Forten of fabrieken?
In de wereldeconomie kunnen steeds duidelijker economische (machts)blokken worden
onderscheiden: het Noordamerikaanse continent, de Europese Gemeenschap en het
Zuidoostaziatische blok. Deze blokvorming roept de vraag op of de handel in de toekomst
uitsluitend nog binnen blokken zal plaatsvinden. In dit artikel breekt de auteur een lans
voor de handel tussen de blokken. Hij stelt dat argumenten tegen afgeschermde handel
niet in de nieuwe handelstheorie gevonden kunnen worden, noch in de geschiedenis,
noch in de huidige Internationale verdeling van handel en produktie.
PROF. DR. M. VAN NIEUWKERK*
Precies veertig jaar geleden voorspelde George Orwell
dat onze planeet uiteen zou vallen in drie grote handelsblokken: Oceanie, Eurazie en Oostazie1. leder van deze
superblokken zou zo uitgestrekt zijn dat vrijwel alle benodigde produkten binnen de eigen grenzen te verkrijgen
zouden zijn. Handel met andere blokken zou niet of nauwelijks meer voorkomen. Gezien de ontwikkelingen van
vandaag de dag lijken Orwells voorspellingen nog niet zo
gek geweest te zijn. Zou de recente economische samensmelting van de Verenigde Staten met Canada immers niet
de kern kunnen zijn van een nieuw breed Amerikaans blok,
Orwells Oceanie? En wat te denken van de steeds nauwere vervlechting van Japan met zijn Oostaziatische omgeving? Of van het zogenaamde ‘fort Europa’, waaraan volgens de Amerikanen en de Japanners in 1992 de laatste
buitengrendel bevestigd zal worden – is dat fort wellicht het
begin van Orwells Eurazie?
Ik zal hier niet verder de precisie van Orwells profetieen
ter discussie stellen. Wat ik van meer betekenis vind, is dat
hij al lang geleden heeft voorzien dat economische blokvorming en afscherming opnieuw belangrijk zouden kunnen gaan worden. En dat vrijhandel toch niet zo’n natuurlijke uitkomst van het wereldhandelssysteem is als wij
denken, of zouden willen. Het mogelijke haasje-over tussen vrijhandel en gebonden handel brengt mij tot drie
vragen die ik hier wil behandelen:
– wat zegt de economische theorie over de zegeningen of
zorgen van vrijhandel en gebonden handel;
– hoe heeft de vrijhandel er in het verleden voorgestaan?
Is er inderdaad sprake geweest van een haasje-over met
gebonden handel en protectionisme;
– en ten slotte: hoe is het thans met de verdeling van de
internationale handel en produktie gesteld? Trekken wij
ons terug in een wereld met forten? Of houden wij de
weg open naar een wereld met fabrieken, plaatsen waar
door verregaande specialisatie en samenwerking de
produkten in vrijheid worden voortgebracht?
De theorie
Ongeveer anderhalve eeuw lang – van de vroege negentiende eeuw tot het einde van de jaren zeventig van de
872
twintigste eeuw – werd de theorie van de internationale
handel vrijwel volledig gedomineerd door het begrip comparatieve (of relatieve) voordelen. Voortbordurend op de
ideeen van een van de klassieke voorstanders van vrijhandel, Adam Smith, introduceerde David Ricardo in 1817 het
comparatieve begrip in zijn boek Principles of political
economy. Als uitgangspunt nam hij het geval waarin twee
landen (Engeland en Portugal) twee dezelfde goederen
voortbrachten (wijn en laken). Beide produkten waren in
Portugal goedkoper dan in Engeland, maar in verhouding
tot de prijzen in Engeland was de Portugese wijn het
allergoedkoopst. Portugal had met andere woorden een
comparatiefvoordeei in het produceren van wijn. Op basis
van deze veronderstellingen formuleerde Ricardo zijn
theorie van de comparatieve kosten, die moest aantonen
dat Portugal zich via vrije internationale handel het beste
kon specialiseren in de produktie van wijn en Engeland in
die van laken. Men moet zich dus specialiseren op het
terrein waar men relatiet’het beste is, en wel zodanig dat
beide landen er beter van worden. Dit alles speelt zich af
in een wereld van de onzichtbare hand, een wereld zonder
interventies en zonder overheidsbemoeienis.
