Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3108

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 15 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE
VAN
DE

15 JUNI 1977

esbECONOMISCH

STICHTING
HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3108

Werk en onderwijs

Ik ben een prins, jij bent een prins,
wie zal dan de varkens hoeden?

Per definitie bestaat er een spanning tussen onderwijs
en arbeidsmarkt. Dit schrijft minister Van Kemenade in

het tweede deel van zijn
Contouren van een toekomstig
onderwijsbestel.
Die spanning is het gevolg van het feit
dat het onderwijs diverse doelstellingen heeft, dat het
door de duur van de opleidingen slechts met grote vertraging

kan reageren op veranderingen op de arbeidsmarkt en dat
de reguleringsmechanismen in het onderwijs en op de arbeids-

markt, qua doeleinden, achtergronden en criteria sterk
verschillen, aldus de minister. M.a.w., we hoeven er niet op

te rekenen dat het onderwijs een grote bijdrage zal leveren

aan de bestrijding van de werkloosheid.
Dat is een streep door de rekening van degenen die
vinden dat het onderwijs die werknemers moet afleveren

waaraan het bedrijfsleven behoefte heeft. Het niet kunnen

voldoen aan deze wens is gemakkelijk uit te leggen als een
ernstig falen van het Nederlandse onderwijsbestel. Er zijn

echter twee redenen waarom dit verwijt sterk moet worden af-
gezwakt. In de eerste plaats moet er rekening mee worden ge-

houden dat het geven van een beroepsopleiding slechts één
van de doelstellingen van het onderwijs is. Andere even be-
langrijke doelstellingen zijn de persoonlijke ontplooiing en
de maatschappelijke voorbereiding van de leerling. De toe-
nemende welvaart zorgde ervoor dat die laatste doelstel-

lingen een steeds belangrijkere plaats gingen innemen. De

tweede reden waarom niet van ernstig falen van het on-

derwijsbestel kan worden gesproken, heeft te maken met de
oorzaken van de werkloosheid. Het onderwijs heeft daarop
weinig invloed. Zou het in staat zijn die bekwaamheden
af te leveren die de arbeidsmarkt vraagt, dan zal er nog een

grote werkloosheid bestaan.
Kritiek op het Ministerie van Onderwijs met het oog op de

werkloosheid is dus niet terecht. Toch moet worden ge-
constateerd, dat de derde doelstelling van het onderwijs, de

beroepsopleiding, er in beide contourennota’s maar bekaaid
afkomt. Zodra over arbeidsmarkt wordt gesproken, zouden

de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van arbeid
ter sprake moeten komen. Dit gebeurt echter niet in de
contourennota’s. Kwantitatieve inzichten daarin ontbreken.

De door de onderwijsdeskundigen Santema en Tink geuite

kritiek op de eerste contourennota, blijft na de tweede
contourennota bestaan 1). Volgens hen komt het vraagstuk van de arbeidsverdeling onvoldoende ter sprake, wordt het

accent eenzijdig gelegd op de sleutel- en hefboomfunctie
van het geherstructureerde, geherprogrammeerde en ge-
stroomljnde onderwijs en wordt enige regulering aan de

vraagzijde van de arbeidsmarkt niet aangedurfd.

Doch ook hier moet de kritiek worden gerelativeerd.

Immers, niemand is er tot nu toe in geslaagd voor de prak-

tijk zinvolle berekeningen te maken over de vraag naar en

het aanbod van diverse kwaliteiten arbeid op lange termijn.

De berekeningen blijven globaal, veelal macro-economisch

en niemand durft een kwantitatieve planning van het on-
derwijs op te zetten vanwege de vrijheid van onderwijs. Die

vrijheid mag geen geweld worden aangedaan, vraag naar on-
derwijs wordt in hoge mate afgeleid Uit het aanbod van
leerlingen (alsof deze een bewuste keuze doen) en degene
die de behoeften van het bedrijfsleven of de gemeenschap

ter sprake brengt, dreigt te worden uitgescholden voor
reactionair of communist.

Het beperkte inzicht in de kwalitatieve ontwikkelingen op

de arbeidsmarkt, blijkt duidelijk uit een nota die het
Centraal Planbureau kort geleden publiceerde 2). In dit
rapport worden een aantal mogelijkheden geschetst om de

vraag naar en het aanbod van arbeid te ramen. Die
mogelijkheden zijn in twee groepen te verdelen. Eén, waarbij
vraag en aanbod Los van elkaar worden berekend. Con-
frontatie van beide levert het tekort aan of overschot van ar-

beid op. De tweede groep bestaat uit de modellen waarmee
vraag en aanbod simultaan worden bepaald. De eerste groep
is het gemakkelijkst te berekenen. In het rapport wordt
met behulp daarvan berekend dat er in 1990 grote oneven-

wichtigheden te verwachten zijn op de arbeidsmarkt: een

overschot aan mensen met een hoge opleiding en een te-

kort aan laag- en ongeschoolden.

Dit soort van prognoses is echter niet goed omdat vraag

en aanbod elkaar beïnvloeden via de economische ont-
wikkeling, de techniek en de prijs van arbeid en kapitaal.

Daarom pleit het rapport voor een geïntegreerde analyse
van onderwijs en economische ontwikkeling. Met zo’n ana-
lyse wordt de arbeidsmarkt evenwichtiger. De resultaten

blijven echter onzeker door de invloed van inkomensnivel-

lering. Geen nivellering betekent een overschot van aca-

demici en nivellering betekent een tekort. Daarom wordt
slechts aangetoond dat er een relatie bestaat tussen produktie,
werkloosheid en de mate van nivellering; een relatie die
te voren in het model is gestopt.
Het rapport wil slechts een stap zijn op de weg naar
een geïntegreerde analyse van onderwijs en economische ont-

wikkeling om enig inzicht te geven in de toekomstige
ontwikkeling van de arbeidsmarkt. Dat inzicht wordt ge-
geven. Verder blijft die analyse nog onderontwikkeld. De

twee contourennota’s bewijzen het.

L.
Hofîman

M. Santema en
R.
H. Tink. Enige onderwijs-economische kant-
tekeningen over en rond de Contourennota, in M. Santema (red.),
Commentaren rond de contourennota?
Groningen, 1976, blz. 289.
J.
H. M. Kok en F. B. Lempers.
Qualitaiive aspecis
of
labour;
long term impacis on labour market and production,
Ocassional
Papers, no. II, CPB, Den Haag,
1977.

561

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. Hoffnan:

Werk en onderwijs

…………………………………….561

Column

Sociale politiek en EG,
door
Prof:
Dr. W. Albeda
…………….
563

Prof Dr. P. J. L. M. Peters:

Halen we 1980

……………………………………….564

P.
Coffev en Prof Dr. C. J. Rijn vos:

Versterking van het slangarrangement ………………………568

Prof: Dr. J. N. F. Bakker:

Het economisch beleid op lange termijn in Japan ……………..569

Mr. F. Recouri:

Tien jaar executive search in Nederland …………………….573

Fisconomie
Inkomensverdeling en overheidsbeleid,
door Drs..J. G. A. van Mierlo
577

Toets op taak

Het reële overheidsaandeel,
door Dr. J. D. HiIf,’ink
…………..
581

Boekennieuws

Stephen A. Marglin: Value and price in labour-surplus economy,
noor

Drs. A. Kuvvenhoven
…………………………………..
583

Er is voorspeld dat de
kabinetsfbrmatie
lang kan gaan duren

Al die tijd blijft u natuurlijk
ESB
extra goed lezen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………….. ……………………..

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Comnsissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. K/aassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rottedam-3016: kopij
voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbancje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getipt,
dubbele
regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
130,— per
kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r,jksdelen zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste datum, maar slechts
worden
beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en
contributies
(na ontvangst van stortings/giro-accepikaart) op
girorekening
no. 122945,
of
op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank.Mees &
Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n. v.
Economisch
Statistische
Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen
san losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v.
Economisch
Statistische Berichten
te
Rotterdam
met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den
Haag
Telefoon (070)6817751234103′
Telex 33101

Stichting
Het
Nederlands Economisch
Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016.’ tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

1
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-
Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

562

Prof Albeda

Sociale politiek

enEG

In het Verdrag van Rome speelde

de sociale politiek geen belangrijke rol.

Het verdrag is gebaseerd op de ver-

onderstelling, dat de economische een-
wording als noodzakelijk gevolg zou

hebben dat niet slechts economische,

maar ook sociaal-politieke regelingen in
de verschillende Europese landen aan
elkaar zouden moeten worden aange-

past. Sociale politiek is zodoende binnen
de Europese Gemeenschap nog steeds
in sterke mate aanpassingsbeleid. Uit

de economische ontwikkelingen ont-

staan sociale problemen. Daarvoor

moeten oplossingen gevonden worden.

Met name op het terrein van het vrij

verkeer van arbeidskrachten moesten

er regelingen komen, waardoor de ver-schillende systemen van sociale zeker-
heid geen hinderpaal zouden vormen.
Ook zaken als beroepsopleiding, om-
en bijscholing konden daardoor aan

de orde komen. Daarbij kan dan nog

gewezen worden op de grôeiende rol

van het Sociale Fonds. Het zou dan
ook onjuist zijn alleen maar negatief te

doen over de sociale paragraaf binnen

de EG.
Dit te meer, omdat het vierde pro-

gramma voor de econômische politiek
op middellange termijn, duidelijk vraagt om belangrijke sociale hervormingen op

het terrein van de ondernemingsstruc-
tuur en van de inkomens-en vermogens-

vorming. Mag men stellen, dat de EG
dus toch op weg is naar een volwassen

sociale politiek, waarin het stadium
van het alleen maar aanpassen van de
mens aan de economie voorbij is, de be-

scherming van kwetsbare mensen van-

zelfsprekend is geworden en de fase van

de aanpassing van de economie aan
de mens is bereikt?
Alvorens deze conclusie te trekken is
het goed te bezien in welke context men

deze zaken aan de orde stelt en hoe real is-
tisch de voorstellen zijn.
De Commissie ziet beide voorstellen

als onderdelen van een programma ge-

richt op het versterken van de sociale
consensus. Die consensus is met name

nodig om te komen tot een aanpak van
het infiatieprobleem met volledige mede-
werking der sociale partners. Men kan

zich afvragen, of hiermede de rollen
niet zijn omgekeerd. Natuurlijk kan

sociale consensus een bijprodukt zijn van

een goed functionerend systeem van

medezeggenschap en van een algemeen
aanvaard inkomensbeleid en een ver-
mogenspolitiek, maara. zo’n consensus
is evenzeer voorwaarde voor beide, b.

deze zaken zijn wensenswaard op zich

zelf en te belangrijk om slechts als ,,ruil-

middel” tegenover medewerking bij in-

flatiebestrijding te dienen.
Voor wie deze zaken op zich zelf be-

langrijk acht, kan de methodiek echter

geen bezwaar zijn. Maar hoe staat het
met de haalbaarheid der voorstellen?

Want veel meer dan voorstellen kan de
EG niet. Over de haalbaarheid is weinig

optimisme mogelijk. Het sociale klimaat,
maar ook het sociale denken in de ver-

schillende landen der Gemeenschap is
nog uitermate verschillend. Ondanks
de veranderingen in de arbeidsverhou-
dingen der verschillende Europese lan-
den kan men nog steeds onderscheiden tussen de ,,integrerende” systemen van
Noord-West-Europa en de ,,polariseren-

de” systemen van Zuid-Europa. Het is
een bekend feit, dat in de polariserende

verhoudingen van Frankrijk en Italië

zaken als medezeggenschap in de vorm

van rechten der werknemers bij de be-
noeming van leden van Raden van Com-
missarissen weinig kansen bieden. De
vakverenigingen zien er een vorm van

,,klasseverraad” of een sociale fopspeen

in. De ondernemers schatten de wense-
lijkheden evenmin hoog in. In de landen
van Noord-West-Europa is deze zaak

volop in beweging. Een aanbeveling van
de Europese Gemeenschap is in Zuid-
Europa vruchteloos, in Noord-West-
Europa overbodig.
Moeilijker nog ligt het ten aanzien
van inkomensbeleid en vermogenspoli-

tiek. Hier geldt evenzeer, dat integre-
rende arbeidsverhoudingen voorwaarde

zijn voor een effectief beleid. Boven-

dien kan men stellen, dat ook waar

invoering van bijvoorbeeld een VAD

wél een haalbare kaart is, zoals in

Nederland en West-Duitsland, het be-staan van de Gemeenschap eerder een

hinderpaal dan een stimulans is. Een

dergelijk systeem kan immers een ele-

ment worden in de concurrentie om de

aantrekkelijkste vestigingsplaats voor
industrieën.

Bij gevolg kan worden vastgesteld,
dat de voorstellen in het vierde program
weinig kansen hebben. Omdat de Ge-
meenschap onvoldoende bevoegdheden
heeft om sociale politiek te voeren,
moet de sociale politiek in de Gemeen-

schap zich grotendeels beperken tot
maatregelen met betrekking tot coör-

dinatie en harmonisatie van die regelin-

gen, die nodig zijn voor de werking van
de gemeenschappelijke markt. Boven-

dien kan men vaststellen, dat het denken
over sociale politiek nog steeds een

bijna volledig nationale zaak is. Wie het

Franse ,,Program Commun” leest, ziet
duidelijk dat in dit program met zoveel

woorden wordt geëist, dat de gemeen-
schappelijke markt geen hinderpaal mag

vormen voor de maatschappij-hervor-
mende voorstellen van de waarschijn-
lijk de meerderheid behalende linkse
partijen in Frankrijk 1). Dat is geen

wonder: het soort initiatieven dat het
Program Commun zou willen realise-

ren, zal er op het Europese vlak nooit
komen (vanwege de verschillen in soci-
aal-politiek klimaat binnen Europa en

vanwege het gebrek aan bevoegdheden
op het Europese vlak).

De gehele problematiek van een Euro-
pese sociale politiek ligt hiermede voor

ons: door de ontbrekende bevoegdheden
komt er geen volgroeide sociale politiek
van de grond. Door het bestaan van
de gemeenschap wordt de ontwik-

keling van een dergelijke maatschappij-
hervormende sociale politiek op het

nationale niveau in een aantal gevallen
gehinderd. Toch is het bestaan en verder
ontwikkelen van zo’n maatschappij-her-
vormende sociale politiek wezenlijk voor
een moderne economie.

“”/
k
“~

1) Zie ook Claude Bourdet,
L’Europe tru-
quée, Parijs,
1977.

ESB 15-6-1977

563

Halen we 1980?

PROF. DR. P.
J. L.
M. PETERS

Zullen de projecties, gepubliceerd in
De Nederlandse economie in 1980,
worden gehaald? Deze vraag probeert

Prof Dr. Peters, hoogleraar economie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, in dit artikel te beantwoorden.

Met de beperkte middelen die daartoe ten dienste staan, gaat hij met behulp van het
Centraal Economisch Plan 1977

na, hoehoog de diverse groeinormen van de belangrijkste macro-economische groot heden over de periode 1978-1980

moeten zijn, om de voorspellingen van
De Nederlandse economie in 1980 te halen. Veel voorspellingen blijken thans

realiseerbaar, terwijl de belangrijkste doelstelling, terugdringing van de werkloosheid, onmogelijk lijkt.

Vorig jaar werden de twee belangrijke beleidsdocumenten

de
Economische
structuurnola
– verder aan te duiden met

ESN
– en
De Nederlandse economie in 1980
– in het

vervolg van dit artikel aan te duiden met ,,l980″ – gepubli-
ceerd. Het lopende jaar 1977 is het eerste jaar van uitvoering

van de z.g. ,,aanvullende beleidsmaatregelen” zoals die in de

ESN beschreven staan. Weliswaar is het kabinet-Den Uyl

gevallen voordat het tot de invoering kwam van de Wet op de

Investeringsrekening (WIR), doch materieel heeft dit de

uitvoering van de belangrijkste maatregel die in de ESN werd
aangekondigd, te weten de stimulering van de bedrijfsinves-

teringen, niet in de weg gestaan. Per 1 oktober 1976 immers

werden de investeringsfaciliteiten via de vervroegde afschrij-
ving en de investeringsaftrek in kwantitatief opzicht op het
niveau van de voorgenomen WIR gebracht.
1977 is tevens het eerste eigenlijke jaar van realisatie van het

middellange-termijnplan, zoals dat werd ontvouwd in
,,1980″. Weliswaar had ,,1980″ betrekking opde periode 1976

t/m 1980, doch de publikatie geschiedde pas nadat 1976 goeddeels was verstreken, zodat dat jaar ten tijde van de

publikatie al niet meer een in de toekomst gelegen planjaar

was. Hoe dat ook zij, bij het (late) verschijnen van het

Centraal Economisch Plan 1977
– waaraan Van de Klundert

in
ESB van 25 mei jI. een kritische bespreking heeft gewijd—,

lijkt het zinvol om de eerste nacalculaties op de prognoses en

uitvoering van de beleidstaken zoals die voorkomen in de eerder genoemde ,,l980″ en ESN, te maken. In het hierna-
volgende zal dat worden gepoogd.

Problemen

Nu moet al meteen worden gezegd dat een zinvolle nacalcu-

latie voor de buitenstaander die niet beschikt over de model-
len van het Centraal Planbureau met behulp waarvan in

concreto de prognoses werden gemaakt, eigenlijk niet goed

mogelijk is. Hij kan namelijk niet veel meer doen dan de eerste
realisaties van de meest relevante economische variabelen

vergelijken met het voorspelde ontwikkelingspad van diezelf-
de variabelen en vervolgens constateren of die uitkomst al of

niet hoger, lager of precies op het voorspelde pad uitkomt.
Interessanter dan de constatering of de voorspellingen al dan
niet lijken uit te komen, is echter de vaststelling van de

oorzaken, welke tot eventuele afwijkingen van uitkomst en
prognose hebben geleid. Maar juist voor een dergelijke

analyse is het bij de prognose gehanteerde model onontbeer-

lijk. Alleen dan kunnen immers de deviaties van werkelijkheid

en voorspelling worden toegerekend aan foutieve uitgangs-
punten ten tijde van de prognose ter zake van exogene

variabelen, zoals ontwikkelingen van wereldhandel, interna-
tionale prijzen, binnenlands beleid, doch ook aan vergissin-
gen ten aanzien van het binnenlandse consumptie-, investe-

rings-, prijs- en loonvormingsgedrag.

Jammer genoeg beschikt de externe waarnemer van het
Centraal Planbureau niet over informatie t.a.v. de concrete
modelspecificaties en in enkele gevallen evenmin over de
gebruikte cijferreeksen om een dergelijke toerekenende analy-

se te kunnen maken. Over dit gebrek aan informatie zijn de

laatste tijd de nodige klaagzangen te beluisteren geweest. Ik

wil me niet bij dat koor voegen, omdat naar mijn mening een

instituut als het CPB weliswaar zo wetenschappelijk mogelijk
– d.w.z. naar beste weten – te werk gaat, maar toch een

andere verantwoordelijkheid heeft dan de onafhankelijke
wetenschap. Het verschil in verantwoordelij kheid komt alleen

al hierin tot uitdrukking, dat het CPB een publikatieplicht

heeft, ook als de resultaten beoordeeld naar strikt weten-
schappelijke criteria, dubieus zijn. In dat geval moet de

wetenschapper verder zoeken en met publiceren wachten, het
CPB moet de met veel moeite verkregen resultaten, die lang

niet altijd via de gladde rekenpartijen van de ,,zuivere”

wetenschappelijke modellen verkregen zijn, naar buiten

brengen. Dit alles neemt niet weg dat ook ik zou willen pleiten

voor een zo groot
mogelijke
openbaarheid van gegevens en

modellen, doch anderzijds ben ik een tegenstander van

openbaarheid pour besoin de la cause.
Wel ware het gewenst

om in de plannen zoveel mogelijk de eigen CPB-analyse van
de deviaties van plan en werkelijkheid te geven. Tevens ware

het gewenst om tussen de onderscheiden grote CPB-
publikaties zoals de midden- en korte termijnplannen de

onderlinge verbanden aan te geven. Met name de vraag, in
hoeverre het CEP 1977
spoort met ,,l980″ had in het laatst

verschenen plan een uitvoerige en systematische
beantwoording verdiend. Nu blijft het wat dit betreft bij

enkele losse opmerkingen.

