van de be-
talingsbalanspositie van dc Gemeen-
schap: t.o.v. 1975 verslechterde de ba-
lans van de lopende verrichtingen met
ongeveer $ 10 mrd. Slechts twee landen
haalden in 1976 een positiefsaldo: Duits-
land ($3mrd.)en Nederland ($2,4 mrd.).
Aanzienlijke betalingsbalanstekorten
ontstonden in Frankrijk, Italië en Dene-
marken, terwijl het Verenigd Koninkrijk
er niet in slaagde zijn deficitaire positie
te verminderen. De herstel- en stabili-
teitsprogramma’s in deze landen werden
dan ook gedetermineerd door de nood-
zaak deze tekorten te beperken.
De relatieve rust die in 1975 op de
wisselmarkten heerste, werd in 1976 her-
haaldelijk verstoord. In belangrijke mate
was dit te wijten aan de divergerende
prijs- en kostenontwikkeling in de
Gemeenschap en het gebrek aan coördi-
natie van het economisch beleid tussen de lidstaten. Niettegenstaande aanzien-
lijke interventies in de valutamarkten
diende Frankrijk het slangakkoord te
verlaten en moesten de Benelux-landen
hun onderlinge monetaire akkoord op-
schorten. Verdere druk op de slang
leidde uiteindelijk tot een heraanpas-
sing van de spilkoersen op 18 oktober
1976 II).
Als gevolg kenden de wisselkoersen
van de EG-landen in 1976 een aanzienlijk
divergerend verloop. Op basis van de ef-
fectieve wisselkoersen vertoonden de
slangmunten een sterke appreciatie
(van 7,4% voor de Deense kroon tot
15,4% voor de DM), waardoor het anti-infiatiebeleid in deze landen aanzienlijk
werd versterkt. Andere EG-munten ken-
den een aanzienlijke depreciatie (17%
‘oor het pond en 21% voor de lire), aan-
vankelijk als gevolg van hun grotere
infiatiegraad in vergelijking met de
andere lidstaten. Nadien werd – inge-
volge de invloed op de importprijzen,
vooral van grondstoffen en energie-
produkten – hun depreciatie een auto-
nome infiatiebron, hetgeen hen nood-
zaakte (nog meer) een restrictieve be-
stedingspolitiek te voeren.
Om de lidstaten met betalingsbalans-
moeilijkheden tegemoet te komen, werd
het vorig jaar voor het eerst gebruik
gemaakt van het stelsel van communau-
taire leningen. Dit werd ingevoerd door
twee verordeningen van de Raad van
17 februari 1975 12). De bedoeling er-
van is de betalingsbalanstekorten die
het gevolg zijn van de stijging van de
prijzen van aardolieprodukten te finan-
cieren met behulp van middelen buiten
de Gemeenschap. Twee leningaanvragen,
namelijk van Italië ($ 1 mrd.) en Ierland
($ 300 mln.) werden door de Raad op
IS maart 1976 goedgekeurd. Aan de
leningen werden voorwaarden inzake
economische, monetaire en budgettaire
politiek verbonden. In haar balans merkt
de Commissie evenwel op dat vooral
Italië zich niet aan deze voorwaarden
heeft gehouden, m.n. met betrekking
tot de monetaire financiering van het
begrotingstekort en het globale bin-
nenlandse kredietvolume.
10) Tiende Algemeen Verslag, op. cit., blz.
131.
II) Een revaluatie van de DM met
2%
tegen-
over de Europese monetaire rekeneenheid
(ERE), 1% devaluatie van de Zweedse en
Noorse kroon
(3%
tegenover de DM) en
4%
devaluatie van de Deense kroon (6% tegen-
over de DM). De andere slangmunten be-
hielden hun spilkoers, waardoor ze in feite
met
2%
devalueerden tegenover de DM.
Bul/-EG, 10-1976, pt.
2203.
12) Pb,
nr.
L46, 20
februari
1975.
