Ga direct naar de content

Misleidende bedrijfsinformatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1987

Misleidende bedrijfsinformatie
In de jaarrekening van een ondememing legt het bestuur rekening en verantwoording af
omtrent de uitkomsten van het gevoerde beleid. Dat is althans de gangbare opvatting.
Volgens de auteur van dit artikel is de informatie die in de op de gebruikelijke wijze
opgestelde jaarcijfers is vervat, volstrekt ontoereikend om zich een beeld te vormen van
het vermogen en het resultaat van de ondememing. De jaarrekening zegt dan ook weinig
of niets over de toekomstperspectieven van de ondememing. Dit komt volgens de auteur
omdat van verkeerde boekhoudkundige beginselen wordt uitgegaan. De auteur werkt uit
welke aanpassingen in de jaarrekening nodig zijn om een getrouw beeld van vermogen en
resultaat van een ondememing te geven.

DRS. H.J. HEUZINKVELD*
In de afgelopen decennia heeft zich in wat vroeger ‘de
boekhouding’ heette, een ware revolutie voltrokken. Dit is
niet alleen in de hand gewerkt door de komst van computers, maar ook door toenemende informatiebehoeften. Als
de behoefte aan informatie een functie is van de complexiteit van de samenleving, dan zou men kunnen zeggen dat
de informatiegebruikers in dit opzicht op hun wenken zijn
bediend. Immers, het ‘dichtgroeien’ van de samenleving is
gepaard gegaan met de ontwikkeling van informatiesystemen die erop gericht zijn het landschap op zodanige wijze
in kaart te brengen dat men daarin nog zijn weg kan vinden. Mijns inziens wordt door de moderne informatica echter een verkeerd kompas afgeleverd, zodat dwalingen als
het ware zijn voorgeprogrammeerd. Naar mijn mening
brengt dit met zich mee dat de vaak nog alleszins verantwoorde beslissingen van bedrijfsbestuurders eerder ondanks dan dankzijde beschikbaar komende informatie tot
stand komen, maar dat anderzijds ‘mismanagement’
soms voor een deel op het conto van onjuiste informatie
kan worden geschreven. Ik zal deze stellingen in dit artikel
aannemelijk trachten te maken aan de hand van een analyse van de in- en externe bedrijfsinformatie. Het moge
echter duidelijk zijn dat een betoog van gelijke strekking
kan worden opgezet ten aanzien van de informatie die aan
bestuurders van andere huishoudingen – bij voorbeeld
de staatshuishouding – wordt verstrekt.
De bedrijfsinformatica houdt zich vooral bezig met het
opstellen van (taakstellende) budgetten alsmede met een
voortdurende toetsing van de uitkomsten aan de door de
budgetten geconstitueerde normen. Als een belangrijk bijprodukt van de interne informatievoorziening dient voorts
een jaarrekening te worden verkregen. In beginsel gaat
het daarbij om een stukje ‘geschiedschrijving’. De jaarrekening is daardoor voor de beleidsvorming niet interessant. Een jaarrekening heeft echter nog een andere
functie, namelijk als rekening en verantwoording van het
bestuur van een huishouding omtrent de uitkomsten van
het gevoerde beleid. Voorts is de jaarrekening van betekenis in het kader van de oordeelsvorming ex post in verband
met de behoefte om de werkelijkheid te kennen (en eventueel daaruit lering te trekken); toetsing van uitkomsten
aan verwachtingen over een langere periode, met een
analyse van de afwijking, zoals onjuiste schattingen, beleidsfouten en externe oorzaken; en de controle op gedelegeerde verantwoordelijkheden 1).
Naar algemene opvatting is de waarde van de in- en externe informatievoorziening voor informatiegebruikers af388