In dit verband past nog een opmerking van methodolo-

gische aard. Zoals bekend, bedient het CPB zich voor haar
prognoses op korte termijn (de CEP’s) van een ander model

dan op middellange termijn
(,,
1980″). De voornaamste reden

daarvoor is dat bepaalde variabelen – zoals bijvoorbeeld het
volume van de kapitaalgoederenvoorraad – slechts

564

langzaam veranderen. Zonder al te veel fouten kan van

dergelijke variabelen worden geabstraheerd bij de analyse op
korte termijn. Op wat langer zicht is een dergelijke abstractie
uiteraard niet geoorloofd. Wanneer men echter in

kwantitatief opzicht de oorzaken wil aangeven waarom een

bepaald jaar afwijkt van de uitgezette trends op middellange

termijn, dan dient dat te gebeuren met het model dat bij de
middellange-termijn-prognoses werd gehanteerd. In concreto

impliceert dit dat de prognoses voor 1977 in het

laatstverschenen CEP, verkregen op basis van het korte-

termijn-kwartaalmodel niet goed vergeleken kunnen worden
met de trends in ,,l980″, verkregen op basis van het
middellange-termij n-Vl NTAF-model.

Nodig is een geintegreerd conjunctuur-structuurmodel,
waarin de middellange termijn, met name ten aanzien van het
gedrag van de economische subjecten, niet iets geheel anders
is dan de korte termijn, doch veeleer opgevat wordt als een

aaneenschakeling van een groter of kleiner aantal korte

termijnen. We moeten m.a.w. af van verschillende modellen
voor de korte- en middellange termijn. Dat zou niet alleen

nuttig zijn voor de bovenbedoelde analyses van geplande

trends en realisaties op korte termijn, doch bovendien zou dan
duidelijk worden waarin conjunctuur- en structuurpolitiek

weliswaar conceptueel verschillen, doch bij de uitvoering niet
van elkaar gescheiden mogen worden. Conjuncturele
maatregelen kunnen structurele implicaties op lange termijn

hebben en omgekeerd kunnen structurele beleidsimpulsen

conjunctuurbewegingen op korte termijn in gang zetten. Dit

alles is pas te overzien en te analyseren in een geintegreerd conjunctuur- en structuurmodel.

Deze opmerkingen maken het eigenlijk niet goed mogelijk
om in dit artikel dein het opschrift vermelde vraag onder ogen

te zien, tenminste niet als we die interpreteren als: ,,Zal de
Nederlandse economie zich ontwikkelen volgens de uitgezette

trends in ,,1980″ en zullen de doelstellingen van de ESN
worden bereikt”? Dat ik toch verder schrijf moet hieraan toe-

geschreven worden, dat de voornaamste doelstelling van de
ESN, nI. het terugdringen van de werkloosheid in termen van

geregistreerde arbeidsreserve tot een niveau van 150.000 man
in 1980 vrijwel met zekerheid niet zal worden gehaald. Naar mijn mening wordt die conclusie verkregen op basis van elk

denkbaar model, zodat de onderstaande wel zeer eenvoudige
becijferingen de essentiele punten van onze economie redelijk
lijken te verduidelijken.

De gegevens
De kern van mijn betoog is samengevat in de tabellen 1 en 2.
Deze zijn als volgt samengesteld.

Tabel 1. Enkele aanvankelijke groeinormen voor de periode

1976-1980 en resterende normen voor de periode 1978-1980

Norm

1
Resterende norm
.1980′

1978-1980

Leo genen

Volume wereldinvoer(herwogen)
………….
7.75
6.6
Invoerprjspeil(ingld.)
………………….
5
5.0
Concurr. uitvoerprijspeil(ingld.)
………….
.5
5.5

L,tk,gettett

4
4.2
4
6.2
0.5 -1.3
8
7,3

Volume particuliereconsumptie

………….

7.5
6.5

Vol ume bruto inv. bedrijven

……………..
Volume mat. overheidsbestedi ngen.
………..

4
3.8

Volumegoederenuitvoer
…………………
Volume goedereninvoer

…………………

4.5
4.6
Volume bruto nationaal produkt

…………..
l’roduktievolume bedrijven
……………….
4
3.5
Arbeidsproduktiviteit bedrijven

……………
Loonsom per werknemer lbedr.l
……………
8.5
8.1

Prijspeil particuliere consumptie
……………
7

6.5
Prijspeil goederenuitvoer
…………………
5

4.8
Rrëlearbeidskosten ……………………2

1.8
Reëel vrij beschikbaarinkomenlmodaall

1.75

1.9

• de variabelen zijn qua definitie dezelfde als in tabel 1 in
het artikel van Van de Klundert in
ESB
van 25 mei j.l.
• in de kolom ,,Norm ,,1980″ zijn de plancijfers uit
De
Nederlandse economie in 1980
weergegeven, zoals die
zouden gelden indien de z.g. ,,aanvullende maatregelen”,
– d.w.z. investeringsstimulering volgens de WIR en de

arbeidskostensubsidie – volgens plan zouden worden
uitgevoerd.

• in de kolom ,,Resterende norm 1978-1980″ is berekend

welke groeivoet gemiddeld per jaar gerealiseerd zou
moeten worden, om het in de nota ,,1980″ voorziene

niveau voor de diverse opgevoerde variabelen in 1980
alsnog te halen. Ter toelichting een enkel voorbeeld. Ten
aanzien van de variabele ,,volume van de wereldinvoer”

werd in de nota ,,1980″ een gemiddelde groei over de

periode 1976-1980 aangenomen van 7,75% per jaar
(preciezer; 7,5 â
8%).
Over een periode van 5 jaar zou dat
een toename t.o.v. 1975 betekenen van ruwweg
5 x
7,75
=
38,75%. Aangezien volgens de ramingen van het CEP 1977 de groei van de wereldinvoer in 1976 en 1977 resp. 12% en
7% zal zijn, resteert een noodzakelijke groei in de periode
1978 t/m 1980 van ca. 38,75 – 19,00
=
19,75%, wil de
omvang van de wereldhandel althans op het planniveau

van ,,1980″ komen. Voor de resterende periode 1978-1980
dient deze grootheid dan met 19,75/3
=
6,6% per jaar te
groeien. Ten aanzien van de overige variabelen is op de-
zelfde manier tewerk gegaan.

Tabel 2. Enkele ,, normatieve” en ,gerealiseerde” ont wikke-
lingspaden tot 1980

1975
1976 1977 1978 1979
1980

Werkloosheid

norot”
195 184
172
161
150
(
1000 mar.jaren)

..realisatie”
206
224
213

Arheidsinkomens.

norm
94.2
92.4
90.6
88.8
87.0
quotelgecorr.)

realisatie
96.0
93.5
92.0

Belasting. plus

norm
52.7
52.9
53.1
53.3
53.5
sociale premiedruk

realisatie’
52.5
1

52.4
1

52.4

• de voorkomende variabelen zijn wederom dezelfde als in
Van de Klunderts artikel.

• aangezien het hier niveauvariabelen betreft, moest er enig-

zins anders worden gerekend dan in het geval van de pro-
centuele jaarlijkse mutaties van tabel 1. Uitgangspunten

vormden wederom de doelstellingen volgens ,,l980″.
Verder werd uitgegaan van de meest recente realisatiecij-
fers voor 1975. Vervolgens werd aangenomen dat de

normen voor 1980 geleidelijk via een rekenkundige rij
zouden worden bereikt. Aldus werden de rijen aangeduid

met ,,norm” geconstrueerd. Achter ,,realisatie” zijn de
dienovereenkomstige cijfers volgens het
CEP 1977
weer

gegeven.

Conclusies

Uit de opstelling van tabel 1 blijkt dat de inzichten ten
aanzien van de belangrijkste
externe data
geen grote
wijzigingen behoeven. ,,Realisatie” en prognose dekken

elkaar redelijk. Ten aanzien van de ontwikkeling van het
volume van de wereldhandel is de verwachting zelfs enigs-
zins overtroffen. Zelfs indiende groei van deze variabele in
de resterende periode daalt naar een niveau van 6,6%

– ruim 1 punt lager dus dan was voorzien – zal de
omvang van de wereldhandel in 1980 het voorspelde ni-

veau bereiken. Overigens moet volgens sommige deskun-

dige waarnemers het jaar 1976 en in mindere mate ook

1977 als een jaar van internationale hoogconjunctuur
worden beschouwd, zodat enige afzwakking van het groei-
ESB 15-6-1977

565

cijfer moet worden verwacht. De internationale prijzen
ontwikkelen zich eveneens ongeveer volgens plan. Enige

zorg baart onze concurrentiepositie. Volgens tabel 1 is
namelijk het concurrerend uitvoerprjspeil in guldens iets

minder hard gestegen dan in ,,1980″ was voorzien. Dit

moet met name worden toegeschreven aan de hardnekki-
ge – n.m.m. té hoge – overschotten op de betalingsba-

lans, die een voortdurende opwaartse druk op de gulden
ten gevolge hadden en ook vermoedelijk in de toekomst

zullen blijven hebben. Uit het feit dat de gulden-invoer-
prijs zich.volgens plan ontwikkelt, mag worden geconclu-

deerd dat er althans vanuit die hoek geen extra kosten-
druk en dus extra prjsinfiatie te verwachten valt.
b. Het gevolg van de gunstige internationale volume-ontwik-
keling is geweest dat ook de omvang van het Nederlandse
exportvolume iets boven het verwachte niveau is uitgeko-

men. Ook hier geldt dezelfde opmerking als onder a.: het

zou voorbarig zijn hieruit te concluderen dat in 1980 het

geplande exportniveau zal worden overtroffen, aangezien

het zeer wel denkbaar is dat de buitenlandse vraag zich

verder minder snel zal ontwikkelen dan in 1976 en 1977.

Opnieuw is de prijsontwikkeling niet gunstig voor de
Nederlandse exporteurs. Het prijspeil van de goederenuit-

voer zal iets minder hard moeten stijgen in de resterende

periode dan in de jaren 1976 en 1977 om in 1980 het
voorziene niveau te bereiken. Ten aanzien van de prijzen

van de buitenlandse concurrenten gold, zoals we zagen,

precies het omgekeerde. Gevreesd moet worden dat het

volume van de Nederlandse uitvoer de ontwikkeling van

de wereldhandel niet zal kunnen volgen, indien de prijzen

van de buitenlandse concurrenten en die van de buiten-
landse exporteurs inderdaad verder uiteen groeien. Indien

zich inderdaad na 1978 aarzeling in de wereldhandel zou
voordoen, kan een hoog exportprjspeil de Nederlandse

Binnen de sectie
ECONOMISCHE AANGELEGEN-

HEDEN
van de afdeling Algemene en Juridische
Zaken kan worden geplaatst een

ECONOOM

die zal worden belast met

• analyseren van sociaal-economische problematiek

in de provincie,

• kritische toetsing en vertaling van uitkomsten van

ond.rzoek,

• het leveren van een bijdrage aan de totstandkoming

van de economische paragrafen van de streek-

plannen,

• meewerken in de structurering van het provinciaal

economisch beleid met inbegrip van de werk-

geiegenheidspolitiek en het geven van aanzetten
tot de totstandkoming van een integraal sociaal-

economisch plan voor de provincie.

Voor de vervulling van deze functie gaan de gedachten

uit naar een all-round econoom (sociaal-econoom met
bedrijfseconomische feeling) met een goede monde-

linge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en

ruime ervaring, bij voorkeur bij de overheid.

Salaris: Inpassing kan plaatsvinden in de rang van

administrateur (maximaal salaris
f
5.432,— bruto per

maand).

PROVINCIE

GELDERLAND

Inlichtingen over de functie
worden gaarne verstrekt door
de chef van de afdeling
Algemene en Juridische Zaken.
mr. A. Oosterdijk, tel. (085)
45 74 11, toestel 2272.
De provincie kent goede
secundaire arbeids-
voorwaarden.
De werktijden zijn flexibel.

Een psychologisch onderzoek
en een kennismaking met een
ambtelijke inspraakcommissie
behoren tot de selectie-
procedure.

Sollicitaties binnen 14 dagen
te richten aan het College van
Gedeputeerde Staten van
Gelderland, t.a.v. het hoofd
Centrale Personeelszaken,
Markt 11 te Arnhem, onder
vermelding van vacature-nummer AJZ 18.

566

afzetpositie op de buitenlandse markten zeer bemoeilij-

ken.

De ontwikkeling van de binnenlandse kostendruk valt niet
tegen. Weliswaar is de stijging van de loonsom per werkne-

mer aan de hoge kant, doch anderzijds is de arbeidspro-

duktiviteit aanzienlijk harder gestegen dan werd verwacht.

Overigens moet men de hoge stijging van de arbeidspro-duktiviteit niet alleen maar als gunstig beoordelen. In de

eerste plaats kan die stijging het gevolg zijn van een

versnelde uitstoot van marginale bedrijfssectoren met een
relatief lage arbeidsproduktiviteit enten tweede kunnende
substitutie-effecten vanwege de kapitaalintensivering van

de produktie onder invloed van de hoge arbeidskosten

zich hebben doen gevoelen. Beide fenomenen hebben
uiteraard een ongunstige invloed op de arbeidsvraag. Hoe

dat ook zij, de hoge loonsomstijging werd zodanig gecom-
penseerd door de hogere arbeidsproduktiviteit dat de ar-

beidsinkomensquote, die immers beschouwd kan worden
als een benaderende maatstaf voor de reële loonkosten
per
eenheid produktievolume,
beneden de uitgezette trend

uitkomt. Dat het reële loon per werknemer – in de tabel

in navolging van het CEP aangeduid met ,,reële arbeids-

kosten” -, een fractie lager is geweest dan in ,,1980″ werd

voorzien, doet dan ook geen afbreuk aan de conclusie dat

het bedrijfsleven in 1976 en 1977 heeft kunnen profiteren van een reële matiging van de arbeidskosten. Deze laatste

worden immers niet alleen maar bepaald door het reële
loon per werknemer, doch zij zijn tevens omgekeerd

evenredig met de arbeidsproduktiviteit. Het complement
van de loonkostenmatiging, te wetende verbetering van de

winstmarges wordt ook in velejaarverslagen van onderne-
mingen over 1976 gerapporteerd. De macro-economische

en micro-economische indicaties sluiten wat dat aangaat

dus goed op elkaar aan.
Afgemeten aan de prijzen van consumptiegoederen lijkt de

in ,,1980″ berekende prijsontwikkeling ongeveer te wor-

den gerealiseerd. Voor de resterende periode 1978-1980

zou de norm
12%
scherper gesteld moeten worden dan

volgens de oorspronkelijke prognoses ten einde uiteinde-
lijk op het normniveau van ,,1980″ uit te komen. Uiteraard

zal dit, mede gelet op de voor 1977 al weer aangekondigde

tegenvallers op het prijzenfront, geen eenvoudige opgave
blijken. Toch mag worden gesteld dat de zich volgens plan

ontwikkelende binnenlandse (loonkosten) en buitenland-
se (importprijzen) kostendruk het mogelijk heeft gemaakt de prijsinflatie enigszins te beteugelen.
De in de ESN en ,,1980″ voorgenomen matiging in de

overheids- en overdrachtssector lijkt eveneens te lukken.
Kij kend naar de ontwikkeling van de premie- en belasting-

druk, wordt de gestelde norm tot dusverre zelfs enigszins overtroffen. Het is om twee redenen niet juist om daaruit

te concluderen dat de
1%-operatie
volledig zou zijn gelukt.

In de eerste plaats geeft de premie- plus belastingdruk niet

precies aan wat in het kader van het 1
0
/
0
-beleid onder

,,collectieve druk” werd verstaan, zodat een en ander niet

helemaal onderling vergelijkbaar is. In de tweede plaats is
de groei van het nationaal produkt wat meegevallen, zodat

bij de berekening van het premie- en belastingdrukper-
centage van het nationaal inkomen de noemer wat hoger

uitvalt dan werd verwacht. De gematigde ontwikkeling

van de belasting- plus sociale premiedruk mag dus niet in

zijn geheel worden toegeschreven aan een volledig ge-

slaagd bezuinigingsbeleid. Zulks valt althans niet uit de

macro-economische gegevens op te maken. Wat de uitgangspunten betreft op het vlak van de buiten-
landse conjunctuur is de feitelijke ontwikkeling wat gun-
stiger geweest dan in ,,1980″ werd aangenomen. Hetzelfde

lijkt te gelden ten aanzien van belangrijke variabelen als

arbeidsinkomensquote en premie- plus belastingdruk, die
in de achterliggende jaren voorwerp zijn geweest van een

redelijk geslaagd beleid. Dit heeft tot gevolg gehad dat één

van de grote doelstellingen van het beleid, namelijk de

inflatiebeperking bij benadering wordt gehaald.
Op
het

belangrijkste punt, namelijk de bestrijding van de werk-
loosheid, halen we 1980 evenwel bij lange na niet.
Uit tabel
2 valt namelijk af te lezen dat daarvoor nodig zou zijn dat

in de periode 1978-1980, uitgaande van een niveau van

213.000 werklozen in 1977, de afname van de werkloos-

heid ca. 20.000 man perjaar zou moeten bedragen. Dat is
het dubbele van de taakstelling welke in ,,1980″ werd

voorzien. Het lijkt niet aannemelijk dat dat haalbaar is.

De tegenvallende werkgelegenheid moet uiteraard in

samenhang worden gezien met het sterk achterblijven van de investeringen in bedrijven. Uit tabel 1 blijkt dat voorde

resterende periode tot 1980 de groei van de investeringen
ruim 50% hoger zou moeten zijn dan volgens de norm van

,,1980″. Daarvoor zou dan een stijging van de herinveste-

ringsneiging uit de winsten van dezelfde orde van grootte

vereist zijn. Hoewel het niet met exacte cijfers kan worden
aangetoond, mag men aannemen, dat een dergelijke
toename van de investeringsneiging van ondernemers niet

meer mogelijk is, aangezien deze dan aanzienlijk boven de
100% zou uitkomen.

Afgezien van de theoretische onwaarschijnlijkheid dat de

herinvesteringsquote van de winst nog aanzienlijk zou

stijgen, zijn er thans ook statistische aanwijzingen dat deze
grootheid de afgelopenjaren enigszins aan het dalen is. De

iets hogere rendementen van de laatste tijd hebben dus niet
tot hogere investeringen geleid, althans niet in de mate
welke op grond van de vroegere investeringsneiging ver-

wacht zou mogen worden. Vanwege de substitutie van

arbeid door kapitaal betekent bovendien elk (reëel) mil-
joen aan investeringen thans minder arbeidsplaatsen dan

eenzelfde bedrag voorheen. Langs twee kanten staat de

vorming van nieuwe arbeidsplaatsen dus onder druk. Nu
zou het verkeerd zijn hieruit de conclusie te trekken dat de
matiging van de arbeidskosten klaarblijkelijk weinig effec-

tief is geweest met betrekking tot de bevordering van de
structurele arbeidsvraag en
dus
in de toekomst maar beter achterwege zou kunnen blijven. Inderdaad lijkt de gevoe-

ligheid van de arbeidsvraag voor matiging van de arbeids-

kosten niet zo groot als enige jaren geleden nog door het
CPB werd aangenomen. Anderzijds blijft matiging van de
arbeidskosten één van de weinige werkzame instrumenten
ten behoeve van de werkloosheidsbestrijding en
dus
dient
dit instrument naar mijn mening met een des te grotere
intensiteit te worden gehanteerd, naarmate de uitwerking

ervan geringer is. Ruwe berekeningen leiden tot de slot-
som dat bij voortzetting van de huidige arbeidskosten-

trend de werkloosheid in 1980 op ten minste 170.000 â

180.000 manjaren zou uitkomen. Ten einde in dat jaar op

het normniveau van 150.000 te belanden, lijkt een daling
van de arbeidsinkomensquote tot minder dan 85% nood-
zakelijk.
Bij alle tegenspoed wat de centrale doelstelling betreft, is er

één troost: vrijwel niemand heeft vanwege de ,,depressie”

een boterham minder hoeven te eten. Het volume van de
particuliere consumptie groeit vrijwel overeenkomstig de

verwachtingen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het vrij
beschikbare reële inkomen van de modale werknemer. Dit
alles maakt de huidige crisissfeer zo onwezenlijk: voor het

eerst in de geschiedenis gaat een duidelijke conjuncturele

stagnatie gepaard met een aanhoudende stijging van
it
consumptieniveau. Ik acht het waarschijnlijk dat het
hoge
en nog steeds groeiende welvaartspeil de belangrijkste
verklaringsgrond ervoor is dat weinigen bereid blijken tea
behoeve van de bestrijding van de werkloosheid in de tra-

ditionele kwantitatieve zin, offers van betekenis te bren-

gen. In verband daarmee is het van het grootste gewicht

spoedig nieuwe normen voor het integrale arbeidsmarkt-

beleid te ontwerpen. Als we daarin niet slagen zullen we
niet alleen 1980, doch zelfs 1990 niet halen.