636
Boekc
ieuws
T. Huppes (ed.): Economics and sociology: towards an integration.
M. Nijhoff,
Leiden, 1976, 192 blz., f. 29.
Dit boek is de bundeling van een
aantal discussiestukken, die werden ge-
schreven ter gelegenheid van een gelijk-
namig symposium georganiseerd door
de economische faculteit van de RU Gro-
ningen. Bij deze discussiestukken is een
korte, door de redacteur geschreven in-
leiding gevoegd, alsmede een door de
Groningse socioloog Szirmai geschreven
impressie van het symposium. Aan het
boek ontbreekt een register; ook zou een
overzicht van de aangehaalde literatuur
per hoofdstuk niet hebben misstaan.
De aanleidirtg tot het symposium (en
tot het uitgeven van het boek) was,
volgens de redacteur, de bij vele eco-
nomen en sociologen heersende over-
tuiging, dat belangrijke hedendaagse
economische problemen, zoals inflatie en
werkloosheid enz. met de traditionele
neo-klassieke/ Keynesiaanse benadering
niet meer kunnen worden opgelost en dat
het daarom noodzakelijk wordt sociolo-gische variabelen als normen, instituties, macht, conflict en sociale verandering in
de verklaring te betrekken. De pro-
bleemstelling van het boek is feitelijk:
is voor economen en sociologen
een interdisciplinaire benadering van
de huidige maatschappelijke pro-
blemen noodzakelijk en zo ja, hoe kan
deze worden gerealiseerd?
In het eerste hoofdstuk benadert de Amerikaanse socioloog Smelser deze
vraagstelling vanuit de economisch-so-
cïologische invalshoek. Smelser defi-
nieert de economische sociologie als de
toepassing van de referentiekaders,
variabelen en verklarende modellen van
de sociologie op het complex van activi-
teiten, betrekking hebbende op de pro-
duktie, distributie, en consumptie van
schaarse goederen en diensten.
Daaruit volgt, dat de economische so-
cioloog zich enerzijds bezighoudt met
vragen over de verschillende waarden en
normen, die economische activiteiten
bepalen, anderzijds met vragen over de
relaties tussen sociologische variabelen,
zoals ze zich in hun niet-economische
context manifesteren. Smelser illus-
treert deze probleemgebieden zeer boei-
end. In de eerste plaats door enigevoor-
onderstellingen rondom het postulaat
van de economische rationaliteit te be-
lichten en in de tweede plaats te bespre-
ken wat voor niet-economische proces-
sen kunnen worden verwacht als langdu-
rige stagnatie of daling van het niveau
van economische activiteiten zou op-
treden. Smelser blijkt aan het eind van
zijn artikel niet erg optimistisch over
de toepassing van de inzichten van eco-
nomische sociologen op de economische
politiek. Daarvoor is hun informatie te
kwalitatief.
De institutionalisten zijn in dit boek
twee keer vertegenwoordigd, nl. door
Gruchy en Kapp. De eerste vergelijkt
in zijn artikel de ,,orthodoxe” en de
institutionele economie. Het blijkt, dat
Gruchy er nogal onorthodoxe opvat-
tingen op na houdt over wat orthodoxe
economen zijn, hij rekent er Boulding ook
toe.
Gruchy vindt, dat de orthodoxe eco-nomen maatschappelijke problemen te
veel vanuit het marktsysteem benaderen
en dat zij de invloed van technische
veranderingen op de economische struc-
tuur onderschatten. De institutionalisten
onderscheiden zich van de orthodoxen,
doordat ze in hun verklaring van het eco-
nomische systeem niet alleen de interne
werking van dat systeem bestuderen,
maar ook de invloed van het grotere
,,culturele” systeem op het economische
systeem en andersom. Gevolg van zo’n
benadering is, dat het onderscheid tussen
economische variabelen en niet-eco-
nomische variabelen minder relevant
wordt. Door de technische ontwikkeling
is, volgens Gruchy, het Westerse eco-
nomische systeem geleidelijk aan naar een drie-sector-economie gegroeid (de
overheid, de private-oligopolistische
sector en de private sector met een hoge
graad van concurrentie). Hoewel de in-
stitutionalisten geen aanhangers blijken
te zijn van het marxistisch determinisme,
geloven ze toch dat de technische ont-
wikkeling het Westerse systeem globaal
in een zodanige richting zal sturen, dat
de economische activiteiten op den duur
een toenemend collectief karakter zullen
krijgen. Daarom zal, aldus Gruchy, het
door de orthodoxe economen ge-
negeerde probleem van nationale en in-ternationale planning actueel worden.
