Ga direct naar de content

Beeldende kunsten in de verdrukking

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 10 1986

Beeldende kunsten in de
verdrukking
Subsidies zijn uit de gratie, het marktmechanisme wordt weer geadoreerd. Ook beeldende
kunstenaars kunnen hier niet aan ontsnappen. De BKR wordt opgeheven en de overheid
wil dat de kunstenaars zich meer op de ‘vrije’ markt richten. Die markt is een complex
geheel van particuliere en collectieve uitgaven, zo wordt in dit artikel beschreven. De
auteur merkt op dat beeldende kunstenaars in toenemende mate concurrentie te duchten
hebben van andere producenten van esthetica. Hij concludeert dat steeds meer
kunstenaars werkloos zullen raken dan wel verdwijnen in de informele economie.

DR. G. MUSKENS*
Per 1 januari a.s. wordt de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) opgeheven. Met deze voorziening waren in 1983
3.300 beeldende kunstenaars verzekerd van in totaal f. 137
mln. van het rijk en de gemeenten. De uitgaven voor het
beeldende-kunstbeleid van het rijk 1) werden met f. 80 mln.
verhoogd tot f. 98 mln. De allocatie van deze gelden zal zeker leiden tot andere marktverhoudingen. Wat met de gemeenteuitgaven gebeurt (in 1983 f. 6 mln.), is niet duidelijk.
De gemeenten zullen net als het rijk met hogere bijstandsuitgaven geconfronteerd worden. Er is althans geen enkele reden om aan te nemen dat op de ‘nieuwe’ vrije markt alle
beeldende kunstenaars voldoende inkomsten zullen verwerven om de beeldende kunst als (levensvatbaar) beroep
te beoefenen. Binnen het kunstbeleid is een bedrag van
f. 72 mln. bestemd om de produktie te stimuleren en te subsidieren. Voor 7.200 kunstenaars gemiddeld f. 10.000; voor
2.880 kunstenaar f. 25.000 en voor 1.600 f. 45.000 per jaar.
Tegelijkertijd verslechteren de condities in bij voorbeeld de
sociaal-culturele sector, waar nogal wat kunstenaars voor
enige uren per week lesgeven.
Hiermee is de structurele problematiek van de economie
van de beeldende kunst weergegeven. De interventie van
overheden in de produktie en distributie van actuele beeldende kunst is onvermijdelijk. In de jaren zeventig stegen
de uitgaven van de overheid voor de aankoop van en opdrachten aan zelfstandige beeldende kunstenaars netto
met 140%; daarnaast stegen salarisuitgaven aan dezen
(voor docenten beeldende vorming, creatieve therapeuten,
decorbouwers enz.) met 100% en specifieke sociale uitgaven (bij voorbeeld de BKR en het Voorzieningsfonds voor
kunstenaars) met ruim 500%. In absolute bedragen:
– in 1969 kwam bijna f. 70 mln. bij beeldende kunstenaars
terecht (f. 8 mln.) voor aankopen en opdrachten van de
zijde van CRM, O & W, Verkeer en Waterstaat, Musea,
de PIT, VROM e.d.; f. 53 mln. voor salarissen (van de
zijde van met name O & W en CRM) en f. 7 mln. voor sociale uitgaven;
– in 1980 ging het om f. 350 mln.: f. 40,5 mln. voor aankopen en opdrachten; f. 260 mln. voor salarissen en f. 91
mln. voor sociale uitgaven 2).
Tot 1977 geeft het CBS cijfers over overheidsuitgaven
voor beeldende kunst in het algemeen (daarna zijn deze ondergebracht in de bredere post ‘scheppende kunsten’). Deze uitgaven stegen van f. 1,7 mln. in 1966 tot f. 18,2 mln. in
1977 3), dat wil zeggen een bruto vertienvoudinging in 10
jaar. De rijksoverheid tracht sinds enige jaren haar inbreng
in de economie van de beeldende kunst te verkleinen door
marktstimulerende maatregelen (onder andere het aan-

1254

moedigen van sponsoring, en rentesubsidies op aankopen
via galeries). In dit kader wordt de BKR opgeheven en de
rijksbijdrage aan het sociaal-culturele werk gehalveerd.