P.J.L.M. Peters

ESB 15-6-1977

567

Versterking van het

slangarrangement

5. Voor de oplossing van het convertibiliteitsprobleem

werd destijds de Europese Betalingsunie ingesteld, waar-
van de essentie als volgt kan worden weergegeven:

Export van/naar

II

III

totaal

Er is ongetwijfeld momenteel een behoefte aan een

vergroting van de wisselkoersstabiliteit speciaal binnen
de EG. Hieraan kan op beperkte schaal worden voldaan
door een versterking van het slangarrangement. Het zo-

genaamde plan-Duisenberg geeft reeds uitdrukking aan

een behoefte in die richting. Het ligt niet in
onze bedoeling het desbetreffende plan hier te beoordelen.

Onze intentie is een verantwoorde en mogelijk praktisch

realiseerbare idee Ier versterking van het slangarrange-

ment te lanceren.
Dit voorstel steunt op de volgende uitgangspunten: • het plan mag op generlei wijze het gevaar bevatten dat

het bestaande slangarrangement qua systeem wordt
aangetast, in zijn praktische werking wordt belemmerd

of
voor de deelnemende landen aan attractiviteit ver-

liest;
• voorts moet het plan praktisch waarneembare positieve

voordelen bieden, speciaal voor de EG-landen die mo-

menteel niet in het arrangement deelnemen.

Deze uitgangspunten zijn conform de gedragslijn,

welke momenteel hij de monetaire integratie binnen de

EG gewenst is, ..realistisch en vernieuwend” (Verg.
C. J. Rijn vos, Verleden en toekomst van de monetaire in-

tegratie in West-Europa,
ESB,
14
januari 1976).
Bij een beoordeling van de huidige monetaire situatie

binnen de EG vallen twee punten op.
• Van de ene kant is na de creatie van de douane-unie per

1 juli 1968 een zekere vordering gemaakt met het streven

naar integratie. Dit komt tot uitdrukking in het slang-
arrangement, het Europese Monetaire Fonds, het ge-

bruik van de Europese rekeneenheid en een tweetal
mechanismen voor monetaire bijstand bij hetalings-
balansmoeiljkheden. Het bestaan van dit viertal schept

bepaalde mogelijkheden voor monetaire toenadering

van de lidstaten.
• Van de andere kant echter zagen wij enkele jaren ge-

leden dat het Bretton Woods-systeem werd geliqui-

deerd, met – in beginsel – als consequentie indivi

dueel-zwevende valuta’s. Mede door de energiecrisis

zijn in wereldverband, maar ook binnen de Gemeen-
schap, ernstige betalingsbalansonevenwich tigheden

ontstaan. Hierdoor is de vorming van een economische
en monetaire unie als doelstelling voor de EG op lange

termijn in een ander licht komen te staan dan enkele


jaren geleden; het lijkt het meest gewenst om de unie
momenteel Ie beschouwen als een lange-term tin

doelstelling, voor het bereiken waarvan nu geen con-
creet program kan worden ontworpen. De Gemeen-
schap dient in de eerste plaats te streven naar interne

evenwichtige economische en monetaire verhoudingen
door harmonisering en het omlaag brengen van de
nationale infiatieniveaus, alsmede het elimineren van

onderlinge betalingsbalansoneven wich tigheden.

Tot op zekere hoogte is er in West-Europa een

situatie ontstaan, welke vergelijkbaar is met die aan het
begin van de jaren vijftig; in zoverre er sprake is van een

toenemende klemtoon op het monetair nationalisme.
Er is echter wel een verschil. In de jaren vijftig waren er

stabiele wisselkoersen en een beperkte con vertihiliteit. Nu

is de inwisselbaarheid redelijk gewaarborgd, maar de

tiisselkoersstabiljteit laat veel te wensen over.

12

18

=

30
Import 14

9

=

33
van/uit
III

Ii

24

=

41

Totaal

31

+

36

+

37

104

Op bilaterale basis en met separate verrekening van im-

en export, zoals nu het geval is, beloopt het internationaal

monetair verkeer 2
X 104
= 208 geldeenheden. Het wissel

koersrisico heeft op dit bedrag betrekking. Op multilate-
rale basis is slechts verrekening van de saldi nodig

(1
=
1; II
= 3; III =
—4)
en heeft het wisselkoersrisico op

een veel beperkter bedrag betrekking.

In het licht van het voorgaande rijst de vraag of het

geen aanbeveling verdient om voor de inter- EG handel een
aangepast systeem voor multilaterale clearing van im- en

exportbedragen in te voeren. Het lijkt op zijn minst ge-
wenst om op korte termijn een studie te beginnen omtrent

cle handelsstromen en de bedragen, welke in beginsel voor

deze clearing in aanmerking kunnen komen, ten einde
tevens inzicht te verkrijgen in de saldi welke daarbij voor

de onderscheiden landen ontstaan.
Indien zo ‘n studie tot een – in beginsel – aan-

vaardbaar resultaat leidt, past het voor de Gemeenschap

te overwegen om over te gaan tot instelling van de Euro-
pese Betalingsunie in gemodijceerde vorm, waarbij de
verworvenheden van de monetaire integratie, welke onder

punt
3.
zijn vermeld, kunnen worden ingebracht; mogelijk

zelfs op een constructievere wijze dan tot dusver het ge-

val is.
Terwijl het bestaande slangarrangement ongewijzigd

intact kan blijven, opent zich dan voor de lidstaten, die

niet meedoen in het slangarrangement de mogelijkheid

deel te nemen in de multilaterale clearing. Destijds was

,nultilaterale verrekening via de EBU een plicht, hetgeen


juist was in verband met de beperkte convertibiliteit. Het
zou passend zijn haar te presenteren als een faciliteit,

waarvan de handelspartners gebruik kunnen maken ter
eliminering van het wisselkoersrisico.

De verrekening kan – wat de geldeenheid betreft –
plaats hebben met gebruikmaking van de Europese
rekeneenheid op basis van de korfformule.

De clearing zou kunnen verlopen via het Europese

Monetaire Fonds. Door een bepaalde pooling van reser-

ves kunnen de deelnemende landen een tegoed in reken-
eenheden verkrijgen, als eerste
buffer
voor het opvangen
van negatieve saldi. Voorts kunnen de twee mechanismen

voor monetaire bijstand als tweede
buffer
worden ge-

int egreerd. Voorts is het uiteraard nodig dat de deel-

nemende landen hun beleid richten op een evenwichtige

ontwikkeling van hun prijsniveaus, betalings balans-
posities, werkgelegenheid en economische groei ter ver-

nijding van structurele onevenwichtigheden op lange
termijn.

Het komt ons voor dat een praktische uitvoering van
deze idee de Gemeenschap de mogelijkheid biedt om de
niet-slanglanden zoveel mogelijk bij de economische en ,nonetaire integratie te betrekken.

P. Coffey, directeur economische sectie
Europa Instituut, Universiteit van Amsterdam

C. J. Rijnvos, hoogleraar in de algemene
economie, Erasmus Universiteit Rotterdam

568

Het economisch beleid

op lange
termijn
in Japan

PROF. DR. J. N. F. BAKKER*

In de loop van de jaren zestig is in Japan een groeiende belangstelling opgetreden voor een verruiming en een

verlegging van de accenten van de doelstellingen van de economische politiek en daarmee voor een prognose van de

economische ontwikkeling op lange termijn. Aanvankelijk was daarbij geen sprake van een in bevredigende mate

uitgewerkte en samenhangende visie op het gehele economische gebeuren. Enkele jaren geleden kwam hierin ver-

andering met het gereedkomen van een econometrisch model waardoor een belangrijke technische voorwaarde

voor het samenstellen van pro jecties die zich uitstrekken over een aantal jaren werd vervuld 1). Weliswaar waren

reeds voordien dergelijke modellen beschikbaar, doch deze werden als onvoldoende beschouwd. In 1975 kwamen

voor de eerste maal projecties op lange termijn beschikbaar 2) die daarna zijn bijgewerkt 3). Voorts is een begin
gemaakt met de institutionalisering van de overlegprocedures tussen de minister van Handel en Industrie en ver-

tegenwoordigers van diverse groepen belanghebbenden. Aangezien ons land rechtstreeks en via de organen van de
EG in toenemende mate wordt geconfronteerd met de gevolgen van Japans economische politiek (men denke bijv.
aan de sc/reepsbouwperikelen) lijkt het nuttig aan deze ontwikkelingen aandacht te schenken.
De opzet van deze bijdrage is als volgt. In de eerste plaats zal een kort overzicht worden gegeven van de huidige
stand van zaken op het gebied van de institutionele vormgeving van de programmering op lange termijn. Deze doet

in verschillende opzichten denken aan hetgeen al sinds de tweede wereldoorlog in diverse Westeuropese landen,

zoals Frankrijk, België en Nederland tot stand is gebracht, doch heeft daarnaast eigen kenmerken. Zo bestaat bijv.

de indruk dat de industriële-structuurpolitiek al vanaf de aanvang in ruimere mate in de beschouwingen is betrok-

ken dan veelal in West-Europa het geval is geweest. In samenhang hiermee is dan ook in Japan meer aandacht be-

steed aan de consequenties van structuurveranderingen in de produktie voor de werkgelegenheid en de beroeps-
stratificatie. Voorts zal enigszins worden ingegaan op de ontwikkelingen bij het samenstellen van de econome-

trische modellen voor de gehele economie en de bedrijfstakken. Op dit gebied heeft Japan een vooraanstaande
positie bereikt. Ten slotte volgt een globaal overzicht van de belangrijkste resultaten van de projecties tot 1985

en van de daarmee samenhangende beleidsconsequenties. Deze zijn uiteraard op lange termijn van groot belang

voor Japans voornaamste handelspartners.

De procedures bij de samenstelling van de projecties op
lange termijn

Het belangrijkste orgaan dat zich met de planning op
lange termijn bezighoudt is de
Industrial Structure Council,
een adviesorgaan dat rapport uitbrengt aan het Ministerie

van Handel en Industrie (MITI) en zich daarbij beperkt tot

de hoofdlijnen van de (industriële) structuurpolitiek. De
Council kan bestaan uit 130 leden, waarvan er medio 1976
78 door de minister waren benoemd. Naast deskundigen zijn
vertegenwoordigers uit industrie, bankwezen, vakbeweging,

consumentenorganisaties en lagere publiekrechtelijke or-
ganen opgenomen. Besluitvorming geschiedt op basis van
consensus.

In tegenstelling tot hetgeen men uit de naam zou kunnen

vermoeden houdt de Council zich niet alleen bezig met
industriële kwesties. Bij de samenstelling van rapporten
maakt hij gebruik van de resultaten van studies van or-

ganen, die deels reeds v66r de instelling van de Council
functioneerden en deels daarna zijn opgericht. De werk-
zaamheden van al deze organen (medio 1976 17 in getal)
worden, voor zover het hun bijdrage tot de projectie of Vision” betreft, gecoördineerd door een afzonderlijke

commissie (Coordination Committee). Deze hebben, evenals
de Council, een adviserend karakter. De genoemde 17

organen omvatten bedrijfstakcommissies (zoals de
Machinery Industry Committee, de Aluminium Committee,

de Daily Necessities Industry Committee en de Advisory

Committee for Energy) en commissies die vraagstukken
van gemeenschappelijke aard bestuderen, zoals de
Investment Finance Committee, de Committee of the

Industrial Technology Council, de Trade Conference en het

op komst zijnde Industrial Pollution Control Committee.
Verschillende commissies hebben weer subcommissies voor
bepaalde industrieën ingesteld (zoals bijv. die voor de auto-
mobielindustrie die een subcommissie is van de Machinery

Industry Committee); de subcommissies kunnen weer werk-
groepen oprichten (bijv. de drie werkgroepen voor de auto-
mobielindustrie). De normale omvang van de commissies of

subcommissies bedraagt thans ongeveer 20 personen; de
samenstelling en selectie is doorgaans op overeenkomstige

* De auteur is hoogleraar economie aan de Faculteit der Sociale
Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Government of Japan, Economic Planning Agency,
Economeiric
mode/s for basiceconomicandsocia/plan
1973-1977(4th
Report by
the Committee on Econometric Methods), Tokio, 1973 (inmiddels gevolgd door het 5th Report).
Japan ‘s industrial structure – a tong range vision, 1
974-edition, uit-
gegeven door het Ministry of international Trade and Industry,
Tokio, 1975.
Idem, 1975-edition, MITI-paper BI-17. Tokio 1976, alsmede de
1976 edition, MITI-paper 81-23, Tokio, 1916. Aangezien deze
laatste publikatie geen wezenlijke verandering t.o.v. de visie van
1975 bracht, laten wij deze buiten beschouwing.

ESB 15-6-1977

569

wijze geregeld als van de Council. Zij hebben een min of

meer duurzaam karakter en hun jaarlijkse bijdrage tot

herziening van de ,,Vision” is slechts één van de taken

die hen zijn toebedeeld. Het Coordination Committee neemt

naar eigen inzicht datgene uit de rapporten van de commis-

sies en subcommissies over wat voor de ,,Vision” nuttig kan
zijn.

Bij zijn werkzaamheden maakt de Industrial Structure

Council in ruime mate gebruik van gegevens van de
ministeries, in het bijzonder van het Ministerie van Finan-
cien en van de departementen van het MITI, waarvan de
interne Organisatie zodanig is opgezet dat daaruit al vanzelf
de Industrial Structure Council zou kunnen voortkomen.

Het secretariaat van de Council wordt door het MITI ver

vuld.

Bij de programmering op lange termijn zijn in Japan vele
honderden personen betrokken. Dit aantal zal ongetwijfeld

nog toenemen indien de bestaande plannen om de Council
te versterken met acht regionale subcommissies doorgang

vinden. Goedkeuring van de jaarlijkse ,,Vision” door het
parlement vindt in Japan niet plaats; evenmin wordt dit or-

gaan betrokken bij de keuze van eventuele beleidsalternatie-

ven, zoals bijv. in Frankrijk geschiedt. De ,,Vision” geeft
trouwens geen informatie omtrent deze alternatieven.
Zoals de titels van de rapporten aangeven, gaat het even-

wel in eerste instantie om niet meer dan een prognose, die elk
jaar zal worden aangepast aan nieuwe gegevens die beschik-
baar zijn gekomen. Daarbij wordt in ruime mate gebruik

gemaakt van de resultaten van de consultaties in de organen
van de OESO, het IMF, het GATT en andere internationale
organisaties. Aan deze prognoses worden soms beleids-

consequenties verbonden, in het bijzonder wat betreft de
praktijk van de z.g. ,,administrative guidance” die in Japan

reeds gedurende vele jaren in verschillende vormen en gra-
daties wordt toegepast. De toon van sommige aanbevelingen

in de ,,Vision” van 1975 (het veelvuldig gebruik van het
imperatief ,,should” is opvallend) laat weinig ruimte voor
twijfel aan het geheel neutrale karakter van de projectie.
Overigens – dit ter voorkoming van misverstanden – houdt

deze ,,guidance” bepaald niet in dat ondernemingen die zich
aan de aanbevelingen houden steeds automatisch aanspraak
kunnen maken op faciliteiten van overheidszïjde; de praktijk
schijnt veeleer in die richting te werken dat ondernemingen

die zich niet aan de consensus conformeren geen bijzon-
dere medewerking van de zijde van het MITI kunnen ver-
wachten.
De econometrische modellen

Bij het beleid op middellange termijn wordt in Japan in

ruime mate gebruik gemaakt van econometrische modellen,
met de samenstelling waarvan het Economic Planning
Agency is belast. Het meest geavanceerde model bestaat uit

twee delen, nl. een macro-model en een z.g. ,,interindustry
model”. Het macro-model is geleidelijk opgebouwd tot het
in 1973 een min of meer definitieve vorm verkreeg. Het be-
staat thans uit vijf blokken (het blok voor de reële beste-
dingen, het lonen- en prijzenblok waaronder tevens de vraag
naar en het aanbod van arbeid is begrepen, het blok voor de
lopende collectieve uitgaven en de inkomensverdeling, het
blok voor de monetaire sector en het produktieblok), in
totaal 35 gedragsvergelijkingen én 37 identiteiten omvattend.
Het aantal variabelen is zeer omvangrijk, nI. 117, waarvan

72 endogene. De produktiefunctie is van het Cobb-Douglas-
type waarbij ,,increasing returns to scale” worden voor-
ondersteld, alsmede neutrale technische vooruitgang. Er

wordt o.m. rekening gehouden met kwaliteitsverschillen in
het arbeidsaanbod en met de produktieve effecten van het

,,social overhead capital”. Deze produktiefunctie is van
belang om het potentiële BNP te voorspellen dat als een en-
dogene variabele is opgenomen. Door het opnemen van een

aantal z.g. deflatoren is het mogelijk van sommige endogene

variabelen zowel de reële als de nominale ontwikkeling te

ramen. Door het dynamisch karakter van het model is het

bovendien mogelijk jaarlijkse voorspellingen te maken voor de ontwikkeling op middellange termijn (5 jaar). Het ,,inter-

industry model” (dat al v66r 1973 in gebruik was, doch ook
voortdurend wordt verbeterd) is van het Leontief-type en
kan met het macro-model worden geïntegreerd. Het aantal
sectoren bedraagt 60.

Deze beide modellen stellen het MITI in staat voor de mid-
dellange termijn met gedetailleerde ramingen voor de dag
te komen. waarin de revelante endogene variabelen (produk-

tie, werkgelegenheid, export, import e.d.) alle zijn opge-

nomen. Voor de lange termijn is nog geen bevredigend model

beschikbaar, zodat nog moet worden volstaan met bedrijfs-
tak- en macro-projecties met een meer experimenteel karak-
ter.

De projecties tot 1985

Eén van de belangrijkste uitkomsten van de ramingen is
dat het gemiddelde groeitempo van het bruto nationaal pro-

dukt tot 1985 op een veel lager niveau zal liggen dan in de
periode v66r de oliecrisis. Was toen nog sprake van groei-
percentages van meer dan 10% per,
jaar, voor de periode tot
1985 wordt na verloop van een aanpassingstermijn vanaf
1977 gerekend op 6,5 tot
7%.
In overeenstemming hiermee
zal de groei van de arbeidsproduktiviteit naar verwachting
afnemen, en wel tot gemiddeld 5,2% voor de periode van
1970-1985 (in 1960-1970:
9,5%).
De werkgelegenheid zal
dientengevolge dalen; de gevolgen hiervan ho’opt men op

te vangen met behulp van arbeidstijdverkorting, vermin-
dering van het aantal gehuwde vrouwen in het arbeids-
proces e.d. Toch zal Japan nog een der snelst groeiende lan-
den ter wereld blijven, zoals uit tabel 1 blijkt.

De vooruitzichten voor de mondiale ontwikkeling zijn
voor Japan van zeer groot belang, mede omdat het vrijwel al
zijn grondstoffen en energie moet importeren en daartoe

vooral aandacht moet schenken aan zijn exportpositie. In
dit opzicht is het voor zijn toekomstige ontwikkeling in nog

sterkere mate afhankelijk van de wereidhandel dan de

Beneluxlanden. Gezien de geraamde ontwikkeling van het
wereldinkomen mag worden verwacht dat ook in de verdere
toekomst de exportinspanningen vooral zullen worden ge-
richt op de overige ontwikkelde landen, hoewel ook de snel

groeiende economieën van Zuid-Oost-Azië van niet te ver-
waarlozen betekenis zullen zijn.

Wat het stijgingstempo van het prijspeil van consumptie-
goederen betreft, wordt gerekend op een duurzaam lager
niveau na 1977, na de krachtige toename in 1973 en 1974.
Men verwacht dan weer het gemiddelde van de jaren 1965/

1970 (ca. 5% prijsstijging per jaar) te kunnen bereiken. Over
de inkomensverdeling verschaft de ,,Vision” geen gegevens;

wel gaat men ervan uit dat in tegenstelling tot de periode
van 1960/1970 het stijgingstempo van de private consumptie
sneller zal toenemen dan dat van de bruto nationale uitgaven en dat ook de collectieve bestedingen (in het bijzonder de in-vesteringen) relatief meer aan de gehele bevolking ten goede
zullen komen. Voorheen werden veel van dergelijke uitgaven

gedaan ter ondersteuning van de industriële ontwikkeling;
deze beleidslijn wil de Japanse overheid derhalve enigszins
gaan ombuigen.

Zoals te verwachten is worden ook voor Japan in de komen-
de 15 jaar omvangrijke structurele veranderingen voorzien.