Hoewel het artikel van de andere
institutionalist, Kapp, dat van Gruchy
op enige punten overlapt, is het toch zeer
lezenswaardig, met name omdat Kapp
aangeeft welk alternatief de institu-
Besluit
Wat de vergelijking tussen de praktijk
van het economisch beleid in de lidsta-
ten in 1976 en de vastgestelde richt-
snoeren betreft, kan algemeen worden gesteld dat er een nauwere aansluiting
is geweest dan in de voorbije jaren. Dit
heeft echter niet g
1
eid tot een grotere
convergentie van . economische ont-
wikkeling in de Gemeenschap, mede
ingevolge het feit dat de doeltreffend-
heid van de toegepaste maatregelen
sterk verschilde van land tot land.
Vooral op het gebied van het begro-
tingsbeleid werden de richtsnoeren gros-
so modo in acht genomen. Dat de Com-
missie bij het voorschrijven van de richt-
snoeren vooral nadruk op dit beleids-
aspect heeft gelegd, is hieraan niet
vreemd, evenals het feit dat de lidstaten
uit hoofde van hun interne economische
situatie hoe dan ook (vooral sinds maart
1976) 13) verplicht waren de begrotings-
tekorten te beperken. Trouwens, de re-
sultaten werden sterk in de hand gewerkt
door de conjuncturele opleving die tot een algemene en in sommige lidstaten aanzienlijke vertraging van het accres
van de overheidsuitgaven en een snellere
toeneming van de inkomsten heeft ge-
leid. Bovendien, niettegenstaande de
algemene daling van de budgettaire
tekorten in de Gemeenschap (met uit-
zondering van Nederland), is er slechts
van een wezenlijke daling sprake in
Duitsland, Frankrijk en Denemarken.
Weinig positief is dat vrijwel alle lid-
staten op een restrictief monetair beleid
moesten terugvallen, in tegenstelling
tot de communautair voorgeschreven
beleidslijnen. Veelal waren wisselkoers-
overwegingen hiervan de oorzaak. On-
rustwekkend in dit verband is dat in
bepaalde lidstaten de muntdepreciatie
een autonome infiatiebron is geworden.
Nogmaals – en dit wordt een oud
zeer in de Gemeenschap – hielden de
lidstaten zich niet aan de voorwaarden
van voorafgaand overleg. Dit geldt niet
alleen op monetair gebied (m.n. de aan-
passing van de spilkoersen die buiten
ieder communautair overleg werden
gehouden), maar ook op andere terrei-
nen van het economisch beleid. Laconiek
merkt de Commissie in dit verband
op dat in het beste geval er met betrek-
king tot de herstel- en stabilisatiepro-
gramma’s in sommige lidstaten hooguit
een uitwisseling van informatie is
geweest.
E. A.
Mangé
13) Tiende Algemeen Verslag, op. cit., blz.
131.
ESB 29-6-1977
637
Gelijk zoekt zijns gelijk.
Mogen we alstublieft? Want in welk blad bestaat er zon
onderlinge “gelijkheid” tussen lezer en adverteerder
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens
een campagne in dit
NOTU*tijdschrift.
Wedden dat
we gelijk hebben?
*
Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers
tionalisten bezitten voor de bestaande
evenwichtsmodellen. Kapp stelt voor
het door Myrdal ontwikkelde principe
van ,,interlocking interdependencies
within a process of cumulative causa-
tion” verder te ontwikkelen. Myrdal
heeft dit principe toegepast in zijn inmid-
dels klassiek geworden
Asian drama.