Vrije markt

____

Naast het probleem van de overheidsbijdragen aan de
beeldende kunst is er een ander probleem dat hier tegenover staat of lijkt te staan. Dit betreft de beleggingswaarde en
speculatieve status van oude kunst en een (heel) klein deel
van de nieuwe kunst. Terwijl de produktie door de grote
meerderheid van levende kunstenaars (vroeger en nu) en
verspreiding van de meeste kunstwerken in de informele
marges van de vrije markt plaatsvindt, is de beeldende
kunst ook onderdeel van een mondiale economische orde
via Internationale handel, particuliere aankopen door gerenommeerde musea en collectioneurs. Dit gaat met bijverschijnselen als het ‘grate geld’, criminaliteit (vervalsingen,
zwart geld) en onbelaste winsten of verervingen gepaard.
De bemiddelde vrije markt voor werken van beeldende
kunst, dat wil zeggen verkopen via gespecialiseerde tussenpersonen als galeriehouders, lijkt zich te spiegelen aan
deze kant van de economie van de beeldende kunst 4). De
galeries hebben veelal het meeste weg van luxe salons
waar geTnteresseerden in kunstwerken gepaaid worden
met mooie woorden van kunstenaars en kenners 5).
Zij hopen hiermee kunstwerken van gemiddelde f. 1.500
per stuk te verkopen 6). Kopers kunnen daarbij vaak kiezen
uit werk van zowel Nederlandse als buitenlandse kunstenaars. Acht van tien galeristen die Herman van Cuyk voor
* Werkzaam bij het Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant.
1) Zie voor een uitgebreide uiteenzetting van de BKR G. Muskens en J.
van Poppel, De vrije markt voor beeldende kunst, ESB, 10 augustus
1983, biz. 710-711.
2) G. Muskens end. van Poppel, De vrije markt voor beeldende kunstenaars. Inventarisatie van zelfstandige inkomstenverwerving door beeldende kunstenaars, Tilburg (IVA), 1983, biz. 36-41.
3) CBS, Statistiek van de uitgaven van de overheid voor cultuur en
recreatie.
4) Vgl. R. Moulin, Le rnarche de peinture en France, Parijs, 1967, biz.
34e.v.
5) A. GeMen, Zeitbilder, Bonn, 1960; R. Konig, Das Selbstbewusstsein
des Kunstlers, in: A. Silbermann en R. Konig, Kunstler und Gesellschaft, Keulen en Opladen, 1974, biz. 345-346.
6) G. Muskens en J. Maas, Materiele afhankelijkheid, beroepsmatigheid, autonomie. De leefsituatie van Nederlandse beeldende kunstenaars, Tilburg (IVA), 1983, biz. 121.

zijn scriptie interview/be exposeerden buitenlandse kunstwerken. Vier deden er mee aan Internationale salons of
hadden plannen in die richting. Het betrof geen selecte
Amsterdamse groep galeriehouders, maar een gevarieerd
gezelschap 7). Wanneer er een economische reden is
waarom kunstenaars grote roem en erkenning nastreven,
dan vloeit dit voort uit de potentiele speculatieve (eeuwigheids)waarde van (een paar) kunstwerken en de uitstraling
daarvan op het galeriewezen. Het is een streven waarin vrijwel geen beeldende kunstenaars in economische zin slagen. Zij genieten onvoldoende inkomsten om te kunnen
bestaan en te kunnen werken: bijna 85% van de Nederlandse kunstenaars hadden in de periode 1980-1981 een omzet van minder dan f. 10.000 op de vrije markt; van de schilders, beeldhouwers en vrije grafici had 99% een jaaromzet
van minder dan f. 45.000 8). De bijdrage van galeries in de
omzet van kunstenaars en de verspreiding van kunstwerken is eigenlijk marginaal. In totaal werden in 1980 10 a
15.000 van de 800.000 geproduceerde kunstwerken verkocht; dit zijn er (gemiddeld) geen twee per exposerende
kunstenaar (ongeveer 9.000). Gezamenlijk verwierven zij
hiermee (ten hoogste) f. 13,5 mln., dat wil zeggen nog geen
f. 1.500 per persoon 9). De presentatie van kunstwerken in
galeries is gericht op een combinatie van (relatief) koopkrachtigen als arisen, juristen, economen, vakdocenten
van academies, wetenschappers enerzijds en kunstenaars
of vakbroeders anderszijds. Van Cuyk stelde vast dat bij
openingen van exposities in 11 galeries aanwezig waren:
21 beeldende en uitvoerende kunstenaars, 14 vakdocenten
der beeldende kunsten, 14 wetenschappelijke specialisten,
11 medici, 19 leidinggevende functionarissen, 12 zelfstandigen en 13 professionele beroepsbeoefenaren.
Galeries opereren op een uiterst specifieke markt waar
naast het intrinsieke genot van kunstwerken status- en
prestigemotieven tellen. Het lijkt mij niet te gewaagd om de
prestigieuze kant van de vrije kunstmarkt in het algemeen
en galeries in het bijzonder te zien in het verlengde van het
speculatieve in de Internationale kunsthandel. Het galeriewezen is naast de (noodzakelijke) inbreng van de overheid
een belangrijke factor in de economic van de beeldende
kunst.