hankelijk van de mate waarin aan onderstaande (eraan te
stellen) eisen is voldaan:
– tijdigheid: omdat informatie snel haar waarde verliest
naarmate de tijd verstrijkt;
– relevantie: het gaat om de vraag wie welke informatie
op welk tijdstip nodig heeft;
– overzichtelijkheid: de informatie moet op zodanige wijze worden gerangschikt, gegroepeerd, ontleed, gecomprimeerd en gepresenteerd dat ook aan nietadministratief geschoolde informatiegebruikers hetgewenste inzicht wordt verschaft;
– kwaliteit: de mate waarin aan de eisen van relevantie
en overzichtelijkheid is voldaan, benevens de mate
waarin de informatieverschaffers erin slagen de kernpunten van de beschreven gebeurtenissen of situaties
aan het licht te brengen;
– betrouwbaarheid: de vraag of de geproduceerde informatie een juist en volledig beeld geeft van de gebeurtenissen of situaties waaromtrent informatie wordt
verlangd, zodat het verantwoord is beleidsbeslissingen
mede daarop te baseren.
Mijns inziens wordt in het algemeen, althans qua opzet,
aan de drie eerst genoemde eisen voldaan. Met de betrouwbaarheid is het echter droevig gesteld. De verstrekte
informatie is daardoor in verreweg de meeste gevallen onjuist en misleidend; dit heeft ook gevolgen voor de kwaliteit. Het betrouwbaarheidsaspect wordt vaak ten onrechte
alleen gekoppeld aan de mate waarin controle is uitgeoefend, alsmede aan de mate waarin aan andere hierboven
genoemde kwaliteitseisen is voldaan. Mijns inziens gaat
het echter veel meer om de feitelijke inhoud van de informatie, in het licht van hetgeen men zich voorstelt te bereiken. Het naar mijn opvatting dubieuze gehalte van
bedrijfsinformatie vloeit dan ook primair niet voort uit een
gebrek aan accuratesse, controle en inventiviteit – hoewel dat ook voorkomt -, maar uit de omstandigheid dat
het indrukwekkende bouwwerk van geavanceerde informatiesystemen in wezen is gegrondvest op een gebrekkig
fundament van primitieve ‘accounting principles’. Wanneer ik mij in het vervolg beperk tot de jaarrekening, dan

* De auteur is financieel manager bij Smit-Tak.
1) Zie hieromtrent ook R.W. Starreveld, Bestuurlijke informatievoorziening en mede daarop gerichte administratieve organisatie. Deel 1.
Algemene grondslagen, Samson, 1981, hfst. 8.