In de loop der tijden is deze theorie verder uitgewerkt en
geformaliseerd. In de formele modellen is onder de veronderstelling van ‘constant returns to scale’ – dus geen
schaalvoordelen bij hogere produktie – en van volledig vrije
mededinging de geldigheid van de theorie aangetoond en
verbreed. Zo zijn er modellen die voortbouwen op de
traditionele Ricardiaanse visie waarin technologische verschillen tussen landen werden benadrukt als oorzaken van
de kostenverschillen tussen landen en daarmee als oorzaken van internationale handel. Er zijn ook modellen die de
relatieve beschikbaarheid van hulpbronnen en produktiemiddelen als de doorslaggevende verschillen beschouwen: denk daarbij aan het zogenaamde Heckscher-OhlinSamuelson model. Ondanks allerlei varianten bleven in de
* De auteur is hoofd van de afdeling Betalingsbalansen van De
Nederlandsche Bank NV en buitengewoon hoogleraar International Monetary Environment aan Nijenrode, Universiteit voor Bedrijfskunde te Breukelen. Gedeelten van deze tekst zijn uitgesproken op 31 mei 1989 tijdens een rede ter gelegenheid van de
aanvaarding van dit hoogleraarschap.
1. G. Orwell, Nineteen eighty-four, Seeker and Warburg, Londen,
1949.
verschillende modelled de hoofdveronderstellingen echter
onaangetast, te weten: geen schaalvoordelen en wel volledige vrije mededinging.
Toch was het de vraag of deze hoofdveronderstellingen
zo onaantastbaar zijn en of het verhaal van de comparatieve voordelen wel het volledige verhaal van de Internationale handelstheorie is. Zo wees F. de Roos bij voorbeeld
al in 1963 op het feit dat de klassieke auteurs zeker ook
oog hadden voor andere effecten op de wereldhandel2.
Naast het effect van de comparatieve voordelen onderkenden zij bij voorbeeld het produktiviteitsverhogende effect
dat voortvloeide uit de verruiming van de markten en de
toegenomen arbeidsverdeling. De geschiktheid en bekwaamheid van werknemers en ondernemers zou hiermee
immers toenemen, zodat een stimulans zou ontstaan tot
het invoeren van nieuwe produktietechnieken. Technische
ondeelbaarheden in het produktieproces kunnen daardoor
worden overwonnen en de voordelen van produktie op
grate schaal worden benut3. Erzou dan sprake kunnen zijn
van toenemende schaalvoordelen bij hogere produktie van increasing returns to scale. Door meer ook beter
derhalve. Een logisch en essentieel gevolg hiervan is dat
dan eveneens sprake zou zijn van een veel dynamischer
en meerte bei’nvloeden omgeving.
De nieuwe handelstheoretici
Aan het einde van de jaren zeventig heeft een jongere
generatie handelstheoretici – waaronder prominent aanwezig de MIT-hoogleraar Krugman – deze laatste ideeen
weer opgepakt en verder uitgewerkt4. In diverse artikelen
werd toen aangetoond dat indien schaalvoordelen optreden, het in een omgeving zonder volledig vrije mededinging
aantrekkelijk is voor landen om zich in willekeurige produkten te specialiseren. Deze theoretic! legden dus de verbinding tussen het produceren met schaalvoordelen en een
omgeving zonder volkomen concurrentie, een omgeving
met veel meer oligopolistische trekken. Een consequentie
daarvan was dat daarmee de internationale handelstheorie
vervlochten raakte met de theorie van industriele produktie
en investeringen5. Een andere consequentie was dat via
deze nieuwe handelstheorie de deur werd opengezet naar
een wereld met wel degelijk beTnvloeding en interventies
van bovenaf, een wereld met een zichtbare hand derhalve.
De nieuwe handelstheoretici erkennen dat in een perfecte en statische wereld vrijhandel de beste oplossing is
van het internationale handelssysteem. Maar zij zeggen
meer. Stel nu eens, zo zeggen zij, dat zo’n perfecte wereld
niet bestaat en dat wij moeten accepteren dat wij in een
‘second-best’-wereld met onvolledige concurrentie leven.
Dan kan het zaak zijn om schaalvoordelen in produktie en
afzet proberen te bereiken door een voldoende grote
marktomvang af te perken. Verondersteld is dan wel dat
men weet wat de beste internationale investeringspolitiek
is van de bedrijven, en wat het overheidsbeleid zou moeten
zijn om de eigen industrieen in het zadel van de toenemende schaalopbrengsten te helpen6. In de praktijk zijn die
vragen echter helemaal niet zo makkelijk te beantwoorden.
Daarop richt zich dan ook de belangrijkste kritiek op de
nieuwe interventionisten, kritiek die zij overigens delen en
ook zelf uiten. Zo wijst Krugman op drie economische
kritiekounten en twee tegenwerpingen uit de politieke economie . Ik zal deze kort verwoorden.
