Ga direct naar de content

Spiegel

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 12 1987

T
Spiegel
Een keer per jaar wordt Nederland de spiegel voorgehouden op het punt van zijn economische politiek. Dat is
wanneer het landenrapport van de OECD uitkomt. De
Nederland-experts van het OECD-secretariaat geven in
dat rapport hun oordeel over de economische ontwikkeling en het economische beleid in ons land. Men kan natuurlijk schouderophalend aan het rapport voorbijgaan.
Waarom zou men zich iets gelegen laten liggen aan de opvattingen van een stelletje Parijse bureaucraten, die de finesses van de Nederlandse politiek niet kennen? Het rapport verdient echter een betere behandeling. Het kan
soms hesl verhelderend zijn als deskundige buitenstaanders het Nederlandse beleid met zijn lokale eigenaardigheden kritisch doorlichten.
Zo’n evaluatie heeft natuurlijk alleen zin als er sprake is
van een onafhankelijk oordeel. In het verleden is daar de
nodige discussie over ontstaan. De ‘examinatoren’ van de
OECD zouden zich te veel laten leiden door gekleurde informatie die zij vanuit ons land krijgen aangereikt. Met name de Ministeries van Financien en EconomischeZakenen
de Nederlandsche Bank zouden te veel invloed op de conclusies uitoefenen. Onwelgevallige aanbevelingen zouden bij de bespreking van het concept-rapport – het z.g.
landenexamen – door een zware Nederlandse delegatie
vakkundig onder tafel worden gewerkt. In feite zou de inhoud van het rapport min of meer door Nederlandse beleidsinstanties worden gedicteerd. Die kritiek is overtrokken. Natuurlijk vindt er consultatie plaats. Vanzelfsprekend proberen de betrokken instanties de OECD-deskundigen van de juistheid van hun beleid te overtuigen. Maar
de examinatoren steken hun licht ook op bij deskundigen
buiten de directe beleidssfeer. Bovendien laten zij zich
niet zo maar van hun opvattingen over doelmatig economisch beleid afbrengen. Nadat de Nederlandse delegatie
tijdens het landenexamen nog eens de gelegenheid heeft
gekregen haar opvattingen uiteen te zetten, wordt de discussie gesloten en wordt het eindrapport geschreven. Zo
komt het dat de adviezen van de OECD nog wel eens willen afwijken van wat in eigen land als de enig juiste en enig
haalbare economische politiek wordt gepresenteerd.
Zo ook in het landenrapport over Nederland, dat vorige
week is verschenen 1). De kritiek betreft niet de nadruk die
het kabinet legt op het verminderen van de overheidsuitgaven en het financieringstekort. Ook de OECD-examinatoren zien onder de huidige omstandigheden geen geloofwaardig alternatief voor dit beleid. Integendeel, elke verslapping van de budgettaire discipline wordt onwenselijk
geacht. Ook het monetaire beleid biedt volgens de onderzoekers geen ruimte voor een meer expansieve koers. Het
ontbreekt ons land eenvoudigweg aan binnenlandse
speelruimte voor vraagbevorderende maat-egelen. De nadruk moet daarom blijven liggen op structurele maatregelen om het functioneren van markten te verbeteren. Juist
op dit punt mist het Nederlandse beleid volgens de OECDdeskundigen overtuigingskracht.
Met betrekking tot de arbeidsmarkt wordt de neerwaartse starheid van de nominate lonen bekritiseerd. Het gevaar daarvan is dat de ontwikkeling van de reele arbeidskosten de produktiviteitsstijging overtreft. Dat leidt tot een
vermindering van de winsten en kan de investeringsneiging en de groei van de werkgelegenheid afremmen. Ook
wordt gepleit voor grotere inkomensverschillen, deels om
de arbeidsmarkt beter te laten functioneren, maar meer
nog om voldoende stimulansen te creeren voor het aanbod van geschoolde arbeid. Het is voor de economische
groei van essentieel, belang dat een zo groot mogelijke
voorraad kennis en ervaring aanwezig is. Verder moet er
volgens de OECD-experts ook iets gebeuren aan de onderkant van het loongebouw. Het wettelijke minimumloon,
de hoge uitkeringsniveaus en de hoge marginale tarieven
op het minimumniveau vormen in combinatie een sterke
rem op de (her)inschakeling van arbeid. Een groot deel
van de werklozen zal slechts tegen een loon op of onder
het huidige minimum aan het werk kunnen komen. Verla-