moge duidelijk zijn dat het geleverde commentaar ook
geldt voor de interne informatievoorziening, zij het dat tussen het een en het ander afwijkingen mogelijkzijn, bij voorbeeld door het al dan niet toepassen van ‘inflation
accounting’.
Zoals opgemerkt, wordt de jaarrekening in het maatschappelijk verkeer voornamelijk gezien als de rekening
en verantwoording van het bestuur omtrent de uitkomsten
van het gevoerde beleid over het afgelopen jaar. Deze
functie kan de jaarrekening naar mijn mening echter
geenszins vervullen, omdat de bedoelde uitkomsten stelselmatig onjuist worden weergegeven. De kernoorzaak
hiervan is dat ingevolge ‘accounting conventies’ alleen de
korte-termijneffecten van het gevoerde beleid in de jaarrekening worden weergegeven. De lange-termijneffecten
worden op enkele uitzonderingen na naar de toekomst verschoven. De ‘uitkomsten van het gevoerde beleid’, zoals
deze worden gepresenteerd, kunnen voorts worden bei’nvloed door de effecten van in het verleden genomen beleidsbeslissingen. In beginsel leidt dit ertoe dat
bestuurders in belangrijke mate worden, of kunnen worden beoordeeld op grond van het beleid dat door hun voorgangers is gevoerd (tenzij de bestuurszetel langdurig door
dezelfde persoon of personen is bezet).
Nu is natuurlijk niet iedereen dom en evenmin loopt
iedereen met oogkleppen op. Het door mij gesignaleerde
probleem is dan ook in zoverre niet nieuw dat bestuurders
er steeds meer toe overgaan de ‘rekening en verantwoording’ van een relativerend commentaar te voorzien. Daarbij schrijven zij negatieve ontwikkelingen toe aan de
‘erfenis’ die zij van hun voorgangers hebben meegekregen, of zij wijzen op de positieve, nog in de pijpleiding zittende lange-termijneffecten van het door hen gevoerde
beleid. Daarnaast geven zij dikwijls aan in welke mate de
uitkomsten zijn bemvloed door externe, onvoorziene oorzaken. Dit commentaar kan moeilijk anders dan als een
correctie op de jaarrekening worden gezien. Helaas is het
commentaar doorgaans eenzijdig, onvolledig en niet gekwantificeerd.
Men kan het wel of niet betreuren dat volledig gekwantificeerde kanttekeningen bij de jaarrekening ontbreken
(mede omdat de wet hiertoe niet noopt en de wetgever
veeleer de ‘boekhoudkundige gedachtengang’ volgt), in
ieder geval blijkt eruit, of wordt op zijn minst de suggestie
opgeroepen, dat het nodig is de jaarrekening te corrigeren
en dat deze dus – in het kader van het beoogde doel ontoereikend is. De jaarrekening kan zijn functie slechts
op correcte wijze vervullen indien bedoelde correcties erin
worden verwerkt, met andere woorden de jaarrekening
zou mijns inziens als zelfstandig stuk bruikbaar moeten
zijn en niet slechts in samenhang met een verslag van
bestuurders, waarin impliciet op ‘onvolkomenheden’ in de
gepresenteerde cijfers wordt gewezen. Dat is te meer gewenst, omdat ‘de cijfers’ al gauw een eigen leven gaan leiden (met name in de financiele analyse).
Overigens zij nog vermeld dat onjuistheden zich soms in
gelijke mate manifesteren in de \aarbegroting en in de jaaruitkomsten, bij voorbeeld indien bij het opstellen van de
begroting rekening is gehouden met lange-termijneffecten
van in het verleden genomen beleidsbeslissingen. Het
probleem is daarmee echter allerminst uit de wereld, hoewel toetsing aan normen op de juiste wijze heeft plaatsgevpnden. Feit blijft dat de uitkomsten in casu niet geschikt
zijn als rekening en verantwoording van het bestuur van
een huishouding omtrent de uitkomsten van het gevoerde
beleid In het afgelopen jaar, aangezien daarin ook uitkomsten van vroeger beleid zijn opgenomen, terwijl verwachte lange-termijneffecten van huidig beleid op het
conto van de (voor boekhouders ongrijpbare) toekomst
worden geschreven.
In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op:
– de ‘accounting principles’, die er naar mijn mening de
oorzaak van zijn dat de verkregen informatie misleidend is;
– de oplossing die binnen de economische theorie beschikbaar is om aan de informatie haar misleidend ka-

rakter te ontnemen;
– een voorbeeld, waarbij de bedoelde theoretische
oplossing operationeel wordt gemaakt.