Een globaal beeld hiervan vinden we in tabel 2. Het blijkt dat nog belangrijke produktiviteitsvoordelen kunnen wor-
den verkregen door overheveling van arbeidskrachten van de

primaire naar de overige sectoren, waarbij vooral de groei
van de werkgelegenheid t.o.v. de bijdrage tot het BNP in de
dienstensector opvallend sterk is. Kennelijk wordt aldaar

nog geen belangrijke loonstijging in verhouding tot de in-
dustrie voorzien (zoals in andere ontwikkelde landen vaak voorkomt). De groei van de kapitaalgoederenv000rraad in

570

Bedrijfstak

Mijnbouw
……………………
Voedingsmiddelen en dranken
……
Textiel
………………………
Papier en pulp
………………..
Chemische artikelen
……………
Petroleum- en steenkoolprodukten
Keramische en andere minerale
produkten (may, metalen)
…….
Ijzer en staal

…………………
Nonferro-metalen
……………..
Gefabriceerde metaalprodukten
….
Algemene werktuigen
…………..
Elektrische werktuigen
………….
Transportwerkluigen
……………
Precisiewerktuigen
……………..
Andere fabrikalen
……………..
Bouwnijverheid
……………….

Aandeel in B.N.P.
Gemiddelde jaar-
lijkse
%
groei

960
1970
1985
19601 19701
970
1985

0,8 0.6 0.4
8,2
3.9
9,8
6.0
5.4 5,5
5,2 4.9
3.3
2.1
6,6
2,9
1.4 1.6 1,6
12,2
5,7
2.1
3.2
3,5
15,9
6,5
.3
1.9
2.0
15,4
6,3

.7

15,0

6,2

6.0

5,2

4,9

1,3

2,3

6,6

2.9

18,5

7,3

5,8

16,8

6,8

6,9

17,6

8,6

4,5

16,6

56

0,8

4,3

6,8

7,4

3,0

7,1

11,2

2,8

6,6

635

128

6,3

1.2

1.7

4,8

7,0

1.0

1.1

1,2

2.3

3,1

5.1

2.6

4,7

2.9

4,7

0,5

0.7

5,2

6.3

8.5

10.1

Totaal
……………………….
51.2

1
60.3

Bron: MITI, tap., tabel III. 8. blz. 34-35.

Tabel 1. Economische groei in de wereld 197011985

Bruto binnenlands produkt
groeivoeten BBP BBP per hoofd
Groei BBP
Groei
(mrd. 5)

in
% van
het totaat
$
per hoofd
bevolking

970

1985

1970

1985
195011960
196011970
197011985
1970 1985
197011985
197011985

Ontwikkelde landen
(niet-communistisch)

Noord-Amerika

…………..
.077.0
1.804,0
34,2 28,6
3.3
4.3
3,5
4.760 6.502
2,1
1,4
West-Europa

……………
755.3
1.461,5 23,9
23,2
4.9 4.9
4,5
2,270
3,859 3,6
0,9
Japan

………………….
200.4
481,0
6,3
7.6
9.4
11.1
6.0
1.914 3.901
4,9
1.1
Oceanië

………………..
443
92,1
1,4
1,5
4.1
5,1
1

5,0
2.300
3479
1

2,8 2,2

Totaal

…………………
2.077,0
3.838,6
65,9
60,9
4.1
5.0
4,2
2.923
4.688
3,2
1,0

Ontwikkelingslanden
(niet-communistisch)

Latijns Amerika

………….
151.6
363,4 4,8
5,8
5.2
5.6 6,0
560 837
3,1
2,9
Azië

……………………
128.9
268,0
4,0 4,2
4.1
4.6 5,0
120
164
2,3
2,7
Midden Oosten

………….
47.1
171.6
1,5
2,7
6.9
7.6 9.0 450
1.079
6,0
3,0
Afrika

…………………
75.1
167,7
2,3 2,7
4.5
4,7
5.5
220 316
2,6
2.9
Totaal

…………………
402.7
970,7
12,8
15,4
4,7 5,2 6,0
224 356
3.2
2,8

Communistische landen

671.1
1.498,6
21,3 23,7
n.b.
5.5 5,5 596
1.088
4,1
1,4

Totaal wereld

……………
3.150.8
6.307,9
100.0 100,0
4,5
5.2
4,7
866
1.274
2,6
2,1

Bron: MITI tap.. blz. 41. Cijfers voor 1985 hebben betrekking op reële grootheden in prijzen van 1970.

Tabel 2. Ontwikkeling van de structuur van het BNP en de
werkgelegenheid 1970-1985 a)

Bijdrage tol hel BNP
Bijdrage tot de (in prijzen van 1970)
werkgelegenheid

1960 1970 1985 1960 1970 1985

Primaire sectoren ………10,5%
4,4%
2.4% 30,2%
17,4%
8,9%
Secundaire sectoren …….51,2%
60,3%
63.5% 28,0%
35,2% 37,5%
(42,0%) (49,6%) (51.9%) (21,3%) (27,1%) (27,9%)
Terliaire sectoren en
w.v. industrie

………..

diversen

……………
38.3% 35,3%
34.1%
41.8% 47,4%
53,6%

100,0%

.

100,00%
1
100,0%
100,0%
1
100,0%
1.
100,00%

a) Zie MITI, tap.. blz. 5 en 34, tabel III, 8 en blc. 38. tabel III. 9.
13e primaire sector omvat landbouw, bosbouw en visserij. de secundaire sector mijnbouw,
industrie en bouwnijverheid.

de industrie zal volgens de prognoses in de periode van 1970-
1985 ook sterker zijn dan in de overige sectoren, nl. 8,2% per

jaar tegenover 7,8% 4). Er is derhalve op grond van de gepu-

bliceerde gegevens alle aanleiding wat dieper in te gaan
op de ontwikkeling in de secundaire sector, die naar ver-

wachting in 1985 voor bijna
2/
tot het BNP zal bijdragen.

De daarvoor relevante gegevens zijn samengebracht in
tabel 3. Daarbij valt op dat niet onaanzienlijke wijzigingen
in het structurele groeipatroon van de industrie zijn voorzien.
Van een groot aantal bedrijfstakken die in de periode 19601
1970 groeipercentages konden bereiken die meer dan 10%
boven het gemiddelde uitkwamen worden nu de toekomstige
mogelijkheden meer in overeenstemming met de algemene
gemiddelde ontwikkeling gezien. Uitzonderingen blijven de
sectoren van de gefabriceerde metaalprodukten en de elek-
trische werktuigen, terwijl in de periode 1970-1985 relatief

meer uitbreiding in de sector van de overige fabrikaten wordt

gezocht. Deze gewijzigde oriëntering hangt ten dele samen

met een veranderde visie op de mondiale arbeidsverdeling

(waardoor in bepaalde gevallen onderdelen van sectoren deels
naar de landen van de derde wereld zullen worden afgesto-
ten) en ten dele met nijpende problemen inzake de verdeling
van de beschikbare geografische ruimte in Japan (verreweg

het grootste deel van het land is minder toegankelijk of uit anderen hoofde niet zonder meet bruikbaar voor industrie-
vestiging) en met hogere eisen die aan het milieu zullen wor

den gesteld in verband met de gestegen welvaart. Ook in
Japan richt men zich nu meer op de fabricage van produkten

met een hoge binnenlandse toegevoegde waarde. Opvallend
is voorts dat de groei van de produktie van voedingsmidde-
Tabel 3. Ontwikkeling van de secundaire sector 1960-1985
(in %, prijzen van 1970)

len en dranken nauwelijks wordt beïnvloed door de ver-
wachte halvering van het algemeen groeipercentage van de
secundaire sector in de periode 1970/1985 t.o.v. 1960/1970.

De consequenties van deze gewijzigde oriëntering blijken
o.a. uit de voorziene veranderingen in de structuur van de
export en de import (zie hiervoor de tabellen 4 en
5).
Men
ziet daarbij duidelijk dat volgens de huidige vooruitzichten de
relatieve betekenis van artikelen als textiel, voedingsmiddelen,

dranken en ijzer en staal in het exportpakket zal gaan af-

nemen, terwijl vooral de werktuigindustrie (en meer in het

bijzonder de elektrische en algemene werktuigen) zijn acti-viteiten zal gaan uitbreiden. Deels hangt deze ontwikkeling
ongetwijfeld samen met de voorgenomen expansie van de
Japanse overzeese investeringsactiviteit, waarover later meer,

doch daarnaast is de veranderde exportoriëntering het gevolg

van een bewust streven het technische niveau van de kapi-
taalgoederenindustrie op te voeren (mede door de toename

van de onderzoek- en ontwikkelingsinspanning op dit
gebied). Bovendien wil het Japanse bedrijfsleven vooral de
export van hoogwaardige chemische artikelen bevorderen.

4) Zie MITI, tap., blz. 33, tabel III, 7.

ESB 15-6-1977

571

Tabel 4. Ontwikkeling van de omvang en de samenstelling
van de export 1970-1 985

Bedrijfstakken
Totale export a)
Samenstelling
Groei in
%
(mln. S, prijzen
in procenten
1970-1985
van 1970)

1970
1985
1970
1985

Voedingsmiddelen en dranken ..
648
490
3.3
0,8
1.7
2.408
3.000
12.4
5.0
1,5
1.234
5.350
6,3
9.0
10,4
Fabrikaten uit minerale produkten
373
520
1,9
0,9
2,3
2.844
4.150
14,7
6,9
2,1

Textiel

……………………

714
1.730
3.6
2,9
6,1
Overige metalen en metaalpro-
dukten

………………….
247
320
2.3
0,6
2.0
2.006
11.190
10.3
18.7 12,0

Chemische artikelen

…………

Algemene werktuigen

………..
2.866 2.500
14.8
20.9
10,3

m.u.v. metaal

…………….

Elektrische werktuigen

……….
3.443
13.660
17,8
22,8 9,4

Ijzer en staal

………………
Metaatfabrikaten

……………

(1.337)
(4.860)
(6,9)
(8,1)
(8,8) (1.410)
(4.100)
(7.2) (6.9) (7,2)
626
3.160
3.2 5,3
11,2

Transportwerktuigen
…………
w.v. motorvoertuigen

………
w.v. schepen

……………..
Precisiewerktuigen
…………..
1.909
3.630
9.4 6,2 4.5
Overige goederen
……………

19.318
59.700
100,0 100,0
7,8

a) Op z.g. ..customs clearance basis”.
Bron: MITI, tap., tabel 111-12, bIo. 46-47.

Tabel 5. Ontwikkeling van de omvang en de samenstelling

van de import 1970-1985

Goederen
Totale import a)
Samenstelling
Groei in
(miljoen S. prj-
in
%
%
1970-
zen van 1970)
1985
1970
1985
1970
1985

2.574
5.950
13,6
10.7
5,7
963
.090
5,1
2,0
0.8
1.208
2.450
6,4
4,4
5,1
Non ferrometaalerts

…………….
.064
2.270
5,6
4,1 5.1
424 690
2,3
1,3
3.0
Overige metaalertsen
…………….
Pulp

…………………………
161
560 0,9
1.0
8,5
1.572
2.770
8,3
5.0 3,9
1.285
3.560
6,8
6.1
6.7
1.010
2.460
5,3
4,4
6,0 2.240
5.180
11,8
9,4
5,7 550
450
2,9
0,8
1,3
lOS
1.450
0,6
2,6
18.4

Voedingsmiddelen en dranken
……..
Testielgrondstoffen

……………..

1.080
4.470
5,3
8,1
9,9

lizererts

……………………..

Hout

………………………..

1.262
5.310 6,7
9,6
10,1
477
3.500
2,5
6,3
14,0

Overige grondstoffen
…………….

406
1.340
2,2
2.4
8,2

Steenkolen

……………………
Ruwe olie

…………………….

151
710
0,8
1,3
10,6

Petroleumprodukten

…………….
Aard-fabrieksgas

……………….

IJzer-staalprodukten
276
2.360
1,5
4,3
5,7

Chemische fabrikaten

……………
Algemene werktuigen

……………

Transportwerktuigen
…………….

945
3.420
5,0 6.2
9,0

Elektrische werktuigen

…………..

315
3.690
1,7
6,7
17,3

Precisiewerktuigen

………………

Non ferrometaalprodukten

……….
Textielprodukten

……………….
813
1.720
4,9
3,3
5,2
Overige fabrikaten
………………

18.881
55.400
100,0
100,0 7.4

a) Op z.g. ..customs clearance basis”.
Bron: MITI. t.a.p., tabel 111-15, blz. 50-51.

Daarnaast is een toenemende belangstelling merkbaar voor
de export van complete fabrieken, aangezien deze binnen het
pakket van de belangrijkste uit te voeren goederen relatief
het meest tot de in het binnenland toegevoegde waarde bij-
dragen, relatief veel technische kennis vereisen, een belang-
rijke bijdrage vormen tot spreiding van binnenlandse econo-
mische activiteiten tussen ondernemingen (i.h.b. middelgrote
en kleine bedrijven) en de betalingsbalans in gunstige zin beïn-

vloeden. De export van een fabriek ter waarde van 100 mln,

yen induceert een toename van de netto-produktie ten bedra-ge van 236,9 mln, yen, hetgeen de gunstige gevolgen van een

soortgelijke expansie van alle overige bestedingen (zoals in-

vesteringen van de overheid of het bedrijfsleven, particuliere

consumptie ed.) in belangrijke mate overtreft 5).
Tabel 5 laat voorts zien dat de invoer van textielfabri-

katen relatief sterk zal gaan toenemen. De vertraging van de groei van de sectoren die in de jaren 1960-1970 voorop lie-

pen bij de industriele ontwikkeling van Japan (zoals blijkt
uit tabel 3) komt tot uitdrukking in een relatief sterke groei

Ta bel 6. Japanse overzeese investeringen 1951-1974 naar

bedrijfttakken

Bedrijfstakken
Aantal onder-
Waarde a)
Samenstel- nemingen
ling in
%
(,,casès”)

302
232
1,8
620
918 7,3
218
423 3,3

Voedingsmiddelen en dranken
…………

400
635
5,0
392
3.804 30,0
337 635
5,0 604 426 3,4
115
262
2,1
409
307
2,4

Textiel

…………………………..

186
86
0,7

Hout en
pulp

……………………..
Chemische artikelen

………………..
Mijnbouw

………………………..

760
301
2,4

Ijzer en non ferrometalen

……………
Elektrische werktuigen

………………
Transportwerktnigen
………………..
Overige werktuigen

…………………
Bouwnijverheid

……………………

4.343 8.029
63,4
519 280
2,2

Diversen

…………………………

Primaire sector
…………………….
6.556 4.357
34,4
Terliaire sector
…………………….

11.418
12.666
100,0

a) In mln. S.
Bron: MITI,
Japan’s overseas Inveslment.
BI 15(75-37). tabel 2.

Tabel 7. Regionale verdeling waarde Japanse overzeese in-
vesteringen (in mln. $)

2.971
(vooral tertiaire sector)
2.506
(vooral secundaire sector)
3.087
(idem)
503
(vooral mijnbouw)

Noord-Amerika

………………..

2.142
(vooral mijnbouw en Iertiaire

Centraal- en zuid-Amerika

……….
Azië

…………………………

Sector)

Midden Oosten

………………….
Europa

………………………

308
(vooral mijnbouw)
Afrika

……………………….
745
(vooral mijnbouw)
Oceanië

………………………
Bijkantoren

……………………
404

$ 12.666

van de verwachte import van die sectoren in de jaren tot
1985. Duidelijk blijkt deze ontwikkeling bij de chemische

fabrikaten, ijzer- en staalprodukten, non ferrometaal-
produkten, elektrische werktuigen en precisiewerktuigen.

Overwegingen als de sterk gestegen loonkosten in Japan

zelf, de milieuproblemen, schaarste aan geschikte grond e.d.
zullen er zoals gezegd ongetwijfeld toe leiden dat hetzij via
overzeese investeringen, hetzij langs andere wegen de groei

van de produktie van deze goederen goeddeels in het buiten-
land zal gaan plaatsvinden. Daarbij moet het zoals gezegd

niet uitgesloten worden geacht dat onderdelen van het
Japanse produktieapparaat zullen worden verplaatst naar
andere landen. Het verwachte betalingsbalansoverschot in

1985 op lopende rekening (dat in de periode 1970-1985 ge-
leidelijk zal gaan oplopen) van $ 10 mrd. in lopende prijzen
laat een grote ruimte, voor de in samenhang met de over-
zeese economische expansie noodzakelijke kapitaalexport.

Opvallend zijn ten slotte de verwachtingen met betrekking
tot de wijziging van de importoriëntatie in de energiesector,
waar gestreefd zal worden naar een gedeeltelijke vervanging van ruwe olie en petroleumprodukten door aard- en fabrieks-
gas. Hier manifesteert zich een duidelijk streven zich toe-

gang te verschaffen tot buitenlandse energiebronnen en
grondstoffenvoorraden, zoals blijkt uit tabel 6.

De Japanse overzeese investeringen vinden plaats in de
vorm van verwerving van aandelen, het verstrekken van
leningen, directe investeringen (mcl. aankoop onroerend
goed) en vestiging van bijkantoren van Japanse onderne-
mingen. Bedroeg in de periode 1951-1962het totaal geïnves-teerde bedrag nog slechts $546 mln., mde periode van 1963-1971 was dit reeds opgelopen tot $ 3.890 mln, om daarna in

5) Zie MITI,
Whiie paper on the international trade 1976,
BI 21.
Tokio. 1976, blz. 47 e.v.

572

Tien jaar executive search

in Nederland

MR. F. RECOURT

Eerder is in dit tjdschrft 1) al eens een arti-

kel verschenen over de inmiddels op ruime

schaal in West-Europa ingeburgerde recrute-

ringsmethode die nog steeds niet met een goede

Nederlandse term valt aan te duiden. De met ho-
de van executive search heeft zich de laatste ja-
ren ook in Nederland in verschillende richtingen

verder ontwikkeld en uitgebreid. Mr. F. Recourt,

sinds 1974 verbonden aan Eurosurvey BV te

Amsterdam als senior adviseur/directeur, daar-

voor werkzaam als advocaat, procureur en juri-

disch medewerker, wijdt tien jaar na de vestiging

van de eerste internationale onderneming op dit

gebied in Nederland (Eurosurvey) 2) enige be-

schouwingen aan deze ontwikkelingen.

Definiëring en plaatsbepaling

Executive search laat zich moeilijk definiëren door de ver-
schillende verschijningsvormen en ook de verschillende na-

men die eraan worden gegeven. Het beste kan de methode in
al haar onderdelen worden beschreven, waarna de definitie

in feite een opsomming van die onderdelen zal worden,
slechts nuttig ter onderscheiding van die vormen van recru-
tering die op meer of minder punten afwijken.