Instituties
Kan de economie van de beeldende kunst met deze beide factoren geheel verklaard worden? Ik denk het niet. In
denk dat deze factoren in de hedendaagse economie van
de beeldende kunst de belangrijkste zijn, maar dat enige
andere factoren niet miskend mogen worden:
– een aantal instanties die in de late middeleeuwen en de
zogenaamde ‘moderne tijd’ onstaan zijn oefenen nog
steeds invloed uit op de hedendaagse organisatie van
vraag en aanbod van kunst. Hoe verscheiden de voorbeelden ook mogen lijken, ze komen alle uit de economische orden van voor de 19e eeuw: mecenaat, gildeachtige betrekkingen tussen meester en leerlingen c.q.
kunstenaars in ontwikkeling, ambachtelijke werkwijzen
en disciplines, corporatieve genootschappen van zowel
kunstproducenten als kunstvrienden:
– tegelijkertijd zijn er nieuwe instituties, zoals het van overheidswege bekostigde tertiaire onderwijs voor kunstenaars, kunstkenners en kunstmanagers. De ‘baten’ van
de koop en verkoop of opdrachten hoeven nauwelijks de
hoge opleidingskosten te dekken (behoudens inschrijfgelden en af te lessen beurzen). Hiermee is de beeldende kunst gaan lijken op beroepen: een via opleiding bepaalde toetreding. Dit, ondanks dat in naam van de vrijheid van de kunst de autodidacte ontwikkeling en het
principieel openen van het beeldend kunstenaarschap
nog steeds beklemtoond worden. Jonge autodidacten
pur sang of bij een kunstenaar opgeleide jonge kunstenaars zijn uiterst schaars geworden 10):
– het is moeilijk nauwkeurig te definieren wat ‘ware’ kunstwerken zijn. Hetzelfde geldt voor kunstenaars. Wat een
echte kunstenaar is, menen we te weten of laten we aan

de college’s of kenners over. Elk onbekend kunstwerk is
echter moeilijk op waarde te schatten. Kunstenaars vormen een vrije brede beroepsgroep. In een Duits onderzoek vermelden Forbeck en Wiesand de professies
waarop beeldende kunstenaars menen te kunnen terugvallen. Uit hun gegevens leiden zij af dat er vijf typen
‘echte’ beeldende kunstenaars zijn: vrije, experimentele, genre, sociaal-cultureel actieve en omgevingskunstenaars. Vanuit deze specialismen zijn er bijzondere uitwijkmpgelijkheden naar de kunstwetenschap, musea, galeries, kunstonderwijs, ambacht, toegepaste
kunsten, kunstmanagement, film, kritiek enz. 11). Persoonlijke beroepswisselingen hebben direct invloed op
het aanbod van nieuwe kunstwerken;
– de beeldende kunst moet concurreren met andere esthetica: er is een massaal aanbod van foto’s, films, affiches, platen, industrieel vormgegeven waren, meubels,
straatmeubilair, e.d., dat over het algemeen veel goedkoper is, dank zij (sterke) produktiviteitsstijgingen. Zelfs
als er technieken zijn waarmee produktiever gewerkt
kan worden, dan ‘behoren’ kunstenaars met deze techniek te experimenteren zonder op produktietijden te letten. Het is mijn overtuiging dat hypothesen van BaumolBowen over het produktiviteitsverlies van podiumkunsten en van Leroy over het contra-produktieve gebruik ook opgaan voor de beeldende kunst 12).

De vrije markt
• De vrije markt voor beeldende kunst is een zeer complex
geheel van particuliere, openbare en gesubsidieerde bestedingen. Het omvat aankopen maar ook salarisuitgaven voor
in dienst genomen beeldende kunstenaars. In 1983 hebben
wij verslag gedaan van de toegepaste benaderingswijzen
en schattingsprocedures per marktsegment. Wij hadden
daarbij de beschikking over gegevens van de jaren 1979,
1980 en 1981. Voor ieder jaar ontbraken echter gegevens
over een of meer segmenten van de totale vrije markt. Ook
waren er onvoldoende gegevens om redelijke schattingen
te maken van de boven- en ondergrens van de omvang van
enig marktsegment. Het meest compleet is het beeld van
de vrije markt in 1980, zie tabel 1. Deze schattingen zijn gebaseerd op onderling verschillende data. De berekende
omzet is het resultaat van de bewerking van gegevens uit
enquetes onder tussenpersonen in de kunsthandel (galeries, tentoonstellingsruimten), tellingen van inkomsteneffecten voor beeldende kunstenaars van uitgaven van ministeries, provincies en gemeenten en opgaven van kunstenaars van hun directe verkopen aan particulieren.