Beginsel van het boekhouden
Als belangrijkste ‘accounting principles’ kunnen worden
genoemd:
a. het voorzichtigheidsbeginsel (‘conservatism’);
b. het kostenprincipe (‘cost basis of accounting’);
c. het realisatieprincipe (‘realization concept’);
d. het vergelijkingsprincipe (‘matching principle’).
Bovenstaand rijtje geeft ongeveer de rangorde aan, in
die zin dat bij voorbeeld het realisatieprincipe zo nodig
door het ‘hogere’ voorzichtigheidsbeginsel wordt verdrongen. Alvorens de genoemde beginselen kort te bespreken,
merk ik op dat men in de gangbare Nederlandse literatuur
over winstbepaling en verslaggeving in het algemeen tevergeefs zal zoeken naar een bespreking van de beginselen die aan de administratieve winstbepaling ten grondslag liggen. Het lijkt wel of men zo druk bezig is met de verschillende manieren waarop aan het ‘accounting concept’
vorm kan worden gegeven (qua waarderingsregels, inflatiebehandeling enz.), dat de fundamenten ervan enigszins
op de achtergrond raken.
Het voorzichtigheidsbeginsel
Toepassing van het voorzichtigheidsbeginsel betekent
dat – in afwijking van het realisatieprincipe en het ‘matching principe’ – waardering van vlottende activa plaatsvindt tegen de laagste van kostprijs of marktwaarde. Ook
het kostenprincipe wordt geweld aangedaan. Dit leidt ertoe dat gecalculeerde voorraadverliezen direct in aanmerking worden genomen, terwijl op gelijke wijze gecalculeerde winsten naar de toekomst worden verschoven.
Voor gecalculeerde winsten op voorraden wordt dus, anders dan voor gecalculeerde verliezen, het realisatieprincipe toegepast. De resulterende onjuiste toerekening van
uitkomsten aan de verslagperioden beperkt zich meestal
tot een of enkele jaren, hoewel bij aannemingsmaatschappijen met veel langlopende opdrachten een zeer belangrijke verminking van de jaarresultaten het gevolg kan zijn.
De toepassing van het voorzichtigheidsbeginsel in Nederland leidt tot ernstiger consequenties in het kader van
de door de wet voorgeschreven waardering van duurzame
activa tot lagere bedrijfswaarde’ 2). Gegeven het feit dat
‘gekweekte’ goodwill nooit in aanmerking wordt genomen
(in verband met het kostenprincipe), schrijft de wet voor
dat ‘badwill’ niettemin in mindering van het eigen vermogen moet worden gebracht voor zover deze badwill aan
duurzame activa kan worden toegerekend. Niet duidelijk is
waarom badwill bij voorbeeld wel aan een machine of een
schip en niet aan een vordering of een banktegoed zou
kunnen worden toegerekend. Met de aanwezigheid van
badwill hebben de duurzame activa immers niets uitstaande, evenmin als een vordering of een banktegoed daarmee lets uitstaande hebben. Een gevolg van de
aanwezigheid van badwill kan wel zijn dat de verkoopwaarde c.q. actuele waarde van bepaalde duurzame activa daalt, maar dat houdt niet in dat die activa dan ook
‘verantwoordelijk’ zijn voor het ontstaan van badwill. De
waardering van de duurzame activa kan niet worden vereenzelvigd met de goodwill-/badwillbepaling. Dat wordt
duidelijk wanneer als casus een reisbureau wordt genomen, waarin naast belangrijke bad will aan duurzame activa slechts meubilair en kantoormachines aanwezig zijn.
Mijns inziens is hier sprake van een intellectuele misvatting, die het zelfs tot wettelijk voorschrift heeft gebracht.
Goodwill of badwill ontstaat door de macro- en microeconomische (markt)omstandigheden, alsmede door de
2) Zie P. Sanders en R. Burgert, De jaarrekening nieuwe stijl, derde

druk, Samson, 1980, biz. 122 en 175-176.

ondernemingskenmerken (leiding, image, patenten,
marktpositie enz.) en kan niet aan bepaalde activa worden
toegerekend 3). De genoemde toepassing van het voorzichtigheidsbeginsel leidt tot een inconsistente behandeling van goodwill ten opzichte van badwill en tot het
onvolledig in aanmerking nemen van badwill, indien onvoldoende duurzame materiele activa aanwezig zijn om de
gewraakte toerekening mogelijk te maken; in dit laatste
geval is het voorzichtigheidsprincipe dus niet voorzichtig
genoeg.