Executive search is – eenvoudig en onvolledig weergege-
ven – een methode tot externe werving van mensen voor

snel tempo verder toe te nemen tot gemiddeld ca. $ 2.700
mln. per jaar, voornamelijk in de vorm van het verwerven
van pakketten aandelen en het verstrekken van leningen. De
regionale verdeling van het in tabel 6 genoemde bedrag
van $ 12.666 mln, is vermeld in tabel 7 (uitsluitend directe
investeringen, aandelenverwerving en leningen; stand per
ultimo 1974).
Het streven de Japanse industrie in de komende I5jaarte
moderniseren en meer de nadruk te leggen op kwaliteitspro-
dukten met een hoge in het binnenland toegevoegde waarde brengt uiteraard met zich dat de technische ontwikkeling op

tal van gebieden zal moeten worden gestimuleerd. Het
lange-termijnplan dat door het MITI is gepubliceerd geeft

een zes pagina’s omvattende specificatie van de belang-
rijkste gebieden die door het toekomstige onderzoek zullen

worden bestre ken. In de periode 197411985 wordt uitsluitend
voor natuurwetenschappelijk onderzoek inclusief ontwik-
keling al een bedrag van ruim
$
100 mrd. (in prijzen van
1970) noodzakelijk geacht. Hiervan is 55% rechtstreeks
bestemd voor de secundaire sector en het leeuwedeel daar-
van gaat weer naar de chemische nijverheid, de elektrische
werktuigenindustrie, transportmiddelen en overige werk-

functies op bestuurs-, directie- en hoger leidinggevend ni-
veau, via individuele informatie van potentiële kandidaten

en objectieve selectie van geïnteresseerden. Deze integrale
recruteringsmethode kan naar haar aard slechts worden ge-
hanteerd door daarin gespecialiseerde adviesbureaus, die
kunnen worden ingeschakeld door ondernemingen, non-

profit-organisaties, verenigingen en overheidsinstellingen.
De klassieke methoden van vervulling van vacatures zijn met de verdere professionalisering van het bedrijfsleven en

het management verder toegespitst. Het uit de tamiliesfeer
van de eigenaren van de onderneming aandragen van ge-

schikte – toekomstige – leidinggevende functionarissen en
het door commissarissen en relaties in eigen kring rondkij-
ken wordt daarmede meer en meer op dé achtergrond ge-
drukt. Duidelijk opgekomen en professioneler aangepakt is

de interne opleiding en ontwikkeling – management
development – die garant moet staan voor de bezetting in de toekomst van openvallende vacatures.
Door toenemende openheid, maar vooral ook door toe-
nemende mobiliteit tengevolge van meer op het individu toe-

gesneden loopbaanontwikkeling ontstaat in groeiende mate

de kans dat de interne mogelijkheden zich niet altijd op de

Mr. P. G. M. Zwartkruis, Hoe komt een bedrijf aan zijn leiders?,
ESB
1juli1970, blz. 642.
De Eurosurvey-groep is in 1959 te Parijs opgericht als eerste ge-
heel met Europees kapitaal werkende executive search-onderneming.
Thans opereert de groep in vijf landen met vestigingen te Parijs,
Brussel, Amsterdam, Wiesbaden en Londen. Eurosurvey BV te Am-
sterdam is gestart in 1967 en bestaat derhalve tien jaar. Zij is actief
met vier Nederlandse adviseurs. De groep (totaal 16 adviseurs) is Uit-
sluitend werkzaam op het gebied van executive search.

tuigen. De projecten omvatten plannen als het opzetten van

volautomatische fabrieken, constructie van automobielen
die geen milieuvervuiling met zich brengen, van transport-vliegtuigen, nieuwe modellen straalmotoren, methoden tot

verhoging van de arbeidsproduktiviteit in diverse bedrijfs-
takken, industriële produktie van aminozuren e.d.

Conclusie

De Japanse ,,Vision” tot 1985 onderscheidt zich qua opzet

van de meeste andere prognoses in landen met een in ruime
mate vrij werkend marktmechanisme door een duidelijke

en consistente strategie van de economische ontwikkeling.
De concrete uitwerking van de ,,Vision” gaat in bepaalde
opzichten (bijv. het technisch onderzoek) verder dan hetgeen

in de Nederlandse Structuurnota van 1976 wordt geboden,
en met name wordt meer kwantitatief inzicht verschaft in de
wijze waarop de gevolgen van de verwachte groeivertraging
van het inkomen op lange termijn zullen worden tegemoet
getreden.

J. N.
F.
Bakker

ESB 15-6-1977

.
573

juiste plaats en tijd voordoen. Anderzijds ontstaat echter

ook de wens en de behoefte voor de meest adequate vervul-

ling van vacatures te kunnen beslissen na vergelijking van

interne met externe kandidaten. Verder schept een voorko-

mende (plotselinge, onvoorziene) noodzaak tot strategiewij-
ziging van de onderneming soms de behoefte aan ander

management-specialisme. Zo kan in het algemeen worden
gesteld dat aan het systeem van interne promotie bij vaca-
turevervulling de voorkeûr kan worden gegeven, doch dat,
wanneer na zorgvuldige beoordeling blijkt dat deze methode

niet tot resultaat leidt, of dat men een ander specialisme

wenst, tot externe werving moet worden overgegaan, waar-
bij meer en meer de externe werving kan bijdragen tot de

hiervoor bedoelde zorgvuldige beoordeling van interne
mogelijkheden.

Geheel aanvaard is dat adverteren praktisch de enige
methode van externe werving is die kansen biedt op succes
in situaties waarbij de doelgroep, gezien haar omvang, uit-

sluitend via massacommunicatie bereikbaar is. Zodra de

doelgroep zich qua aard en omvang leent voor een meer
gerichte selectieve individuele benadering ontstaan belang-

rijke voordelen bij het volgen van de executive search-

methodiek ten opzichte van adverteren. In het oog sprin-

gend is het voordeel van confidentialiteit, zowel in de rich-
ting van het bedrijf dat geen premature informatie wenst te verschaffen over activiteit of functie extern of intern, als in
de richting van de potentiële kandidaten die zich risicoloos
wensen te oriënteren en informeren omtrent mogelijkheden

van functieverbetering of -verandering. Daarbij komt het

voordeel dat naast de categorieën niet-werkenden en onte-
vreden werkenden ook de categorie tevreden werkenden kan
worden bereikt, die zelden met voldoende interesse adver-

tenties zal lezen om de psychologische drempel van het re-
flecteren te overschrijden. Ten slotte draagt executive search
alle elementen in zich om met succes een min of meer unieke
functie te presenteren aan een beperkte groep geschikte (en

dus ook min of meer unieke) kandidaten. Door een zorgvul-
dige voorselectie van de doelgroep bereikt men relatief een
veel groter aantal potentiële kandidaten die zich zelf in de

ook veel uitgebreider gepresenteerde functie zullen herken-
nen, dan bij een beperkte informatie dragende, onvoldoende
gerichte advertentie het geval is. Voor een goed begrip volgt.

hieronder nog eens de gehele procedure in al haar stadia.

Procedure

Bij de executive search-methodiek spelen de navolgende
elementen een hoofdrol:
inventarisatie van de vacature-elementen;
inventarisatie van het potentiële aanbod van kandidaten;
bepaling van de kans van slagen, gevolgd door afwijzing
öf offerte;

voorselectie van potentiële kandidaten op basis van een
objectieve en uitvoerige beschrijving van de vacature;
wederzijds informatieve interviews, gevolgd door

uitvoerige evaluatie van achtergrond en ervaring in het
licht van mogelijke geschiktheid voor de functie;
selectie van geïnteresseerde, gekwalificeerde kandidaten;

introductie en begeleiding van gesprekken tussen kandi-daten en opdrachtgever;
referentie-onderzoek;

advies bij uiteindelijke selectie en omtrent arbeidsvoor-
waarden en -overeenkomst;

II. ter beschikking staan voor overleg tijdens eerste fase van
indiensttreding.

Inventarisatie (1 t/m 3)

Het vertrekpunt van de executive search-adviseur is het
bestaan of ontstaan van een vacature, waarvoor intern geen

of onvoldoende potentieel aanwezig is. Hoewel aldus niet

wordt opgetreden als organisatie-adviseur die in het ver-

lengde van zijn advies ook de vacature behandelt, spitst het

eerste onderzoek zich toe op de zorgvuldige afweging van

de diverse elementen die al of niet kunnen leiden tot een

reële kans van slagen om de vacature adequaat te bezetten

(punten 1 t/m 3). Wezenlijk is daarbij de beoordeling van het
bedrijf, de bedrijfstak, structuur, doelstellingen, lange-ter-

mijnplannen, lokatie van de onderneming, aantrekkelijkheid
en zekerheid als werkgever, alsmede de positionering van de

functie in organisatorisch en menselijk opzicht, taken en
verantwoordelijkheden, specifieke zakelijke en psychologi-

sche problemen, promotiekansen enz.
Deze gegevens dienen in verband te worden gebracht met het gewenste profiel van de man naar leeftijd, opleiding, er-
varing en persoonlijkheid, en met de bij de bezetting van de
vacature gedachte primaire (en in groeiende mate vooral

ook) secundaire voorwaarden, ten einde te kunnen onder-

zoeken en vaststellen of men werkelijk een voor een voldoen-

de grote groep van gekwalificeerde kandidaten aantrekke-

lijke functie presenteert. De potentiële kandidaat zal zich

eerst interesseren, wanneer de organisatorische positionering
van de functie doeltreffend lijkt en voldoende mogelijkhe-

den openlaat voor de functionaris met de gevraagde specifie-

ke ervaringsgebieden om van de vervulling van de functie als
zodanig en voor het bedrijf een succes te maken, alsmede om zijn eigen carrièremogelijkheden logisch verder te ontwikke-
len.

De executive search-adviseur is bij uitstek de specialist op

het gebied van afweging van deze elementen en niet zelden
zal zijn eerste rapport enkele of zelfs wezenlijke adviezen tot

wijziging bevatten om de grootst mogelijke kans van slagen
te kunnen bereiken. Met andere woorden, de executive
search-adviseur ziet toe op de zindelijkheid van de vraagstel-
ling, bezien vanuit de optiek van de voor de functie meest
gekwalificeerde potentiële kandidaten en tracht de elemen-
ten over en weer zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. In

die zin is er sprake van een belangrijke organisatie-advies-
inbreng, te weten die van de meest adequate bezetting van
een functie.

Informatie (4 t/m
7)

Zodra de kans van slagen positief wordt beoordeeld en de onderneming of instelling de opdracht verstrekt, start de ad-
viseur met de voorselectie van mogelijke kandidaten. Hier

toe beschikt hij over een zeer uitvoerige op basis van Open-
bare bronnen samengestelde en dagelijks bijgewerkte en aan-

gevulde bureaudocumentatie. Idealiter valt daaruit de ge-
hele doelgroep naar individuen te bepalen. Het niveau en de

aard van de functie is ervoor bepalend of dit ideaal wordt
benaderd. De kandidaat die aan de profielschets voldoet
moet immers traceerbaar zijn (op grond van zijn huidige
functie of opleiding in de documentatie gesignaleerd).

Uit de doelgroep wordt een beperkt aantal potentiële kan-
didaten geselecteerd op basis van de aanwezige gegevens.
Vervolgens wordt een tot in detail met de opdrachtgever be-
sproken, door de adviseur opgestelde functiebeschrjving ter
informatie aan de betrokkenen toegezondén met een uitno-
diging tot een âonfidentieel wederzijds informatief gesprek, zo hun belangstelling is gewekt.

In feite is dit één van de belangrijkste elementen van de methodiek die haar effectiviteit ondersteunen. Immers, de
functiebeschrijving is door de zorgvuldige voorstudie en
voorselectie van mogelijke kandidaten in vele gevallen per
definitie vrij goed toegesneden op de geïnformeerde per-

soon. Vervolgens kost het hem nauwelijks moeite (er is géén
psychologische barrière door de vrijblijvendheid en de ver-
trouwelijkheid van het gesprek) zich nader omtrent de vaca-

ture té informeren. Het is duidelijk dat in de ontspannenheid
van de vrijblijvende en vertrouwelijke sfeer de informatie

574

wederzijds (van bedrijf en van de betrokkene) zeer volledig
en zo objectief mogelijk kan worden overgedragen, waarna

adviseur en betrokkene in onderling overleg kunnen nagaan of het zinvol is een serieuze kandidatuur te overwegen.

Wanneer de adviseur een voldoende aantal uit de doel-
groep geselecteerde kandidaten heeft gesproken kan hij

overgaan tot de scherpere selectie. Hij zal dit niet doen wan-

neer hem niet duidelijk is gebleken dat hij de doelgroep zo

volledig mogelijk heeft gecovered en dat hij de – naar oplei-
ding, leeftijd en ervaring – beste potentiële kandidaten heeft
geïnformeerd. Uit de gesprekken zal dan een voldoende
aantal geïnformeerden te kennen hebben gegeven gaarne

met de opdrachtgever te worden geconfronteerd voor een
nader onënterend en kennismakend gesprek.
Het is essentieel voor ,,kandidaat” en opdrachtgever dat in
dit stadium nog geen sprake kan zijn van het stellen van zijn
kandidatuur. Het bedrijf krijgt derhalve nog niet met een

sollicitant te maken, doch veeleer met een voorwaardelijk
geïnteresseerde gesprekspartner. Anderzijds kan het bedrijf
ervan op aan – via de selectie door de adviseur – dat deze

gesprekspartners allen qua ervaring, leeftijd, opleiding en
inkomen voldoen aan het profiel dat in de eerste fase in over-

leg met de adviseurs is voorgesteld. Mochten er wezenlijke
afwijkingen zijn dan zal de adviseur zeker uitvoerig motive-

ren waarom hij toch meent dat de betrokkene voor de vaca-
ture in aanmerking komt.

De selectie door de executive search-adviseurs is aldus
primair gebaseerd op objectieve criteria als opleiding, leef-

tijd en ervaring. Een persoonsbeoordeling via psychotech-
nische of andere hulpmiddelen vindt niet plaats. Op het ni-

veau waarover men spreekt kan er aan worden getwijfeld of

dergelijke beoordelingen voor de eerste selectie een wezenlij-
ke bijdrage kunnen leveren. Veelal zal de bewijsvoering van
geschiktheid voor de functie in eerste instantie liggen in de

opleiding en de tot nu toe verkregen ervaring en geleverde

prestatie. Uiteraard kan de opdrachtgever in zijn eigen

(eind-)selectieprocedure het psychotechnisch onderzoek een
plaats geven. De executive search-adviseur streeft naar een

selectie van ten minste drie en veelal niet meer dan vijf kan-
didaten. Daaruit zal de opdrachtgever zijn eindselectïe kun-
nen maken.

Introductie en afronding (8 t/m 11)
In principe is de adviseur altijd aanwezig bij de eerste con-

frontatie tussen de opdrachtgever en de geïnteresseerde ge-
sprekspartner. Hij speelt hierbij een min of meer passieve

rol. Toch is zijn aanwezigheid vereist, in de eerste plaats voor
hemzelf, ten einde te kunnen nagaan of de vacature-elemen-
ten nog steeds liggen als aanvankelijk was vastgesteld. Daar-
bij kan ook meer in nuances blijken welke accenten door de
opdrachtgever daaraan worden gegeven en welke eisen meer
en welke minder essentieel blijken te zijn.

In de tweede plaats is zijn aanwezigheid een hulpmiddel
voor de kandidaat, ten einde duidelijk te maken dat deze nog
geenszins een sollicitant is en ook om op terug te vallen, wan-

neer het objectieve, gevoelig liggende informatie betreft. Ten
slotte is het ook een waarborg voor confidentialiteit.

De adviseur begeleidt op zijn beurt de gesprekken in die
mate, dat hij na afloop daarvan volwaardig gesprekspartner
kan zijn bij de evaluatie door de opdrachtgever van de ge-
voerde gesprekken en kan adviseren bij het trekken van con-
clusies daaruit. Ook in de richting van de kandidaten kan hij

adviserend optreden bij het verwerken van de informatie en hét afwegen van de mogelijkheden van de voorliggende va-cature tegen die van hun huidige functie. Uiteindelijk waakt

de executive search-adviseur voor de belangen van het indi-
vidu, zodat het, ook al werkt hij in opdracht van het bedrijf,
kan voorkomen dat hij geïntroduceerde gesprekspartners
afraadt hun kandidatuur te stellen, omdat de stap van hun

huidige functie naar de nieuwe uiteindelijk niet in hun belang
blijkt te zijn.

Wederom kan worden gesteld dat het na voorselectie met
enkele gesprekspartners gehouden introductiegesprek een

belangrijke peiler is van de executive search-methodiek en
haar effectiviteit. Immers, het moment waarop de geïnfor-

meerde potentiële kandidaat daadwerkelijk ,,sollicïteert” ligt

zo ver in de procedure dat hij veel beter georiënteerd en
geïnformeerd is dan in ,,gewone” sollicitatieprocedures. Hij
stelt pas zijn kandidatuur als hij werkelijk weet waar hij aan
toe is. V66r dat moment heeft hij zich op geen enkele wijze,

tegenover wie dan ook, gecommitteerd. Het is niet zo ver-
wonderlijk dat bij andere wervingsmethoden een roep ont-
staat naar waarborging van ,,rechten” van de sollicitant.

Deze problematiek speelt door de aard van de executive
search-methodiek hierbij volstrekt niet.
Een veel gehoorde kritiek op executive search is overigens
dat de methode een onherstelbaar gat creëert bij het bedrijf

dat door de uiteindelijk benoemde kandidaat wordt verla-
ten. Uit bovenstaande beschrijving blijkt dat deze kritiek niet
terecht is. Veeleer is het, langs een omweg, niet anders dan
kritiek op het gebrek aan effectiviteit van werving via adver-
teren. Immers, ook bij advertenties zal bij het verlaten be-

drijf door de kandiaat een gat worden gecreëerd. Dit lijkt

alleen niet zo sterk te worden gevoeld als de betrokkene heeft
aangekondigd te vertrekken of zulks al daadwerkelijk heeft gedaan. Dit is imners de categorie mensen die het meest op
advertenties reflecteert. Het zou een miskenning van de mo-

gelijkheden van mensen zijn te veronderstellen dat zij beter
af zouden zijn als zij niet door executive search zouden wor-
den geïnformeerd omtrent mogelijkheden elders. De metho-
de vervult een maatschappelijke functie in de zin dat zij ge-

richt, objectief en uitvoerig mensen kan confronteren met de

gedachte dat het wellicht in hun eigen belang is de huidige
functie te verwisselen voor een nieuwe, een gedachte waar-
aan zij anders door tijdgebrek, naïviteit of louter door ge-

brek aan adequate informatie niet toekomen. Het is een fic-

tie dat het ,,getroffen bedrijf” er nadeel van ondervindt; op
de lange termijn is geen enkel bedrijf gebaat met iemand die

klaarblijkelijk niet meer volledig met tevredenheid werkt of

zich op den duur minder in zijn huidige functie zal herkennen.
Ware dit wel het geval, dan zou de betrokkene, in welk sta-
dium van de procedure dan ook, hebben laten weten dat hij
zich van verdere contacten onthoudt. Hij is er zelf bij en hij
besluit zelf.

Trends en ontwikkelingen

Aanvankelijk heeft executive search een groot aantal bar

rières moeten slechten. In groeiende mate is de methode ech-
ter geaccepteerd. Dit blijkt in de eerste plaats natuurlijk door
de groei (ook in aantal) van de bureaus. Met het groeien van
het aantal mensen op niveau die individueel met de methode worden geconfronteerd, ontstaat natuurlijk ook aan die zijde

een groeiend besef van de effectiviteit ervan en vooral van de

plezierige wijze waarop de procedure voor betrokkenen ver

loopt. Zo kan worden geconstateerd dat meer en meer men-

sen zich ,,melden” bij de gespecialiseerde en meest bekende bureaus. Dit komt enerzijds door een groeiende bewustwor-
ding van mensen ten aanzien van eigen carrière-mogelijkhe-
den, doch anderzijds ook door de bekendheid en reputatie

van het betrokken bureau. Het zijn dan ook bepaald niet (al-
leen) de werkelijk werkzoekenden die zich uit eigen beweging
melden.
Een gevolg van de groter wordende en over meer details

beschikkende documentatie is dat het executive search-
bureau steeds meer de volledigheid van de search kan bena-
deren en daadwerkelijk de gehele doelgroep kan coveren en
daaruit een goed gefundeerde voorselectie kan maken. Het

is in dit verband duidelijk dat de grens waarboven executive
search effectief is door uitbreiding van doelgroepen ver-

schuift. De groep moet niet te groot worden voor de arbeids-
intensieve individuele benadering. Mede door inkomens-

groei en inflatie zou men kunnen stellen dat de methode in

ESB 15-6-1977

575

beginsel zeer goed werkt bij functies met een inkomen van

f. 100.000 of hoger. Beneden f. 100.000 en boven f. 75.000 â
f. 85.000 komt men in een gebied waar het in hoge mate van
de traceerbaarheid van potentiële kandidaten en van om-

vang van de doelgroep afhangt of de methode in casu dient

te worden overwogen en succes kan opleveren. Beneden een
inkomen van f. 75.000 kan de methode, mede gezien de kos-
ten, nauwelijks verantwoord worden gehanteerd.

De markt van opdrachtgevers

In de beginfase werd executive search voornamelijk toege-
past voor bedrijven die al met de methode vértrouwd waren,

zoals Amerikaanse of Amerikaans georiënteerde bedrijven.
Doordat bureaus (zoals Eurosurvey) vrij snel kantoren
openden in verschillende landen van Europa en daar lokale

staf en adviseurs aanstelden werd de methode gaandeweg

ook gebruikt door lokale ondernemingen. In het begin wa-

ren het de internationaal georiënteerde commerciële bedrij-
ven (outward looking). Bovendien waren de eerste opdracht-

gevers vaak grote bedrijven die ook op andere terreinen meer
gewend waren te werken met professionele technieken. Later
gingen ook de traditionelere en meer lokaal gerichte bedrij-

ven en weer later ook steeds kleinere bedrijven over tot het
inschakelen van een executive search-bureau.

