Beschaving
In Frankrijk spreekt men over de ‘nieuwe armen’; in de
Verenigde Staten over de sociale ‘onderklasse’; in WestDuitsland over de ‘tweederangsburgers’. In alle OECDlanden die door de recessie en de hoge werkloosheid zijn
getroffen, maakt men zich zorgen over de toeneming van
de sociale ongelijkheid. Overal vindt men toenemende
aantallen mensen die maatschappelijk gezien buiten de
boot vallen. Die geen perspectieven en geen illusies meer
hebben. Voor wie de welvaartsstaat heeft afgedaan.
Ook in ons land lijkt de onderklasse te groeien. In 1981
waren er 312.000 huishoudens die van een inkomen op
sociaal-minimumniveau moesten rondkomen (‘echte minima’), in 1987 zullen dat er 817.000 zijn 1). De koopkracht
van deze groep is in de afgelopen jaren gestadig gedaald.
In de kranten verschijnen artikelen over mensen die de
touwtjes met geen mogelijkheid meer aan elkaar kunnen
knopen; voor wie fysieke armoede een alledaagse realiteit
is geworden 2). Steeds meer huishoudens zitten zo diep in
de schulden dat zij de financiele problemen niet langer op
eigen kracht kunnen oplossen. Er zijn wijken in de grote
steden waar de meeste bewoners van een sociale uitkering leven; moderne armoedegetto’s waar de spanningen
zich ophopen. Sociale diensten en andere instanties die
met de problemen worden geconfronteerd, noemen de situatie alarmerend. Begint er ook in ons land een maatschappelijke onderlaag te ontstaan die part noch deel
heeft aan de welvaart? Of valt het allemaal nogal mee en
zullen de problemen zich vanzelf oplossen als de conjunctuur verbetert en de werkloosheid afneemt?
Sinds oppositieleider Den Uyl twee jaar geleden bij de
Algemene Beschouwingen de stelling poneerde dat het
regeringsbeleid resulteerde in een maatschappelijke
tweedeling tussen werkenden en niet-werkenden, is deze
hypothese het onderwerp geweest van diverse onderzoekingen 3). In het algemeen komt daaruit naar voren dat er
weliswaar belangrijke sociale verschillen zijn, maar dat
het niet aantoonbaar is dat deze verschillen de laatste jaren systematisch en op alle fronten zijn toegenomen. Zo
komt het Sociaal en Cultureel Planbureau in het Sociaal
en Cultureel Rapport 1986 tot de conclusie dat werkenden
en niet-werkenden wat hun levensomstandigheden betreft
geen strikt te onderscheiden groepen zijn en dat er zeker
geen sprake is van een stelselmatig groter wordende kloof
tussen beide groepen als het om het levenspeil, de gezondheid en de belevingswereld gaat. Ook met betrekking
tot de echte minima kan niet worden geconcludeerd dat er
een maatschappelijk segregatieproces aan de gang is
waardoor deze groep als totaliteit steeds meer in het verdomhoekje terechtkomt en de aansluiting met de rest van
de samenleving mist. Dat dit niet het geval is blijkt alleen al
uit het feit dat er belangrijke wisselingen in het bestand
van de echte minima optreden.
Toch mag uit deze bevindingen niet de conclusie worden getrokken dat het met de problemen aan de onderkant
van de samenleving wel meevalt. Volgens de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid (HRWB), die een onderzoek heeft
gedaan naar de leefsituatie van de lage-inkomensgroepen
4), zijn de verschillen in welzijn en bestaanszekerheid in
de afgelopen jaren toegenomen. De daling van de koopkracht tussen 1981 en 1986 met ca. 10% heeft onder de
echte minima tot duidelijke verschijnselen van armoede
geleid. Er is onder de minima – maar niet bij deze groep
alleen – ook sprake van een sterke toename van schulden. Het slechtst af zijn degenen die, om welke reden dan
ook, niet in staat zijn een arbeidsinkomen te verwerven: de
oudere langdurig werklozen, de oudere alleenstaanden
en de eenoudergezinnen (meestal vrouwen).