Het kostenprincipe
Toepassing van het kostenbeginsel houdt in dat slechts
waarden worden geregistreerd voor zover ter zake – direct aanwijsbaar – kosten zijn gemaakt, of uitgaven zijn
gedaan. Dit betekent onder meer dat geen registratie
plaatsvindt van zaken als de marktpositie van de onderneming, de kwaliteit van de leiding, de marktvorm enz. (dus
de goodwill), ofschoon deze wel een belangrijke positieve
of negatieve waarde kunnen vertegenwoordigen. In het
verlengde hiervan worden de mutaties in de goodwill dus
evenmin geregistreerd, hoewel zulke mutaties niet alleen
een gevolg kunnen zijn van externe invloeden, maar ook
van genomen beleidsbeslissingen (en dus als ‘uitkomsten
van het gevoerde beleid’ naar voren zouden moeten
komen).
Het realisatieprincipe
Het realisatiebeginsel houdt in dat een hogere marktwaarde van activa ten opzichte van ‘de kostprijs’ bij de resultatenbepaling pas in aanmerking wordt genomen als
ter zake een transactie is gesloten. Is de marktwaarde lager, dan wordt in afwijking hiervan het voorzichtigheidsbeginsel toegepast. Evenals bij de vorige twee principes
heeft dit tot gevolg dat de uitkomsten van het gevoerde beleid in een periode onjuist worden weergegeven.
Het vergelijkingsprincipe
‘Matching’ moet in het onderhavige geval worden vertaald met ‘vergelijken’ of ‘in overeenstemming brengen’.
Toepassing van het vergelijkingsbeginsel betekent dat
kosten in een zekere periode in verband worden gebracht
met de erpp betrekking hebbende opbrengsten, tenzij een
‘hoger principe’ (een van de hiervobr genoemde) tot een
andere gedragslijn zou nopen.
De bezwaren richten zich derhalve vooral op de drie
eerstgenoemde ‘accounting principles’. Het hanteren
daarvan heeft de Deense accountant Palle Hansen doen

Aandeelhouders komen er wel achter, maar altijd te laat
aon

verzuchten dat “volstrekt onduidelijk is wat het getoonde
resultaat nu eigenlijk voorstelt” 4). Ik deel deze mening,
maar voeg er aan toe dat de consequenties ervan nog veel
ernstiger zijn. Naar mijn mening wordt systematisch en
volgens een bestendige gedragslijn onjuiste en misleidende informatie aan bestuurders verstrekt om mede daarop
het te voeren beleid te baseren, zodat de rekening en verantwoording omtrent de uitkomsten van het gevoerde beleid dus ook misleidend is. De moderne informatiesystemen verdoezelen deze toestand door te zorgen voor
een betrouwbaar ogende verpakking, bestaande uit een
samenstel van knap opgezette computerprogramma’s, en
jargon sprekende informatiedeskundigen.
Resumerend: de toepassing van de genoemde ‘accounting principles’ verdraagt zich niet met het doel waarvoor
een jaarrekening wordt opgesteld.

Economisch versus administratief
winstbegzip
In de kern wordt zowel bij de toepassing van het economised als het administratief winstbegrip de (algebraTsch
op te vatten) winst bepaald door vermogensvergelijking.
De analyse kan zich dus beperken tot een vergelijking van
de definities van het (eigen) vermogen.
Volgens het ‘economic concept of profit’ is het eigen
vermogen gelijk aan de contante waarde van de in de toekomst door eigenaren c.q. aandeelhouders te verwachten
winstuitkeringen. Deze waarde kan als volgt worden
gespecificeerd:
– (actuele) waarde van materiele vaste activa (+);
– waarde van voorraden, vorderingen en geldmiddelen

(+);

– waarde van schulden en andere verplichtingen (-);
– waarde van goodwill c.q. badwill (+ of -).
Daarbij is de goodwill c.q. badwill te benaderen aan de
hand van de formule:

3) Zie H.J. Heuzinkveld, Waarde en winst van ondernemingen, DC
Accountant, november 1983, biz. 164 e.v.
4) P. Hansen, The accounting concept of profit, tweede uitgave,
North-Holland, Amsterdam, 1972.

(foto ANP)

Tu\s

r

^-1

gr
q
re

o-e- k ) EVf
e

O Hi-

ke)1

waarin: EVA = eigen v<
vermogen volgens administratieve normen, dus exclusief goodwill en
badwill;
re
= werkelijk verwacht rendement op EVA;
e
k
= vereiste rendement op EVA;