Nadat praktisch het gehele bedrijfsleven gewend was ge-raakt aan de methode, ontstond een verschuiving naar nieu-
we functiegebieden. Aanvankelijk commercieel management,

later ook produktiegericht, financieel, personeel en algemeen
management. De laatste jaren treft men de methode ook aan

bij de recrutering van zware staffunctionarissen, zoals hoofd
juridische zaken, public relations, bedrijfsmedische dienst,

research, computercentrum, maar ook bij de recrutering van
commissarissen en adviseurs.

Steeds meer ontstaat ook buiten het bedrijfsleven de roep
naar meer professioneel management en daarmee groeit het aantal opdrachtgevers uit deze sectoren. Zo gaan verenigin-
gen en stichtingen over tot externe werving van hun directie

(secretariaat) via executive search. Duidelijke non-profit-
organisaties, vooral die waar in feite ook hele bedrijven wor-
den geleid, zoals ziekenhuizen, ontdekken ook dat de tradi-

tionele wijze van werving minder effectief is en dat men voor
de adequate bezetting van de directie (zowel medisch als za-
kelijk) de executive search-methode kan hanteren.
Ten slotte ziet de overheid, lokaal, provinciaal en natio-
naal, in dat voor bepaalde posten op hoger dienst- of depar-
tementaal niveau behoefte ontstaat aan een effectieve ver-
trouwelijke recruteringsmethode als executive search, ten

einde potentiële kandidaten te kunnen interesseren die op de traditionele wervingsmethode niet reflecteren.

Een feit is dat de methode toepasbaar is in alle gevallen
waarin een vacature in objectieve elementen valt te ontleden

en een profielschets kan worden gegeven die zich richt op een

naar individuen traceerbare doelgroep, terwijl selectie op ob-
jectieve criteria mogelijk is. Bij dit alles moet sprake kunnen
zijn van voldoende kleine aantallen om de arbeidsintensieve

individuele informatie te rechtvaardigen. Een en ander is niet
noodzakelijkerwijs alleen bij het bedrijfsleven het geval.

Verschuivingen in management

Zoals het hanteren van de professionele executive search-

methode steeds meer voorkomt in sferen van professioneel
management binnen en buiten het bedrijfsleven, zo verschuift
het karakter van de individuele opdrachten al naar gelang

een verschuiving in de behoefte aan een bepald soort mana-

gement of aan managers die aan de nieuwe eisen van de tijd

beantwoorden, zich manifesteert. Hierbij vallen conjuncture-
le en structurele verschuivingen waar te nemen.
Conjunctureel
was de grote expansie-geïnitieerde vraag
naar commerciële managers gedurende het eind van de jaren.
zestig/begin jaren zeventig. Later liep deze vraag terug en

werd zelfs gereduceerd tot een uitsluitend door vervanging
geïnitieerde vraag. De economische malaise van 197411975

was duidelijk merkbaar in de teruglopende vraag naar com-
mercieel management. Daarentegen ontstond een zeer grote
behoefte aan gekwalificeerd financieel management, geïnsti-

geerd door de moeilijke tijden en door de noodzaak scherper

te letten op rendementen en winstbijdragen. Eind 1975 was

merkbaar dat het bedrijfsleven geloofde in een opleving mid-

den 1976. Een groot aantal opdrachten werd met het oog

hierop eind 1975, begin 1976 verstrekt. Een factor hierbij

was ook dat men onder invloed van de malaise een bepaalde

vraag vooruit schoof, doch de vacature uiteindelijk niet te

lang onbezet kon laten. Het tweede en derde kwartaal 1976
liet echter weer een lichte teruggang van de groei zien. Het

vierde kwartaal 1976 werd gekenmerkt door een zeer sterke
stijging op alle gebieden.
Structurele
oorzaken liggen ten grondslag aan de groeien-

de vraag naar general management. Kennelijk is men, nadat
commerciële posten als eerste werden bezet, gevolgd door

financiële en personeelsmensen, tot het besef gekomen dat
er nieuwe eisen moeten worden gesteld aan het top-manage-

ment van vandaag. In een tijd van structurele problemen (in
textiel- en grote-kapitaalgoederenindustrie) is behoefte aan

management dat ervaren is in herstructureren, rationaliseren,
kosten besparen. Daarbij komt dat in de huidige tijd van me-
dezeggenschapsontwikkeling enerzijds en de maatschappelij-
ke structuur anderzijds de beslissingen op geheel andere wij-
ze dan vroeger tot stand komen en ook anders van inhoud

zijn. Een bedrijf kan niet zo maar gesloten worden en de be-slissing is niet meer die van één man (of college).

In de groeiende overlegstructuur tussen bedrijfsleven en
overheid, vaak zelfs – zeker in EG-verband – in het kader
van internationale organisaties, is een andere manager nodig

dan de louter commerciële of louter financiële specialist.
Men ziet dan ook dat de discipline van public relations (pu-

blic affairs of government relations) van steeds meer invloed
wordt ten einde het management te informeren omtrent ,,het

buitengebeuren”. Het is echter duidelijk dat de vaardigheden
die op dit vlak vereist zijn, aanwezig moeten zijn binnen de
topleiding zelf, d.w.z. in het multidisciplinaire team, of liever
nog in de topmensen individueel.

Overigens blijkt uit de praktijk van de laatste jaren dat zo-

wel de topambtenaren op het Ministerie van Economische
Zaken als de vanwege de Regering bij bedrijven geplaatste waarnemers, commissarissen of managers ook over andere
kwaliteiten moeten beschikken dan vroeger.
Ten slotte is een duidelijke structurele verschuiving de

vraag naar hoog gekwalificeerd internationaal commercieel
en zelfs algemeen management. Wil het Nederlandse bedrijfs-

leven zich handhaven, dan zal het op grote schaal zaken moe-
ten (kunnen) doen in het buitenland. Het Midden-Oosten,
Indonesië en Brazilië zijn op dit moment de meest in het oog
springende markten, hoewel, zij het vanuit een andere optiek,
de Verenigde Staten van Amerika ook een veel bereisd ge-
bied is voor Nederlandse investeerders.

Executive search is door haar grondigheid van investigatie
en haar diepgang in informatie van potentiële kandidaten bij uitstek de geschikte methode om te helpen bij het opspeuren
van de aan de nieuwe eisen van management beantwoorden-
de mensen.
F.
Recourt

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

576

Fisconomie

Inkomensverdeling en

overheidsbeleid

DRS. J. G. A. VAN MIERLO
In dit artikel proberen we aannemelijk te maken dat, wil men verder op

weg naar een meer recht vaardige in de zin van minder ongelijke inkomens-

verdeling, er in hei daarop gerichte overheidsbeleid moet worden over-

geschakeld van een inkoinensherverdelingsheleid naar meer aandacht voor

een inkomensvormingsheleid. Een aantal gehanteerde instrumenten in de
secundaire en tertiaire sfeer van de verdeling (belastingheffing, inkomens-
o verdrach ten en prijssuhsidies) vertonen ernstige slijtage-verschijnselen:

de effectiviteit en efficiëntie ervan zijn danig verminderd. We zullen daarom

naarstig moeten speuren naar werkbare en onderling consistenle beleids-
voorstellen in de primaire sfeer, d. w.z. in hei maatschappelijk proces van

inkomens vorming. Een bijkomend, maar daarom niet minder zwaar wegend

voordeel van instrumenten op dit gebied is, dat de oorzaken van (Ie ongelijke

verdeling hij de wortel worden aangepakt, nI. bil de inkomens vorming in

het produktieproces. Al het andere is uiteindelijk slechts ,,kurieren am

Srmptom “. Dit moge voor velen een open (leur zijn, omdat een en ander

al vaker is beweerd, maar het hlijf een fit dat sommige open deuren niet

genoeg kunnen worden ingetrapt. Dii lijkt er zo een ie zijn.

Inleiding

De Amerikaanse economist R. A.

Musgrave heeft in zijn bekende stan-

daardwerk van de jaren vijftig 1) een in-

deling in functies van de publieke sector
in de volkshuishouding gemaakt welke

sindsdien klassiek is geworden in de
moderne openbare financiën. Hij onder

scheidt de volgende drie functies. In de
eerste plaats verschaft de
,,allocation-

hranch”
van de publieke sector aan de

individuele burgers (on)zuivere collec-
tieve en gecollectiviseerde goederen,
welke vanwege technische kenmerken

of uit beleidsoverwegingen niet via het marktmechanisme kunnen worden ver

schaft. In de tweede plaats beoogt de

,,disiribution-branch”
van de publieke
sector een rechtvaardige welvaarts-
verdeling tot stand te brengen welke

meestal wordt geoperationaliseerd in

een rechtvaardige inkomens- en ver

mogensverdeling. In de derde plaats
tracht
de
,,stabilization-hranch”
van de
publieke sector de ontwikkeling van de

volkshuishouding te stabiliseren, d.w.z.
in geordende en stabiele banen te ge-

leiden.
Tot de ,,allocation-branch” behoren in hun geheel de materiële overheids-

bestedingen die de overheid doet voor
het verschaffen van allerlei publieke

goederen en diensten buiten de markt

om. Daartoe rekenen wij ook de kosten

van het overheidsapparaat als zodanig
(ambtenaren-salarissen).

Tot de ,,distribution-branch” behoren
alle overdrachtsuitgaven van de over-
heid in het kader van sociale voorzie-
ningen (bijv. bijstands-uitkeringen) en
van sociale verzekeringen (buy. AOW-

uitkeringen). Ook de overdrachten aan
de overheid in de vorm van belastingen,
retributies en sociale premies worden,

hoewel zij niet aan de uitgaven- maar

aan de inkomstenzijde van de begroting

staan, tot deze sector gerekend. Ten
slotte behoren de prjssubsidies die de

overheid op marktgoederen legt tot
deze sector voor zover daarmee wordt
gepoogd de inkomensverdeling te be-
invloeden.
Tot de ,,stabilization-branch” behoren
de traditionele fiscale instrumenten van

de macro-economische begrotings-
politiek, waarmee de overheid een con-

junctuur-stabiliserend economisch be-
leid tracht te voeren, alsmede de mone-taire instrumenten van de overheid.

Deze indeling van functies welke door
de publieke sector in de volkshuishou-

ding worden vervuld heeft voornamelijk
ana!vtische
verdienste. De verschillen-
de instrumenten van economische poli-

tiek van de overheid kunnen nu worden

onderscheiden naar hun effecten op elk

van de drie te vervullen functies. Maar

daarmee beginnen tevens de moeilijk-
heden. De onderscheiding in functies
stuit
empirisch
op problemen. Een en
dezelfde functie kan door verschillende,
elkaar uitsluitende dan wel aanvullende
instrumenten worden vervuld; een en

hetzelfde instrument kan verschillende
functies tegelijk vervullen op een al dan
niet positieve wijze. Dat betekent dat we

voor elke functie moeten beoordelen
welke maatregel daarbij in termen van
alternatieve kosten en baten het meest

geschikt is. Ook betekent dit dat we elk
instrument moeten beoordelen op zijn

neveneffecten op andere functies dan
die welke het ten principale dient te ver

vullen. M.a.w. een voortdurend keuze-

proces en een voortdurende herbezin-
ning op eenmaal gedane keuzen van in-
strumenten is in het licht van veranderin-
gen in resulterende effecten dringend gewenst. Dit klemt te meer waar zich

intussen ook nog de doelstellingen van

overheidsbeleid wijzigen. De voor-

naamste verdienste van Musgrave is
geweest dat hij ons drie invaishoeken
heeft gegeven van waaruit we doel-
einden en instrumenten van het over-
heidsoptreden kunnen analyseren.

Inkomensherverdelingsbeleid

In de verdelingssfeer van de publieke
sector tracht de overheid een gelijk-

matiger inkomens- en vermogensver-
deling tot stand te brengen. De instru-

menten die daarvoor traditioneel worden

gekozen liggen voornamelijk op het ter-
rein van de inkomensoverdrachten. Aan
de inkomstenzijde hanteert men een be-
lastingstelsel waarvan de progressiviteit

in de directe belastingen voor zover deze
de draagkracht te boven gaat, wordt
verdedigd met inkomenspolitieke argu-

menten. De mogelijke tariefdifferentia-
tie in de indirecte belastingen (bijv. het
nultarief, het lage en het hoge tarief in de

BTW) kan er eveneens mee worden ver

dedigd. Aan de uitgavenzijde worden de

1) R. A. Musgrave,
771e theorv
of
public
finance,
New York, 1959, blz. 3-27.

ESB 15-6-1977

577

inkomensoverdrachten om niet aan de

individuele burgers met voornamelijk

inkomenspolitieke argumenten verde-

digd. In deze sfeer liggen ook al die

prjssubsidies van de overheid op markt-

goederen die beogen de bestaande in-

komensverdeling te veranderen en die

leiden tot verschillende prijzen van de-

zelfde goederen voor verschillende

inkomensgroepen 2).

Helaas legt het overheidsbeleid t.a.v.

de inkomensverdeling te zeer de nadruk

op het belastinginstrument en op de
overdrachts- en subsidie-instrumenten,

en worden andere instrumenten die de-

zelfde functie in termen van effectiviteit

(wordt de gewenste inkomensverdeling

er wel door verwezenlijkt?) en van effi-

cintie (wordt de gewenste inkomens-
verdeling met het maximale positieve

kosten-batensaldo verwezenlijkt?) beter

zouden kunnen vervullen te weinig bij

het politieke keuze- en evaluatieproces
betrokken. Dat is jammer omdat aan de

eenmaal gekozen instrumenten een aan-

tal nadelen kleven die aan de juistheid
van die keuze op dit moment op zijn

minst doen twijfelen. Die
nadelen
zijn

de volgende:
Aan
alle drie instrumenten,
de be-

lastingen, de overdrachten en de prijs-
subsidies, kleeft het nadeel dat zij werk-
zaam zijn in de secundaire respectievelijk
tertiaire sfeer van de inkomens-
opbouw 3). Zij hebben effect op de ver-
deling van inkomen achteraf, nadat het

eenmaal gevormd is, niet op de vorming
ervan in het produktieproces zelf. Zij
hebben op hun best een positieve invloed

op de gevolgen van het proces van inko-

mensvorming op de verdeling, maar

oefenen daarmee op de oorzaken ervan,

de totstandkoming van de belonings-
voeten en van het gebruik van de pro-

duktiefactoren in het voortbrengings-

proces, geen directe invloed uit. Dit is ,,kurieren am Symptom”, omdat daar-
mee de oorzaken van de onrechtvaardig

geachte verdeling niet worden opge-

heven. Zo’n beleid houdt juist die oor-
zaken, en daarmee ook zich zelf in stand.

Aan het
belastinginstrument
kleeft

het grote bezwaar dat er zeer sterke aan-
wijzingen zijn dat naarmate de gemid-
delde en de marginale druk ervan toe-

nemen, de effectiviteit en de efficiëntie
ervan navenant dalen. Allerlei afwente-

lingsprocessen in de vorm van aanpas-
sing van economisch gedrag, van ont-

gaan en van ontduiking hebben geleid
tot relatief verminderde opbrengsten (in

termen van wat formeel mogelijk was),
tot verlaging van de belastingmoraal en

tot vervlakking van de werkelijke, effec-

tieve druk zodat de tariefopbouw in feite

niet progressief, maar eerder propor-
tioneel is geworden. Het zijn vooral de
hogere inkomensgroepen voor wie het profijteljk is van allerlei afwentelings-
mogelijkheden gebruik te maken. Bo-
vendien hebben zij meer dan de lagere
inkomensgroepen daartoe de objec-

tieve mogelijkheden 4). Dit heeft tot ge-

volg dat de beoogde verdelingseffecten
van de tariefopbouw in het geheel niet of

slechts gedeeltelijk worden gerealiseerd.

Dit betekent ook dat verder sleutelen

aan de tariefopbouw of aan de belas-

tinggrondslag uit het oogpunt van in-

komensverdeling gedoemd is te misluk-
ken. Het vliegwiel van het afwentelings-

proces zal er alleen maar verder door
worden aangezwengeld. Deze afwente-

lingsprocessen zijn zo ingekankerd dat

de uitspraak van Nietzsche weer actueel

is: ,,daar waar geen natuurlijke aandrift

bestaat tot gehoorzamen, daar heeft een

,,gij moet” geen zin”.

De afwentelingsprocessen die de

werking van een progressief belasting-

instrument uithollen spelen ook de

inkomensoverdrahten
en de
prijs-

subsidies op
marktgoederen parten in
hun veronderstelde inkomensherver-
delende werking. Analytisch gezien

zijn inkomensoverdrachten en subsi-

dies te beschouwen als negatieve belas-

tingen. Het is dan ook plausibel om te

veronderstellen dat afwentelingsproces-
sen zich niet zullen beperken tot de
belastingzijde maar ook mee zullen

spelen aan de uitgavenzijde. D.w.z. dat
zich verschillen zullen voordoen tussen

het interventiepunt (juridisch, formeel) en de effectieve neerslag (economisch,
materieel) van inkomensoverdrachten en

prjssubsidies van de overheid. Het

onderzoek naar de richting en omvang
van deze afwentelingsprocessen aan de
uitgavenzijde staat nog in de kinder-
schoenen, maar wel kan aannemelijk

worden gemaakt dat bijv. sociale uit-
keringen voor een deel bij anderen dan

de doelgroep terechtkomen, wanneer

een vergroting van de effectieve vraag

naar bepaalde goederen en diensten

leidt tot prijsstijgingen die slechts het

producentensurplus verhogen. Evenzo
kunnen individuele huursubsidies als
negatief effect hebben dat zij voor een

deel weglekken naar de woningprodu-
centen en -exploitanten in de vorm van
prijsstijgingen van het betreffende goed.
De wet van Dalton, bekend uit de be-

lastingafwentelingstheorie 5), lijkt ook
hier op te gaan. Dit alles maakt de in-
strumenten van inkomensoverdrachten

en prjssubsidies op marktgoederen uit
het oogpunt van gewenste beïnvloeding
van de inkomensverdeling twijfelachtig:

zij zijn immers aan dezelfde uitholling
onderhevig als het belastinginstrument.

Ten slotte tasten inkomensover-

drachten, maar vooral prjssubsidies op

marktgoederen de onafhankelijkheid

van de consument aan. Daarmee wordt
uit inkomenspolitieke overwegingen
getracht het bestedingspatroon van de
individuele consument niet alleen op te
krikken, maar ookte beïnvloeden. Daar-
bij komt nog het volgende. Prijssubsidies

op marktgoederen zijn een vorm van ge-
bonden hulp omdat de besteding van de

betreffende gelden niet vrij is, maar juist

aan bepaalde andere bestedingen is ge-

bonden. Inkomensoverdrachten zijn
een vorm van ongebonden hulp omdat

de ontvangers de besteding ervan vrij

staat. Maar gebonden of ongebonden,

beide blijven een vorm van hulp en

worden ook als zodanig door de ont-

vangers ervaren. Zij bevestigen hun af-

hankeljkheidspositie van de overheid

en richten bij voortduring de aandacht

op de omstandigheid dat de ontvangers

zich door welke oorzaak dan ook in het

produktieproces geen redelijk basis-

inkomen kunnen verwerven. Zij besten-

digen die situatie van afhankelijkheid

omdat zij het kwaad, de ongelijkheid in

de inkomensvorming, niet in de wortel
maar slechts in de gevolgen, een onrecht-

vaardige inkomensverdeling, aanpakken
en dan nog onvolledig.

De bovengenoemde vier argumenten
leiden tot de conclusie, dat een inkomens-

verdelingsbeleid dat zich beperkt tot

handhaving en uitbreiding van het aan-

tal instrumenten dat werkzaam is in de
secundaire en tertiaire sfeer van de in-

komensverdeling, gaandeweg meer tot
mislukken gedoemd zal zijn, omdat de

veronderstelde effectiviteit en efficiëntie

van die instrumenten als gevolg van ge-
noemd slijtageproces zo langzamerhand
het punt naderen of wellicht reeds over-

schreden hebben waarin zij in het tegen-

deel omslaan.