Deze conceptie bezit twee belangrijke
eigenschappen. In de eerste plaats is
zij probleemgericht, dus wordt de be-
staande disciplinaire matrix genegeerd.
In de tweede plaats zit in het systeem,
in tegenstelling tot het neo-klassieke
model, geen evenwichtstendentie. Inte-
gendeel, een kleine verandering zal het
systeem cumulatief van zijn uitgangs-
situatie verwijderen.
Uiteindelijk doel van Myrdal en Kapp
is om op ieder probleemgebied een
verzameling van onderling samenhan-
gende, kwantitatieve vergelijkingen los
te laten, die de bewegingen en de interne
veranderingen van het systeem onder de
verschillende invloeden die erop werken,
volledig weergeven. Dat ligt echter voor-
lopig nog niet in het verschiet, aldus
Kapp. Hij pleit er vervolgens voor iedere
uitvoering van de hierboven geschetste
methode vooraf te laten gaan door
het formuleren van fundamentele en ex-
pliciete waarde-oordelen over mogelijke
en wenseljke toekomstige situaties. Deze
waarde-oordelen moeten operationeel
kunnen worden gemaakt en eerlijk ge-
zegd vraag ik me af of Kapps eigen
uitgangspunten: ,,bevrediging van de
menselijke basisbehoeften” of de ,,mini-
malisatie van menselijk lijden” wel aan dit
criterium voldoen.
Dat doet overigens niets af aan mijn
indruk dat de door de institutionalisten
gepropageerde methode van integratie
van de sociale wetenschappen, door alle
voor een bepaald probleemgebied rele-
vante kennis te gebruiken, de meeste
kans van slagen heeft. Ik moet dan ook
zeggen dat de door de redacteur van het
boek, Huppes, gesuggereerde methode
weinig zinvol lijkt. Huppes probeert
een koppeling aan te brengen tussen de
sociale ruiltheorie van Homans en Blau
en het neo-klassieke evenwichtsmodel.
Op deze poging tot integratie lijken mij
Kapps volgende woorden volledig van
toepassing.,, While this development
may be regarded by some as a move
in the direction of interdisciplinarity, it
carries with it the dangers of a new kind
of reductionism of social analysis to
neo-classicism” (blz. 78).
Huppes’ tweede bijdrage bestaat uit
een onderzoek naar het verband tussen
anomie (normloosheid) en inflatie. Hoe-
wel de hypothese over dit verband
zeer interessant is, wordt zij in het arti-
kel onvoldoende uitgewerkt. Voor kri-
tiek op de toetsing verwijs ik naar Szir-
mai’s verslag van het symposium (blz.
173 en 174).
Ten slotte dient Gadoureks bijdrage
over een eventuele convergentie tussen
de methodologieen van de sociologie en
economie te worden vermeld. Na een
boeiende uiteenzetting komt hij tot de
conclusie, dat er nauwelijks sprake is van
een convergentie, al worden er af en toe
wel onderzoektechnieken (zoals factor-
analyse en multiple-regressie-analyse)
uitgewisseld.
Hoewel de kwaliteit van de artikelen
in dit boek nogal uiteenloopt, moet
toch worden gesteld dat het boek veel
relevant materiaal aandraagt over de
verschillende mogelijkheden tot inte-
gratie van de sociale wetenschappen.
De noodzaak om tot een vorm van in-
tegratie te komen binnen de sociale
wetenschappen wordt door verschillende
auteurs van dit boek voldoende aange-
toond. Op de vraag welke methode van
integratie de voorkeur verdient, wordt geen duidelijk antwoord gegeven. Dat
was overigens ook niet de pretentie van
de samensteller, die slechts de interesse
voor het integratieprobleem heeft wil-
len opwekken. Het lijkt me dat het
boek daar geschikt voor is.
G.
J. Wijers
638