Ten eerste blijkt dat het via de theorie vrijwel onmogelijk
is om een juiste interventiepolitiek te formuleren. Dit komt
doordat er geen robuuste modeller bestaan voor de wijze
waarop oligopolisten zich precies gedragen, laat staan dat
deze modellen empirisch geverifieerd kunnen worden. Gedragen de ondernemingen zich bij voorbeeld cooperatief
of non- cooperatief? Zetten zij prijzen of hoeveelheden? De
Grauwe heeft in dit verband aangetoond dat overheidsinterventies, al naar gelang het ondernemersgedrag, van het
ESB 6-9-1989
ene tot het andere geval volslagen tegengesteld kunnen
uitpakken8. Deze onzekerheden dwingen tot oplettendheid
bij het sturen van de handel.
Hetzelfde geldt vanwege het tweede economische kritiekpunt op de nieuwe interventionisten. Deze houden namelijk geen rekening met het feit dat in een beschermde
sector met overwinsten andere binnenlandse ondernemingen zullen toetreden om eveneens de beschermde vruchten te komen plukken. De vraag is dan of er uiteindelijk nog
wel veel van de overwinsten overblijft en wie de baten int
van de sturing en bescherming. Is dat uiteindelijk vaak niet
de buitenlandse consument?
Ook het derde punt van kritiek zet vraagtekens bij potentiele baten van het nieuwe interventionisme. Dit punt kan
wellicht het beste worden weergegeven met het gezegde
dat ‘een gulden maar een keer kan worden uitgegeven’.
Subsidies aan de ene sector zullen betaald moeten worden
door de andere sectoren. Bovendien kan de geleide expansie van de beschermde sector tot prijsopdrijving leiden,
waar andere sectoren weer de dupe van worden. Deze
overwegingen, ontleend aan de algemene evenwichtstheorie, voeden verder de vrees voor de zichtbare hand.
Zoals gezegd is er ook kritiek geleverd vanuit de hoek
van de politieke economie. Vanuit deze discipline is tegengeworpen dat de nieuwe interventionisten geen rekening
hebben gehouden met vergeldingsmaatregelen, die mogelijk uitmonden in handelsoorlogen. Bovendien wordt hun
voorgehouden dat zij te weinig rekening houden met de
gevaren van een verloedering van de nieuwe handelspolitiek, vanwege een mogelijke inpalming van de sturende
overheid door specifieke belangengroepen. De Grauwe
meent dat democratische regeringen niet in staat zijn op
een efficiente wijze individuele projecten, ondernemingen
en industrieen te selecteren. Overigens is dit naar zijn
oordeel wat anders dan het creeren van goede aanbodvoorwaarden via het bevorderen van bij voorbeeld goede
scholing, mobiliteit van arbeid en kapitaal en gezonde
concurrentie.
Ook volgens Krugman zullen al met al de economische
opbrengsten van de nieuwe handelspolitiek vermoedelijk
gering zijn. Bovendien bestaat er volgens hem een forse
kans om verstrikt te raken in het web van handelspolitieke
conflicten. Krugman komt dan ook tot de conclusie dat men
in het internationale handelsverkeer vooral behoefte heeft
aan eenvoudige regels hoe met elkaar internationaal te
handelen. Een van die eenvoudige regels is die van de
vrijhandel. Zelfs als men ervan overtuigd is dat het model
2. F. de Roos, Problemen van wereldhandel, Herdenkingsrede
Vrije Universiteit, Kok, Kampen, 1963.
3. De Roos noemt nog een derde element in de klassieke gedachtengang. Met name Adam Smith heeft naar voren gebracht dat
Internationale handel soms de mogelijkheid biedt om via exporten
een surpluscapaciteit van een of meer produktiefactoren te benutten; het gaat er dus niet om een betere allocatie van de produktiefactoren te bereiken. Wij zouden dit het ‘Zijlstra-effect’ noemen.
4. P.R. Krugman, Is free trade passe?, Economic Perspectives,
deeM.nr. 2, 1987.
5. Hiermee werd tevens een aanknopingspunt geboden voor een
verklaring van de z.g. intra-industriele handel, een verklaring die
de theorie van de comparatieve voordelen niet kon bieden.
6. P. De Grauwe wijst op de paradoxale situatie dat Amerikaanse
handelstheoretici deze nieuwe ideeen hebben aangegrepen om
hun markten af te sluiten, terwijl de opstellers van het Cecchinirapport op grond van dezelfde beginselen de binnengrenzen in
Europa juist willen opheffen. De clou is de omvang van de markt.
De nieuwe handelstheoretici gaan uit van supergrote landen of
blokken waar de omvang van de thuismarkt groot genoeg is voor
de nationale ondernemingen om de begeerde schaal- en leereffecten te bereiken. In de Verenigde Staten en Japan zou dit al het
geval zijn, in Europa zijn wij op weg.