i n o i no’7

ging van het minimumloon en verdere verlaging van de uitkeringen zou een grotere vraag naar arbeid uitlokken, al
moet dit natuurlijk wel worden afgewogen tegen andere
maatschappelijke doeleinden, b.v. met betrekking tot de
sociale cohesie en sociale rechtvaardigheid. Ten slotte
zou er in het algemeen meer aandacht moeten worden
besteed aan training en opleiding om de arbeidsmarktkwalificaties van de (beroeps)bevolking te vergroten.
De OECD heeft ook forse kritiek op het Nederlandse belastingstelsel. Hervorming daarvan zou het functioneren
van de economie aanzienlijk kunnen verbeteren. Ons land
heeft van alle OECD-landen de grootste wig tussen arbeidskosten en netto loon 2). Dat verstoort de signaalfunctie van inkomens en prijzen en belemmert het tot stand komen van een efficiente allocatie. Het leidt ook tot belastingontwijking en -ontduiking. De voorstellen van de commissie-Oort om het belastingstelsel te vereenvoudigen
worden positief beoordeeld, maar gaan volgens de examinatoren niet ver genoeg. Zij dragen niet bij tot het verminderen van de hoge marginale tarieven en de ‘disincentives’ die daarmee samenhangen. Een verdergaande beperking van aftrekposten zou wenselijk zijn. Als op die
manier de belastingbasis wordt vergroot ontstaan er ook
meer mogelijkheden voor tariefsverlaging.
Het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid komt er bij
de OECD-onderzoekers ook niet best af. Het beleid zou
zich sterker moeten richten op het bereiken van een huurniveau dat kostendekkend is en de marktverhoudingen
beter weerspiegelt. Het laatste betekent grotere huurverschillen naar gelang van de vraag- en aanbodsituatie naar
regio, kwaliteit van de woning e.d. De kostbare objeclsubsidies zouden geleidelijk moeten worden afgebouwd. Een
vermindering van de fiscale tegemoetkomingen voor huiseigenaren zou eveneens te overwegen zijn. Daarnaast
zou het systeem van individuele huursubsidies nog eens
moeten worden doorgelicht, met name waar het leidt tot
een grotere vraag naar duurdere woningen. De OECDonderzoekers hebben ook moeite met de aanzienlijke bureaucratiekosten die in de sfeer van de volkshuisvesting
worden gemaakt. Wel wijzen zij erop dat bij veranderingen
in het huisvestingsbeleid de verdelingseffecten, de mogelijke opwaartse druk op de lonen en de invloed op de bouwnijverheid niet uit het oog mogen worden verloren.
Ten slotte spreken de OECD-examinatoren zich ook uit
over de WIR. Zij vragen zich af of de WIR niet beter kan
worden vervangen door vermindering van de belastingdruk op ondernemingen of verlaging van de werkgeverspremies. Dat zou de fiscale bevoordeling van kapitaalintensieve produktie ten opzichte van arbeidsintensieve produktie verminderen. De onderzoekers erkennen dat vermindering van de WIR-premies op korte termijn ongunstig
zou kunnen uitpakken voor het niveau van de investeringen. Bovendien, zo merken zij op, blijkt het bedrijfsleven in
Nederland nogal sterk aan de WIR te hechten, als gevolg
waarvan de autoriteiten terughoudend zijn om aan het
systeem te tornen. De omzichtige formuleringen waarvan
de rapporteurs zich bedienen maken duidelijk dat het Ministerie van EZ op dit punt het nodige lobbywerk heeft
verricht.
Er valt op de aanbevelingen van de OECD-experts best
wat af te dingen. Bovendien is economische doelmatigheid niet het enige dat telt. Maar het kan geen kwaad politici en burgers te blijven wijzen op de hoge kosten die bepaalde vormen van beleid met zich brengen. Want ergens
in de economie wordt daarvoor de rekening gepresenteerd.
L. van der Geest

1) OECD, Economic surveys 1986/1987, Netherlands, Parijs, juli

1987.
2) Zie ook FJ. Krapels en A. van Ravestein, De wig tussen loonkosten en netto loon, ESB, 22 juli 1987.

733

Auteur