Inkomensvormingsbeleid

De vraag die daarop volgt is natuur-
lijk: hoe moet het dan wel? Een over-

heidsbeleid gericht op een minder onge-
lijke inkomensverdeling, zal niet de ge-
volgen, maar de oorzaken van de onge-

lijke inkomensverdeling moeten aan-
vatten. Als maatregelen in de secun-

daire en tertiaire sfeer niet of niet meer
helpen, zal er iets in de primaire sfeer

moeten gebeuren zolang we de bestaande
verdeling niet aanvaardbaar achten.
Zo’n beleid is geen inkomensherverde-

lingsbeleid, maar een inkomensvor-

Bedoeld wordt het systeem van z.g.,, in-
komensprijzen”. Voor een kritiek daarop
G. Nooteboom, Inkomensprijzen,
ESB,
28
april 1976, blz. 408-409.
Zie voor een schematische opbouw van de personele inkomensverdeling in termen van primaire, secundaire en tertiaire sfeer:
D. J. Wolfson, Wat krijgen wij van de Over-
heid?,
Openbare Uitgaven,
februari 1976,
blz. 2-10.
Zie voor een smakelijk zij het ietwat ge-
chargeerd overzicht van wat er al niet alle-maal mogelijk is in het Nederlandse belas-
tingstelsel: C. A. de Kam,
Betalen is voor
de dommen.
Amsterdam, 1977.
De Wet van Dalton is oorspronkelijk ge-
formuleerd voor belastingen en houdt in,
dat de verdeling van de belastingdruk over
vragers en aanbieders omgekeerd evenredig
is met de (in absolute zin genomen) prijs-
elasticiteiten van vraag en aanbod. Zie hier-
voor W. J. Keller, Belastingafwenteling,
ESB,
2juli 1975, blz. 642-645.

578

mingsbeleid. De
instrumenten van
dat
beleid zullen de inkomensvorming in
het
produktieproces
zodanig moeten
be-

invloeden,
dat daaruit
zoveel
als moge-
lijk
de gewenste,
minder ongelijke in-

komensverdeling resulteert. Een
funda-
menteel inkomensvormingsbeleid
zal er

derhalve op gericht moeten zijn de be-

loningsvoeten van de in het voort-

brengingsproces gebruikte produktie-

factoren te
beïnvloeden. Daarenboven

kan de verdeling van de inkomens-

verwervende produktiefactoren worden
beïnvloed. Beperken we ons tot de pro-
duktiefactor arbeid, m.a.w. zien we ar-
beid als de voornaamste bron van in-

komen, dan heeft een z.g. ,,bronnen-
beleid”
de volgende aangrjpingspunten.

In de eerste plaats kan men, geheel in
de lijn van de grensproduktiviteits-

theorie, trachten de grensproduktiviteit
van arbeid te verhogen door middel van

verbetering van de kwaliteit van die ar

beid. Men gaat daarbij uit van het

,,contributieve beginsel” 6), dat inhoudt
dat iedere aanbieder op de arbeidsmarkt
een aanspraak kan doen gelden op de

tegenwaarde van het grensprodukt van
de door hem geleverde arbeid. M.a.w.

men kan trachten de inkomensverwer-

vende factoren van individuen met een
laag inkomen, in het produktieproces te

verhogen. Zien wij de verworven graad

van scholing als één van de belangrijkste

inkomensverwervende eigenschappen

van een individu op de arbeidsmarkt,

dan kan een daarop gericht
onderwijs-

en vormingsbeleid
van de overheid een

grote rol spelen. Verbetering van vor

ming, onderwijs en scholing leidt in deze
opvatting tot een verbetering van de

kwaliteit van de arbeid. Er zal daarbij

naar inkomensgroep moeten worden ge-
differentieerd om vooral de lagere in-
komens daarvan te laten profiteren. De

inkomensverwervende eigenschappen
van een individu op de arbeidsmarkt
worden opgetrokken en dit leidt in het
verder vrijgelaten spel van maatschap-
pelijke krachten tot een hogere belo-

ningsvoet van arbeid en dus tot meer in-
komen. Voorts kan men trachten het
plafond van de inkomensverdeling om-

laag te brengen door meer mensen een
hogere opleiding te geven. De relatieve
schaarste aan hoger gekwalificeerde ar

beid wordt daardoor verminderd. Wan-
neer sprake is van een situatie van vol-

doende concurrentie op de arbeidsmarkt
(mobiliteit, geen toetredingsbelemmerin-

gen, flexibele loonvorming) zal dit leiden
tot een daling van het grensprodukt, en

bijgevolg tot een daling van de belonings-
voet en van het inkomen, van de betref-
fende arbeidsaanbieders. Zodoende kan
men dus enerzijds aan de onderkant van
de inkomensverdeling de lagere in-
komens optrekken en anderzijds aan de

bovenkant van de inkomensverdeling de
hogere inkomens doen dalen, door een

onderwijs- en vormingsbeleid te voeren
dat de verdeling van inkomensverwer-

vende factoren over personen be-
invloedt.

In de tweede plaats kan men trachten

in te grijpen in het functioneren van de

arbeidsmarkt zelf, zonder deze even-wel geheel terzijde te stellen. Anders

dan met een gericht onderwijs- en vor-
mingsbeleid betekent dat, dat de ar-

beidsmarkt niet langer vrij wordt ge-
laten, maar in meer of mindere mate

wordt gereguleerd. Een daarop gericht

beleid is niet marktconform, maar

marktordenend. Een gericht
arbeids-

marktbeleid
kan trachten een aantal
beperkende randvoorwaarden tot stand

te brengen waarbinnen het vrijekrach-
tenspel van vraag en aanbod zijn gang
kan gaan, maar waar op straffe van be-paalde sancties niet buiten kan worden
getreden. Gedacht kan worden aan

regulering van toetreding tot de arbeids-

markt van arbeidsaanbieders, aan regu-
lering van toetreding van arbeidsvragers

tot diezelfde arbeidsmarkt, aan regule-
ring van de hoogte van de belonings-
voeten van de arbeid.en aan regulering
van de hoeveelheid gevraagde respectie-

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.

velijk aangeboden arbeid per arbeids-
plaats. Bij
toetreding tot de arbeids-
markt van vragers en aanbieders kan

worden gedacht aan het te voeren be-

leid inzake de pensioenvoorziening, de
sociale voorzieningen/verzekeringen en

de secundaire arbeidsvoorwaarden.
Bovendien spelen hier onderwijsbeleid

en werkgelegenheidsbeleid een rol. Bij

het
peil van de beloningsvoeten
kan

worden gedacht aan de wetgeving met

betrekking tot het minimumloon. Boven-

dien kunnen loonkostensubsidies aan
de particuliere sector alsmede het
salarisbeleid tegenover ambtenaren een
rol spelen. Inzake de
hoeveelheid arbeid
per arbeidsplaats
kunnen we denken

aan het beleid inzake de primaire
arbeidsvoorwaarden.

Dit alles valt binnen het kader van
een stringente inkomenspolitiek op zo-

wel macrovlak (aandelen van de factor-

inkomens in het nationaal inkomen) als
microniveau (beloningsvoeten van de

produktiefactoren). Gebruik van een in-

strument als de geleide-loonpolitiek 7)

verdient daarbij serieuze overweging.
Een arbeidsmarktbeleid dat ordening

en regulering beoogt, houdt echter niet
automatisch in dat daarmee de grens-

produktiviteitstheorie en het daaruit

voortvloeiende contributieve beginsel

worden losgelaten. Integendeel. Een

dergelijk beleid moet er in eerste instan-
tie juist op gericht zijn de bestaande
beloningsstructuur met behulp van

aanbevelingen die voortvloeien uit de
grensproduktiviteitstheorie door te

lichten en waar nodig te rationaliseren.

Alom constateren we dat onvolkomen

concurrentie op diverse deelmarkten

van arbeid eerder regel dan uitzonde-

ring is geworden. Monopoliepraktijken
van bepaalde standsorganisaties en be-

roepsgroepen, leidend tot een bijna

onneembare barrière van toetred ings-

belemmeringen, hebben tot resultaat ge-

had dat op sommige deelmarkten de

grensprodukten van arbeid vanuit maat-
schappelij k oogpunt zijn overgewaar-

deerd. De kunstmatige schaarste aan
o.m. tandheelkundige hulp kan hierbij
als voorbeeld gelden. De dreigende

overvloed aan bepaalde soorten acade-

mici is een voorbeeld van het omgekeer-

de. Op andere deelmarkten treden daar-

entegen veelvuldig externe effecten op

die de automatische aansluiting van
een maatschappelijk optimum op de
uitkomsten van individueel-rationeel
gedrag meer en meer belemmeren. Dit

heeft ertoe geleid dat op weer andere

deelmarkten de grensprodukten van
arbeid vanuit maatschappelijk oogpunt
zijn ondergewaardeerd. De onder-

betaling van niet of weinig geschoolde

en vuile arbeid heeft geleid tot een tekort
daaraan, dat we hebben getracht op te
vangen door het aantrekken van gast-
arbeiders. Dit alles betekent dat we de

grensproduktiviteitstheorie in een markt-
ordenend en -regulerend beleid niet

direct hoeven los te laten. We moeten

daarmee juist de grensprodukten der
produktiefactoren in maatschappelijke
zin corrigeren. Zulks vergt allereerst een
functieclassificatie van alle beroeps-

groepen zoals recent door Wolfson be-
pleit 8). Een, daaruit voortvloeiende

maatschappelijke rationalisering van de
beloningsvoeten zal ertoe leiden dat de
tekorten op sommige deelmarkten en de

overschotten op andere deelmarkten
verdwijnen.

De resulterende primaire inkomens-
verdeling wordt daarmee echter nog niet

per se ethisch aanvaardbaar. De grens-
produktiviteitstheorie levert slechts een
efficiency-maatstaf voor de belonings-
structuur, nI. om vanuit allocatief oog-
punt de juiste man op de juiste plaats te
krijgen. Daaruit vloeit echter niet logisch
de maatschappelijke aanvaard baarheid
van aanspraken op de tegenwaarde van
de eigen inbreng in het produktieproces

vanuit distributief oogpunt. ,,Efficiency”
en ,,equity” zijn twee geheel verschillen-

Voor een dergelijk pleidooi ook D. J.
Wolfson, Op
zoek naar een aanvaardbare
verdeling,
oratie Rotterdam,
1977,
blz. 33.
De argumenten daarvoor liggen zowel op
het macroniveau (categoriale verdeling, in-
flatie-bestrijding, werkgelegenheidsbevorde-ring via de publieke sector) als op het micro-
niveau (personele verdeling). Zie J. van den Doel, C. de Galan en J. Tinbergen, Pleidooi
voor een geleide loonpolitiek, 1 en 11, in
ESB. 17
maart
1976
en 1 September
1976.
D. J. Wolfson, Op
zoek naar een aan-
vaardbare verdeling,
blz. 15.

ESB 15-6-1977

579

de zaken en wie beide door elkaar haalt
vermengt economische wetenschap met
politiek. Een norm voor een rechtvaar

dige inkomensverdeling halen we bijv.

uit de sociale en politieke filosofie. Wan-

neer we zo’n norm in economische ter-

men kunnen operationaliseren is het

mogelijk een oordeel te vellen over de be-
staande primaire inkomensverdeling.

Als zelfs na de aangebrachte maatschap-

pelijke correctie der grensprodukten nog

blijkt dat die verdeling vanuit ethisch

oogpunt onaanvaardbaar is, is pas het

moment gekomen om het contributieve

beginsel gedeeltelijk of geheel los te laten
in de primaire sfeer, dan wel te corrigeren

door maatregelen in de secundaire en ter

tiaire sfeer. Een en ander is afhankelijk

van de afweging die we tussen ,,efficien-
cy” en ,,equity” maken. Waar econo-

mische groei en inkomensnivellering el-

kaar zoals vaak wordt beweerd bijten,

moet vanuit maatschappelijk oogpunt de

optimale combinatie van beide worden

nagestreefd.
Als we na ampel beraad tot de con-

clusie komen dat we in een gericht en

ordenend arbeidsmarktbeleid de grens-
produktiviteitstheorie als leidraad voor

de beloningsvoeten van produ ktiefacto-
ren gedeeltelijk of zelfs geheel moeten
loslaten, komt het contributieve begin-

sel op losse schroeven te staan. De leuze
,,loon naar prestatie”, waarbij voor
prestatie het grensprodukt van de aan-

gewende produktiefactor wordt inge-vuld, zou dan kunnen worden getoetst

aan het beginsel van de ,,compenserende

inkomensverschillen”. Dat beginsel

houdt in dat alleen die inkomensverschil-

len nog rechtvaardig zijn die de mate-

riële of psychische kosten van verwer

ving van inkomen uit arbeid compen-
seren. Dit alles geldt overigens niet alleen

voor de looninkomens maar voor alle
inkomens, dus ook voor die van de zelf-
standige beroepsuitoefenaa rs. Tot slot

kan eventueel zelfs het behoefte-element
expliciet worden geïntroduceerd, al

levert operationalisatie en meting daar-van weer aparte problemen op.

Deze discussie maakt tevens duidelijk
dat er ook in het inkomensbeleid sprake

is van meer keuze-alternatieven dan de
twee die gebruikelijk worden genoemd.

Het probleem van coördinatie van eco-

nomische beslissingen kan op verschei-
dene manieren worden opgelost. Tussen

de beide uitersten van een volledig gecen-
traliseerde planeconomie enerzijds en
een volledig vrijgelaten markteconomie

anderzijds ligt een enorm tussengebied

waarop verscheidene mengvormen van

beide coördinatiemethoden mogelijk
zijn. Als we uit inkomenspolitieke over-

wegingen het vrij functioneren van de
arbeidsmarkt aan banden willen leggen,
komen we niet automatisch uit op vol-

ledige planning van de allocatie van
arbeid en van arbeidsplaatsen. Regule-
ring van de arbeidsmarkt en in samen-hang daarmee beïnvloeding van de in-

komensverdeling dient plaats te vinden

op basis van een publieke en openbare
discussie en onder democratische con-

trole van het parlement. De traditioneel

bepaalde beloningsstructuur dient aan

de geldende normen van een rechtvaar-

dige inkomensverdeling aangepast te

worden op basis van discussie en onder-
handelingen met de direct betrokkenen.

De macht der gewoonte die in het proces

van inkomensvorming zo’n overheersen-

de rol speelt, kan worden gebroken door

een wetenschappelijke analyse van dat

proces en van de factoren die daarin
op de resulterende inkomensverdeling

van invloed zijn.
Klinkt dit alles nog rijkelijk vaag, het

duidt wel de richting aan waarin een
fundamenteel inkomensvormingsbeleid

in de nabije toekomst dient te gaan.

Het is echter tekenend voor de beleids-

wetenschappen dat de (positieve) analyse

van de sociale processen van inkomens-

vorming en bijgevolg van inkomens-

verdeling in een gemengde economische

orde moeizaam van de grond komt.
Dit geldt evenzeer voor de formulering of

zelfs maar voorbereiding van (forma-

tieve) beleidsvoorstellen met betrekking

tot inkomensvorming en inkomensher-

verdeling in een gemengde economische

orde.
Er zal nog veel werk moeten worden
verricht om van de stelling ,,we moeten
van een inkomensherverdelingsbeleid in

de secundaire en tertiaire sfeer naar een
inkomensvormingsbeleid in de primaire

sfeer” te komen tot een consistent geheel

van beleidsvoorstellen, waarmee de over-

heid concreet en direct aan de slag kan
gaan, wanneer men het over de politieke

uitgangspunten en doelstellingen van

die beleidsvoorstellen eens is. In dat
verband verdienen de pogingen van Tin-

bergen dienaangaande niet alleen meer

aandacht, maar ook meer actieve

steun 9).

Vooruitzichten en conclusies

Als we met het bovenstaande plei-
dooi in het achterhoofd de inkomens-
politiek van het kabinet-Den Uyl beoor-
delen kunnen we het volgende opmer-
ken. De ontwikkeling naar een meer

gelijke inkomensverdeling in Neder-

land heeft zich, zoals de hoogleraren
Pen en Tinbergen recent hebben aange-

toond 10), sinds de Tweede Wereld-

oorlog trendmatig doorgezet. De regeer-

periode van het kabinet-Den Uyl jsaakt
daarop geen uitzondering. Terecht kan

men er zich op beroepen met het ge-
voerde beleid een meer gelijke inkomens-

Blijf bij

lees
ESB

verdeling te hebben bevorderd. Daarbij
kunnen echter terzelfder tijd een aantal

kanttekeningen worden geplaatst.

In de eerste plaats is deze nivellering

niet zozeer tot stand gekomen door het
plafond van de inkomens (relatief) te ver-

lagen, maar meer door de vloer van de
inkomens (relatief) op te trekken. Enkele

instrumenten die daarbij werden ge-

hanteerd zijn de optrekking van de

diverse minimumlonen, de tot stand ge-

brachte koppeling van een aantal sociale

uitkeringen aan deze minimumlonen (de
z.g. netto-netto-problematiek) en de uit-

breiding van het systeem van individu-

ele huursubsidies. Anderzijds is in de
belastingsfeer geen matiging betracht in

de progressiviteitsontwikkeling. De pro-
gressie in de tariefstructuur is verder ver

hoogd terwijl de inflatiecorrectie slechts

voor 80% wordt toegepast II).

In de tweede plaats valt op dat de

gehanteerde instrumenten allemaal lig-
gen in de secundaire en tertiaire sfeer
van de inkomensverdeling. Op het gebied

van het door ons bepleite inkomens-

vormings- of bronnenbeleid is maar

weinig ondernomen. Op grond van de bovengenoemde vier argumenten valt

echter te verwachten, dat de gehanteerde
instrumenten als gevolg van het geschet-
ste, in hevige mate toenemende slijtage-
proces waaraan zij onderworpen zijn,
aan effectiviteit en efficiëntie zullen in-

boeten. Een eventueel volgend kabinet-

Den Uyl zal meer dan in haar eerste

regeerperiode aandacht moeten schen-

ken aan instrumenten op het terrein

van de inkomensvorming, wanneer zij
een beleid gericht op een meer gelijke
inkomensverdeling wil continueren.

Daarvoor is nodig dat men zich minder

op de borst klopt vanwege alles wat er

op het gebied van inkomensverdeling
in de afgelopen jaren is bereikt en dat

men zich meer bezint op te nemen maat-
regelen in de primaire sfeer voor de

nabije toekomst. Althans, wanneer men
de ontwikkeling naar een meer gelijke in-
komensverdeling wil bestendigen.
Deze conclusie betreft niet alleen de

politici, maar juist en vooral de beoefe-
naren van de beleidswetenschappen in

ons land. Zij zijn het die op basis van
een diepgravende positieve analyse van

het proces van inkomensvorming in een

gemengde economische orde als de onze
voorstellen zullen moeten doen op basis

waarvan de beleidsvoerders hun politiek

ter bevordering van meer inkomens-

gelijkheid vorm kunnen geven.

J. G. A.
van Mierlo

J.
Tinbergen,
Income disiribution, analy-
sis
and policies,
Amsterdam,
1975.
J.
Pen en
J.
Tinbergen, Hoeveel bedraagt
de inkomensegalisatie sinds
1938?,
ESB,
15
september
1976,
blz.
880-884.
II) Zie voor een evaluatie van het fiscale
beleid van het kabinet-Den Uyl: D. A.
Albregtse, Het fiscale beleid van het kabinet-
Den
Uyl, ESB,
18
mei
1977,
blz.
476-480.

580

n kq

Toets op taak

Het re1e

overheidsaandeel

DR. J. D. HILFERINK

Dikwijls wordt aangenomen dat de gemiddelde prijs van door de over

heid gefinancierde goederen en diensten sneller stijgt dan de prijs van

de particuliere produktie. Handhaving van de relatieve omvang van de

overheidssector vergt dan een voortdurend stijgend o verheidsaandeel in

het nationaal inkomen. Toetsing van deze ht’pothese wordt echter bijna

onmogelijk getnaaki door het ontbreken van een nauwkeurig bepaalde

en algemeen aanvaarde prijsindex van de o verheidsuit gaven.

Het is ook zonder exacte berekeningen
wel aannemelijk te maken op welke wijze

de prijzen in de overheidssector zich

in de afgelopen jaren hebben ont-
wikkeld, in relatie tot bijvoorbeeld de
prjsbeweging van het netto nationaal

inkomen (marktprijzen). We gaan er
daarbij van uit dat het verschil in
prijsverloop vooral afhankelijk is

van de volgende factoren:

• de relatieve toeneming van de produk-

tiviteit in de overheids- en parti-
culiere sector;

• de loonontwikkeling in deze beide
sectoren;

• het aandeel in de totale overheidsuit-
gaven van de posten lonen en sala-
rissen, aankoop van goederen en

diensten, inkomensoverd rachten en

investeringen. Deze globale split-
sing is van belang omdat elke post
vermoedelijk een eigen, afwijkend
prijsverloop heeft.

Onder een aantal eenvoudige voor-
onderstellingen zullen we de omvang van

het verschil in prijsverloop proberen te
benaderen voor de periode 1966 tot

en met 1975. De benodigde gegevens
zijn ontleend aan de
Nationale Reke-
ningen 1975
van het CBS, tenzij anders
is vermeld.