7) H.J. van Cuyk, De dagelijkse definiering en bantering van de beeldende kunst anno 1986 in tien Neder/andse professionele galeriewerelden; een gevalsstudie, scriptie, KUN, 1986.
8) Muskens en Maas, op.cit., biz. 106 e.v.
9) Bewerking van gegevens in Muskens en Maas, op.cit., met betrekking tot:
– aantal levende Nederlandse beeldende kunstenaars: 10.000;
– aantal door deze geproduceerde werkstukken: 10.000 x 80 =
800.000;

– prijs per kunstwerk op de vrije markt: f. 1.500.
Zie Muskens en Van Poppel, op.cit., met betrekking tot het aantal exposerende kunstenaars in galeries per jaar: 9.000 en het jaaromzet van levende beeldende kunstenaars in galeries en kunsthandels: f. 8.6 mln. a
f. 13.5 mln.

10) G. Muskens, Kunstenaar als ideologic. Omtrent meritocratische
mythen in de wereld van kunst, Sociale Wetenschappen, nr. 27, 1984,
biz. 248.
11) K. Forbeck en A.J. Wiesand, Der Kunstler-Report, Miinchen/Wenen, 1975, biz. 148-152. A.J. Wiesand, 20 Fragen zum Berufsfeld Bildende Kunst, in: R. Wick en A. Wick-Kmock, Kunstsoziologie. Bildende
Kunst und Gesellschaft, Keulen, 1979, biz. 185.
12) W. Baumol en W. Bowen, Performing costs: the economic dilem-

ma. A study of problems common to theatre, opera, music, and dance,
New York, 1966; D. Leroy, The economics of professional performers’
training, in: W.S. Hendin e.a., Economic research in the performing
arts, Akron, 1983, biz. 17-20.

Tabel 1. Inkomsten van beeldende kunstenaars, 19791981, in mln. gld. a)
1979
Galeries en kunsthandels
Tentoonstellingsruimten
Kunsluitleen

1980

1981

11,9

10,8 a 13,3
(8,6 a 13,5)
1,9 a 4,0
4,2
(6,2 a 10,4)
24,7
(16,8 a 26,8)

10,4

1,8 a 3,9
4,7

Directe verkoop aan particulieren
Verkoop op kunstmarkten enz
Particuliere opdrachten
Overige inkomsten

37,7 a 47,9

Totale particuliere uitgaven
Totale overheidsuitgaven
Totaal

38,8

1,9
(2,8 a 4,7)
37,7 a 47,9
(18,1 a 30,5)

20,9
1,7

De axbeidsmaxkt

77,0 a 91, 8 b)
(52,5 a 85,9)
40,5
(33,1 a 55,0)
117,5 a 132,3
(85,6 a 140,9)

a) Tussen haakjes staan de alternatieve schattingen die afgeleid zijn uit gegevens van
een steekproef onder beeldende kunstenaars. De cijfers uit 1981 betreffen lage
schattingen.
b) Exclusief kunstuitleen.

label 2. Salarisuitgaven aan beeldende kunstenaars door
de overheid in 1979 in mln. gld.
Docenten aan instellingen voor beeldende kunstvakonderwijs
Docenten beeldende vorming middelbaar onderwijs
en buitengewoon onderwijs
Docenten aan door WVC gesubsidieerde academies
Docenten beeldende vorming creativiteitscentra
Scenografen e.a. bij gezelschappen voor podiumkunst
Scenografen bij de NOS en de omroepinstellingen
Grafische ontwerpers bij de Staatsdrukkerij
Totaal