7. P.R. Krugman, op.cit.
8. P. de Grauwe, Industrial policies and political democracy, Paper
gepresenteerd tijdens de conference ‘Economic decision-making
in a changing world’, Rijksuniversiteit Groningen, September 1988.
873
van comparatieve voordelen een onvolledig model is, dan
kan men toch tot de conclusie komen dat een politiek van
vrijhandel niettemin de juiste politiek is. In feite is dit de
positie die thans door de meeste nieuwe handelstheoretici
wordt ingenomen.
Dit brengt mij nu tot de conclusie dat de theorie van de
vrijhandel weliswaar onder vuur ligt, maar dat de fundering
van de nieuwe handelstheorie nog onvoldoende hecht is
om er een protectionistische politiek op te bouwen. Het
fortenbouwen wordt dus niet gelegitimeerd door de handelstheorie. De vraag is dan wat de geschiedenis leert over
de perioden met en zonder vrijhandel. Deze vraag brengt
mij op het tweede gedeelte van mijn betoog.
Het verleden____________________
De introductie van het systeem van vrijhandel wordt in
het algemeen geplaatst in de eerste helft van de negentiende eeuw. Daarvoor was er weliswaar sprake van wereldwijde handelssystemen en -hegemonieen, maar die
berustten nog te veel op met harde hand verkregen monopolieposities en te weinig op vrijhandel. Volgens R.
Rosecrance (pseudoniem van W. Carpenter) wijdden de
Britten tussen 1830 en 1870, moe van alle territoriale
oorlogen, een geheel nieuw handelssysteem in9. In deze
periode was Engeland niet langer een puur imperialistische
natie. Het probeerde door vrijhandel in plaats van kolonisatie nieuwe markten te veroveren.
Volgens een studie van Maddison heeft de volumegroei
van de wereldhandel in de vrijhandelsperiode 1820-1870 op
een niveau van 4 procent per jaargelegen10; zie label 1. Dat
is ruim vier maal zo hoog als de gemiddelde groei in de
daaraan voorafgaande honderd jaar en bovendien bijna
twee keer zo hoog als de groei van de binnenlandse produktie. Dit duidt op een duidelijke verbetering in de allocatie en
produktiviteit van de produktiemiddelen dank zij Internationale specialisatie.
Toch hield het vrijhandelsstelsel geen stand. De economische depressie in het vierde kwart van de vorige eeuw
leidde tot protectionistische maatregelen in belangrijke
handelslanden als Duitsland, Frankrijk en de Verenigde
Staten. De zegeningen van de vrijhandel werden doordeze
landen minder gevoeld dan door de machtige Britten, die
hun systeem nog wel zo veel mogelijk open hielden. Na
1870 en tot aan de eerste wereldoorlog is de exportgroei
daardoor niet alleen qua niveau wat teruggevallen, maar
ook en vooral in verhouding tot de groei van de binnenlandse produktie. Die verhouding liep terug van 1,9 tot 1,5.
De handelsbeperkende maatregelen in deze jaren waren echter kinderspel in vergelijking met wat nog komen
moest. De periode tussen 1913 en 1950 gaf een terugval
tot een soort neo-mercantilisme te zien. Discriminerende
handelspolitieke maatregelen, hogere tarieven, contingenteringen, valutarestricties en andere autarkische maatregelen vonden hun oorsprong in de grote depressie van
1929/1932 en in de ineenstorting van de Internationale
samenwerking. Het gevolg was dat de internationale handel nu slechts half zo snel groeide als de produktie. Men
zou derhalve kunnen spreken van een periode van despecialisatie. Dit geldt ook indien men de oorlogsjaren buiten
beschouwing laat en het geldt zeker en vooral voor de
periode 1929/1939.
De jaren na de tweede wereldoorlog werden gekenmerkt
door opeenvolgende maatregelen die gericht waren op het
herstel van een vrij handelsverkeer. Een reeks van multilaterale onderhandelingsronden in de GATT deed de tarieven aanzienlijk dalen en valutarestricties verdwenen praktisch van het toneel. Maddison noemt de jaren tussen 1950
en 1973 de ‘gouden jaren’. De groei van de wereldhandel
874
Tabel 1. Groei van wereldhandel en binnenlandse produktie
1720/ 1820/ 1870/ 1913/ 1950/ 1973/
1820 1870 1913 1950 1973 1988
Wereldhandel
Binnenlandse produktie
0,9
0,6
4,0
2,1
3,9
2,5
1,0
1,9
8,6
4,9
3,6
2,5
lag op een ongeevenaard hoog niveau van bijna 9 procent
en beliep opnieuw bijna het tweevoud van de produktiegroei.