Volgens het ‘accounting concept of profit’ is het eigen
vermogen gelijk aan:
– de (actuele) waarde van materiele vaste activa (eventueel na aftrek van badwill, voor zover ‘hieraan toe te rekenen’) (+);
– de waarde van voorraden, vorderingen en geldmiddelen( + );
– de waarde van schulden en andere verplichtingen (-).
Verschillen tussen een economisch en een administratief resultaat kunnen ontstaan doordat alle of een deel van
de goodwillmutaties bij de resultaatbepaling in aanmerking worden genomen. Alleen toepassing van het economische winstbegrip leidt er dus toe dat de getaxeerde
lange-termijneffecten van genomen beleidsbeslissingen
volledig in het jaarresultaattot uitdrukking komen. Met toepassing van dat winstbegrip kan de jaarrekening in haar
functie als rekening en verantwoording omtrent de uitkomsten van het gevoerde beleid worden hersteld. Daartoe is echter enerzijds vereist dat een redelijk objectieve
meting van de goodwill c.q. badwill plaatsvindt. Anderzijds
is het nodig de goodwillmutaties te splitsen in:
– de contante waarde van te verwachten langetermijneffecten van genomen beleidsbeslissingen;
– goodwillmutaties door externe oorzaken, zoals wijzigingen in de marktvorm en de concurrentieverhoudingen, alsmede in de macro-economische omstandigheden.
Voor ter beurze genoteerde ondernemingen kan de
goodwill c.q. badwill worden afgeleid uit de beurswaarde,
terwijl voor niet ter beurze genoteerde ondernemingen
een voldoende objectieve meting mogelijk is, mits men
zich baseert op verantwoorde schattingen en een kapitalisatievoet waarin het bedrijfs- en financiele risico is verdisconteerd 5). Dit impliceert onder meer dat:
– de marktwaarde van een onderneming moet worden
gebaseerd op de te verwachten w’msluitkeringen en
niet op de winstverwachtingen (in verband met winstinhouding en verschillen tussen de verwachte en vereiste rentabiliteit);
– de verwachtingen aan een ‘objectiveringsproces’ dienen te worden onderworpen (door toetsing aan bedrijfstakverkenningen, marktonderzoeken, beoordeling door onafhankelijke deskundigen enz.;
– de relevante kapitalisatievoet bij voorkeur moet worden
afgeleid uit het ‘capital asset pricing model’, waardoor
een subjectieve keuze van het disconteringspercentage kan worden vermeden;
– moet worden gewaakt tegen een inconsistente behandeling van de inflatieverwachtingen in de teller en noemer van de breuken (inflatie begrepen in D-),
respectievelijk re en ke).
Ter bepaling van de marktwaarde van een onderneming
kan gebruik worden “gemaakt van de onderstaande
formule:
Pi
M
– ke – gr
waarin: D-) = dividend (winstuitkering) over het eerste
jaar volgend op het moment van waardebepaling;
ke = kapitalisatievoet eigen vermogen (vereiste rendement);

= groeivoet van de winstuitkeringen = q.re;
= verwachte winstinhoudingsquote;
= verwachte werkelijk rendement op EVA.

Veronderstelling hierbij: ke > gr (anders is de uitkomst
oneindig groot). In een op concurrentie gebaseerde economic wordt deze voorwaarde altijd vervuld; in een geleide
economie is zij niet van toepassing.
De goodwill/badwill, ten slotte, is gelijk aan het verschil
tussen de marktwaarde van de onderneming en haar
‘netto-vermogenswaarde’ volgens de balans.
Wat betreft de vereiste splitsing van de goodwillmutaties
wordt het volgende opgemerkt:
– de totale goodwillmutatie is gelijk aan het verschil tussen de begin- en eindwaarde van de goodwill;
– splitsing ervan zou men kunnen realiseren door het
lange-termijneffect van genomen beleidsbeslissingen
te taxeren en de ‘mutatie door externe oorzaken’ voorshands als restpost op te nemen;
– genoemde ‘restpost’ dient globaal te worden verklaard
ter toetsing en beoordeling van de in eerste instantie
aangebrachte splitsing, waarna zo nodig een herziening kan volgen.