40,1
135,8

3,9
1,7

1,0
4,8
0,7
188,0

De uitkomsten geven geen compleet beeld van de vrije
markt. De volgende elementen ontbreken:
– overheidsuitgaven die niet bij de kunstenaars terechtkomen: subsidies voor overheadkosten van bemiddelende
instellingen als musea, Kunst en Bedrijf, de Nederlandse Kunststichting e.d. Verder worden er ook subsidies
aan kunstkopers gegeven. Hierdoor liggen de kunstuitgaven de facto hoger. Eerder schatten wij de uitgaven
voor alles wat met beeldende kunst te maken heeft voor
1977 op f. 18,2 mln. Actualisering van deze gegevens is
lastig omdat het CBS ze niet meer uitsplilsl;
– de economische effecten van de opheffing van de BKR.
Van de f. 130 mln. die per 1983 beschikbaar was als
rijksbijdrage voor de BKR is f. 80 mln. overgeboekt naar
de begroting van WVC. Dit bedrag kan opgeteld worden
bij de overheidsuitgaven voor beeldende kunst. De
f. 130 mln. van de BKR is echter voor de beeldende
kunst verloren gegaan. Het saldo van beide operaties
bedraagt – f. 50 mln. Voor de zelfstandige beeldende
kunstenaars betekent dit een inkomensverlies van ten
minste 20% (f. 50 mln. op een vrije markt van ten
hoogste f. 140 mln. + f. 137 mln. BKR-uitgaven);
– de Internationale handel in oude en nieuwe kunsten en
de binnenlandse handel in oude kunst. Het CBS en Eurostat publiceren regelmatig gegevens over de Internationale handel in kunst, verzamelobjecten, antiquiteiten
en juwelen. Deze rubrieken vallen uit geheel samen met
voorwerpen van beeldende kunst. Tevens zijn ‘goedkopere’ Internationale transacties buiten beschouwing gelaten. Voor deze rubrieken was de Nederlandse invoer
in 1985 f. 373,2 mln. en de uitvoer f. 278,3 mln. In 1980
wasdatf. 257,8 mln.resp. f. 186,7 mln. en in 1970 f. 68,1
mln. resp. f. 67 mln. De invoer van de 10 EG-landen bedroeg in 1983 meer dan f. 5 mrd.;

1256

provisie en winstneming in galeries, kunsthandels en
overige tussenhandel. Hiermee zou met de verkoop van
nieuwe kunst in 1980 een bedrag van bijna f. 8 mln. gemoeid zijn, wanneer we uitgaan van en gemiddelde provisie van 33% in galeries en kunsthandels, 10% in (gemeentelijke) tentoonstellingsruimten en 10% bij de
‘overige’ (bij voorbeeld banken en horeca);
sponsoring kan een belangrijke factor worden, als die dit
niet reeds is. De Stichting Sponsors voor Kunst raamt de
sponsorbesteding voor beeldende kunst in 1986 op f. 20
mln. 14);
de kunstuitleen is na 1984 sterk gegroeid door de opening van vele nieuwe artotheken.

Het CBS telde in 1979 29.000 beeldende beroepsbeoefenaren. Deze groep bestond uit 23.900 mannen en 5.100
vrouwen. Hiervan werkten er 16.300 in loondienst. De overige 12.700 waren zelfstandig 15). Van de kunstenaars in
loondienst was het grootste deel in dienst van de rijksoverheid, voornamelijk als docent beeldende vorming. In tabel 2
zijn de salarissen voor 1979 uitgesplitst naar de desbetreffende posten van de departementale begrotingen. Daarnaast zijn er beeldende kunstenaars in dienst van particuliere werkgevers en semi-overheidsinstellingen. Uit een
door het IVA uitgevoerde schriftelijke en telefonische arbeidsmarktenquetes werd afgeleid dat er in 1980 (volgens
hoge schatting) ongeveer 1.600 banen waren bij particuliere werkgevers (architectenbureaus, publiciteitsorganen,
handel en nijverheid) ongeveeer 600 banen bij semi-overheidsinstellingen.
De perspectieven op de arbeidsmarkt waren in 1983 ongunstig. In 1986 zijn deze niet beter. Het kunstvakonderwijs
wordt geherstructureerd, het rijk heeft de bijdrage aan
sociaal-cultureel werk gehalveerd en de gemeenten en provincies korten eveneens op deze post (althans zijn niet in
staat het gat dat het rijk slaat te dichten). De mogelijkheden
voor decorbouwers, Scenografen e.a. bij podiumgezelschappen zijn steeds beperkter. Het zou ons niet verwonderen wanneer ook dezen verbannen worden naar de informele economie en de zwarte kunst, dat wil zeggen de thuismarkt van (te) veel professionele kunstenaars. In de officiele
economie gaat dit gepaard met de stijgende beroep op
bijstandvoorzieningen en het Voorzieningsfonds voor
Kunstenaars.

G. Muskens
13) Musken en Van Poppel, op.cil.
14) M.H. Post, Wiens brood men eet…? Over kunstsponsoring, kunstfinanciering en autonomie, te verschijnen in Sociale Wetenschappen,
1987.
15) CBS, Sociale Maandstatistiek, jg. 30, 1982, nr, 1, biz. 31.

Auteur