In de meest recente periode zijn deze cijfers weer teruggevallen. Maddison noemt dit de fase van de ‘onduidelijke
doelstellingen’11 Hij noemt, naast conjuncturele en ad-hocfactoren (zoals de energiesituatie), vier lange-termijnfactoren als oorzaak. Deze zijn: de verandering in de sectorstructuur van de economie, het naoorlogse inhaaleffect dat
uitgepieterd is (‘the catch-up bonus’), de schaalvergrotingen die zich in nationale economieen hebben voorgedaan
en, last but not least, het buitenlandse-handeleffect.
In dit verband wijst de Wereldbank er in haar recente
ontwikkelingsrapport op dat de vrijhandel sinds het midden
van de jaren zeventig en in het bijzonder sinds 1980
bedreigd wordt door een weer opkomendprotectionisme12,
vooral door een protectionisme ‘in schaapskleren’. Dat wil
zeggen: niet met behulp van duidelijk zichtbare tarieven,
maar met niet-tarifiaire barrieres (NTB’s), met vrijwillige
exportbeperkingen en met importquota’s. Zo is tussen
1981 en 1986 het aandeel van de importen van NoordAmerika en van de Europese Gemeenschap dat door
NTB’s wordt getroffen met meer dan 20 procent gestegen,
aldus de Wereldbank.
Wellicht krijgt het huidige decennium toch nog een gouden randje door de sterke conjuncturele opleving van dit
moment. Dit in een bedding van overal uitgebroken vrede
en kennelijk ondanks een nog niet overal getekende vrede
op handelsgebied. Export en produktie zijn met een enorme eindspurt bezig. Volgens OESO- topman R. Cornell zal
die nog wel tot en met 1990 doorgaan, mils de handelsprotectie niet meer toeneemt. De jongste World economic
outlook van het Internationale Monetaire Fonds komt tot
een zelfde bevinding13.
Overigens kan zich hier het bekende kip-of-ei-probleem
voordoen. Immers, is vrijhandel nu oorzaak of gevolg van
de boven gesignaleerde hosannah-perioden? Hoe beter
het immers gaat, hoe vrijer de handelspartners zich kunnen
gaan gedragen. Sterker nog: door handel te drijven met het
buitenland kan men de eigen knelpunten – of die van
anderen opschuiven. Anderzijds: hoe ellendiger het gaat,
des te meer men zich op het eigen honk wil terugtrekken.
Er is dan een duidelijke wisselwerking tussen het eigen wel
en wee en de neiging tot het openstellen voor anderen.
Ook als het slecht gaat moet men echter ergens beginnen. Tarieven lijkt men wat dat betreft beter aan een touwtje
te hebben dan de groei van handel en produktie. Bovendien blijkt zeker niet uit het overzicht dat perioden met veel
protectionisme gekenmerkt worden door voorspoed.
9. R. Rosecrance, The rise of the trading state, commerce and
conquest in the modern world, Basic Books, New York, 1986.
10. A. Maddison, Phases of capitalist development, Oxford University Press, 1982.
11. A. Maddison, Growth and slowdown in advanced capitalist
economies, Journal of Economic Literature, juni 1987.
12. The World Bank, World development report 1988, Oxford
University Press, 1988.
13. International Monetary Fund, World economic outlook, april
1989.
Aan de historie lijken aldus geen algemeen geldende en
overtuigende argumenten voor protectionisme ontleend te
kunnen worden. Ook hierdusde conclusie: lieverfabrieken
dan forten. Deze conclusie brengt mij bij net derde gedeelte
van mijn betoog: de analyse van het heden.
label 3. Verdeling grensoverschrijdende handel plus produktie in de wereld (in % van totaal)
1978
1 . Europese twaalf
– intra
De verdeling
___
___
____
Wie zijn tegenwoordig de hoofdrolspelers op het wereldhandelstoneel? Zitten zij in forten of fabrieken? Als men
naar de top-tien van de exporteurs en importeurs in de
wereld kijkt, nu en in de jaren twintig, dan kan men er zich
over verbazen wat er allemaal veranderd is. Misschien nog
verwonderlijker is dat er zoveel hetzelfde is gebleven.
Zeven van de grootste exportlanden en maar liefst negen
van de grootste importlanden uit de jaren twintig staan ook
nu nog in de top-tien. Voorts namen deze tien landen een
vrijwel onveranderd aandeel van de wereldhandel voor hun
rekening: rond de 60 procent.