Een uitgewerkt voorbeeld
Stel dat van een oliemaatschappij de volgende gegevens over 1985 bekend zijn (bedragen in mln. gld.):
– netto vermogenswaarde per 1 januari
5.000
– dividenduitkering (-)
250
– winst over 1985 (bepaald volgens boekhoudkundige
beginselen) (+)
500
– Netto vermogenswaarde per 31 december

5.250

– verwachte, constant veronderstelde, rentabiliteit van
het eigen vermogen
10%
– geplande winstinhouding
50%
– vereiste rentabiliteit van het eigen vermogen in verband met bedrijfs- en financieel risico
12%
De marktwaarden van deze oliemaatschappij zijn dan
als volgt te benaderen:
250
– per 1 januari 1985: —————— = 3.571,43
0,12 – 0,05
0,5 x 525
– per 31 december 1985: —————— = 3.750
0,12 – 0,05

Hieruit volgt:
1-1-1985 31-12-1985

– netto vermogenswaarde
– marktwaarde

5.000

5.250

3.571,43

3.750

– negatieve goodwill (badwill)

1.428,57

1.500

Op basis van bovenstaande gegevens zal de badwill van
jaar tot jaar toenemen, doordat (impliciet) is besloten om
door te gaan met winstinhoudingen en daaruit te financieren uitbreidingsinvesteringen, hoewel de verwachte rentabiliteit onvoldoende is.
Stel nu dat in 1986 een onderzoek wordt ingesteld naar
mogelijkheden om de rentabiliteit te verbeteren. Hierbij
komt men tot de slotsom dat de rentabiliteit kan worden opgevijzeld tot 15% indien een reeds jaren in bedrijf zijnde
raffinaderij wordt gesloten en indien de in- en verkooporganisatie worden gewijzigd. Uitbreidingsinvesteringen
kunnen zich op dezelfde activiteiten blijven richten als tot
dusver, te weten exploratie, produktie en verkoop.
5)Zie Heuzinkveld, op.cit., en H.J. Heuzinkveld, Aandelenwaardering

bij fusie of overneming, De Naamloze Vennootschap, januari/februari
1985.

Sluiting van de raffinaderij levert een eenmalig boekverlies op van bruto 500 (na belasting: 300). Ook het ‘normale’
jaarresultaat 1986 heeft onder druk gestaan, doordat het
genoemde onderzoek veel extra kosten heeft veroorzaakt,
waaronder kosten van marktonderzoek en advieskosten.
Voorts dient in 1986 een voorziening te worden gevormd
voor afvloeiingskosten van pompbedienden en voor een
omvangrijke voorlichtingscampagne. Hierdoor is het verwachte nette resultaat ad 525 in 1986 niet gehaald en uitgekomen op 450; na aftrek van buitengewone lasten
(boekverlies sluiting raffinaderij) ad 300, resteert een netto
winst over 1986 van 150. In verband met het eenmalig karakter van de winstdaling, wordt het dividend gehandhaafd
op het oorspronkelijk aan aandeelhouders in het vooruitzicht gestelde bedrag, te weten 50% van 525 = 262,5.
Volgens de jaarrekening, als ‘rekening en verantwoording omtrent de uitkomsten van het gevoerde beleid’, is in
1986 sprake van een winstdaling (ook na eliminering van
als ‘buitengewoon’ aangemerkte boekverliezen), ofschoon in werkelijkheid een zeer profijtelijke beslissing is
genomen. De jaarrekening vermag de effecten van deze
profijtelijke beslissing echter niet te weerspiegelen.
Ultimo 1986 blijkt dat ten gevolge van externe oorzaken
(dating olieprijzen en gewijzigde wisselkoersen) de verwachte rentabiliteit alsnog op 13% in plaats van 15% moet
worden gesteld.
Een en ander vindt nu als volgt zijn weerslag in de jaarrekening ‘oude stijl’ c.q. in een door mij gepropageerde alternatieve jaarrekening op basis van het ‘economic concept
of profit’.
Toepassing van het administratieve winstbegrip.
De jaarrekening oude stijl vermeldt:
– netto vermogenswaarde per 1-1-1986
5.250
– dividenduitkeringen (-)
262,5
– winst over 1986 (+)
150

5.137,5

– netto vermogenswaarde per 31-12-1986

Het administratieve resultaat (150 winst na belasting)
zal worden gesplitst in:
– winst (na belasting) uit normale
bedrijfsuitoefening
450
– buitengewone resultaten (na belasting)
– 300