Welzijn bestaat natuurlijk uit meer componenten dan
het inkomen alleen, maar dat maakt het beeld niet gunsti-
SB 5-11-1986
ger. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat er samenhang
bestaat tussen een lagere sociaal-economische positie en
een slechtere gezondheidstoestand. Zo leidt langdurige
werkloosheid na verloop van tijd nogal eens tot ernstige
gezondheidsklachten. Ook de bijstandsclienten zijn een
groep voor wie de gezondheid meer dan gemiddeld problemen oplevert. Zij gaan vaker naar de dokter en liggen
vaker in het ziekenhuis dan anderen. Ook hun gezondheidsbeleving wijkt negatief af van die van de Nederlandse bevolking in het algemeen.
De HRWB concludeert voorts dat in de afgelopen jaren
de verschillen op het punt van ‘tevredenheid en welbevinden’ groter zijn geworden. Uitgesplitst naar sociale groepen blijken ouderen, werklozen, arbeidsongeschikten,
weduwen en kleine zelfstandigen het minst tevreden te
zijn. De ontevredenheid gaat vrijwel over de hele linie gepaard met een toename van gevoelens van eenzaamheid,
zinloosheid, doelloosheid en angsten, en daarnaast met
zorgen over geld, politiek, gezin en kinderen en over de
toekomst. Vooral werkloosheid blijkt te leiden tot een verhoging van de gevoelens van fatalisme, vervreemding, misantropie en ontevredenheid. Zowel werkloosheid als arbeidsongeschiktheid leiden bovendien tot een vermindering van het aantal sociale relaties. Werklozen voelen zich
eenzamer dan werkenden en onderhouden minder contacten met vrienden en familieleden. Uit ander onderzoek
komt naar voren dat ook vele bijstandsclienten, waaronder
de langdurig werklozen, zich duidelijk minder tevreden tonen met hun financiele en maatschappelijke positie, het leven dat zij op hetogenblik leiden en de dagelijkse bezigheden die zij verrichten. Er dreigt aldus, nog steeds volgens
de HRWB, wel degelijk een groeiende kloof te ontstaan
tussen hen die ‘het redden’ en hen die het ‘niet redden’:
materieel, in gezondheid, in werk en in kansen voor een
zinvolle levensvervulling en het zien van een toekomst.
Deze feiten zijn in de politiek bekend. Het no-nonsensebeleid heeft echter geen tijd voor klaaglijke verhalen over
kansarme groepen. Men laat het aan de ‘zorgzame samenleving’ over zich over de zwakken te ontfermen. Er
zijn natuurlijk ook geen kant-en-klare oplossingen voor de
problemen onderaan de maatschappelijke ladder. En de
overheid kan niet alle verantwoordelijkheid voor het welzijn van de burgers op zich nemen. Maar dat mogen geen
excuses zijn om zich dan maar niets meer gelegen te laten
liggen aan het lot van degenen die maatschappelijk gezien
nauwelijks meetellen. Een hernieuwde aandacht voor wat
zich afspeelt aan de onderkant van de samenleving is geboden. Niet uit politiek gewin, want dat valt daar niet te halen. Neen, gewoon, als een kwestie van beschaving.
L. van der Ceest
1) Financiele nota sociale zekerheid, 1987, Tweede Kamer,
19708, biz. 16.
2) Zie b.v. de artikelenserie ,,Arm in een rijk land” in NRC Hande/sblad van 27, 29 en 30 September en 1 oktober jl.
3) A.J.T. Kobben en J.J. Godschalk, Een tweedeling van de samenleving?, OSA-voorstudie nr. V10, Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1985; C. Jol en P. van Beek, Een nieuwe tweedeling – ook op sociaal en politiek terrein?, ESB, 1 januari 1986; Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1986,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1986, i.h.b. hoofdstuk 10.
4) Erik de Gier, Welzijn en bestaanszekerheid. De leefsituatie van
de lage inkomensgroepen 1980- 1985, Harmonisatieraad Welzijnsbeleid, Dwarskijken nr. 9, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1986. Zie ook de daarop gebaseerde uitgaven Bedreigde zekerheid, Signalement nr. 22, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1986.
1065