Duidelijke verschuivingen zijn wel opgetreden in de relatieve posities. Madden in de jaren twintig de Verenigde
Staten de top-exportplaats bereikt met een ruime voorsprong op het Verenigd Koninkrijk, in de tweede helft van
de jaren tachtig werden de Verenigde Staten op hun beurt
van de troon gestoten door de Bondsrepubliek Duitsland
terwijl zij een nipte voorsprong behielden op Japan. Amerikaisechterwel weerwatteruggekomen: in 1988eindigde
het vrijwel ex aequo met Duitsland aan de top. Nederland
kwam als renteniersland in de jaren twintig niet voor in de
top-tien; nu staat het op de negende plaats.
Hoe interessant deze individuele posities ook mogen
zijn, toch zou ik de blik wat willen verbreden door naar de
handel van landengroepen te kijken. In het bijzonder wil ik
de twaalf landen van de EG onder de loupe nemen, de
Amerikaanse twee (de Verenigde Staten en Canada) en
tien Aziatische landen (te weten: Japan, de vier NIC’s,
Thailand, Maleisie, Indonesia, de Filippijnen en China). In
label 2 zijn bij voorbeeld van de EG vijf momentopnamen
gemaakt van hun aandeel in de wereldhandel. Twee momentopnamen betreffen jaren voor de oorlog, te weten
1928 en 1938. De cijfers zijn berekend alsof de EG-12 al
bestond en de andere landengroepen ook al geformeerd
waren. Deze vooroorlogse jaren geven een nuttig historisch referentiepunt voorde structuur van de wereldhandel
50 a 60 jaar later, te weten in 1978 en 1988.
De twaalf EG-leden lijken een verrassend constant aandeel in het totaal van de wereldhandel te hebben gehad
van ongeveer 37 procent. Het is echter noodzakelijk om
een stap verder te gaan en de vraag te stellen hoeveel
label 2. Verdeling wereldhandel (in % van totaal)
1928
1 . Europese twaalf
– intra
– extra
2. Amerikaanse twee
– intra
– extra
3. Aziatische tien
– intra
– extra
4. Sub-totaal (1 t/m 3)
– intra
– extra
5. Rest
6. Totaal
37,0
17,0
20,0
20,0
4,5
15,5
10,0
4,0
6,0
67,0
25,5
41,5
33,0
100,0
1938 1978 1986
1988a
37,0
36,0
37,0
37,5
20,0 21,0
14,5
22,5
21,5
17,0
16,0
15,0
18,0
15,0
14,0
15,0
3,5
5,0
5,0
5,0
9,0
14,5
10,0
10,0
19,5
10,0
14,0
21,5
5,5
4,5
4,0
7,5
14,0
5,5
10,0
14,0
64,0
66,0
70,5
74,0
29,0
31,5
35,0
22,5
37,0
39,0
39,0
41,5
36,0
34,0
29,5
26,0
100,0 100,0 100,0 100,0
a. Geschat
Bronnen: Volkenbond, Verenigde Naties, IMF, nationale publikaties.
ESB 6-9-1989
– extra
2. Amerikaanse twee
– intra
– extra
3. Aziatische tien
– intra
– extra
4. Sub-totaal (1 t/m 3)
– intra
– extra
5. Rest
6. Totaal
1986
36,5
15,5
21,0
31,0
40,0
16,0
24,0
26,5
7,5
19,0
16,0
4,0
12,0
82,5
27,5
55,0
17,5
100,0
9,5
21,5
10,5
3,0
7,5
78,0
28,0
50,0
22,0
100,0
1988a
39,5
16,0
23,5
25,5
7,5
18,0
19,0
5,0
14,0
84,0
28,5
55,5
16,0
100,0
a. Geschat
Bronnen: Verenigde Naties, IMF, Institute for Research and Information on
Multinationals, Nationale publikaties.
hiervan voor rekening komt van de grensoverschrijdende
handel tussen de EG-landen, de zogenaamde intrahandel.
Dus bij voorbeeld de export van Nederland naar Duitsland
en die van Italie naar Spanje; de buitenlandse handel
binnen de EG. Bij het volledig wegvallen van de grenzen
na 1992 zal deze intra-handel overigens uit de handelsstatistieken weggedefinieerd worden. Over blijft dan wat de
EG als blok exporteert naar landen buiten het eigen blok,
de zogenaamde extra-handel.
In 1928 lag binnen de 37 procent het accent vooral op
de extra-handel. Door de versplintering binnen Europa in
de jaren dertig en een toenemend accent op de handel met
de eigen en verre kolonien was het aandeel van de intrahandel tien jaar later sterk teruggelopen, terwijl het aandeel
van de extrahandel nog iets kon toenemen tot 21,5 procent
van de totale wereldhandel. Na de tweede wereldoorlog
zijn de kaarten precies omgekeerd komen te liggen: het
aandeel van de binnenhandel van de EG lag ver boven dat
van de buitenhandel en is nog steeds stijgende. Dat van
de buitenhandel is daarentegen gedaald tot 15 procent in
1988. Niet verbazend is dat ook het aandeel van de buitenhandel van de Amerikanen sterk is gedaald, terwijl dat van
de Aziaten meer dan verdubbeld is.