150
De verwachte rentabiliteit van het eigen vermogen na
1-1-1987: 13%.

Bij toepassing van het economische winstbegrip.
Marktwaarde van de oliemaatschappij:
0,5 x 525
– per 1 januari 1986: ——————— = 3.750
0,12 – 0,05

– per 31 december 1986:
0,5 x (0,13×5.137,5)

0,12 – 0,065

6.071,59

Dus:

1-1-1986

31-12-1986

– marktwaarde
3.750
– netto vermogenswaarde ___5.250

6.071,59
5.137,5

– goodwill (- = badwill)

– 1.500

934,09
+

150

– administratief resultaat 1986
– goodwillmutatie

+ 2.434,09

– economised resultaat 1986

+ 2.584,09

Dit economisch resultaat (na belasting) is als volgt te
specificeren, welkespecificatie bij voorkeur in een meerjarig overzicht moet worden verwerkt:

aoo.

gerealiseerde resultaten uit normale
bedrijfsuitoefening (stel exact
conform verwachting)
gerealiseerde resultaten van
incidentele aard
buitengewone resultaten

totaal gerealiseerde resultaten

+

525

75
300

150

niet gerealiseerde waardemutaties:
a. resultaten van genomen beleidsbeslissingen (positieve
goodwilmutatie bij
verhoging rentabiliteit
tot 15%)

+ 4.925

b. door externe
oorzaken (daling van
de verwachte rentabiliteit tot 13%)

– 2.490,91

+ 2.434,09

Totaal economisch resultaat over 1986

+ 2.584,09

Bij een dergelijke presentatie worden de uitkomsten van
het gevoerde beleid op correcte wijze in de winst- en verliesrekening tot uitdrukking gebracht, terwijl ook de toekomstige jaarrekeningen deze uitkomsten correct zullen
reflecteren. Bij toepassing van het ‘accounting concept of
profit’ is zulks niet het geval. Aan de toepassing van dat beginsel ligt de vrees ten grondslag dat men winst zou kunnen uitkeren die nog niet is gerealiseerd. Dit leidt ertoe dat
men positieve waardemutaties (zo deze worden onderkend) buiten beschouwing laat. Toch verplicht niets de onderneming zulke waardemutaties in de vorm van dividend
uitte keren. Integendeel. Een verbod tot uitkering van niet
gerealiseerde waardemutaties vloeit voort uit verwerking
van de Vierde EG-Richtlijn in de Nederlandse wetgeving.
Toepassing van het administratieve winstbegrip betekent
echter eveneens dat negatieve waardemutaties buiten beschouwing blijven (behoudens de in de tweede paragraaf
genoemde uitzondering voor duurzame materiele activa),
wat veel kwalijker is. Ten slotte leidt de vrees om zich in te
laten met statistisch bepaalde grootheden ertoe dat door
toepassing van het ‘accounting concept of profit’ de primaire functie van de jaarrekening wordt ondermijnd.

Slot______________________
Bedrijfseconomische architecten en bouwers van informatiesystemen zouden er goed aan doen eens wat vaker
stil te staan bij de vraag of de feitelijke inhoud van bedrijfsinformatie in overeenstemming is met het doel waarvoor
deze informatie wordt verstrekt. Uit het voorgaande wordt
duidelijk dat het antwoord op deze vraag naar mijn mening
ontkennend moet zijn.
Hoewel de bouwsels op zich bewondering afdwingen,
zijn zij mijns inziens toch ongeschikt voor ‘bewoning en gebruik’, omdat de fundamenten niet deugen. De gangbare
methoden van winstbepaling en resultatenanalyse zijn
weliswaar ingebed in een scala van wetenschappelijke
theorieen, maar berusten uiteindelijk op boekhoudkundige axioma’s, waaraan men bezwaarlijk het predikaat ‘wetenschappelijk’ kan verlenen. De misleidende uitwerking
van deze axioma’s is bewijsbaar.
Ten slotte nog dit. Een jaarrekening bevat veel leerzame
informatie over de ‘gang van zaken’ en de ‘stand van zaken’ in een bedrijf. Alleen het vermogen en de resultaten
vindt men er niet in!

HJ. Heuzinkveld

Auteur