Samenstelling van de uitgaven

Tabel 1 geeft een beeld van de samen-

stelling van de overheidsuitgaven. Bij de

opgenomen splitsing naar economische

categorieen zijn de rijksbijdragen

aan sociale fondsen tot de inkomens-
overdrachten gerekend. Deze bijdrage

steeg tussen 1966 en 1975 van f. 0,5

tot f. 3,6 mrd. De uitgaven van de
sociale verzekeringssector zijn buiten
beschouwing gelaten, hoewel de

conclusies die we ten aanzien van de
inkomensoverdrachten trekken bijna
steeds ook gelden voor de sociale
verzekeringsuitgaven.

De inkomensoverdrachten zijn in
het afgelopen decennium uitgegroeid

tot de belangrijkste uitgavencategorie

van overheidsuitgaven. Het aandeel
in het Nl. tegen lopende prijzen is

bijna verdubbeld. Het toch al beschei-
den aandeel van de investeringen loopt
steeds verder terug. De overheid heeft

in 1975 beslag gelegd op ca. 40% van

het netto nationaal inkomen, dat is

een groei van 10 procent-punten ten
opzichte van 1966.

Netto-investeringen

De overheidsinvesteringen in vaste
activa zijn in overwegende mate gericht

op grond-, water- en wegenbouw-
kundige werken (ca.
60%).
Daarnaast

is in de afgelopen jaren op grote schaal

geïnvesteerd in schoolgebouwen.
Het CBS publiceert geregeld een

prjsindexcijfer van de overheids-

investeringen. Dat cijfer blijkt te
zijn gebaseerd op het prijsverloop
van nieuwe woningen in de woning-
wetsector. Aangezien de investeringen

grotendeels weg- en waterbouw be-

treffen is het nog maar de vraag of
deze prjsindex een juist beeld geeft.

Volgens het CPB 1) is het aandeel van
de lonen dan wel loongevoelige uitgaven

in weg- en waterbouw aanzienlijk lager
dan bij de nieuwbouw van woningen,

zodat uit dien hoofde mag worden ver-
wacht dat de prijzen van investerings-
projecten – als gemiddelde – minder

gevoelig zijn voor loonstijgingen en
daardoor de prijsstijging wellicht ge-
ringer is geweest dan de CBS-index

doet vermoeden.

Het CBS raamt de prijsstijging van

netto-overheidsinvesteringen in de
periode 1966-1975 op ruim
105%.
In

dezelfde periode vertoonde het nationaal
inkomen (marktprijzen) een prijsstijging

van ca.
94%.
Als gevolg van dit ver-
schil in prijsverloop daalde het reële

aandeel van de investeringen overigens

met slechts 0,2 procent-punt.

Inkomensoverdrachten

Tot de inkomensoverdrachten om
niet aan gezinnen en bedrijven behoren,

behalve de al eerder genoemde rijks-
bijdragen aan sociale verzekerings-

fondsen, bijstandsuitkeringen, uitkerin-
gen krachtens de wet werkloosheids-
voorzieningen en andere ondersteunin-

gen ten behoeve van zwakke groepen

in de maatschappij.
Wij nemen aan dat de prijsontwikke-
ling met betrekking tot inkomensover-

drachten kan worden weergegeven door
de prijsindex van de consumptie van ge-
zinshuishoudingen. Of anders gezegd:

1)
Centraal Planbureau,
De Nederlandse
economie in 1980,
1976, blz. 346-347.

Tabel 1. Procentueel aandeel in hei netto nationaal inkomen (mark (prijzen)

Lonen/

Aankoop van

Netto

Inkomens.

Overheid
Jaar

salarissen

goederen en

investe-

over-

totaal
diensten

ringen

drachten

966

……………………………………………
12.5

4.8

4.5

8.7

30.5
1975

…………………………………………
15.1

5.0

3.5

16.6

40.2

ESB 15-6-1977

.

581

Tabel 2

Jaarlijkse

Prijsindexcijfer

Rc6el overheidsaandeel in
produktivoeutsstijging

ovcrheidsprodnktie 1975

nationaal inkomen in 1975
(in %(

(netto. niarktprijien( ((966= lOO(

(1966= 125Çi(

0
277
8.8Ç’C
2
233
10.4Ç
4
197
12.3%
6
165
14.7Çf

de reële waarde van de overdrachten

wordt volgens onze opvatting bepaald

door de hoeveelheid consumptiegoede-

ren die de ontvangers voor het uit-

gekeerde bedrag kunnen kopen. Ver-
groting van het totale reële bedrag vindt

plaats door een extra-verhoging per ont-

vanger boven de compensatie voor de

prijsstijging, dan wel door een uit-

breiding van het aantal ondersteunde ge-
zinnen en bedrijven.
Het gemiddelde prijspeil van con-

sumptiegoederen nam in de onder-

zochte periode toe met 82%. Dat is
minder dan de prijsstijging van het natio-

naal inkomen
(94%).
Als gevolg daarvan

is het reële aandeel van de inkomens-

overdrachten van 1966 tot en met 1975

met 2,3 procent-punten gestegen.

Lonen en salarissen

Wat de post lonen en salarissen be-

treft bestaat de conventie om de loon-

stijging van het overheidspersoneel ge-

heel als een prijsstijging te zien. Er wordt

geen rekening gehouden met een even-

tuele stijging van de – veelal moeilijk
te meten – arbeidsproduktiviteit. Een

prod uktiviteitsverbetering zou moeten

leiden tot een correctie van het prijs-
indexcijfer van de overheidsproduktie.

In de CBS-statistieken wordt alleen de
toeneming van het aantal ambtenaren
als een volumestijging van de produktie

beschouwd.
Laten we eens aannemen dat de ver-
hoging van de produktiviteit minimaal

nihil is en maximaal parallel loopt met
de gemiddelde prod uktiviteitsverhoging

in de particuliere sector 2). Voorts gaan

we ervan uit dat produktiekosten alleen
uit lonen bestaan, terwijl de lonen zowel
in de overheidssector als in de particu-
liere sector jaarlijks met eenzelfde per-

centage toenemen. In tabel 2 zijn prijs-

indexcijfers van de ,,overheidsproduk-

tie” (lonen en salarissen van ambtena-
ren) berekend bij een aantal veronder-

stelde produ ktiviteitsstijgingen, uit-
gaande van het basisjaar 1966.
Als de groei van de produktiviteit
nihil zou zijn geweest in de jaren 1966-
1975, waren de prijzen van de over-

heidsprodukten met 177% toegenomen.
Deze relatief sterke prijsstijging zou een
daling in het reële overheidsaandeel met
3,7 procent-punten hebben veroorzaakt.

Bij een groei van de produktiviteit met

4% per jaar zou het reële overheids-
aandeel praktisch ongewijzigd zijn ge-

bleven. In het geval van een produktivi-

Bron:
,Vaijo,to/
Reken/age,, 1975.
CBS.

teitstoeneming met 6% neemt het reële

aandeel van de overheid in het nationaal
inkomen daarentegen toe. Zie tabel 2.

Een moeilijkheid is dat er op dit ogen-

blik erg weinig inzicht bestaat in de
feitelijke ontwikkeling van de arbeids-

produktiviteit van ambtenaren. Het is

waarschijnlijk dat ook bij de overheid

door toepassing van nieuwe machines
(zoals computers), van nieuwe wapens
voor de defensie, door verbetering van
het management enz. ten minste

een beperkte produktiviteitstoeneming

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

plaatsvindt 3). Maar die toeneming is

vermoedelijk geringer dan gemiddeld
voor het bedrijfsleven wordt berekend.

Het ligt eerder voor de hand om de over-
heid op dit punt te vergelijken met de

particuliere dienstensector, waar de
produktiviteitsstijging ook achterblijft

bij die van het bedrijfsleven als geheel.

Het CPB 4) raamt de jaarlijkse stijging
in de sector diensten op 2 â 3%.

Aankoop van goederen

Deze categorie van uitgaven maakt
ca. 5% van het nationaal inkomen uit.

Het gaat daarbij om de aanschaf van
militaire goederen, uitgaven voor ener-
gie, schoon houden van overheids-

gebouwen, kantoorbehoeften enz.

Voorts rekent men tot deze uitgaven-
Post subsidies aan instellingen zonder
winstoogmerk, zoals toneelgezelschap-

pen. De jaarlijkse subsidieverhogingen
worden in belangrijke mate bepaald
door de opgetreden loonstijging. We

nemen – enigszins arbitair – aan dat de

toeneming van de prijzen in deze uit-

gavencategorie kan worden weerge-

geven door de prijsstijgingscomponent

van het netto nationaal inkomen. Daar

door worden het nominale en reële aan-

deel in het nationaal inkomen aan elkaar

gelijk gesteld.

Conclusies

Met behulp van bovenstaande ver

onderstellingen is het nu mogelijk een

prijsindexcijfer voor de totale over

heidsuitgaven te construeren. Volgens

onze berekeningen is er sedert 1966 bij
de overheid een gemiddelde prijsstijging

van ca. 8% per jaar opgetreden, uit-
gaande van eenjaarlijkse produktiviteits-

stijging van
2%.
Aangezien de prijs-

stijging m.b.t. het nationaal inkomen

in dezelfde periode ca. 7,5% heeft bedra-

gen, kan worden geconcludeerd dat het

relatieve prijsverloop ten nadele van de
overheid heeft gewerkt, hoewel in be-

perkte mate. In dit licht bezien is het
gerechtvaardigd als verklaring van het

sterk stijgende overheidsaandeel mede
het gesignaleerde ,,prijseffect” aan te
voeren. Dit effect heeft vooral een on-
gunstige uitwerking in de sfeer van de
overheidsproduktie (lonen en salarissen
van ambtenaren); dit in tegenstelling tot
de inkomensoverdrachten die hebben
kunnen profiteren van het prijsverloop.
Naarmate het relatieve belang van deze

overdrachten op de overheidsbegroting
toeneemt, zal het verschil in prijsont-

wikkeling geringer worden.

J. D. Hilferink

Zie ook E. L. Berg, Overheidshuishoud Ing
en prijsontwikkeling: problemen rond de
structurele norm,
ESB, 31
oktober 1962,
blz. 1052 e.v.
Zie hierover meer uitvoerig de
Miljoenen-
nota
1964, blz. 7.
Centraal Planbureau, o.c., blz. 56.

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.
582

Stephen A. Marglin: Value and price in the labour-surplus economy.
Oxford

University Press, Londen, 1976. 252 bI7… £ 7,50.

In een economie gekenmerkt door
open en/of verborgen werkloosheid is

het feitelijk uitbetaalde nominale
loon geen juiste maatstaf voor de so-
ciale kosten van het volledig te werk
stellen van geheel of gedeeltelijk werk-

lozen. De oorzaak van deze dis-
crepantie tussen de sociale waarde
en nominale prijs van de arbeid is ge-
legen in een niet onbelangrijk posi-

tief verschil tussen de marginale
produktiviteit van een werkende en de
marginale produktiviteit van een ge-

heel of gedeeltelijk werkloze. In ontwik-

kelingslanden met aanzienlijke werk-

loosheid kan de marginale produkti-
viteit van ongeschoolde arbeid zelfs ni-

hil zijn; in dat geval zijn de sociale

kosten van ongeschoolde arbeid even-
eens nul, omdat geen produktie elders
verloren gaat door tewerkstelling van

deze arbeid. Om de sociale kosten van

ongeschoolde arbeid in een situatie
van arbeidsoverschot juist te beoor-
delen zal daarom een rekenloon moe-

ten worden gehanteerd dat onder het
nominale loon ligt, en in extreme ge-
vallen nul zal zijn. Aangezien over-

schatting van de sociale kosten van

arbeid doorgaans onderschatting van

de sociale opbrengst van kapitaal
impliceert, zal het gebruik van Juiste
rekenprijzen voor primaire produktie-
factoren tot meer gebruik van arbeid

en minder gebruik van kapitaal leiden

dan in een situatie waarin nominale
marktprijzen worden gehanteerd.
Marglins hoofdthema is dat deze

,,conventional wisdom” voor een eco-
nomie met een arbeidssurplus — in de

literatuur bekend onder de naam
sociaal marginaal produktiviteitscrite-

rium en verbonden met het werk
van A. E. Kahn, H. B. Chenery, W. A.

Lewis en J. Tinbergen — verkeerd en ver

derfelijk is, omdat geen rekening wordt
gehouden met de politieke en insti-

tutionele beperkingen op doeltreffende

overheidsinterventie. De beperkte reik-
wijdte van fiscale en monetaire

maatregelen zijn juist de oorzaak van
het aanhoudende arbeidsoverschot. Onder de geschetste omstandigheden
kunnen besparingen en investeringen

niet anders dan sub-optimaal zijn,
omdat de overheid niet in staat is de

toename van de consumptie als ge-
volg van de bij nieuwe projecten te werk
gestelde werklozen binnen de perken van

de toename van de produktie te houden.
Een marginale eenheid investeringen
is daarom sociaal waardevoller dan een

marginale eenheid consumptie, zodat
het effect van een nieuw project op de

verdeling tussen consumeren en investe-

ren niet langer irrelevant is. Projecten

die in een situatie van sub-optimale
besparingen tot consumptieverhoging

leiden, brengen, om die reden, sociale

kosten met zich mee. Dit sociaal na-
delig consumptie-effect komt tot uiting

in een rekenprijs van de arbeid die bo-

ven het bedrag van de opgeofferde pro-

duktie zal liggen, en dus tot een andere

keuze van techniek zal kunnen leiden.
,,A responsible
bui consirained
govern-
ment might well choose to sacrifice pre-
sent employment and output in order

to increase future employment and
output”. De conventionele wijsheid is
,,as useful as recipes for baked ham
to a rabbi’s wife”. Vraagstukken
van optimale besparingen, werkgele-
genheid en projectkeuze kunnen dus niet

langer als onafhankelijk worden be-

schouwd.
In een veertiental hoofdstukken

werkt Marglin deze these analytisch

uit. In het eerste deel wordt de waarde-

bepaling in een zich optimaal ontwik-
kelende economie geanalyseerd. Ver-
volgens worden in een tweede reeks

hoofdstukken de voorwaarden waar-
onder optimale aanwending van pro-

duktiefactoren tot stand komt met be-
hulp van optimale groeimodellen na-
der uitgewerkt. Ten slotte worden een

aantal speciale aspecten van een door
een arbeidssurplus gekenmerkte econo-

mie behandeld. De behandeling van de
stof is zeer rigoureus en veronderstelt

meer dan minimale kennis van gangbare

optimeringstechnieken. De hoofdcon-
clusies zijn hierboven reeds aan-
gegeven.
Maakt de grondige analytische
behandeling van het waardevraag-

stuk in een situatie van structurele
werkloosheid dit boek tot een volwaar-
dige tegenhanger (,,duaal” in Marg-

lins woorden) van A. K. Sens bekende
werk over keuze van technieken, voor
een publikatie die in 1976 verschijnt, is
de probleemstelling toch enigszins ge-dateerd. Uit het voorwoord en de refe-
renties blijkt dat het boek aan het eind
van de jaren zestig reeds grotendeels tot

stand moet zijn gekomen (Marglin is

mede-auteur van de conceptueel over-

eenkomende en in 1972 gepubliceerde

UN 1
DO-Guidelines).
Een aantal be-

langrijke discussies over methoden van

projectenbeoordeling uit de jaren ze-
ventig zijn dan ook niet verwerkt (het
bekende Little-Mirrlees symposium van
1972, de Wereldbank-handleiding van

1975). Hierdoor doet zich het enigszins

ironische verschijnsel voor dat Marglins

thans gepubliceerde pleidooi al een
aantal jaren zo niet tot de ,,conven-

tional wisdom” dan toch tot een erken-
de opvatting in de moderne projecten-
beoordeling wordt gerekend. Argumen-
ten voor en tegen de Marglin (— Sen —
Littie — Mirrlees) aanpak zijn inmid-

dels elders in de literatuur uitvoerig be-

handeld. Zo wordt het feit dat sub-op-
timale besparingen geen voldoende
voorwaarde voor verwerking in projec-

tenbeoordeling vormen, onvoldoende

door Marglin onderkend. Over het pro-
bleem om een situatie van sub-op-

timale besparingen in werkelijkheid te

identificeren wordt niet gesproken.

Al deze beperkingen doen overigens
geen afbreuk aan de intrinsieke

waarde van Marglins voortreffelijke
studie, die met Sens genoemde werk als
het theoretisch raamwerk kan worden

beschouwd voor de selectie van investe-
ringsprojecten onder sub-optimale be-

sparingen.

A. Kuyvenhoven

W. C. Posthumus Meyjes: Dat doet me
denken aan.
Bonaventura BV, Amster

dam, 1976, 320
blz.,
f. 17,50.
Vanaf de eerste uitgave van
FEM
schrijft Posthumus Meyjes in iedere af-
levering een kroniek. Dit boek bevat

een bundeling van de 150 kronieken die
hij van 26september 1970 t/m 9 septem-
ber 1976 schreef.

B. W. M. Hôvels en P. Nas: Onderne-

mingsraad en medezeggenschap.
Socio-
logisch Instituut Katholieke U niversi-
teit, ITS, Nijmegen, 1976, 78 blz. Samenvatting van het onderzoek naar
de feitelijke werkwijze van een lOO-tal
ondernemingsraden, uitgevoerd in op-

dracht van de Stichting Stuurgroep
Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek

onder auspiciën van de COP/SER.

Dr. H de Vries: Economenwerk en werk-
loosheid.
Universitaire Pers, Leiden,
1976, 27 blz.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van gewoon lector

in de economische geschiedenis aan de

Rijksuniversiteit te Leiden. Handelt
over de concrete gedachten die Neder-
landse economen v66r 1940 hadden

over het werkloosheidsbeleid.

ESB 15-6-1977

583

0
de rijksoverheid vraagt

hoofd bedrijfseconomische zaken
(mnL/vrl.)
voc. nr. 7.013510936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Rijkswaterstaat, Directie Waterhuishouding en Waterbeweging

Deze dienst houdt zich bezig met de bestudering van de huishouding, de kwaliteit en

de beweging van het water. Zij verricht de werkzaamheden sterk over het land gespreid
en bevindt zich in een periode van groei en aanpassing aan een gewijzigde organisatie-

vorm. De dienst, die momenteel ca. 580 personeelsleden omvat, en gevestigd is te

‘s-Gravenhage, Dordrecht, Vlissingen, Arnhem, Maastricht en Lelystad, zal binnen enkele
jaren uitgroeien naar een sterkte van ruim 900 personeelsleden met tevens nog vesti-
gingen te Hoorn, Deifzijl en Hellevoetsluis. Zij bestaat uit technisch-wetenschappelijke
hoofdafdelingen, stafafdelingen en districten.

Het ligt in het voornemen op korte termijn een nieuwe, niet specifiek technische Hoofd-

afdeling Bedrijfseconomische Zaken te vormen, waarin de huidige Centrale Administratie,

momenteel ca. 40 medewerkers omvattende, moet worden geïntegreerd.

Taak: deelnemen aan de beleidsvorming binnen de directie vanuit de bedrijfseconomische

discipline; leiding geven aan de hoofdafdeling, waarbij in de beginperiode het zwaarte-

punt zal dienen te vallen op de opbouw ervan; zorgdragen voor het samenstellen van

meerjaren-plannen en begrotingen, voor het beschikbaar komen der financiële middelen,
alsmede voor het beheer en de verantwoording daarvan
;
bevorderen van het econQmisch

denken en handelen binnen de directie o.m. door ontwikkelen en introduceren van

doelmatige procedures en werkmethoden alsmede stimuleren van een goede informatie-

uitwisseling binnen de directie.

Vereist: doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting); ervaring in een
soortgelijke, leidinggevende functie.
Leeftijd: b.v.k. vanaf 35 jaar.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5432,- per maand.

adjunct-consulent
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7-157610936

voor het Ministerie van Sociale Zaken

t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Arbeidsvoorziening, Consulentschap Industrie

Taak: behandelen van algemene beleidsvraagstukken
;
bestuderen van het beleid v.w.b.

de arbeidsvoorziening en de werkgelegenheid
;
deelnemen aan interdepartementale en
tripartite commissies en werkgroepen die zich bezighouden met vraag en aanbod van
arbeid alsmede met de herstructurering van industriële bedrijfstakken en sectoren.

Vereist: voltooide universitaire opleiding economie en ervaring in de industrie of bij een

onderzoek- of organisatiebureau; aantoonbare belangstelling voor sociale aspecten

t.a.v. de industrie.

Standplaats: Rijswijk.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4691,- per maand.

584

Auteur