Nu is de werkelijkheid natuurlijk veel ingewikkelder. Voor
Europa zou ik op twee trends willen wijzen. Enerzijds zijn
er de multinationals die al voor de oorlog produktievestigingen in vrijwel elk land van Europa hadden opgezet. Zelfs
in 1973 was dit nog het geval voor een ons welbekende
multinational in zeep. Sindsdien is men echter de produktie
in fabrieken gaan concentreren die meer dan een land
konden voorzien. Men ziet hierdoor een relatieve toename
van de intrahandel en een relatieve afname van de intrainvesteringen in de EG. Dat is een kant van Europa 1992.
Het beeld van label 2 is voorts in zoverre beperkl dal geen
rekening wordl gehouden mel produklie in derde landen door
direcle investeringen in het buitenland. Indien hiervoor wordl
gecorrigeerd ontslaan de resullaten zoals ze zijn weergegeven in label 3. Opvallend is, dal indien naar de handel en
produklie over de grenzen le zamen wordl gekeken de
inlra-acliviteilen van de EG in verhouding lot het lotaal van
deze activileilen in de wereld in lien jaar tijd nauwelijks zijn
gestegen, van 15,5 lol 16,0 procenl. Met het introverte
karakter en de fortvorming van Europa blijkl hel in dit opzicht
besl mee le vallen. Slerker nog, Europa kan eerder als een
extravert continent worden bestempeld. Hel Europese invesleringskapilaal heeft zich namelijk relatief bezien sterker
gerichl op gebieden buiten de twaalf. De extra-acliviteilen
illustreren dat; deze zijn in lien jaar lijd mel bijna drie procenlpunlen geslegen lol 23,5 procent van het tolaal.
875
In die tien jaar blijkt ook het beeld van Noord-Amerika
gewijzigd te zijn: het aandeel is zowel bij de intra- als de
extra-activiteiten teruggelopen. In navolging van Kennedy
moet hierbij wel de kanttekening worden geplaatst dat het
hier om een relatieve terugval gaat van een historisch
gezien zeer hoog niveau1 . Bij de Aziatische tien komt
daarentegen opnieuw tot uitdrukking dat er aan de rand van
de Pacific een enorme economische macht wordt opgebouwd. Hun aandeel in de grensoverschrijdende activiteiten in de wereld heeft zich in tien jaar bijna verdubbeld, ten
koste van Amerika en de groep landen buiten de drie
blokken.
In totaal nemen de drie blokken een steeds grater deel
van de grensoverschrijdende wereldhandel en -produktie
voor hun rekening, nu al bijna 85 procent tegen ruim
driekwart in het verleden. Dat de EG zich betrekkelijk goed
heeft kunnen handhaven, is helemaal te danken aan de
geweldige trek van Europese ondernemingen – grate en
middelgrote – naar Amerika, vooral via directe investeringen. Zij hebben daardoor met succes een stevig economisch bruggehoofd in dit continent geslagen. Tien jaar
terug waren de Europese belangen in Amerika nog de helft
van de Amerikaanse belangen in Europa. Nu overtreffen
de Europese belangen die van Amerika zelfs enigszins. Er
is dus een veel evenwichtiger verhouding ontstaan tussen
deze partijen; dit is eerder een aanleiding voor fabrieken
dan voor forten. De geruchtmakende verhalen van de
Aziatische Californiers Kotkin en Kishimoto over de postEuropese wereld en de Aziatisch-Amerikaanse 21 ste eeuw
lijken daarmee nogal voorbarig.
Hoeveel kleiner is daarentegen Europa’s afzet en produktie in de Aziatische tien: slechts rond een tiende van de
belangen in Amerika. En dat terwijl het Aziatische belang
in Europa de helft grater is en bovendien via steeds meer
directe investeringen snel blijft groeien. Berichten daarover
zijn tegenwoordig bijna elke dag in de kranten te lezen.
Waarschuwingen voor een ‘omgekeerde kolonisatie’ en
voor een verval tot economische slavernij zijn niet van de
lucht.
Europa en het Verre Oosten
__________
Hoe komt het dat de Europeanen nog zo weinig in het
Verre Oosten penetreren, ook in vergelijking met de Amerikanen?
Eerst de toelating. Is er sprake van een fort Japan of
een fort Azie? Het is bekend dat de Aziatische poorten
lange tijd op slot hebben gezeten. Ook nu zijn daarvan
nog voorbeelden te geven ; denk aan de recente klacht
van president Bush over de moeilijk toegankelijke telecommunicatiemarkt in Japan. De ‘Dutch and Japanese
Trade Federation’ geeft voorbeelden in het boekje Tulpen
in Tokyo; het duurde bijna tien jaar voordat die tulpendaar
op tafel mochten staan16. Voorts is bekend dat Nederlandse bedrijven in sommige Aziatische landen alleen
voet aan de grond kunnen krijgen door er te investeren
via hun Amerikaanse dochters. Toch is er ook veel ten
goede aan het veranderen. Zo blijkt duidelijk uit een
onderzoek dat in opdracht van The American Chamber
of Commerce in Japan en The Council of the European
Business Community in 1987 werd verricht, dat veel van
de barrieres die ooit buitenlandse investeerders buiten
Japan hielden, niet langer bestaan17. Wel blijkt uit het
onderzoek dat de Japanse markt een enorme complexe
markt is, waarin men eerder tien dan vijf jaar nodig heeft
om op winst te komen. Niets verkoopt gemakkelijk in
Japan.
De economische lichten in Azie staan nu in elk geval op
groen. Een aantal signalen:
876
– de groei van het bruto nationaal produkt tot het jaar 2000
zal volgens Aziatische plannenmakers ongeevenaard in
de wereld worden. Stel het bruto nationaal produkt van
de drie blokken in 1986 op 100, dan zou volgens hen in
het jaar 2000 de index voor de EG op 150 staan, voor
Noord- Amerika op 145 en voor de Aziatische tien op 205
– meer dan een verdubbeling dus. Deze groep zou dan
21 procent van het totale wereld-bnp voor haar rekening
nemen, tegen 16 procent nu. Ook per hoofd van de
bevolking zou de welvaart sterk toenemen;
– de rol van de Aziaten op de financiele markten is van een
niet meer te onderschatten betekenis. Volgens een begin dit jaar verschenen onderzoek van het internationale
accountantsbureau Arthur Anderson is op dit moment
het aandeel van Zuidoost-Azie in de totale beurskapitalisatie in de wereld al 42 procent, tegen 37 procent voor
de Verenigde Staten en 31 procent voor Europa. Volgens de Japanse respondenten zou in 1992 het aandeel
van Azie gestegen zijn tot 50 procent, vrijwel geheel ten
koste van het aandeel van de Verenigde Staten;
– waar voorts op gewezen kan worden is de steeds sterker
doorzettende open-deur-politiek voor buitenlandse investeringen in vele Aziatische landen18.
– dat deze verre markten geleidelijk aan toegankelijker
worden blijkt ook uit de exportontwikkeling tussen 1986
en 1988 van Nederlandse bedrijven. De export naar
Japan steeg met 60 procent, naar de Aziatische tien als
geheel verdubbelde onze export, van $ 2 miljard in 1986
tot $ 4 miljard in 1988. Ook via directe investeringen
worden in het algemeen goede resultaten behaald. Volgens cijfers van de Nederlandsche Bank beliepen de
rendementen op de directe investeringen in de Aziatische groep in de afgelopen jaren veelal gemiddeld meer
dan 20 procent.
Juist nu het ernaar uitziet dat andermans markten zo
aantrekkelijk zijn geworden, lijkt het afsluiten van de eigen
markt – met alle risico’s van vergeldingsmaatregelen vandien – niet de Europese optie voor de 21 ste eeuw. De
theorie rechtvaardigt het niet, de historic zet er vraagtekens
bij en het is zeker niet het verstandige eigenbelang. Zijn die
forten nog wel zo nodig? Is vrijhandel in onze wereld
eigenlijk niet een van de fundamentele vrijheden die wij
moeten nastreven, verdedigen en koesteren?
M. van Nieuwkerk
14. P. Kennedy, The rise and fall of the great powers, Random
House, New York, 1988.
15. Zelfs de ASEAN-landen klagen bij monde van de Maleisische
ambassadeur in de Verenigde Staten – Albert Talalla – over de
“existing frustration that nearly all Pacific basin exporters have in
making real progress in the Japanese market”.
16. G. Leegsma, Tulpen in Tokyo, De handelsbetrekkingen met
Japan: vijf jaar ervaring van de Dutch and Japanese Trade Federation (Dujat), BoekWerk, 1989.
17. ACCJ and EBC, Direct foreign investment in Japan: the
challenge for foreign firms, Boor, Alien & Hamilton Inc., September
1987; The American Chamber of Commerce in Japan (ACCJ) and
The Council of the European Business Community (EBC).
18. Trade and Industry Minister van Maleisie, Datin Paduka Rafi-
dah Aziz, op een conferentie van ASEAN-economisten, november
1988.